Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatscourant 2024, 21780 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatscourant 2024, 21780 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Gelet op de artikelen 17c en 24b van de Algemene Kinderbijslagwet, 41 en 55 van de Algemene nabestaandenwet, 17e en 24b van de Algemene Ouderdomswet, 14a en 20b van de Toeslagenwet, 27a en 36b van de Werkloosheidswet, 48 en 65 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, 2:61, 2:69, 3:40 en 3:58 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, 29a en 57b van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, 21, 22, 24 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, 79 en 91 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en 33b en 45a van de Ziektewet;
Besluit:
De Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel r komt te luiden:
vermogensrechten, onroerende en roerende zaken, waarover de schuldenaar beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, waarbij niet als vermogen in aanmerking wordt genomen:
a. geldmiddelen als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht voor zover het de bedragen genoemd in artikel 475da, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet overtreft;
b. roerende zaken die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn dan wel, gelet op de omstandigheden van de persoon en het gezamenlijk huishouden, noodzakelijk zijn voor de huisraad, dan wel voor beroepswerkzaamheden waarmee in levensonderhoud wordt voorzien, waarvan de dagwaarde per zaak € 1.200,00 of minder bedraagt; en
c. het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf, als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Participatiewet, voor zover dit minder bedraagt dan het bedrag, bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel d, van de Participatiewet;.
2. De onderdelen s en t vervallen, onder verlettering van de onderdelen u en v tot de onderdelen s en t.
3. In onderdeel t (nieuw) wordt ‘de Sociale verzekeringsbank’ vervangen door ‘Sociale verzekeringsbank’.
B
Artikel 1a komt te luiden:
Deze regeling berust op de artikelen 17c en 24b van de AKW, 41 en 55 van de Anw, 17e en 24b van de AOW, 21, 22, 24 en 37 van de IOW, 14a en 20b van de TW, 27a en 36b van de WW, 2:61, 2:69, 3:40 en 3:58 van de Wajong, 48 en 65 van de WAZ, 29a en 57b van de WAO, 79 en 91 van de Wet WIA en 33b en 45a van de ZW.
C
Artikel 3 komt te luiden:
1. Het UWV of de SVB stelt de termijn waarvoor uitstel van betaling wordt verleend, alsmede de daaraan verbonden periodieke betalingen en verrekeningen, vast na overleg met de schuldenaar en met inachtneming van dit artikel.
2. Het UWV of de SVB verleent uitstel van betaling voor ten hoogste 36 maanden. De vordering wordt gedurende die periode in termijnen ter hoogte van de volledige aflossingscapaciteit betaald of verrekend.
3. In afwijking van het tweede lid kan het UWV of de SVB uitstel van betaling verlenen conform een voorstel van de schuldenaar indien:
a. de schuldenaar uiterlijk zes weken na bekendmaking van een beschikking tot betaling van de vordering een gemotiveerd voorstel indient; en
b. het voorstel inhoudt dat de gehele vordering binnen 36 maanden, eventueel door middel van periodieke betalingen of verrekeningen, wordt voldaan.
4. In afwijking van het tweede lid kan het UWV of de SVB uitstel van betaling verlenen voor ten hoogste 60 maanden waarbij de periodieke betaling of verrekening wordt gesteld op een bedrag lager dan de volledige aflossingscapaciteit indien:
a. de schuldenaar met aanwending van zijn volledige aflossingscapaciteit niet in staat is de vordering binnen 36 maanden te voldoen, en;
b. periodieke betaling of verrekening gedurende ten hoogste 60 maanden leidt tot ten minste dezelfde voldoening van de vordering als betaling of verrekening gedurende 36 maanden met volledige aflossingscapaciteit.
5. Indien het UWV of de SVB vaststelt dat de schuldenaar bij toepassing van het tweede of vierde lid naar verwachting de vordering niet volledig zal kunnen voldoen, kan het UWV of de SVB de schuldenaar verplichten zijn vermogen binnen een redelijke termijn aan te wenden zodanig dat de resterende vordering naar verwachting wel zal worden voldaan bij toepassing van het tweede of vierde lid.
6. Indien toepassing van dit artikel leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat kan het UWV of de SVB afwijken van het eerste tot en met vijfde lid.
D
Artikel 4 vervalt.
E
In artikel 5 wordt ‘van de artikelen 3 en 4’ vervangen door ‘van artikel 3’ en wordt ‘€ 52,–’ vervangen door ‘€ 25,–’.
F
Artikel 6 vervalt.
G
In artikel 7 vervalt het tweede lid en de aanduiding ‘1.’ voor het bestaande eerste lid.
H
Artikel 8 vervalt.
I
In artikel 10 wordt ‘De artikelen 3, 4 en 8 zijn’ vervangen door ‘Artikel 3 is’.
J
Artikel 11 komt te luiden:
K
Artikel 11a vervalt.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, C.E.G. van Gennip
De Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen (hierna te noemen: de Regeling) regelt de wijze waarop het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) en de Sociale verzekeringsbank (SVB) omgaan met de invordering van bestuursrechtelijke geldschulden die de schuldenaar niet kan betalen binnen de in de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voorgeschreven termijn van zes weken. Zowel vorderingen die het gevolg zijn van een schending van de inlichtingenplicht als andere vorderingen vallen onder deze regeling. De Regeling bevat onder andere bepalingen over de wijze van inning en de termijn waarvoor uitstel van betaling kan worden verleend door de SVB of het UWV. Deze termijn bepaalt de hoogte van de aflossingstermijnen die betaald of verrekend worden met inachtneming van de beslagvrije voet.
