Regeling van de Minister voor Klimaat en Energie van 28 mei 2024, nr. WJZ/ 58809777, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2024 in verband met de wijziging en verruimde openstelling van de subsidiemodule Warmtenetten Investeringssubsidie (WIS)

De Minister voor Klimaat en Energie,

Gelet op artikelen 5, eerste lid, 6, derde lid, 10, derde lid, 14, 16, 19, 22, eerste lid, 25, 34, eerste lid, 37, derde lid, 38, eerste lid en 46, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 4.10.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. De begripsbepaling inpandig leidingstelsel vervalt.

2. In de alfabetische volgorde worden de volgende begripsbepalingen ingevoegd:

huurwoning:

woongelegenheid als bedoeld in artikel 1 van de Woningwet die is bedoeld voor verhuur;

kostencomponenten:

loonkosten, investeringen in primaire netten, investeringen in overdrachtstations, investeringen in secundaire netten, investeringen in aansluitingen en kosten derden;

volloop:

het percentage kleinverbruikersaansluitingen dat naar verwachting met het project gerealiseerd zal worden ten opzichte van het maximum dat mogelijk is in het geografisch aaneengesloten projectgebied.

3. De begripsbepaling kleinverbruikers-aansluiting komt te luiden:

kleinverbruikersaansluiting:

een individuele aansluiting op een warmtenet van maximaal 100 kilowatt met een individuele afleverset voor warmte;

B

1. In artikel 4.10.1 en artikel 4.10.4, derde lid, wordt ‘grootverbruikers-aansluiting’ telkens vervangen door ‘grootverbruikersaansluiting’.

2. In de artikelen 4.10.3, eerste lid, onderdeel b, 4.10.2, tweede lid, onderdeel b, en 4.10.4, tweede lid, onderdeel a, en derde lid en bijlage 4.10.1, onderdeel 1, wordt ‘kleinverbruikers-aansluiting’ telkens vervangen door ‘kleinverbruikersaansluiting’.

3. In de begripsbepalingen financieringsbesluit en investeringsbesluit in artikel 4.10.1, en in de artikelen 4.10.2, eerste en tweede lid, 4.10.3, eerste lid en 4.10.9, tweede lid, onderdeel a, eerste, derde, vierde en vijfde subonderdeel, onderdeel b, tweede en derde subonderdeel, en onderdeel f, wordt ‘aanleg’ telkens vervangen door ‘aanleg of uitbreiding’.

4. In artikel 4.10.2, eerste lid, wordt na ‘ten behoeve van’ ingevoegd ‘de investering in’.

C

Artikel 4.10.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt ‘€ 20.000.000,–‘ vervangen door ‘€ 30.000.000,–‘.

b. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. de subsidiebijdrage per kleinverbruikersaansluiting bedraagt maximaal € 6.000,– voor een huurwoning en maximaal € 7.000,– voor overige kleinverbruikersaansluitingen.

2. Er worden drie leden toegevoegd, luidende:

  • 4. Indien zich na de subsidieverlening wijzigingen voordoen in de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, geldt in ieder geval dat de subsidie:

    • a. nooit meer kan bedragen dan het bedrag dat in de beschikking tot subsidieverlening is toegekend;

    • b. ten nadele van de subsidieontvanger wordt gewijzigd, als de wijziging tot gevolg heeft dat het bedrag van de steun hoger zou worden dan het verschil tussen de subsidiabele kosten en de exploitatiewinst, zoals bedoeld in de aanhef van het eerste lid;

    • c. opnieuw kan worden bepaald met toepassing van het eerste lid, indien sprake is van een uitbreiding buiten het geografisch afgebakende projectgebied, onverminderd onderdeel a;

    • d. naar evenredigheid ten nadele van de subsidieontvanger wordt gewijzigd als:

      • 1°. een activiteit geheel of gedeeltelijk niet wordt uitgevoerd;

      • 2°. de werkelijke kosten van een uitgevoerde activiteit lager zijn dan bij de aanvraag is begroot en waarvan in de beschikking tot subsidieverlening is uitgegaan.

  • 5. Indien sprake is van een wijziging, als bedoeld in onderdeel d van het vierde lid, wordt het in mindering te brengen deel van de subsidie bepaald door het percentage, dat verkregen wordt door het totale subsidiebedrag bij verlening te delen door de totale subsidiabele investeringskosten bij verlening, te vermenigvuldigen met:

    • a. de bij verlening begrote kosten van de niet uitgevoerde activiteit, indien sprake is van een situatie als bedoeld in het eerste subonderdeel;

    • b. het verschil tussen de werkelijke kosten en de begrote kosten, indien sprake is van een situatie als bedoeld in het tweede subonderdeel.

  • 6. Bijdragen van gemeenten, provincies, waterschappen en openbare lichamen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen of een ander bestuursorgaan, worden aangemerkt als publieke cofinanciering, en blijven bij de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het besluit buiten beschouwing voor zover het de hoogte en de berekening betreft van het maximumbedrag dat krachtens het eerste lid, onderdelen a en b, per warmtenet kan worden verstrekt.

D

Artikel 4.10.4 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘artikel 46, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening’ vervangen door ‘artikel 46, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening’.

2. Na het tweede lid wordt, onder vernummering van het derde lid tot en met het vijfde lid tot het vierde lid tot en met het zesde lid, een lid ingevoegd, luidende:

  • 3. Indien geïnvesteerd wordt in gebouwen, gronden of voorzieningen ten behoeve van zowel het overdrachtstation voor warmte als voor onderdelen waarvan de kosten niet subsidiabel zijn, dan komen de investeringskosten enkel voor subsidie in aanmerking naar rato van de subsidiabele kosten.

3. Aan het vierde lid (nieuw) wordt de volgende volzin toegevoegd:

Bij de toepassing van de bovenstaande formule worden de loonkosten en de kosten van derden buiten beschouwing gelaten.

4. Na het vierde lid (nieuw) wordt, onder vernummering van het vijfde tot en met het zesde lid tot het zesde tot en met het zevende lid, een lid ingevoegd, luidende:

  • 5. Voor aansluitingen die zijn overeengekomen tijdens de aanleg van het efficiënte warmtenet, maar die pas na de einddatum van het project zullen worden gerealiseerd, geldt dat:

    • a. de investeringskosten niet voor subsidie in aanmerking komen;

    • b. de baten en kosten worden betrokken bij de berekening van de financieringskloof op grond van artikel 4.10.3, tweede lid.

5. In het zesde lid (nieuw) wordt in de aanhef na ‘komen’ ingevoegd ‘in ieder geval’.

6. In het zesde lid, onderdeel a, (nieuw) wordt ‘, een binneninstallatie of een inpandig leidingstelsel’ vervangen door ‘of een binneninstallatie’.

7. In het zevende lid (nieuw) wordt ‘€ 60,–‘ vervangen door ’€ 65,–‘.

8. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 8. Op de subsidiabele kosten is artikel 10, derde lid, van het besluit niet van toepassing.

E

Artikel 4.10.6 wordt als volgt gewijzigd:

1. Na het eerste lid wordt, onder vernummering van het tweede lid tot en met het vierde lid tot derde lid tot en met vijfde lid, een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. De subsidieontvanger start binnen zes maanden na subsidieverlening met het maken van kosten die op grond van deze regeling voor subsidie in aanmerking komen.

2. In het derde lid (nieuw) wordt ‘verstrekt hiervan onverwijld een afschrift’ vervangen door ‘doet hiervan onverwijld melding’.

3. Het vierde lid (nieuw) komt te luiden:

  • 4. De subsidieontvanger verstrekt uiterlijk drie jaar na de datum van subsidieverlening de opdracht tot het aanleggen of uitbreiden van een efficiënt warmtenet, met dien verstande dat:

    • a. indien er sprake is van deelopdrachten, de eerste deelopdracht voor een substantieel deel van de totale subsidiabele investeringskosten wordt verstrekt, en

    • b. de subsidieontvanger onverwijld een afschrift hiervan verstrekt aan de minister na verstrekking van de opdracht of na verstrekking van elk van de deelopdrachten.

4. In het vijfde lid (nieuw) wordt ‘het eerste, tweede en derde lid’ vervangen door ‘het eerste, tweede, derde en vierde lid’.

F

Artikel 4.10.7 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel b wordt ‘uitwerking van aanpak en methodiek’ vervangen door ‘uitwerking van het projectplan, het voorlopig ontwerp en de exploitatieberekening’.

2. Onderdeel d komt te luiden:

  • d. niet voldoende is onderbouwd dat de volloop binnen de realisatietermijn minimaal 60% zal bedragen;

3. er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • e. het niet aannemelijk wordt geacht dat wordt voldaan aan de termijnen genoemd in artikel 4.10.6.

G

Artikel 4.10.8 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het eerste tot en met derde lid tot derde tot en met het vijfde lid, worden voor de huidige tekst twee leden geplaatst, luidende:

  • 1. Onder essentiële wijziging als bedoeld in artikel 37, derde lid, van het besluit wordt in ieder geval begrepen:

    • a. het niet uitvoeren van activiteiten waarvoor subsidie is ontvangen;

    • b. werkelijke investeringskosten die lager zijn dan de bij subsidieverlening begrote investeringskosten;

    • c. het overeenkomen van meer aansluitingen dan het aantal dat op grond van het projectplan werd verwacht en waarvan in de beschikking tot subsidieverlening is uitgegaan, indien er sprake is van een toevoeging van:

      • 1°. 30 of meer kleinverbruikersaansluitingen in de bestaande bouw, in de nieuwbouw of een combinatie hiervan;

      • 2°. een of meer grootverbruikersaansluitingen;

      • 3°. een of meer blokaansluitingen.

  • 2. In afwijking van artikel 37, derde lid, van het besluit, is een voorafgaand verzoek tot ontheffing niet vereist, maar volstaat een melding wanneer sprake is van een situatie als bedoeld in het eerste lid, onderdelen b en c.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 6. Artikel 38, eerste lid, onderdeel b, van het besluit is niet van toepassing.

H

Artikel 4.10.9, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a, tweede subonderdeel, wordt ‘de aan te sluiten wijk en bebouwing’ vervangen door ‘het geografisch aaneengesloten gebied waar het warmtenet wordt gerealiseerd en de daarop aan te sluiten bebouwing’.