In de Regeling zoals deze luidde voorafgaand aan deze wijziging werd een onderscheid gemaakt tussen vorderingen als gevolg van een overtreding van de inlichtingenplicht en overige vorderingen, zoals vorderingen die zijn ontstaan door een fout van het bestuursorgaan. Bij vorderingen als gevolg van een overtreding van de inlichtingenplicht werd een betalingstermijn van 12 maanden aangehouden, en bij het vaststellen van de periodieke betalingen of verrekeningen werd inzet van de volledige aflossingscapaciteit opgelegd. Als de schuldenaar niet in staat was om de vordering binnen 12 maanden te voldoen, gold de verplichting om het aanwezige vermogen aan te wenden. De betalingstermijn van 12 maanden kon slechts worden verlengd als de schuldenaar ook na aanwending van het aanwezige vermogen niet in staat was om de vordering binnen die termijn te voldoen. Bij overige vorderingen werd een betalingstermijn van 36 maanden aangehouden, waarbij er ook meer mogelijkheden waren om te volstaan met lagere aflossingstermijnen en om het vermogen ongemoeid te laten.
De betalingstermijn van 12 maanden voor vorderingen ten gevolge van een schending van de inlichtingenplicht kon soms onevenredige gevolgen hebben voor schuldenaren, zo blijkt uit onder andere signalen vanuit de uitvoeringspraktijk.1 Om deze en verdere soms hardvochtige gevolgen voor mensen te voorkomen, heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid medio 2021 een opdrachtbrief verstuurd aan het UWV en de SVB. In deze brief gaf de minister opdracht om niet langer het vierde artikel toe te passen en dus niet langer onderscheid te maken tussen vorderingen die het gevolg waren van een schending van de inlichtingenplicht en overige vorderingen. Hierdoor werd een langere termijn voor uitstel van betaling mogelijk voor alle geldschulden, hetgeen meer ruimte gaf om aflossing toe te staan met een lager maandbedrag dan de volledige aflossingscapaciteit. Daarnaast werd de verplichting om vermogen te gelde te (laten) maken een bevoegdheid van het UWV en de SVB. De Kamer is geïnformeerd over deze opdrachtbrief in de Stand van de Uitvoering sociale zekerheid van juli 2021.2
De maatschappelijke visie op sanctioneren en het terugvorderen van onverschuldigde betalingen, zoals te veel of onterecht ontvangen uitkering, is sinds een aantal jaar aan het veranderen. Voortschrijdend inzicht leert dat het invorderen van schulden zonder aanziens des persoons kan leiden tot toenemende financiële problemen en een verergering van eventuele reeds bestaande schuldenproblematiek. Dit leidt tot een uitzichtloze situatie voor de schuldenaar en toenemende kosten voor de maatschappij. Om deze redenen is het noodzakelijk om het invorderingsbeleid in de sociale zekerheid te moderniseren. Hiermee sluit de Regeling ook aan bij de praktijk die is ontstaan sinds het versturen van de opdrachtbrief in 2021. De Regeling staat niet op zichzelf, maar vormt samen met wetgeving zoals de Awb en de socialezekerheidswetten een kader voor het invorderingsbeleid in de sociale zekerheid.
Invordering heeft een maatschappelijk doel; voor het behouden van de solidariteit die de basis van het stelsel vormt en het financiële draagvlak van het bredere systeem, is het van belang dat het UWV en de SVB te veel of ten onrechte betaalde uitkeringen terugvorderen en opgelegde boetes daadwerkelijk innen. Als te veel onverschuldigd betaalde uitkeringen niet worden terugbetaald, wordt het bredere systeem onbetaalbaar en kunnen mensen die het nodig hebben niet meer ondersteund worden.
Tegelijkertijd is het niet de bedoeling dat de wijze van invorderen mensen (verder) in de financiële problemen brengt, bijvoorbeeld vanwege omstandigheden in de persoonlijke sfeer of reeds bestaande schuldenproblematiek. Er dient aandacht te zijn voor de individuele situatie van de schuldenaar en ruimte in de regelgeving om afspraken te maken over een betalingsregeling die past bij bijzondere situaties. Het uitgangspunt daarbij is dat bij noodzakelijk uitstel van betaling de betalingsbereidheid groter is als het UWV en de SVB in overleg treden met de schuldenaar over bijvoorbeeld de hoogte van de aflossingstermijnen.
Daarnaast is een uitgangspunt van deze wijziging van de Regeling dat het invorderingsbeleid van uitkeringsinstanties in de sociale zekerheid niet gericht is op het toevoegen van leed. Daarom maakt de Regeling na de wijziging niet langer een onderscheid tussen vorderingen die het gevolg zijn van een schending van de inlichtingenplicht en overige vorderingen bij de wijze van invordering. Wanneer een schuldenaar terecht komt in het invorderingsproces is er voorafgaand eerst een terugvorderingsbeslissing geweest naast een eventuele sanctionering op grond van het handhavingsbeleid. Het invorderingsbeleid is niet gericht op een tweede sanctie maar slechts op het feitelijk innen van een eventuele bestuurlijke boete en de teruggevorderde betaling. Het vierde artikel van de Regeling, waarmee een strenger invorderingsregime werd geregeld voor vorderingen als gevolg van een schending van de inlichtingenplicht, is daarom vervallen.
Het uitgangspunt van het invorderingsbeleid blijft dat de schuld zo snel mogelijk wordt betaald. In voorkomende gevallen kan een schuldenaar dit bedrag echter niet terugbetalen binnen de Awb-termijn van zes weken. In die gevallen kan de uitkeringsinstantie een betalingsregeling afspreken met de schuldenaar. Het derde artikel van de Regeling biedt hiertoe enkele mogelijkheden.
Standaard regeling voor uitstel van betaling
Bij een standaard regeling voor uitstel van betaling verleent de uitkeringsinstantie uitstel van betaling voor een termijn van ten hoogste 36 maanden. Deze standaardtermijn geldt voor alle bestuursrechtelijke vorderingen van het UWV en de SVB. Hiermee wordt aangesloten bij de huidige praktijk sinds het versturen van de eerder genoemde opdrachtbrief. De geldschuld wordt gedurende die periode in termijnen ter hoogte van de volledige aflossingscapaciteit betaald of verrekend met de uitkering.
Er is gekozen voor een termijn van maximaal 36 maanden, omdat de ervaring leert dat een groot deel van de vorderingen in hun geheel kunnen worden voldaan binnen deze termijn. Of bij hogere vorderingen na de termijn van 36 maanden kwijtschelding van de restschuld volgt hangt af van de kwijtscheldingsvoorwaarden in de verschillende socialezekerheidswetten.3
Uitspraak Centrale Raad van Beroep met betrekking tot aflossingscapaciteit in de Regeling
De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 januari 2024 een uitspraak gedaan die betrekking heeft op de gevolgen van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet voor schuldenaren vanaf de AOW-gerechtigde leeftijd.4 De Centrale Raad stelt dat artikel 3, tweede lid en artikel 4, tweede lid van de Regeling (op grond waarvan de volledige aflossingscapaciteit wordt gebruikt) niet kenbaar en deugdelijk zijn heroverwogen toen de berekening van de beslagvrije voet wijzigde met de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet, eventueel met een weloverwogen uitkomst dat deze geen aanpassing behoeft. De Centrale Raad heeft het oude artikel 3, tweede lid en artikel 4, tweede lid buiten werking gesteld en geeft mee dat in afwachting op de heroverweging de toepassing van een beslagvrije voet van 95% met inachtneming van de voor AOW-gerechtigden geldende bijstandsnorm de toets van de Raad kan doorstaan. Artikel 4 komt met deze wijziging te vervallen. Gelet op de samenhang tussen de wijze waarop het UWV en de SVB aflossingscapaciteit berekenen en de beslagvrije voet vindt de heroverweging op een andere plek plaats. Daarbij wordt een bredere vergelijkende afweging gemaakt tussen de inkomensposities van verschillende groepen mensen die leven op de beslagvrije voet. Tot het moment dat deze heroverweging kenbaar is gemaakt blijft artikel 3, tweede lid buiten werking.
Uitstel van betaling op voorstel van de schuldenaar
Het UWV en de SVB kunnen op verzoek van de schuldenaar afwijken van de standaard betalingsregeling en uitstel van betaling verlenen conform een voorstel van de schuldenaar zelf. De Regeling verbreedt de mogelijkheden van het UWV en de SVB om akkoord te gaan met een voorstel van de schuldenaar. Op grond van artikel 6, dat is vervallen, moest het voorstel inhouden dat de schuld binnen 12 maanden werd afgelost. Deze termijn is nu 36 maanden. Hierbij geldt de voorwaarde dat de schuldenaar in beginsel binnen zes weken een gemotiveerd voorstel doet voor de wijze waarop de gehele vordering binnen maximaal 36 maanden kan worden voldaan. Een betalingsregeling op voorstel van de schuldenaar zorgt ervoor dat beter rekening gehouden kan worden met de persoonlijke omstandigheden van de schuldenaar. Bijvoorbeeld, de schuldenaar kan voorstellen om 20 maanden te betalen op de halve aflossingscapaciteit in plaats van 10 maanden op de volledige aflossingscapaciteit, of wachten met aflossen tot hij zijn vakantiegeld ontvangt. Hierdoor kan de schuldenaar de betaalregeling beter laten aansluiten bij zijn inkomenssituatie, wat een verlichtend effect kan hebben. Gelet op het belang van doelmatige invordering kunnen het UWV en de SVB deze bevoegdheid nader inkleden in beleidsregels, bijvoorbeeld door een minimum te stellen aan het maandelijkse aflossingsbedrag.
In sommige gevallen kan het voor een schuldenaar moeilijk zijn om zijn situatie te overzien, bijvoorbeeld als er sprake is van een meervoudige schuldenproblematiek of wisselende inkomsten. Passend bij hun dienstverlening kunnen het UWV of de SVB in gesprek met de schuldenaar tot een gezamenlijk voorstel komen dat past bij de situatie van de schuldenaar. Als een schuldenaar bij nader inzien niet kan voldoen aan zijn voorstel en daardoor de schuld niet binnen 36 maanden kan aflossen, kan het uitstel van betaling verlengd worden door een nieuwe betalingsregeling af te spreken met de schuldenaar. Komt de schuldenaar de aflossingsverplichtingen niet (langer) na dan kan het uitstel van betaling ook worden ingetrokken op grond van artikel 4:96 van de Algemene wet bestuursrecht.
Langere termijn voor uitstel van betaling
In sommige gevallen lukt het (net) niet om de volledige schuld af te lossen binnen de termijn van 36 maanden, ook niet bij inzet van de volledige aflossingscapaciteit en eventueel vermogen. In deze gevallen kan de uitkeringsinstantie een langer uitstel van betaling dan voor 36 maanden verlenen en kan een lagere aflossingscapaciteit worden opgelegd dan de volledige wettelijke aflossingscapaciteit. Dit voorkomt dat iemand langer dan 36 maanden moet rondkomen van een inkomen, naast eventuele toeslagen, ter hoogte van de beslagvrije voet.
De regel vervalt dat de periodieke betaling of verrekening in sommige gevallen wordt gesteld op de volledige aflossingscapaciteit verminderd met 5% van de bijstandsnorm. Een dergelijke verlaging van de aflossing tegenover een langere betalingsregeling blijkt in de uitvoeringspraktijk te klein om tot de gewenste resultaten te leiden. Het UWV en de SVB kunnen nu de mate van verlaging beleidsmatig vaststellen op basis van de individuele situatie.