2. Aan onderdeel a, worden, onder vervanging van de punt aan het slot van het vijfde subonderdeel door een puntkomma, vijf subonderdelen toegevoegd, luidende:

  • 6°. de resultaten van een risico-inventarisatie van de ondergrond waaruit, gescoord op kans en impact, blijkt welke risico’s zich kunnen voordoen bij het aanleggen van de leidingdelen en overdrachtstations op het gebied van in ieder geval drukte in de ondergrond, complexe kruisingen, archeologie, explosieven, bomen en bodemverontreiniging;

  • 7°. een beschrijving van de juridische risico’s die zich kunnen voordoen bij het aanleggen of uitbreiden en exploiteren van het warmtenet, gescoord op de kans dat dit zich zal voordoen en de impact hiervan op de haalbaarheid van het project, waarbij in ieder geval wordt ingegaan op de benodigde vergunningen voor de aanleg van leidingdelen en overdrachtstations of, indien deze nog moet worden aangelegd, de warmtebron.

  • 8°. een getalsmatige onderbouwing van de volloop en van de aantallen en de omschrijving van de grootverbruikersaansluitingen en de aansluitingen in nieuwbouw, overeenkomstig onderdeel 3 van bijlage 4.10.1, waarbij de getalsmatige onderbouwing aansluit op de getallen die in de exploitatieberekening worden gebruikt;

  • 9°. een met stukken onderbouwde beschrijving van de wijze waarop bewoners, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen zijn betrokken bij de voorbereiding van het project en de verwachte effecten hiervan op de volloop;

  • 10°. indien wordt afgeweken van de uitgangspunten van het model zoals opgenomen in onderdeel 2, van bijlage 4.10.1, een onderbouwing hiervan.

3. In onderdeel b, aanhef, wordt na ‘mijlpalenbegroting’ ingevoegd ‘, in overeenstemming met onderdeel 4 van bijlage 4.10.1,’.

4. In onderdeel b, tweede subonderdeel, wordt ‘de volgende kostencomponenten: loonkosten, investeringen in primaire netten, investeringen in overdrachtstations, investeringen in secundaire netten, investeringen in aansluitingen en kosten derden’ vervangen door ‘de kostencomponenten’;

5. In onderdeel b, derde subonderdeel, wordt na ‘het eigen aandeel’ ingevoegd ‘, uitgesplitst in vreemd vermogen en eigen vermogen,’.

6. Onderdeel b, vijfde subonderdeel, komt te luiden:

  • 5°. een opgave van de verwachte aantallen en de fasering van de aan te sluiten kleinverbruikersaansluitingen in de bestaande bouw, uitgesplitst in huurwoningen en overige gebouwen;

7. Onderdeel d vervalt, onder verlettering van onderdelen e en f tot onderdelen d en e.

8. In onderdeel d (nieuw) vervalt ‘en’.

9. Aan het tweede lid worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

  • f. kostenramingen, kostencalculaties of offertes, die te herleiden zijn naar en aansluiten op de investeringskosten van de kostencomponenten; en

  • g. Een onderbouwing van het vastrecht, voor zover afgeweken wordt van het vastrecht genoemd in de tweede tabel van bijlage 4.10.1, onderdeel 1, met dien verstande dat een vastrecht lager dan € 240,– niet is toegestaan.

I

Artikel 4.10.10 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid worden, onder vernummering van onderdeel c tot onderdeel e, na onderdeel b twee onderdelen ingevoegd, luidende:

  • c. een berekening van het verschil tussen de in aanmerking komende investeringskosten en de exploitatiewinst bij vaststelling, volgens een door de Minister vastgesteld model;

  • d. een opgave van:

    • 1°. de hoogte van de bijdrage aansluitkosten die gerekend is aan de gesubsidieerde kleinverbruikersaansluitingen;

    • het voordeel dat is genoten op grond van de Uitvoeringsregeling Energie investeringsaftrek 2001;

    • de hoogte van het vastrecht in het jaar van vaststelling van de subsidie en, indien van toepassing, een onderbouwing van de korting op het vastrecht;

2. Het tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:

  • b. Een overzicht van de gerealiseerde aansluitingen en de overeengekomen aansluitingen die na de einddatum van het project zullen worden gerealiseerd;

3. Het tweede lid, onderdeel c, vervalt onder verlettering van onderdelen d tot en met g tot onderdeel c tot en met f.

4. In het tweede lid, onderdeel e (nieuw) vervalt ‘en’.

5. Aan het tweede lid worden twee subonderdelen toegevoegd:

  • g. documenten waaruit blijkt dat particuliere woningeigenaren, zoals opgegeven in het projectplan, een aanbod hebben ontvangen tot aansluiting op het warmtenet; en

  • h. documenten waaruit blijkt dat het warmtenet voldoet aan de eisen van een efficiënt warmtenet.

6. Het vierde lid komt te luiden:

  • 4. De hoogte van de subsidie bij vaststelling bedraagt niet meer dan:

    • a. de uitkomst van de berekening genoemd in het eerste lid, onder c;

    • b. het maximale subsidiebedrag zoals berekend in de beschikking tot subsidieverlening of, indien van toepassing, de beschikking tot gewijzigde subsidieverlening.

J

Bijlage 4.10.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel 1 komt de beschrijving van de berekening van kosten (Kt) te luiden:

De kosten (Kt)

De kosten Kt in het jaar t gelijk zijn aan:

Kt = Kond + Kadm + KZLTbron + Kpiek

Waarin voor elk jaar t:

Kond

de onderhoudskosten die betrekking hebben op het warmtenet als bedoeld in artikel 4.10.2

Kadm

Administratiekosten

KZLTbron

kosten van de bron bij ZLT-netten (Zeer Lage Temperatuurnetten). Bij ZLT-netten worden de bronkosten niet verwerkt in de marge tussen inkoop en verkoop M

Kpiek

Kosten voor benodigde piek- / back up-voorzieningen

Tabel: uitgangspunten kosten en baten exploitatieberekening

In de tabel hieronder zijn de uitgangspunten opgenomen die dienen te worden gehanteerd bij de hiervoor opgenomen berekening. De bedragen zijn in onderstaande tabel opgenomen als bedrag per jaar, exclusief btw. Op de kosten en baten wordt een vast inflatiepercentage I aangehouden. Bij de berekening wordt rekening gehouden met af te dragen vennootschapsbelasting.

Onderdeel

Subcategorie

Waarde

Omschrijving / toelichting

r

 

5,2%

Projectrendement na belasting

T

 

30

Looptijd NCW-berekening in jaren

I

 

2%

Vast inflatiepercentage op kosten (inclusief herinvesteringen) en baten. Inflatie mag worden gerekend over de uitgangspunten in Bijlage 4.10.1, onderdeel 2, vanaf het jaar van de aanvraag.

M

ZLT-netten

0

Bij levering ZLT-warmte wordt alleen een vastrecht verkregen

M aftap- en restwarmte

 

€ 14/GJ

Warmte uit aftapinstallaties of restwarmte

M overige bronnen

 

€ 11/GJ

Warmte uit overige bronnen. Deze marge is van toepassing indien uit de duurzaamheidsberekening zoals bedoeld in artikel 4.10.7., onder c blijkt dat in 2030 minimaal 60% van de warmteproductie ten behoeve van het warmtenet in deze categorie vallen.

Kpiek

Investering

€ 100/kW

Kosten voor realisatie van piek-/back-up installaties ten behoeve van kleinverbruikersaansluitingen (6kW per aansluiting conform 4.10.4 lid 4)

Kpiek

Onderhoud

3%

Percentage van de investering per jaar

V

Meettarief

€ 26,18

 

V

Huur afleverset – MT

€ 120,15

 

V

Huur afleverset – LT

€ 112,32

 

V

Huur afleverset – ZLT

€ 94,60

 

Afschrijvingstermijn

Warmtenetten, overdrachtstations, aansluitingen

30 jaar

Afschrijvingstermijn

Afschrijvingstermijn

Afleversets

15 jaar

Afschrijvingstermijn, met één keer herinvestering na 15 jaar

Kond

Warmtenetten

1%

Percentage van de investering

Kond

Overdrachtstations

3%

Percentage van de investering

Kond

Aansluiting en meetapparatuur

2,5%

Percentage van de investering

Kond

Afleversets

€ 34

Per afleverset per jaar

Kadm

 

€ 70

Per aansluiting per jaar

Q (t)

 

0,35%/jr

Autonome vraagreductie per jaar door klimaatverandering

KZLTbron

 

<€ 9

Per GJ geleverd (inclusief warmteverlies)

Tabel: uitgangspunten vastrecht exploitatieberekening

In de tabel hieronder zijn de uitgangspunten opgenomen voor vastrecht in de exploitatieberekening. Lager vastrecht is slechts toegestaan met een degelijke onderbouwing in het projectplan, tot een minimum van € 240.

Onderdeel

Subcategorie

Waarde

Omschrijving / toelichting

V

Vastrecht – MT/HT

€ 511,42

Op basis van het Tarievenbesluit warmte 2024. Als het vastrecht minder is dan de hiernaast genoemde waarde dan dient dat op grond van artikel 4.10.9, tweede lid, onderdeel g, te worden onderbouwd. Een lager vastrecht dan € 240,– is niet toegestaan. Bij aanvraag moet dan voldoende worden aangetoond dat er een korting wordt gegeven op het vastrecht. Bij vaststelling van de subsidie wordt dit gecontroleerd.

V

Vastrecht – LT

€ 255,71

V

Vastrecht – ZLT

€ 256,63

2. In onderdeel 2 wordt de tabel vervangen door:

Onderdeel

Waarde

Omschrijving / toelichting

Primair warmtenet

< € 1.300.000 / km

Gemiddelde investering per strekkende kilometer primair net, d.w.z. het net vanaf de bron tot het overdrachtstation. Het gaat om het totaal voor de aanvoer- én de retourleiding.

Secundaire warmtenet

< € 1.050.000 / km

Gemiddelde investering per strekkende kilometer secundair net, d.w.z. het net vanaf het overdrachtstation door de straat. Het gaat om het totaal voor de aanvoer- én de retourleiding.