Daarnaast hoeft de verlenging van het uitstel van betaling niet langer te leiden tot een hoger afgelost bedrag dan bij betaling of verrekening gedurende 36 maanden. Dit is gewijzigd naar tenminste dezelfde voldoening in totaal. Na vijf jaar komt de schuldenaar mogelijk in aanmerking voor kwijtschelding, afhankelijk van de op hem van toepassing zijnde wettelijke bepalingen hieromtrent.
Vermogen
Het UWV en de SVB zijn bevoegd om de schuldenaar te verplichten zijn vermogen in te zetten voor de (gedeeltelijke) aflossing van de schuld. Het aanwenden van vermogen kan iemand hard raken in zijn persoonlijke situatie. Het UWV en de SVB houden bij het aanwenden van vermogen in de vorm van contanten of tegoeden op spaar-, betaal-, effecten-, of beleggingsrekeningen rekening met een gezonde financiële buffer. Hierbij wordt aangesloten bij de bedragen zoals genoemd in artikel 475da, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Deze bedragen staan gelijk aan de voor de leefsituatie geldende maximum beslagvrije voet die ook bij een bankbeslag door de gerechtsdeurwaarder moet worden vrijgelaten. Deze Regeling sluit verder enkele eigendommen uit als vermogen dat kan worden aangewend voor het aflossen van de schuld, zoals de eigen woning die als hoofdverblijf dient, gebruikelijke huisraad en zaken die de schuldenaar nodig heeft voor het uitoefenen van beroepswerkzaamheden. Hiervoor zijn wel enkele grenzen van toepassing.
Het wordt in beginsel niet wenselijk geacht om een schuldenaar te verplichten zijn woonhuis te verkopen voor het aflossen van een schuld. Een woonhuis heeft vaak naast materiële waarde ook immateriële waarde voor de bewoner, een passende (sociale) huurwoning vinden is vaak niet makkelijk, en daarnaast leidt een gedwongen verhuizing tot een ingrijpende verandering in het leven van de schuldenaar. Voor andere onroerende zaken zoals een tweede of vakantiewoning in binnen- of buitenland is deze afweging anders. Indien er geen overwaarde is in het hoofdverblijf die een aanvullende hypothecaire lening mogelijk maakt kan de schuldenaar in een uiterst geval ook zekerheid stellen door het UWV of de SVB een tweede recht van hypotheek te verstrekken zonder aanvullende hypothecaire aflossingsverplichtingen.
Met het oog op het stimuleren van verdien- en daarmee aflossingscapaciteit, arbeidsparticipatie of re-integratie is het ook niet wenselijk om zaken die nodig zijn voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheden waarmee in het onderhoud wordt voorzien (bedrijfsmiddelen) te gelde te (laten) maken als vermogen waarmee wordt afgelost.
Voor uitkeringsinstanties is een vermogensonderzoek een kostbaar onderzoek, en het aanwenden van vermogen leidt niet altijd tot betere resultaten dan het inzetten van de aflossingscapaciteit. In een aantal situaties ligt het wel voor de hand dat het UWV en de SVB een vermogensonderzoek uitvoeren en op basis daarvan het vermogen van een schuldenaar laten aanwenden zodat de schuld kan worden voldaan binnen de termijn van een standaardregeling. Bijvoorbeeld als de schuldenaar dit zelf voorstelt, of in gevallen waarin met inzet van de volledige aflossingscapaciteit de schuld alleen binnen de termijn van de standaard betalingsregeling kan worden voldaan met het inzet of gedeeltelijke inzet van het aanwezige vermogen.
Indien een vordering tot en met € 300,– bedraagt is het, uit kosten- en batenoverwegingen, niet noodzakelijk dat het UWV en de SVB een betalingsregeling afspreken met de schuldenaar zoals bepaald in artikel 3. Voorwaarde daarbij is wel dat het UWV of de SVB op maandbasis niet meer dan € 25,– verrekent of dat de schuldenaar niet verplicht wordt tot betaling van meer dan € 25,– per maand. Dit bedrag was € 52 en is derhalve gehalveerd. Hiermee worden vorderingen tot en met € 300,– in maximaal een jaar voldaan, in plaats van een half jaar. De beslagvrije voet bij een inkomen beneden de bijstandsnorm sinds de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet in 2021 is gemaximeerd tot 95% van het totale netto inkomen. Hierdoor is er alleen bij een schuldenaar met een totaal netto maandinkomen (naast eventuele toeslagen) van minder dan € 500 een risico dat een aflossing van € 25,– te hoog is. Het UWV en de SVB nodigen een dergelijke schuldenaar uit om een alternatief voorstel te doen om de schuld af te lossen.
In artikel 8 van de Regeling stond een mogelijkheid om de betalingsregeling te versoepelen na tien jaar mits de schuldenaar zich heeft gehouden aan zijn betalingsverplichtingen. Dit artikel is met deze wijziging vervallen. In de praktijk werd deze mogelijkheid tot versoepelen niet gebruikt, omdat de versoepeling minimaal was, namelijk de volledige aflossingscapaciteit verminderd met 5%. Bovendien komt de schuldenaar die gedurende tien jaar op de terugvordering heeft afgelost volgens zijn afgesproken betalingsregeling in aanmerking voor kwijtschelding van de restschuld op grond van de voor hem relevante wettelijke bepaling hieromtrent.5
In de Regeling wordt de constructie van uitstel van betaling, zoals neergelegd in de artikelen 4:94 tot en met 4:96 van de Awb als uitgangspunt genomen voor het treffen van een betalingsregeling. De termijn van uitstel en de bijbehorende voorschriften, zoals bedoeld in artikel 4:94 Awb, kleedt deze Regeling nader in.