Overdrachtstation

< € 115.000

Per stuk

Grondgebonden aansluiting

< € 4.100

Gewogen gemiddelde per aansluiting, inclusief aansluitleiding vanaf het secundaire warmtenet in de straat tot de afleverset

Aansluiting in de gestapelde bouw

< € 2.400

Gewogen gemiddelde per aansluiting

Investering afleverset

< € 1.350

Gewogen gemiddelde per afleverset

3. Onderdeel 3 komt te luiden:

Onderdeel 3

In dit onderdeel is uitgewerkt hoe de omschrijving van het project in het geografisch aaneengesloten gebied en de bebouwing, als bedoeld in artikel 4.10.9, tweede lid, onderdeel a, tweede subonderdeel, dient te worden aangeleverd.

De afbakening van het geografisch aaneengesloten gebied met daarin alle mogelijk aan te sluiten gebouwen en de aan te leggen infrastructuur dient te worden weergegeven.

Het voorlopig of definitief ontwerp, als bedoeld in artikel 4.10.9, tweede lid, onderdeel c, dient aangeleverd te worden in PDF en dient minimaal te bestaan uit:

  • Een tekening met leidingligging in het x-y vlak, afgestemd op andere ondergrondse- en bovengrondse infrastructuur, en overdrachtstations. De afstemming op andere boven- en ondergrondse infrastructuur moet blijken uit de ontwerptekening en/of uit een aparte toelichting op de ontwerptekening.

  • Een tekening of tekeningen van het geografisch aaneengesloten gebied waar het warmtenet wordt aangelegd waarop zichtbaar is gemaakt:

    • 1. Wat het totale aantal aansluitingen is dat mogelijk kan worden aangesloten en het verwachte aantal aansluitingen dat met het project zal worden gerealiseerd, uitgesplitst in:

      • kleinverbruikersaansluitingen van bestaande huurwoningen als bedoeld in artikel 4.10.1;

      • overige kleinverbruikersaansluitingen in bestaande bouw als bedoeld in artikel 4.10.1;

      • blokaansluitingen;

      • grootverbruikersaansluitingen;

      • aansluitingen in nieuwbouw.

    • 2. Wat de individuele leidingdelen, overdrachtstations en aansluitingen zijn middels nummering of labeling:

      • op dezelfde tekening die ook gebruikt wordt voor de begroting en de uitsplitsing in subsidiabele en niet-subsidiabele kosten zoals bedoeld in artikel 4.10.4, derde lid, zodat de uitsplitsing herleidbaar wordt;

      • op welke mijlpaal ze betrekking hebben; en

      • zichtbaar wordt gemaakt welke leidingdelen niet-subsidiabel zijn, omdat ze worden aangelegd ten behoeve van levering aan grootverbruikers of nieuwbouw, inclusief vermelding van de lengte van deze leidingdelen.

    • 3. Wat de fasering is van de aanleg of de uitbreiding van het warmtenet, waarbij de fasering overeenkomt met de mijlpalen zoals opgenomen in het model exploitatieberekening en de fasering van de mijlpalen in het projectplan. Aansluitingen die zijn opgenomen in het model exploitatieberekening en die pas na de einddatum van het project worden gerealiseerd, dienen als aparte fase te worden opgenomen.

  • Een ontwerp van de aansluitingen waarin minimaal inzichtelijk wordt gemaakt:

    • de leidingloop door- en/of langs de gebouwen;

    • de benodigde bouwkundige werkzaamheden;

    • de positie van de afleverset(s);

    • de demarcatie tussen warmtebedrijf en gebouweigenaar die gehanteerd wordt bij de werkzaamheden om de aansluiting te realiseren;

    • indien van toepassing: de verdere benodigde aanpassingen die door de gebouweigenaar moeten worden gedaan aan isolatie en/of het afgiftesysteem.

    Aansluitingen van particuliere woningeigenaren binnen het project hoeven niet te voldoen aan de hiervoor genoemde eisen, in plaats daarvan mag worden volstaan met een ontwerp van enkele veel voorkomende referentiewoningen.

4. Onderdeel 4 komt te luiden:

Onderdeel 4

De totale subsidiabele investeringskosten moeten in het model exploitatieberekening worden uitgesplitst naar de kostencomponenten loonkosten, investeringen in primaire netten, investeringen in overdrachtsstations, investeringen in secundaire netten, investeringen in aansluitingen en kosten derden. Deze kosten moeten op grond van artikel 4.10.9, tweede lid, onderdeel b, worden opgenomen in de mijlpalenbegroting. Hierbij zijn de volgende uitgangspunten van toepassing:

Vaste mijlpalen

De mijlpalenbegroting bevat in ieder geval drie verplichte mijlpalen, namelijk:

  • Mijlpaal 1: investeringsbesluit

  • Mijlpaal 2: financieringsbesluit

  • Mijlpaal 3: opdrachtverstrekking

Indien het investerings- en het financieringsbesluit op hetzelfde moment worden genomen, mogen mijlpaal 1 en 2 worden samengevoegd. Na de verplichte mijlpalen worden de mijlpalen door de aanvrager bepaald overeenkomstig de fasering van het project, zoals opgenomen in het projectplan. Voor het gehele project kunnen maximaal 15 mijlpalen opgenomen worden.

Aanvang en einde van de mijlpalen

Een mijlpaal vangt aan op het moment dat de aanvrager kosten begint te maken voor het behalen van een bepaald resultaat. Met het behalen van het resultaat, wordt ook de mijlpaal behaald. Een mijlpaal moet daarbij altijd aansluiten of overlappen met een volgende mijlpaal, zodat er geen fasen zijn waarin geen kosten worden opgevoerd. De concreet definieerbare startpunten en resultaten worden opgenomen in de mijlpalenbegroting en verder onderbouwd in het projectplan. Op de einddatum van een mijlpaal wordt het resultaat overgelegd aan RVO.

De eerste mijlpaal start op de startdatum van het project. Dit moment is van belang omdat het eerste voorschot ambtshalve binnen twee weken na aanvang van de activiteiten wordt verstrekt. De einddatum van het project is ook de einddatum van de laatste mijlpaal.

Inhoud van de mijlpalen

Iedere mijlpaal vertegenwoordigt een concreet definieerbaar resultaat. Dit kan naast de resultaten zoals genoemd in de eerste drie mijlpalen, bijvoorbeeld ook zijn dat een deel van het project wordt opgeleverd. In de mijlpaal worden alle subsidiabele kosten opgenomen die gemaakt worden in aanloop naar het te behalen resultaat. Op de einddatum van een mijlpaal overlegt de aanvrager het ontwerp waarop staat aangegeven welke leidingen of leidingdelen, overdrachtstations en aansluitingen met deze mijlpaal zijn gerealiseerd.

Meldplicht

Indien de aanvrager een mijlpaal niet haalt, langer doet over het te behalen resultaat of met de kosten afwijkt van hetgeen is opgegeven, dan doet hij hier binnen twee maanden melding van aan RVO. Dit kan gevolgen hebben voor de uitbetaling van de voorschotten.

ARTIKEL II

In de tabel in artikel 1, tweede lid, van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2024 wordt onder de rij van titel 4.6 een rij ingevoegd, luidende:

Titel 4.10: Warmtenetten Investeringssubsidie

4.10.2, eerste lid,

De aanleg van een efficiënt warmtenet

01-07-2024 t/m 13-12-2024

€ 400.000.000

ARTIKEL III

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 28 mei 2024

De Minister voor Klimaat en Energie, R.A.A. Jetten

TOELICHTING

I. Algemeen

Inleiding

Met deze wijzigingsregeling wordt ‘Titel 4.10. Warmtenetten investeringssubsidie (WIS)’ van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies op enkele onderdelen aangepast. De inhoudelijke aanpassingen volgen uit de ambitie de regeling zo goed mogelijk aan te laten sluiten op de praktijk van de ontwikkeling van warmtenetten.

Zo ziet een van de wijzigingen op hoe in de praktijk wordt omgegaan met het vastrecht. In het model exploitatieberekening WIS 2023 is het vastrecht een vaste waarde ter hoogte van het door de Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM) vastgestelde maximum. In de praktijk blijkt echter dat het warmtebedrijf, de gemeente en de woningcorporatie soms afspraken maken over het afkopen van het vastrecht door een opgehoogde bijdrage aansluitkosten (BAK). Dit heeft als doel de huurder meerjarige zekerheid te geven over een lager vastrecht dan anders het geval zou zijn. Tijdens de eerste openstelling van de WIS bleken enkele projecten hier inderdaad afspraken over te hebben gemaakt. Om dergelijke afspraken te accommoderen wordt met deze wijziging mogelijk gemaakt dat een lager vastrecht wordt afgesproken dan het door de ACM vastgestelde maximum. Hierbij wordt een ondergrens aangehouden die gelijk is aan het vastrecht voor een kleinverbruikersaansluiting op een netwerk voor de levering van aardgas. Hiermee ligt onderhavige subsidiemodule in lijn met de afspraken uit het Startmotorkader. Deze wijziging leidt níet tot een hoger subsidiebedrag, want het bedrag dat anders aan vastrecht zou worden besteed door de huurder, wordt nu door de woningcorporatie op voorhand betaald middels de BAK. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO) controleert bij vaststelling of deze afwijking van het vastrecht werkelijk heeft plaatsgevonden.

Voorts blijkt uit de eerste openstelling van de WIS dat de marge per warmtebron dusdanig varieert dat één vaste waarde niet goed aansluit. Om die reden wordt in de nieuwe openstelling differentiatie mogelijk gemaakt naar twee categorieën bij het hanteren van een vaste marge: een vaste marge voor aftap- en restwarmte en een vaste marge voor overige bronnen. Ook blijkt dat de margemethode van de huidige WIS onvoldoende rekening houdt met vaste kosten die warmtebedrijven moeten maken voor back-upvoorzieningen. Om daaraan tegemoet te komen worden kosten voor back-upvoorzieningen nu meegenomen in de berekening van de onrendabele top.

In de vorige versie van de Algemene groepsvrijstellingsverordening (hierna: AGVV) die gold tot 1 juli 2023 was de maximale subsidiebijdrage per project begrensd op € 20 miljoen. Een maximum dat in de WIS is aangehouden. Dat was indachtig het totale openstellingsbudget van € 150 miljoen ook gunstig, omdat zo meerdere projecten een kans kregen. Sinds de wijziging biedt de AGVV ruimte om € 50 miljoen subsidie per project te verstrekken. Op grond van de aanvragen in de eerste ronde van de WIS en contacten met de sector is aanleiding gezien om ook in de WIS het maximumbedrag per project te verhogen. Rekening houdend met de toetsingscriteria van de WIS, waarbij ook gekeken wordt naar de onderbouwing van het eigen aandeel in de financiering (bestaande uit eigen vermogen en vreemd vermogen) door de aanvrager, is ervoor gekozen het maximale subsidiebedrag te verhogen naar € 30 miljoen. Met deze wijziging worden grotere projecten geaccommodeerd en tegelijkertijd blijft er voldoende ruimte om meerdere projecten te steunen. Ook tijdens deze openstelling blijft het voor warmtebedrijven mogelijk om meerdere aanvragen in te dienen, mits het in lijn met de AGVV aantoonbaar om verschillende, zelfstandige investeringsprojecten gaat. In die gevallen zal RVO de financiering in samenhang beoordelen.

Een andere wijziging die is ingegeven door ervaringen uit de praktijk, ziet op het onderscheid in de subsidiebijdrage voor een kleinverbruikersaansluiting van een huurwoning enerzijds en voor overige kleinverbruikersaansluitingen anderzijds. In veel aanvragen voor de WIS in 2023 staan vooral of uitsluitend woningen van woningcorporaties opgenomen. Vaak blijkt hieruit dat een wijk die in technische zin geschikt is voor een warmtenet ook relatief veel corporatiebezit kent. Navraag bij aanvragers van de WIS leert echter ook dat het regelmatig een bewuste keuze is om geen particuliere woningen mee te nemen in de aanvraag. De subsidieaanvragers verwijzen daarbij naar hogere uitvoeringskosten ten opzichte van corporatiewoningen en de grotere inspanning die nodig is om particuliere woningbezitters mee te krijgen. Omdat de WIS als doel heeft om álle kleinverbruikersaansluitingen in de bestaande bouw te bedienen, wordt in deze openstelling een onderscheid ingevoerd in de maximale subsidiebijdrage per kleinverbruikersaansluiting voor huurwoningen enerzijds en voor overige kleinverbruikersaansluitingen anderzijds. Hierdoor ontstaat een positieve prikkel voor de aanvragers om particuliere woningen mee te nemen in de subsidieaanvraag voor de aanleg van een efficiënt warmtenet, waardoor ook eigenaar-bewoners kunnen profiteren van een compensatie voor ‘first movers’.

Tevens is onderdeel 4 van bijlage 4.10.1 van de regeling vervallen. Ten tijde van de publicatie van de WIS in 2023 is dit protocol zekerheidshalve opgenomen, maar inmiddels is geconcludeerd dat dit protocol voor onderhavige subsidiemodule niet langer nodig is.

Verder zijn enkele redactionele wijzigingen doorgevoerd, bedoeld om verduidelijking te bieden aan aanvragers. Deze aanpassingen volgen op ervaringen van aanvragers en RVO op grond van de eerste openstelling in 2023. In de artikelsgewijze toelichting worden deze benoemd.

Regeldrukkosten voor aanvragers

Bij de inrichting van de WIS is nadrukkelijk gezocht naar een eenvoudige en simpele vormgeving, zowel voor RVO als voor de aanvragers. Bij de doorgevoerde wijzigingen is dit ook een leidend principe. Ook zijn er onderdelen geschrapt (voormalig onderdeel 4 van bijlage 4.10.1, het Rusland-protocol), waarmee de regeldruk vermindert. Tegelijk blijft met deze criteria en standaardwaarden de lat hoog om in aanmerking te komen voor subsidie. Dit gaat naar verwachting leiden tot zelfselectie bij aanvragers. De gestelde voorwaarden selecteren dusdanig op ver uitgewerkte projecten dat minder uitgewerkte projecten niet aan de voorwaarden voor subsidieverlening kunnen voldoen. Om die reden wordt verwacht dat 50 complete aanvragen worden ingediend.

De volgende activiteiten zullen gevraagd worden in het kader van de aanvraag. Hierbij wordt gerekend met een standaardtarief van € 54 per uur.

Activiteit

Uren

Regeldrukkosten

Kennisname

3 uur

€ 162

Aanvraagformulier indienen in E-loket

1 uur

€ 54

Opstellen projectplan

20 uur

€ 1.080

Invullen model exploitatieberekening

3 uur

€ 162

Aanleveren onderbouwing financiering eigen aandeel in investering

0,5 uur

€ 26

Totaal regeldrukkosten aanvraagfase per aanvrager

€ 1.484

Totaal regeldrukkosten aanvraagfase voor 40 aanvragen

€ 74.200

Afgaande op de bekende gemiddelde omvang van investeringsprojecten in warmtenetten en de begrenzing van de subsidiebijdrage per project in deze subsidiemodule wordt verwacht dat 28 daarvan een beschikking tot subsidieverlening zullen ontvangen. Tot het moment van subsidievaststelling worden van deze projecten de volgende activiteiten verwacht.

Activiteit

Uren

Regeldrukkosten

Startbijeenkomst

2 uur

€ 108

Voortgangsrapportage

4 uur per jaar (maximale looptijd van een project is 7 jaar) = 28 uur

€ 1.512

Projectbezoek RVO-adviseur

2 keer gedurende de looptijd van het project, 2 uur per bezoek = 4 uur

€ 216

Eindverslag

20 uur

€ 1.080

(Vrijwillige) deelname aan evaluatieregeling

2 uur

€ 108

Accountantsverklaring bij vaststelling

Wordt opgevraagd bij accountant

€ 4.000–€ 4.500

Aanleveren onderbouwing financiering eigen aandeel in investering

0,5 uur

€ 26

Totaal regeldrukkosten aanvraagfase per project

€ 7.050–€ 7.550

Totaal regeldrukkosten aanvraagfase voor 28 projecten

€ 197.400–€ 211.400

Hiermee komen de totale regeldrukkosten van deze subsidieregeling op € 271.600 tot € 285.600 bij openstelling in 2024. Het regeldrukpercentage is bij openstelling met € 400 miljoen daarmee <0,1%, en is daarmee vergelijkbaar met het regeldrukpercentage van de openstelling in 2023.

Advies en consultatie

De vormgeving van de wijzigingen van onderhavige subsidiemodule is gebeurd in nauw overleg met partijen uit de sector en met medeoverheden, veelal aan de hand van concrete casuïstiek. Daarnaast is de aanpassing van de WACC gebaseerd op een adviesrapport van een extern adviesbureau in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken & Klimaat en RVO.

Staatssteun

De wijzigingen in onderhavige subsidiemodule zijn getoetst op mogelijke staatssteun. Bij de introductie van de WIS in 2023 is al geconcludeerd dat sprake is van staatssteun in de zin van artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Uit het bepaalde in artikel 46 van de AGVV volgt echter dat investeringssteun voor energie-efficiënte stadsverwarming en -koeling verenigbaar is met de interne markt in de zin van artikel 107, derde lid, van het VWEU en dat dergelijke steun is vrijgesteld van de aanmeldingsverplichting van artikel 108, derde lid, van het VWEU, mits de in artikel 46 en de in hoofdstuk I van de AGVV vastgestelde voorwaarden zijn vervuld.

De onderhavige subsidiemodule past binnen de reikwijdte van de op 1 juli 2023 gewijzigde AGVV en is zowel afgestemd op de voorwaarden van artikel 46, als de voorwaarden van hoofdstuk I. De wijziging van AGVV, artikel 4, onder w, maakt het mogelijk om maximaal € 50 miljoen steun te verlenen per project per onderneming. Het maximale subsidiebedrag in de WIS van € 30 miljoen per project per onderneming valt daarmee binnen de reikwijdte van de AGVV.

In artikel 46 van de AGVV worden twee alternatieve maximale steunintensiteiten gegeven. In het zevende lid wordt een nieuwe steunintensiteit geïntroduceerd ten opzichte van de AGVV voor 1 juli 2023. Dit lid maakt het mogelijk om maximaal 30% van de in aanmerking komende kosten te subsidiëren. In het negende lid van artikel 46 staat als alternatieve steunintensiteit opgenomen dat maximaal 100% kan worden verleend van de financieringskloof, ook bekend als de onrendabele top. Dit is dezelfde steunintensiteit als waarvan in de eerste openstelling van de WIS is uitgegaan.

In de definitie, zoals opgenomen in artikel 2, punt 118 van de AGVV, wordt de financieringskloof uitgelegd als het verschil tussen de economische opbrengsten en kosten (inclusief investeringen en exploitatie) van het gesteunde project en die van het alternatieve project dat de begunstigde van de steun zonder steun geloofwaardig zou uitvoeren.

Hierbij geldt dat de begunstigde (het warmtebedrijf dat investeert in de warmtenet-infrastructuur) zonder steun geen project voor warmtenetten zou uitvoeren. Er is ook geen alternatief warmteproject dat de begunstigde zou uitvoeren. Het zou dan gaan om individuele opties die door de individuele gebouweigenaren worden gerealiseerd. Het alternatieve project wordt daarom in de WIS als 'nulscenario' beschouwd. De financieringskloof is daarmee sec het verschil tussen de economische opbrengsten en kosten van het voorliggende project. Daarmee komt de berekening van de financieringskloof overeen met de berekening van de onrendabele top / het verschil tussen de investeringskosten en de exploitatiewinst uit de WIS2023 regeling. Er is daarom geen sprake van een fundamentele aanpassing van de berekeningswijze van de onrendabele top.

Met deze wijziging van de WIS is er nadrukkelijk voor gekozen om de onrendabele top-berekening van het negende lid van artikel 46 AGVV te handhaven en om niet ook de vaste percentages genoemd in het zevende lid als steunintensiteit mogelijk te maken. Ook indien gebruik gemaakt wordt van publieke cofinanciering, houdt de WIS vast aan het maximum van 100% van de financieringskloof, zoals genoemd in het negende lid. Concreet betekent dit dat de publieke cofinanciering en de bijdrage uit de WIS tezamen nooit meer kunnen zijn dan 100% van de financieringskloof. Indien bij de vaststelling van de WIS blijkt dat deze steunintensiteit door de beide bijdragen tezamen is overschreden, zal dit leiden tot een correctie op de krachtens de WIS verleende steun en zal het subsidiebedrag naar beneden worden bijgesteld.