De wijziging van de Regeling biedt meer ruimte om rekening te houden met de individuele situatie van de schuldenaar, wat naar verwachting de betalingsbereidheid vergroot omdat de schuldenaar een beter perspectief krijgt op het einde van zijn schuld. Daarmee houdt de Regeling rekening met het veranderde maatschappelijk beeld over impact van schulden op het leven van mensen. Ook vergroot het naar verwachting de betalingsbereidheid omdat de schuldenaar een beter perspectief krijgt op het einde van zijn schuld.
De wijzigingen van de Regeling codificeren grotendeels de staande praktijk van het UWV en de SVB sinds het versturen van de eerder genoemde opdrachtbrief, en wijzigt hierdoor de praktische werking van het invorderingsbeleid van deze uitvoerders slechts in beperkte mate. Het proces om tot een betaalregeling te komen, de informatie die schuldenaren hiervoor eventueel moeten aanleveren en het proces om de betalingen aan het UWV of de SVB te doen, wijzigen niet ten opzichte van de situatie van voor deze wijziging van de Regeling.
De wijzigingen van de Regeling hebben om deze redenen naar verwachting geen of minimale effecten op het doenvermogen of de regeldrukkosten van mensen. Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het geen gevolgen voor de regeldruk heeft.
De Regeling wordt uitgevoerd door het UWV en de SVB. Deze wijziging van de Regeling codificeert voor een deel de staande praktijk van het UWV en de SVB sinds het versturen van de in 2021 verstuurde opdrachtbrief. De uitvoering paste artikel 4 van de Regeling, dat is vervallen met deze wijziging, al niet meer toe. Om deze reden brengt de wijziging van de Regeling beperkt nieuwe, bijkomende uitvoeringsaspecten met zich mee. Wel wijzigt de toepassing van bepaalde bestaande bevoegdheden. Dit kan ertoe leiden dat het UWV en de SVB gaan inzetten op een intensievere persoonlijke dienstverlening. Ook zullen werkinstructies moeten worden aangepast. Bijvoorbeeld de vermogensdefinitie in het eerste artikel van de Regeling is aangepast. Hierdoor wordt de bevoegdheid om beslag te leggen op het vermogen van een schuldenaar beperkt door een aantal vermogensbestanddelen voortaan uit te sluiten.
Het UWV onderschrijft de richting van de voorgestelde aanpassingen. Het UWV stelt op prijs dat het meer ruimte krijgt om rekening te houden met de omstandigheden van de cliënt bij het invorderen van schulden (de menselijke maat). Het UWV acht de wijziging van de Regeling uitvoerbaar, mits een aantal belangrijke aanpassingen wordt gemaakt om de uitvoerbaarheid van de Regeling te borgen. Gelet op de uitvoerbaarheid van de Regeling brengt het UWV een aantal punten onder de aandacht.
Ten eerste verzoekt het UWV dat een minimumbedrag aan spaartegoeden wordt uitgezonderd van het vermogensbegrip. Voor de hoogte van dat bedrag kan worden aangesloten bij artikel 475da, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Door dit bedrag uit te zonderen houdt het UWV rekening met een gezonde financiële buffer bij het aanwenden van vermogen. Ook sluit dit aan bij het bedrag dat andere schuldeisers moeten vrijlaten bij bankbeslag. Daarnaast worden de genoemde bedragen geïndexeerd. Dit verzoek van het UWV (en de SVB) is ingewilligd.
Ten tweede geeft het UWV aan dat de verhouding tussen de verschillende leden van het derde artikel van de Regeling niet helemaal duidelijk is. De onduidelijkheid zat met name in het feit dat het derde lid van dit artikel niet was geformuleerd als bevoegdheid. Voor de onderlinge samenhang van de verschillende leden van het derde artikel is verduidelijkt waar het gaat om een afwijking van het uitgangspunt.
Verder zijn naar aanleiding van de uitvoeringstoets van het UWV ook verschillende kleine of wetstechnische punten aangepast. Daarnaast is de toelichting bijgewerkt om onduidelijkheden of onjuistheden weg te nemen.
Het UWV heeft in de uitvoeringstoets enkele punten benoemd voor de langere termijn. Deze punten staan de inwerkingtreding van deze Regeling niet in de weg, of overstijgen de reikwijdte van deze Regeling.
Deze punten gaan over de beslagvrije voet, de jaarlijkse herberekening van de beslagvrije voet, de 5%-regel uit de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet, de samenloop met andere (preferente) schulden, het gebruik van minimaal de halve aflossingscapaciteit en het schrappen van artikel 9. Deze punten behouden de aandacht en worden in samenwerking met UWV en de SVB opgepakt ofwel naar aanleiding van de invoeringstoets, ofwel in een ander traject.
De SVB heeft met waardering kennisgenomen van de wijziging van de Regeling. De SVB onderschrijft het belang van meer maatwerk bij het innen van publieke geldschulden. Het perspectief om in te vorderen met oog voor de omstandigheden waarin de schuldenaar op dat moment verkeert, is in lijn met de visie van de SVB. De SVB maakt zich tegelijkertijd zorgen over de uitvoerbaarheid van de wijziging van de Regeling. Om deze reden geeft de SVB in de uitvoeringstoets aan dat het de wijziging niet uitvoerbaar acht, tenzij een aantal belangrijke aanpassingen wordt gemaakt om de uitvoerbaarheid te vergroten. Gelet op de uitvoerbaarheid van de Regeling brengt de SVB een aantal punten onder de aandacht.
Ten eerste geeft de SVB aan dat het een minimale benutting van de aflossingscapaciteit als ondergrens voor het bepalen van de termijnoplossing wenselijk acht. Dit aandachtspunt van de SVB verwijst naar het derde en vierde lid van het derde artikel van de Regeling. Het doel van het loslaten van de minimale benutting van de aflossingscapaciteit is om meer ruimte te geven aan de uitvoering om hierover afspraken te maken met de schuldenaar. Een lagere aflossingstermijn dan de volledige aflossingscapaciteit zorgt ervoor dat in voorkomende gevallen de schuldenaar meer besteedbaar inkomen overhoudt voor andere al dan niet noodzakelijke kosten van levensonderhoud of andere schuldaflossing. De SVB voorziet echter ook grote nadelen. Allereerst, omdat bij de vaak voorkomende samenloop van meerdere dwangincasso’s een coulantere invordering de schuldenaar niet kan baten. De andere schuldeiser of beslaglegger zal immers de resterende aflossingscapaciteit kunnen opeisen die de SVB onbenut laat door een lagere inning op haar preferente terugvordering. Dit leidt tot een grotere belasting van de schuldenaar en van de SVB omdat die langer en meer het verloop van de aflossing moet bewaken en administreren. Het UWV ziet het loslaten van de minimale benutting van de aflossingscapaciteit juist wel als een wenselijke ontwikkeling. Om deze reden is ervoor gekozen om in de toelichting nadrukkelijk te benoemen dat de SVB ruimte heeft om deze bevoegdheid nader in te kleden met beleid. Op deze manier kan de SVB een minimale benutting vastleggen in beleid.
Ten tweede geeft de SVB aan dat de wijze van het moeten aanspreken van vermogen op grond van deze Regeling nog onvoldoende duidelijk is. De SVB vreest dat de definitie zoals geformuleerd in onderliggende regeling ook zal leiden tot meer willekeur en discussie. Daarbij uit de SVB onder andere de wens om aan te sluiten bij het beslagvrije bedrag dat artikel 475a, vijfde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ook voor alle (bank)beslagleggers als buffer uitzondert van bankbeslag (het bedrag zoals bedoeld in artikel 475da, eerste lid). Zoals eerder ook genoemd is dit verzoek van de SVB (en het UWV) ingewilligd. Verder zullen het UWV en de SVB de bevoegdheid om het vermogen aan te wenden nader inkleden met beleid. Hierin kunnen het UWV en de SVB ook onderlinge afstemming zoeken.
Naar aanleiding van de uitvoeringstoets van de SVB zijn ook verschillende kleine of wetstechnische punten aangepast. Daarnaast is de toelichting op verzoek van de SVB op punten aangepast om overlap te voorkomen met de originele toelichting bij de Regeling, en om onduidelijkheden of onjuistheden weg te nemen.
Naar aanleiding van beide uitvoeringstoetsen bleek bovendien dat de beoogde inwerkingtredingsdatum van 1 januari 2024 niet meer haalbaar was. Om adequaat tegemoet te kunnen komen aan de aandachtspunten van het UWV en de SVB is gekozen voor een inwerkingtredingsdatum van 1 januari 2025.
Op grond van artikel 37 van de Wet SUWI houdt de Nederlandse Arbeidsinspectie toezicht op de doeltreffendheid van de uitvoering van de wettelijke taken door de uitvoeringsinstanties. Ook houdt de Nederlandse Arbeidsinspectie toezicht op de wijze waarop deze instanties samenwerken. Met deze Regeling veranderen deze taken niet.
De wijziging van de Regeling is naar verwachting een budgetneutrale wijziging. Het uitgangspunt blijft dat er zo volledig mogelijk wordt ingevorderd. Door invordering over een langere periode uit te spreiden is de verwachting dat een gelijk deel van de vordering kan worden geïnd als in de huidige situatie. De schuldenaar heeft echter meer tijd om dezelfde vordering te voldoen, waardoor de schuldlasten meer gespreid mogen worden.
Deze wijziging van de Regeling wordt een jaar na inwerkingtreding geëvalueerd door middel van een invoeringstoets. In de invoeringstoets kan worden getoetst of de Regeling in de praktijk werkt zoals bedoeld, en of er knelpunten zijn in de uitvoering van de Regeling.
De internetconsultatie van de wijziging van de Regeling heeft tot drie reacties geleid, allen openbaar. De reacties zijn afkomstig van het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV), het Landelijk Platform Terugvordering en Verhaal en een particuliere reageerder. De reacties worden hieronder kort samengevat. De voorliggende Regeling is gewijzigd ten opzichte van de conceptregeling die in internetconsultatie was gebracht.
Het CNV geeft aan dat de wijziging een kleine stap in de goede richting is. Het CNV geeft aan de samenhang tussen het invorderingsbeleid met andere schakels in de keten te missen in deze wijziging, net als aandacht voor gevallen waar er sprake is van een stapeling van vorderingen van meerdere schuldeisers. Het CNV steunt een langere betalingstermijn voor alle vorderingen, zodat de lasten over een langere periode gespreid kunnen worden. Wel geeft het CNV aan dat de langere termijn gepaard zou moeten gaan met meer mogelijkheden voor kwijtschelding om harde effecten nog beter weg te nemen. Het kwijtscheldingsbeleid is echter vastgelegd op wetsniveau.
Om deze reden blijven de mogelijkheden om een vordering kwijt te schelden met deze wijziging ongewijzigd. Het CNV vindt het tevens goed dat er aandacht is voor het feit dat een beroep op eigen vermogen een schuldenaar hard kan raken, maar vraagt zich af of de kan-bepaling om vermogen aan te wenden niet verder ingeperkt zou moeten worden. Er is voor gekozen om deze kan-bepaling niet nog meer in te kaderen, om te voorkomen dat deze bevoegdheid te beperkt is in de voorkomende gevallen dat het wel wenselijk is om het vermogen aan te wenden.