Van de steunmaatregel zal kennisgeving aan de Europese Commissie worden gedaan, conform artikel 11, eerste lid, onder a, van de AGVV. Deze kennisgeving zal dit jaar gepaard gaan met een evaluatieplan. Het doel hiervan is toestemming te krijgen voor het verhogen van het subsidieplafond naar € 400 miljoen. Op grond van de AGVV ligt dat plafond op € 150 miljoen. Daarnaast zal jaarlijks verslag aan de Europese Commissie worden uitgebracht, conform artikel 11, eerste lid, onder b, van de AGVV. Voor zover er in individuele gevallen steun wordt verleend van meer dan het in artikel 9, eerste lid, onder c, van de AGVV aangegeven bedrag, worden ook de in bijlage III van de AGVV bedoelde gegevens gepubliceerd.

Inwerkingtreding en openstelling

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag waarop deze in de Staatscourant wordt gepubliceerd. Hiermee wordt afgeweken van de systematiek van de vaste verandermomenten, inhoudende dat ministeriële regelingen met ingang van de eerste dag van een kwartaal in werking treden en twee maanden voordien bekend worden gemaakt. Dat kan in dit geval worden gerechtvaardigd, omdat de doelgroep gebaat is bij spoedige inwerkingtreding van deze regeling. Op deze wijze wordt de doelgroep de mogelijkheid geboden spoedig subsidieaanvragen in te dienen.

De regeling wordt opengesteld per 1 juli 2024.

II. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 4.10.1. Begripsbepalingen

in dit artikel worden drie nieuwe begripsbepalingen geïntroduceerd en een bestaande begripsbepaling wordt gewijzigd.

In de eerste plaats wordt huurwoning gedefinieerd. Hiertoe bestaat aanleiding nu in artikel 4.10.3 van deze regeling een bepaling is opgenomen waarin de subsidiebijdrage per kleinverbruikersaansluiting wordt gedifferentieerd naar huurwoningen en overige gebouwen. Met deze definitie is aangesloten bij de betekenis die aan huurwoning wordt gegeven in de Subsidieregeling Aardgasvrije Huurwoningen. Net als in die subsidieregeling wordt met huurwoning bedoeld, een woongelegenheid zoals bedoeld in artikel 1 van de woningwet die is bestemd voor de verhuur.

Voorts wordt een definitie voor kostencomponenten opgenomen in de begripsbepalingen. Dit begrip komt ook voor in de WIS-regeling van 2023, alleen stond het begrip toen opgenomen in artikel 4.10.9, onderdeel b, subonderdeel 2. Omdat dit begrip in meerdere bepalingen terugkomt en ook in deze wijziging een nieuwe bepaling is opgenomen waarin naar dit begrip wordt verwezen, is ervoor gekozen om hiervoor een begripsbepaling op te nemen.

Tenslotte is een definitie opgenomen voor volloop. Hoewel de volloop al in de eerste openstelling van de WIS werd omschreven1, in de regeling werd aangehaald en op verschillende plaatsen in de toelichting terugkwam, was het woord nog niet opgenomen in de begripsbepalingen. Met de wijziging van de WIS wordt volloop niet alleen gedefinieerd, maar ook nader gespecificeerd waardoor het beter aansluit op hetgeen de WIS poogt te regelen.

Met het aantal kleinverbruikersaansluiting dat maximaal mogelijk is, wordt gedoeld op het potentieel aantal aansluitingen vanuit een technisch perspectief. Het betreft dus alle woningen en overige gebouwen die nu een gasaansluiting hebben (ten behoeve van ruimteverwarming) en op een warmtenet aangesloten zouden kunnen worden met een aansluiting van maximaal 100 kW. Gebouwen die nu al aardgasvrij zijn, of voorzien zijn van een blokaansluiting, vallen buiten het maximum. Met het geografisch aaneengesloten projectgebied brengt de WIS tot uitdrukking dat alle kleinverbruikersaansluitingen in het projectgebied worden meegenomen in de berekening van de volloop. Het is niet mogelijk om bijvoorbeeld twee grote appartementencomplexen op te nemen in het projectgebied en de daartussen gelegen rijtjeshuizen niet. Een ander voorbeeld is een straat met zowel huur- als koopwoningen (gespikkeld bezit). Het is hierbij niet mogelijk om bijvoorbeeld wel de huurwoningen mee te nemen in het projectgebied, maar niet de koopwoningen. Het geografische aaneengesloten projectgebied wat in deze definitie opgenomen is, komt overeen met de gebiedsafbakening die de aanvrager aan moet leveren in het kader van Bijlage 4.10.1, onderdeel 3, van de regeling.

Tot slot is een precisering aangebracht in de definitie van kleinverbruikersaansluiting, zodat duidelijker wordt dat alleen een aansluiting met een eigen nieuw te plaatsen afleverset voor warmte voor subsidie in aanmerking komt. Indien een warmtebedrijf een bestaande blokverwarming op het warmtenet aansluit middels één centrale aansluiting, zonder dat de achterliggende woningen een individuele nieuwe afleverset voor warmte geïnstalleerd krijgen, wordt dit in de WIS opgevat als één blokaansluiting en niet als de som van het aantal kleinverbruikers dat zich achter de centrale aansluiting bevindt. Dit gold ook al in de eerste openstelling van de WIS, maar met de wijziging van de begripsbepaling wordt dit nadrukkelijker in de regelingstekst opgenomen. Vanwege deze aanpassing is de definitie van inpandig leidingstelsel ook overbodig geworden, en is deze komen te vervallen.

Wijziging van enkele omissies in WIS2023

In de voorgaande versie van de WIS stonden enkele schrijffouten die in deze versie worden gecorrigeerd. Zo wordt het koppelteken verwijderd in de woorden grootverbruikersaansluiting en kleinverbruikersaansluiting.

Verder wordt in de regelingstekst van de WIS2023 enkel gesproken over de aanleg van een efficiënt warmtenet, terwijl aanleg en/of uitbreiding worden bedoeld. Dit blijkt ook uit de toelichting. In deze wijziging wordt dit rechtgezet.

Artikel 4.10.2. Subsidieverstrekking

Met de toevoeging van het woord ‘investeert’ in het eerste lid wordt explicieter geregeld dat de onderneming die in aanmerking komt voor subsidie op grond van deze regeling, ook de onderneming moet zijn die daadwerkelijk investeert in de aanleg of de uitbreiding van het efficiënte warmtenet. De aanvrager moet dus degene zijn die de kosten maakt en betaalt en de aanleg of uitbreiding activeert op de balans.

Artikel 4.10.3. Hoogte subsidie

Het eerste lid bevat in de aanhef een wijziging van de maximale subsidiebijdrage die mogelijk is per project voor de aanleg of uitbreiding van een efficiënt warmtenet. Waar de AGVV tijdens de vorige openstelling van de WIS nog maximaal € 20 miljoen per project toestond, is dit met de wijziging van 1 juli 2023 verhoogd naar € 50 miljoen per project. Dit bood ruimte om ook de maximale subsidiebijdrage van de WIS te verhogen. Omdat tijdens de eerste openstelling bleek dat enkele projecten gebaat zouden zijn bij een hoger subsidiebedrag per project, is het maximumbedrag verhoogd naar € 30 miljoen per project. Hierbij is voor aanvragers van belang dat het niet is toegestaan om een project in meerdere delen aan te vragen als die delen van elkaar afhankelijk zijn. Het is namelijk niet toegestaan om investeringsprojecten op te splitsen om daarmee aan de werkingssfeer van de AGVV te ontkomen. Zo mag een investeringsproject niet in kleinere, elkaar in de tijd opvolgende, investeringsprojecten worden gesplitst om daarmee onder het drempelbedrag van € 50 miljoen te blijven. Dit geldt ook voor de situatie waarbij meerdere investeringsprojecten worden aangevraagd tot een maximum van € 30 miljoen en daarmee gezamenlijk uitkomen boven het maximumbedrag dat op grond van de WIS kan worden verleend. Ook andere vormen van kunstmatige splitsing van investeringsprojecten is verboden. RVO toetst aan de hand van verschillende criteria of daarvan sprake is.

In het eerste lid, onderdeel b, is het subsidiebedrag, dat maximaal kan worden verkregen per kleinverbruikersaansluiting voor de aanleg van het efficiënte warmtenet, gedifferentieerd naar huurwoningen en overige kleinverbruikersaansluitingen. Dit is gedaan omdat tijdens de eerste openstelling bleek dat particuliere koopwoningen minder snel werden aangesloten op het warmtenet. De achterliggende reden hiervoor zou zijn dat dit meer inspanning kost en met hogere kosten gepaard gaat voor het warmtebedrijf. Om aanvragers van de WIS te stimuleren om alle kleinverbruikersaansluitingen binnen het geografisch aaneengesloten projectgebied op te nemen in het warmtenet en dus ook de minder aantrekkelijke kleinverbruikersaansluitingen, wordt een hoger subsidiebedrag verstrekt voor aansluitingen die niet een huurwoning betreffen. Op deze wijziging is in het algemene deel van de toelichting uitgebreider ingegaan. Voor de volledigheid wordt benadrukt dat het hier gaat om het berekenen van de subsidiebijdrage aan het project. Deze differentiatie leidt dan ook niet zonder meer tot een hogere bijdrage aansluitkosten (BAK) voor woningcorporaties dan voor particuliere eigenaar-bewoners, want het subsidieplafond per aansluiting wordt uitsluitend gehanteerd om de totale subsidie voor het project te berekenen.

Er worden een nieuw vierde en vijfde lid ingevoegd die zien op wijzigingen die zich voor kunnen doen nadat de beschikking tot subsidieverlening is gegeven. Met deze bepaling worden verschillende uitgangspunten expliciet in de regeling opgenomen die voor een belangrijk deel al volgen uit andere subsidieregels. Daarnaast wordt met deze nieuwe leden kenbaar gemaakt op welke manier bepaalde wijzigingen van invloed zijn op het subsidiebedrag. Naast de in deze bepaling genoemde gevallen kan ook sprake zijn van andere wijzigingen die kunnen of moeten leiden tot een bijgestelde subsidie. Met deze regeling wordt dan ook niet beoogd uitputtend te regelen welke wijzigingen aan de orde kunnen zijn.

In onderdeel a van het vierde lid staat opgenomen dat de subsidie nooit meer kan bedragen dan het subsidiebedrag dat is opgenomen in de eerste beschikking tot subsidieverlening, dus ook niet als gevolg van een wijziging. Een wijziging zal dus hooguit tot gevolg kunnen hebben dat het subsidiebedrag bij vaststelling naar beneden wordt bijgesteld.

In onderdeel b van het vierde lid, wordt een ander reeds geldend uitgangspunt gekoppeld aan wijzigingen die zich voordoen nadat de subsidie is verleend. De WIS-subsidie kent een maximale steunintensiteit van 100% van de financieringskloof. Deze is ontleend aan artikel 46, negende lid van de AGVV en staat in de regeling opgenomen in de aanhef van het eerste lid van dit artikel als zijnde het verschil tussen de subsidiabele kosten en de exploitatiewinst. Met de nieuwe bepaling wordt geborgd dat ook na een wijziging de subsidie nooit meer kan bedragen dan 100% van de financieringskloof.

Tenslotte wordt met het vierde lid, onderdelen c en d, verduidelijkt welke wijzigingen in ieder geval zullen leiden tot een gewijzigd subsidiebedrag en – zoals opgenomen in het vijfde lid – op welke wijze dit wordt berekend.

In onderdeel c gaat het om uitbreidingen van het energie-efficiënte warmtenet die zich bevinden buiten het overeengekomen geografisch aaneengesloten projectgebied. Voor deze uitbreidingen geldt dat ze binnen de maxima van het eerste lid moeten blijven. Niet alleen mogen deze uitbreidingen bij een herberekening niet leiden tot een subsidie die hoger is dan 100% van de financieringskloof, in beginsel zullen ze ook binnen de maxima moeten blijven zoals opgenomen in onderdelen a en b van het eerste lid. Gedacht kan worden aan de situatie waarin een subsidieontvanger ontheffing vraagt voor het inruilen van een wijk binnen het oorspronkelijke geografisch aaneengesloten projectgebied met een wijk die daarbuiten valt. Hiermee zullen doorgaans hele andere kosten gemoeid zijn dan een wijziging binnen het overeengekomen projectgebied.

In onderdeel d gaat het om wijzigingen die het project juist inperken. Bijvoorbeeld wanneer een deel van het project niet wordt uitgevoerd, terwijl wel subsidie is verleend voor de betreffende activiteiten. Hierop ziet subonderdeel 1 van onderdeel d. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn wanneer aan het einde van het project de verwachte volloop waarop de subsidie is gebaseerd niet wordt gehaald. Omdat dit deels buiten de invloedsfeer van de subsidieontvanger ligt, wordt dit gecorrigeerd door de maxima van het eerste lid, onderdelen a en b niet toe te passen. Daarvoor in de plaats komt een vermindering van de subsidie op basis van het percentage als genoemd in het vijfde lid. Dit percentage wordt bepaald door het totale subsidiebedrag bij verlening te delen door de totale subsidiabele investeringskosten bij verlening. Dit percentage wordt nadien niet meer gewijzigd en zal tot aan de vaststelling de grondslag vormen voor de berekeningen van lid 5, onderdelen a en b. Dit kan alleen anders zijn als een uitbreiding buiten het geografisch aaneengesloten projectgebied wordt toegestaan en een nieuw percentage wordt vastgesteld door de RVO.

Daarnaast kan het gaan om subsidiabele investeringen die lager uitvallen dan bij de aanvraag is begroot en waarvan in de beschikking tot subsidieverlening is uitgegaan. Hierop ziet subonderdeel 2 van onderdeel d. Ook in dit geval is een hogere subsidie verleend dan achteraf gezien passend is gebleken. Indien de lager uitgevallen subsidiabele investeringen een gevolg zijn van de niet uitgevoerde activiteiten, wordt de subsidie naar beneden bijgesteld volgens de berekening van het vijfde lid, aanhef en onder a.

Met het bepaalde in het zesde lid wordt afgeweken van artikel 6, eerste lid, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies (Kaderbesluit) om publieke cofinanciering mogelijk te maken zonder dat dit in mindering wordt gebracht van de subsidiebijdrage op grond van de WIS.

In artikel 6, eerste lid, Kaderbesluit staat -kortgezegd- opgenomen dat, indien reeds subsidie is verstrekt door een bestuursorgaan of de Europese Commissie voor dezelfde subsidiabele kosten als waar de subsidieregeling op ziet, niet meer subsidie mag worden verstrekt dan volgens die subsidieregeling is toegestaan nóch meer mag worden verstrekt dan is toegestaan volgens de toepasselijke Europese steunkaders.

Dit zou in het geval van de WIS in de eerste plaats betekenen dat indien sprake is van publieke cofinanciering, bijvoorbeeld wanneer ook subsidie wordt verstrekt door een gemeente of provincie, het maximumbedrag en de maximale steunintensiteit van artikel 4.10.3, eerste lid, onverkort gelden en andere subsidies in mindering worden gebracht op de maximale subsidie op grond van de WIS. In de tweede plaats betekent het dat het maximumbedrag en de maximale steunintensiteit van het toepasselijke Europese steunkader, in dit geval de AGVV, niet mogen worden overschreden.

Met deze wijziging wordt enkel afwijking mogelijk gemaakt van het maximumbedrag en de maximumsteunintensiteit van de WIS en niet ook van de AGVV. Zie voor het verschil tussen de maxima in de WIS en de maxima in de AGVV ook het hoofdstuk Staatssteun van deze toelichting. Door het vierde lid, wordt het dus mogelijk om bovenop de subsidie op grond van de WIS, ook bijdragen te ontvangen van andere openbaar lichamen of bestuursorganen. Dit is echter wel begrensd door de AGVV, omdat de AGVV alle publieke cofinanciering cumuleert en een overschrijding van het maximumbedrag en de maximale steunintensiteit niet is toegestaan.

De publieke cofinanciering wordt zowel betrokken bij de aanvraag van de WIS als bij de vaststelling hiervan. Indien bij de aanvraag al sprake is van een subsidiebedrag op grond van de WIS voor 100% van de financieringskloof, is de maximale steunintensiteit al bereikt en zal dus geen publieke cofinanciering meer plaats kunnen vinden. Indien bij de vaststelling van de WIS blijkt dat dit toch is gebeurd, dan zal dit leiden tot een correctie in de bijdrage die op grond van de WIS is verleend, resulterend in een lager subsidiebedrag.

Indien de op grond van de WIS verstrekte subsidie vastgesteld wordt op een bedrag onder de financieringskloof dan zijn bijdragen van andere openbare lichamen of bestuursorganen tot aan de financieringskloof wel toegestaan. Hiervan zal in de regel sprake zijn als de subsidie in een concrete aanvraag is begrensd op de maxima genoemd in artikel 4.10.4, onderdelen a of b van het eerste lid, terwijl de financieringskloof niet volledig is verleend. Als de publieke cofinanciering wordt vastgesteld nadat de WIS is vastgesteld, zal het betreffende openbare lichaam of bestuursorgaan moeten toetsen of daarmee niet meer subsidie wordt verleend dan op grond van de AGVV is toegestaan.

Artikel 4.10.4. Subsidiabele kosten

Vanwege de gewijzigde AGVV van 1 juli 2023 is artikel 46, dat ziet op investeringssteun voor energie-efficiënte stadsverwarming of – koeling, ingrijpend gewijzigd. Zo staan de in aanmerking komende kosten nu in lid 6 in plaats van lid 5. Met deze wijziging van de WIS wordt de juiste verwijzing opgenomen.

Er wordt een derde lid ingevoegd waarmee wordt geregeld dat investeringen in voorzieningen, gronden en gebouwen bij overdrachtsstations uitgesplitst worden in subsidiabele en niet-subsidiabele onderdelen en slechts naar rato van de subsidiabele onderdelen voor vergoeding in aanmerking komen. Deze bepaling ziet bijvoorbeeld op een aangekocht stuk grond waarop een gebouw wordt geplaatst en een elektriciteitsaansluiting wordt aangelegd ten behoeve van zowel de plaatsing van een overdrachtsstation als van een warmtepomp. Een overdrachtsstation komt op grond van de WIS in aanmerking voor subsidie en een warmtepomp niet. Er is daarom sprake van een investering die zowel ten goede komt aan een subsidiabel onderdeel als aan een niet-subsidiabel onderdeel. Om die reden komt de gedeelde investering dan ook slechts voor een deel voor subsidie in aanmerking. Het deel dat voor subsidie in aanmerking komt, wordt berekend naar rato van de kosten die worden gemaakt voor de afzonderlijke subsidiabele en niet-subsidiabele onderdelen. Indien alle onderdelen in het gebouw voor subsidie in aanmerking komen, bijvoorbeeld wanneer enkel een overdrachtsstation wordt geplaatst, zal ook de hele investering voor subsidie in aanmerking komen. De subsidiabele kosten die uit deze uitsplitsing volgen, worden gebruikt als basis voor een eventuele uitsplitsing volgens de formule in het vierde (nieuw) lid van dit artikel.

In het vierde lid (nieuw) is verduidelijkt dat de gevraagde uitsplitsing van kosten ten behoeve van kleinverbruikersaansluitingen in de bestaande bouw enerzijds en een grootverbruikersaansluiting of kleinverbruikersaansluitingen in nieuwbouw anderzijds niet van toepassing is op de kostencomponenten loonkosten en kosten derden. Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat deze kosten wel subsidiabel zijn, maar dat het niet goed mogelijk is deze kosten te splitsen naar rato van de benodigde vermogens per type aansluiting.

Met het vijfde lid (nieuw) wordt verhelderd dat ook aansluitingen die zijn overeengekomen tijdens de projectperiode en pas zullen worden gerealiseerd na de einddatum van het project niet voor subsidie in aanmerking komen. Dit volgt uit de ratio dat subsidie nooit meer kan worden dan het maximale subsidiebedrag dat is verleend in de eerste subsidiebeschikking. Nieuwe aansluitingen van na dat moment, kunnen reeds daarom niet voor subsidie in aanmerking komen. Dit wordt tot uitdrukking gebracht in onderdeel a van het vijfde lid.