Het Landelijk Platform Terugvordering en Verhaal (hierna: ‘het platform’) geeft aan dat het kan inzien waarom de ketenpartners van het platform, het UWV en de SVB, meer maatwerkmogelijkheden wensen. Het platform geeft aan dat het onvoldoende duidelijk is hoe de invorderende instantie om moet gaan met schuldenaren wiens vordering(en) zo hoog zijn dat deze onmogelijk binnen 36 dan wel 60 maanden af te lossen zijn. Het kan niet de bedoeling zijn dat de restschuld hierna wordt kwijtgescholden. Naar aanleiding van de reactie van het platform is in de toelichting verduidelijkt hoe het UWV en de SVB dienen om te gaan met schulden die te hoog zijn om in 36 dan wel 60 maanden af te lossen. Het UWV en de SVB hebben in die gevallen onverminderd de bevoegdheid om schulden in te vorderen.
Het platform is het niet eens met de stelling dat de aard van de vordering en de mate van verwijtbaarheid van de schuldenaar bij het ontstaan van deze vordering niets uit mag maken voor de wijze van invordering. Het platform stelt dat waar er sprake is van ondermijning of een ernstige schending van de inlichtingenplicht die invordering strenger zou moeten geschieden omdat bewuste fraude niet mag lonen. Er is bewust gekozen voor het laten vervallen van het onderscheid tussen vorderingen die zijn ontstaan als gevolg van een schending van de inlichtingenplicht en overige vorderingen, omdat een schending van de inlichtingenplicht niet gelijk staat aan bewust misbruik. Als er sprake is van een ernstige schending van de inlichtingenplicht, dan is er in het handhavingsproces een passende sanctie opgelegd. Het doel van die sanctie is om te signaleren dat misbruik niet mag lonen. Sanctioneren vindt niet plaats in de invordering.
De derde en laatste reactie is afkomstig van een particuliere reageerder. Deze reageerder geeft aan het goed te vinden dat deze wijziging is ingezet om meer rekening te houden met de individuele situatie van de schuldenaar. Wel vraagt de reageerder zich af waarom de Regeling alleen van toepassing is op het UWV en de SVB, aangezien schuldenproblematiek een breder maatschappelijk vraagstuk is dat een bredere benadering vraagt. De reageerder geeft aan dat er eenduidige regelgeving zou moeten komen voor iedere schuldeiser, of dat de overheid moet optreden als buffer tussen de schuldenaar en de schuldeiser door schulden over te nemen. Dit voorstel wordt op dit moment niet haalbaar geacht, omdat er te grote verschillen zijn tussen de verschillende schuldeisers en de bevoegdheden van deze schuldeisers voor een geüniformeerde aanpak.
Deze Regeling treedt per 1 januari 2025 inwerking. Het UWV en SVB kunnen op verzoek van de schuldenaar de regeling voor uitstel van betaling die is vastgesteld voor 1 januari 2025 herzien conform de regels geldend na inwerkingtreding van deze regeling.
In artikel 1 van de Regeling zijn twee definities gewijzigd.
In artikel 1, onderdeel r, van de Regeling is opgenomen welk vermogensbegrip wordt gebruikt. In de aanhef is verduidelijkt dat het gaat om roerende en onroerende zaken waarover de schuldenaar beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit is met name van belang voor de toepassing van artikel 3, vijfde lid, op grond waarvan het UWV of de SVB de schuldenaar kan verplichten een deel van zijn vermogen aan te wenden om (een deel van) de vordering te voldoen. Indien de schuldenaar niet kan beschikken over een bepaalde bezitting maar bijvoorbeeld wel het vruchtgebruik heeft hoort deze bezitting voor de toepassing van deze regeling niet tot zijn vermogen.
In onderdeel r is verder in drie onderdelen geregeld dat bepaalde vermogensbestanddelen uitgezonderd zijn van het vermogensbegrip. De schuldenaar hoeft deze vermogensbestanddelen dus niet aan te wenden om de vordering te voldoen.
Daarbij gaat het in onderdeel a om geldmiddelen als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht, voor zover deze de bedragen genoemd in artikel 475da, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet overtreffen. Bij geldmiddelen gaat het om contant geld, giraal geld of elektronisch geld. Het bedrag aan geldmiddelen dat niet tot het vermogen behoort is niet meer dan de bedragen die vrijgesteld zijn voor de beslagvrije voet genoemd in artikel 475da, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Daarbij wordt onderscheid gemaakt naar leefvorm, zo bedraagt het vrijgestelde bedrag in de eerste helft van 2024 voor een alleenstaande € 1.996,21 en voor een gehuwde met een of meer kinderen € 2.747,09.
Verder zijn op grond van onderdeel b vrijgesteld roerende zaken die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn dan wel, gelet op de omstandigheden van de persoon en het gezamenlijk huishouden, noodzakelijk zijn voor de huisraad, dan wel voor beroepswerkzaamheden waarmee in levensonderhoud wordt voorzien, waarvan de dagwaarde per zaak € 1.200,00 of minder bedraagt. Deze regeling is vergelijkbaar met de regeling voor roerende zaken waarvoor een beslagverbod geldt in artikel 447 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering.
Tenslotte is op grond van onderdeel c vrijgesteld het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf, als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Participatiewet, voor zover dit minder bedraagt dan het bedrag, bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel d, van de Participatiewet.
Artikel 1, onderdelen s en t, van de Regeling zijn vervallen omdat de begripsomschrijvingen die in die onderdelen stonden (inlichtingenverplichting dan wel bijstandsnorm) in de regeling niet meer worden gebruikt.
In artikel 1, onderdeel t, van de Regeling (nieuw) is een redactionele wijziging doorgevoerd.