De baten en kosten van deze aansluitingen, waarvan dus al wel bekend is dat gerealiseerd gaan worden, worden wel betrokken bij de berekening van de financieringskloof, oftewel de onrendabele top. De gedachte hierachter is dat zij profiteren van het gesubsidieerde net en als zodanig van invloed zijn op de financieringskloof. Het gaat hierbij specifiek om de aansluitingen waarvoor een aansluitovereenkomst is afgesloten en die aan kunnen sluiten op het efficiënte warmtenet dat met het project is gerealiseerd. Om te borgen dat ook deze aansluitingen niet zorgen voor een overschrijding van het maximum van 100% van de financieringskloof, is daarom het bepaalde in onderdeel b van het vijfde lid opgenomen. Deze aansluitingen tellen niet mee voor de subsidiebijdrage per kleinverbruikersaansluiting als bedoeld in 4.10.3, eerste lid en onder b, en leiden ook niet tot een herberekening van dat maximum.

Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de hiervoor genoemde situatie onderscheiden moet worden van de situatie waarin bij de aanvraag al melding wordt gemaakt van aansluitingen die pas na de einddatum van het project zullen worden gerealiseerd. Het deel van de kosten die gemaakt en betaald worden voor de einddatum van het project, zal in dat geval wel voor subsidie in aanmerking komen, aangezien de subsidieverlening mede gebaseerd zal zijn op het deel van het project dat voor de einddatum van het project zal zijn gerealiseerd.

In de aanhef van het zesde lid (nieuw) zijn de woorden ‘in ieder geval’ toegevoegd. Hiermee wordt verduidelijkt dat de in dit lid genoemde niet-subsidiabele kosten niet limitatief zijn bedoeld, maar dat deze kosten in ieder geval niet voor subsidie in aanmerking komen.

In het zevende (nieuw) lid wordt de hoogte van het vaste uurtarief verhoogd van € 60 naar € 65. Dit is conform de voorgenomen indexering.

Op grond van de eerste openstelling is het ook nodig gebleken nader te specificeren welke kosten subsidiabel en welke kosten niet-subsidiabel zijn. Om die reden volgt hieronder een niet-limitatieve opsomming van kosten die al dan niet worden aangemerkt als investeringskosten in de zin van artikel 46 van de AGVV en daarmee al dan niet voor subsidie in aanmerking komen:

Niet-subsidiabel:

  • Kosten ten behoeve van de administratie, projectcontroller, kostencalculaties etc.

  • Kosten ten behoeve van het werven van klanten/ het realiseren van aansluitingen

  • Juridische kosten: kosten voor het oplossen van geschillen, organisatiestructuur, financiering etc.

  • Financieringskosten: bijvoorbeeld afsluitprovisie en uren die gemaakt worden voor het verkrijgen van de financiering

  • Financieringslasten: rentekosten en risico-opslag

  • Omgevingsmanagement niet gericht op de aanleg of uitbreiding van het warmtenet, zoals informatieavonden voor klanten, participatietrajecten

  • Communicatie anders dan ten behoeve van bouwwerkzaamheden

  • VGWM coördinatie niet gericht op de bouwplaats

  • Accountmanagement met stakeholders of aandeelhouders

  • Algemene ondersteunende werkzaamheden zoals secretariële ondersteuning

  • Onvoorziene loonkosten

  • Kosten projectmanagement en kennisverspreiding

Wel subsidiabel:

  • Aanneemsom voor de aanleg van het warmtenet

  • Juridische kosten: advies voor het indienen van een aanvraag van een vergunning, adviescontracten met aannemers voor de aanleg van het warmtenet

  • Kosten voor aanbesteding

  • Omgevingsmanagement gericht op de bouw van het warmtenet, zoals het regelen van de wegafsluiting, bomen, afstemming over het riool en andere leidingen

  • Vooronderzoek ten behoeve van bomen, archeologie, bodemverontreiniging en explosieven

  • Engineering / Ontwerpkosten

  • Projectmanagement ten behoeve van de aanleg of uitbreiding van het warmtenet

In het zesde lid, onder a, (nieuw) wordt inpandig leidingstelsel verwijderd uit het overzicht van niet-subsidiabele kosten. Vanwege de aangepaste begripsbepaling van kleinverbruikersaansluiting, waarin is opgenomen dat het moet gaan om een aansluiting met een nieuw te plaatsen individuele afleverset, is een aparte uitsluiting van inpandig leidingstelsel niet meer nodig. Het warmtenet tot en met de kleinverbruikersaansluiting is subsidiabel. Dit geldt ook voor leidingen in gestapelde bouw waar warmte geleverd wordt aan individuele kleinverbruikers met een nieuw te plaatsen individuele afleverset voor warmte.

Er wordt een achtste lid toegevoegd. Hiermee wordt geregeld dat de bepaling uit artikel 10, lid 3, van het Kaderbesluit niet van toepassing is. De WIS is een investeringssubsidie met een looptijd van dertig jaar. Hierdoor is er geen sprake van restwaarde van aangeschafte bedrijfsmiddelen, waar de voornoemde bepaling uit het Kaderbesluit op ziet.

Artikel 4.10.6. Realisatietermijn

Na het eerste lid is een nieuw tweede lid toegevoegd dat ziet op het moment dat de subsidieontvanger geacht wordt de eerste kosten te maken die voor subsidie in aanmerking komen. Deze kosten hangen samen met de werkzaamheden behorende bij de eerste mijlpaal en dienen gemaakt te worden tussen de datum van indiening van de aanvraag en zes maanden na subsidieverlening. Het project wordt geacht daarmee te zijn aangevangen. Dit startpunt is toegevoegd omdat uit de eerste openstelling is gebleken dat de aanvragers behoefte hebben aan duidelijkheid over het moment dat zij geacht worden te starten met het project.

In het derde lid (nieuw) is de term ‘afschrift’ vervangen door ‘melding’. Met deze wijziging wordt tegemoet gekomen aan de praktijk dat een investeringsbesluit en een financieringsbesluit niet altijd in een daartoe bestemd schriftelijk besluit worden vastgelegd. Door afschrift te vervangen door melding wordt de vorm meer open gelaten. Wat wel van belang blijft is dat de melding van het investeringsbesluit en het financieringsbesluit schriftelijk worden gedaan middels een door een bevoegd persoon getekend en gedateerd document waaruit blijkt dat het investeringsbesluit en het financieringsbesluit tot de aanleg van een efficiënt warmtenet is genomen.

Zowel het investeringsbesluit als het financieringsbesluit worden geacht definitief en onherroepelijk te zijn. Verder moeten beide besluiten zien op de totale projectkosten zoals opgenomen in het model exploitatieberekening. Dit bedrag dient ook opgenomen te worden in de melding. Uit het financieringsbesluit moet tenslotte ook blijken op welke wijze de financiering van het eigen aandeel van het investeringsproject wordt gefinancierd. Indien sprake is van aanvullende, uitsluitende of ontbindende voorwaarden ten aanzien van één van deze besluiten dan moet dit blijken uit het hiervoor genoemde document waarmee gemeld wordt dat een investeringsbesluit en een financieringsbesluit is genomen. RVO zal in dat geval beoordelen of het investeringsbesluit en het financieringsbesluit nog steeds zijn aan te merken als definitief en onherroepelijk en of de voorwaarden toelaatbaar zijn in het licht van de WIS. RVO kan indien nodig onderliggende documenten opvragen van het investeringsbesluit en het financieringsbesluit.

In het vierde lid (nieuw) is de regeling aangepast op de praktijk dat opdrachten voor de aanleg van een warmtenet vaak in fasen worden verstrekt. Het gaat hierbij om opdrachten die de subsidieontvanger verstrekt aan derden voor de bouw of uitbreiding van het warmtenet. Indien de subsidieverstrekker kiest voor een gefaseerde opdrachtverstrekking, dient de eerste opdracht betrekking te hebben op een substantieel deel van de totale subsidiabele kosten voor de aanleg van het warmtenet. Ook is de subsidieontvanger verplicht de fasering op te nemen in de mijlpalenbegroting. Tenslotte zendt de subsidieontvanger onverwijld een afschrift aan de Minister na verstrekking van elk van de (deel-) opdrachten.

RVO beoordeelt of sprake is van een substantieel deel van de subsidiabele kosten aan de hand van de verhouding tussen de totale investeringskosten in de fysieke infrastructuur en de omvang van de investeringskosten in de fysieke infrastructuur die met de eerste deelopdracht worden gemaakt.

Artikel 4.10.7 Afwijzingsgronden

Met de wijzigingen in onderdeel b van dit artikel wordt duidelijker tot uitdrukking gebracht waarop de kwaliteit van het project wordt beoordeeld. Met deze wijziging wordt ook benadrukt dat de verschillende onderdelen in samenhang worden beoordeeld. Uit de verschillende stukken moet de samenhang dan ook duidelijk blijken.

In sub d is de volloopbepaling gewijzigd. In de vorige versie van de WIS was het minimum percentage kleinverbruikersaansluitingen van 60% dat moest worden bereikt, gerelateerd aan het aantal kleinverbruikers in het projectplan. Bij een aantal aanvragen in de vorige openstelling bleek het niet duidelijk te zijn dat deze bepaling zag op de volloop. Om die reden is een definitie voor volloop opgenomen in de begripsbepalingen van artikel 4.10.1. en is in onderdeel d van dit artikel de volloop ook als zodanig benoemd. Ook zijn de informatieverplichtingen in artikel 4.10.9 hierop aangepast. In onderdeel 3 van bijlage 4.10.1 is uitgewerkt hoe dit op een tekening moet worden aangeleverd. De verwachte volloop is relevant omdat dit correspondeert met het aantal kleinverbruikersaansluitingen waarvoor de subsidie aangevraagd kan worden.

Met onderdeel e wordt tenslotte een bestaande afwijzingsgrond expliciet benoemd. Op grond van de in het projectplan opgenomen planning en de onderbouwing daarvan moet de aanvrager aannemelijk maken dat de in artikel 4.10.6 genoemde termijnen haalbaar zijn. Indien RVO het op basis van de onderbouwing niet aannemelijk acht dat de termijnen zullen worden behaald, zal dit leiden tot afwijzing van de aanvraag.