In artikel 1a van de Regeling is opgenomen op welke grondslagen de regeling is gebaseerd. Bij een wijziging van de regeling na de eerste vaststelling was in artikel 1a opgenomen op welke grondslagen, die later in wetgeving zijn opgenomen, de regeling mede is gebaseerd. Daarbij zijn niet alle nieuwe grondslagen correct vermeld. In artikel 1a zijn nu alle grondslagen voor de regeling opgesomd.
Artikel 3 van de Regeling is gewijzigd. In het gewijzigde artikel wordt bij het verlenen van uitstel van betaling geen onderscheid meer gemaakt tussen een vordering op grond van onverschuldigde betaling en een vordering op grond van het schenden van de inlichtingenplicht.
Op grond van het eerste lid stelt het UWV of de SVB de termijn waarvoor uitstel van betaling wordt verleend, alsmede de daaraan verbonden periodieke betalingen en verrekeningen, vast na overleg met de schuldenaar en met inachtneming van dit artikel.
In het tweede lid is de standaardregeling voor uitstel van betaling opgenomen op grond waarvan uitstel wordt verleend voor maximaal 36 maanden en met toepassing van de volledige aflossingscapaciteit.
Op grond van het derde lid is afwijking van de standaardregeling mogelijk indien de schuldenaar uiterlijk zes weken na bekendmaking van de beschikking tot betaling van de vordering een gemotiveerd voorstel indient om de hele vordering binnen 36 maanden te voldoen. Daarbij kan het gaan om betaling van de hele vordering ineens of om periodieke betalingen.
Het voorstel moet gemotiveerd zijn om het UWV of de SVB de mogelijkheid te geven te beoordelen of aannemelijk is dat de schuldenaar de regeling na zal komen. Zo zal bijvoorbeeld een voorstel om in een willekeurige maand het gehele bedrag te betalen, kunnen worden afgewezen als de debiteur niet kan aangeven waarom hij nu niet maar wel in die maand voldoende middelen heeft om de vordering in een keer te betalen. Ook kan een voorstel worden afgewezen omdat, bij afweging van de belangen, het voorstel onvoldoende recht doet aan de belangen van het UWV of de SVB.
In het vierde lid is een afwijking van de standaardregeling opgenomen op grond waarvan een betalingstermijn van maximaal 60 maanden kan worden gehanteerd met een periodieke aflossing lager dan de volledige aflossingscapaciteit. Van deze afwijkende regeling kan gebruik worden gemaakt als de schuldenaar de volledige vordering niet kan voldoen in de 36 maanden van de standaardregeling.
Voorwaarde is daarbij wel dat de periodieke betaling of verrekening gedurende de afgesproken periode van ten hoogste 60 maanden leidt tot ten minste dezelfde voldoening van de vordering als betaling of verrekening gedurende 36 maanden met volledige aflossingscapaciteit. Er is sprake van ten minste dezelfde voldoening van de vordering omdat het hier gaat om de situatie dat bij toepassing van de standaardregeling (36 maanden en volledige aflossingscapaciteit) niet de volledige vordering zou zijn voldaan. Bij de afwijkende regeling moet dus minimaal dezelfde voldoening plaatsvinden maar het kan ook meer zijn.
Als het UWV of de SVB vaststelt dat de schuldenaar bij toepassing van het tweede of vierde lid naar verwachting de vordering niet volledig zal kunnen voldoen, kan het UWV of de SVB op grond van het vijfde lid de schuldenaar verplichten zijn vermogen binnen zes weken aan te wenden zodanig dat de resterende vordering naar verwachting wel zal worden voldaan bij toepassing van het tweede of vierde lid. Bij de definitie van vermogen is geregeld dat bepaalde vermogensbestanddelen niet als vermogen worden aangemerkt. Deze hoeven dan ook niet te worden aangewend om de vordering te voldoen.
Artikel 4 van de Regeling is vervallen omdat geen onderscheid meer wordt gemaakt tussen een vordering op grond van onverschuldigde betaling en een vordering op grond van het schenden van de inlichtingenplicht.
In artikel 5 van de Regeling is een regeling opgenomen voor vorderingen tot en met € 300,–. Daarbij is het maximale bedrag van de periodieke betaling of verrekening verlaagd tot € 25,–.
Artikel 6 van de Regeling vervalt, omdat de mogelijkheid om uitstel te verlenen conform een voorstel van een schuldenaar wordt geregeld in het nieuwe artikel 3.
In artikel 7, tweede lid, waren nadere regels opgenomen over de wijze waarop UWV en de SVB wettelijke rente heffen. Dit artikellid is vervallen, omdat het artikel geen toegevoegde waarde meer heeft ten opzichte van hetgeen dat over wettelijke rente is vastgelegd in de Awb.
Artikel 8 van de Regeling vervalt. Deze keuze is nader toegelicht in het algemene deel.
Artikel 10 van de Regeling is aangepast in verband met verwijzing naar vervallen artikelen.
In artikel 11 van de Regeling is geregeld dat vooruitlopend op de inwerkingtreding van deze wijzigingsregeling een oude betalingsregeling op verzoek van de schuldenaar kan worden aangepast aan de nieuwe regeling.
Artikel 11a van de Regeling vervalt in verband met het vervallen van artikel 8 van de Regeling.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, C.E.G. van Gennip
Zie bijvoorbeeld artikel 36, tweede tot en met vijfde lid, van de Werkloosheidswet en gelijkluidende bepalingen in de andere socialezekerheidswetten. Deze bepaling staat het afzien van terugvordering of verdere terugvordering toe na drie, vijf of tien jaar mits aan de in het artikel genoemde voorwaarden is voldaan.
Zie bijvoorbeeld artikel 36, tweede tot en met vijfde lid, van de Werkloosheidswet en gelijkluidende bepalingen in de andere socialezekerheidswetten.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2024-21780.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.