Artikel 4.10.8 Verplichtingen subsidieontvanger

Met de nieuwe leden 1 en 2 wordt nadere invulling gegeven aan artikel 37 van het Kaderbesluit. In het eerste lid van artikel 37 staat opgenomen dat de subsidieontvanger de activiteiten uitvoert overeenkomstig het (project-)plan. In het derde lid van dat artikel staat opgenomen dat Onze Minister, op voorafgaand verzoek van de subsidieontvanger, ontheffing kan verlenen van deze verplichting als sprake is van een aanstaande vertraging of essentiële wijziging van de wijze van uitvoering van de activiteiten. Op grond van ervaringen met de WIS2023 bestaat aanleiding om enkele essentiële wijzigingen en de wijze waarop hiermee wordt omgegaan in de regeling op te nemen. Hiermee wordt onzekerheid over deze specifieke wijzigingen bij de subsidieontvangers weggenomen en wordt ook de regeldruk verlaagd, omdat niet in alle gevallen een voorafgaand verzoek om ontheffing is vereist. Deze lijst is niet uitputtend aangezien er tal van essentiële wijzigingen kunnen zijn waarvoor eerst ontheffing moet worden aangevraagd, voordat ze kunnen worden doorgevoerd. Voor die wijzigingen blijft artikel 37 onverkort gelden.

In het eerste lid, aanhef en onder a en b, gaat het om essentiële wijzigingen zoals ook opgenomen in het nieuwe lid 4, onderdeel d, subonderdelen 1 en 2, van artikel 4.10.3. voor een toelichting op wat verstaan kan worden op activiteiten die niet zijn uitgevoerd en het lager uitvallen van de werkelijke investeringskosten, wordt verwezen naar de toelichting op de artikel 4.10.3, lid 4, subonderdeel d. Hoewel beide inperkingen van het project aan te merken zijn als een essentiële wijziging, worden ze in relatie tot artikel 37 van het Kaderbesluit verschillend behandeld. Zo volstaat een melding wanneer sprake is van lager uitgevallen werkelijke kosten, als bedoeld in lid 1, aanhef en onder b. Indien een subsidieontvanger voorziet dat gesubsidieerde activiteiten niet uitgevoerd zullen worden, zal hier wél eerst een voorafgaande ontheffing voor moeten worden aangevraagd.

In het eerste lid, aanhef en onder c, gaat het tenslotte om het realiseren van extra aansluitingen ten opzichte van het aantal aansluitingen waarop de subsidie is gebaseerd. Deze extra aansluitingen kunnen tot gevolg hebben dat de onrendabele top, ofwel de financieringskloof, anders uitkomt en is relevant voor het borgen van de maximale steunintensiteit zoals opgenomen in artikel 46, negende lid, van de AGVV. Omdat behalve kleinverbruikersaansluitingen ook andere soorten aansluitingen de financieringskloof kunnen drukken, geldt deze verplichting voor alle soorten aansluitingen die op het gesubsidieerde warmtenet worden aangesloten.

Met de zinsnede ‘het overeenkomen van’ wordt tot uitdrukking gebracht dat enkel de aansluitingen worden betrokken waarvan enige mate van zekerheid bestaat. Deze zekerheid is bijvoorbeeld aanwezig wanneer de toekomstige afnemers een voorlopige aansluitovereenkomst hebben getekend. Deze plicht geldt ook voor de aansluitingen waarvan bekend is dat ze zullen worden gerealiseerd, maar waarvan de realisatie zelf pas zal plaatsvinden na het moment van subsidievaststelling.

Om de regeldruk zo laag mogelijk te houden volstaat een melding op het moment dat het extra aantal aansluitingen is overeengekomen, als opgenomen in onderdeel c, subonderdelen 1, 2 of 3. Ook hoeft met het oog op de regeldruk niet elke extra kleinverbruikersaansluiting als bedoeld in subonderdeel 1 te worden gemeld, maar volstaat een melding zodra een gecumuleerd aantal van 30 kleinverbruikersaansluitingen is bereikt.

De melding of het verlenen van een ontheffing zal in de meeste gevallen leiden tot een nieuwe gewijzigde beschikking tot subsidieverlening met daarin een nieuwe berekening van de onrendabele top en in voorkomend geval een nieuwe bevoorschotting. Ook vormt de gewijzigde beschikking tot subsidieverlening de grondslag voor de uiteindelijke vaststelling.

Met de nieuwe bepaling in lid 4 wordt de administratieplicht behorende bij de integrale kostensystematiek niet van toepassing verklaard op de WIS. Dit sluit aan bij het gegeven dat de integrale kostensystematiek al niet op de WIS van toepassing was.

Artikel 4.10.9. Informatieverplichtingen

In het tweede lid, onderdeel a, zijn informatieverplichtingen toegevoegd dan wel verduidelijkt.

Zo is in subonderdeel 2 het woord ‘wijk’ vervangen door ‘het geografisch aaneengesloten gebied’. Met deze verduidelijking wordt aangesloten bij de definitie van volloop in de begripsbepalingen.

De in het projectplan aangeleverde gegevens dienen aan te sluiten op het voorlopig ontwerp en het model exploitatieberekening.

Verder zijn in dit onderdeel vijf nieuwe subonderdelen toegevoegd. Elk van deze subonderdelen bevat een nieuw onderdeel van het projectplan.

In de eerste plaats gaat het om een risico-inventarisatie van de ondergrond in subonderdeel 6. De in dit subonderdeel beschreven risico’s zijn van grote invloed op de eventuele meerkosten van het project en daarmee op de waarschijnlijkheid dat het project als geheel conform de aanvraag wordt uitgevoerd. De risico’s die zich kunnen aandienen moeten worden gescoord op kans en impact. De resultaten van uitgevoerde onderzoeken naar deze risico’s, bijvoorbeeld in de vorm van rapporten en kaarten, kunnen daarbij als aparte bijlage te worden aangeleverd. In de vorige openstelling werden een aantal specifieke risico's concreet uitgevraagd door middel van het aanleveren van scans, maar omdat de risico's sterk projectafhankelijk zijn, sluit deze werkwijze beter aan op de praktijk. In de tweede plaats is in subonderdeel 7 de plicht opgenomen om een beschrijving in het projectplan op te nemen van de juridische risico’s. Ook deze risico’s dienen gescoord te worden op kans en impact. De wijze waarop de risico’s in subonderdelen 6 en 7 worden uitgewerkt en hoe hiermee wordt omgegaan zal ook van invloed zijn op de beoordeling van de kwaliteit van het project zoals benoemd in de afwijzingsgronden van artikel 4.10.7, onderdeel b.

In de subonderdelen 8 en 9 zijn tenslotte informatieverplichtingen opgenomen ten behoeve van een objectieve berekening van de volloop. In de eerste openstelling leverde het ontbreken hiervan discussie op tussen RVO als uitvoerder en aanvragers van de WIS-subsidie, terwijl een realistische berekening van de volloop van groot belang is voor de beoordeling van het investeringsproject. Subonderdeel 8 vraagt om een kwantitatieve onderbouwing van de volloop die gebruikt wordt bij het in te vullen model exploitatieberekeningen. De onderbouwing van de volloop moet in het projectplan worden uitgewerkt en aansluiten bij de berekening in het model exploitatieberekening. In het projectplan moet aannemelijk gemaakt worden dat de verwachte volloop daadwerkelijk zal worden gerealiseerd. Subonderdeel 9 vraagt om een kwalitatieve onderbouwing omdat volloop vaak afhankelijk is van succesvolle participatie en samenwerking met relevante partijen. Voor de kwalitatieve onderbouwing van de volloop kunnen bijvoorbeeld intentie- of samenwerkingsovereenkomsten worden overgelegd. Voor het aansluiten van particulieren kan dit ook een enquête zijn, een verslag van een bijeenkomst met bewoners waaruit blijkt dat grote interesse is of vergelijkbare documenten.

In het tweede lid, onderdeel b, aanhef, wordt een verwijzing opgenomen naar onderdeel 4 (nieuw). In onderdeel 4 staat een nadere uitwerking van de mijlpalenbegroting, waar in verschillende subonderdelen van het tweede lid, onderdeel b, naar wordt verwezen.

In het tweede lid, onderdeel b, subonderdeel 2, worden de verschillende kostencomponenten niet langer benoemd, vanwege de nieuwe begripsbepaling voor kostencomponenten in artikel 4.10.1.

In het tweede lid onderdeel b, subonderdeel 3, wordt geëxpliciteerd dat de aanvrager het eigen aandeel in de totale projectkosten moet splitsen in eigen vermogen en vreemd vermogen. Dit onderscheid is nodig om de haalbaarheid van de financiering door de aanvrager te beoordelen.

In het tweede lid, onderdeel b, wordt een subonderdeel 5 toegevoegd. Met deze aanpassing wordt geregeld dat de verwachte aantallen en fasering van de aan te sluiten kleinverbruikersaansluitingen in de bestaande bouw worden opgenomen in het model exploitatieberekening. De kleinverbruikersaansluitingen dienen uitgesplitst te worden in huurwoningen en overige gebouwen. Behalve woningen van eigenaar-bewoners, kunnen dit bijvoorbeeld ook kleine winkels of kantoren zijn. Dit is nodig omdat onderscheid wordt gemaakt in de maximale subsidie per verwachte kleinverbruikersaansluiting voor huurwoningen en de maximale subsidie per kleinverbruikersaansluiting voor overige gebouwen.

Aan het tweede lid wordt een onderdeel f toegevoegd. Hiermee wordt geregeld dat de aanvrager kostenramingen, kostencalculaties of offertes moet aanleveren. Deze bescheiden dienen ter onderbouwing van de opgevoerde investeringen bij de verschillende kostencomponenten in het model exploitatieberekening. Het gaat dan bijvoorbeeld om de aanlegkosten van leidingen, de kosten voor overdrachtstations en de aansluitkosten. Indien de kosten in het modelexploitatieberekening hoger zijn dan de standaardwaarden moet dit in het projectplan worden onderbouwd.

Aan het tweede lid wordt tenslotte ook een onderdeel g toegevoegd. In het model exploitatieberekening WIS 2023 was het vastrecht een vaste waarde ter hoogte van het door de ACM vastgestelde maximum. In de praktijk blijkt dat in een aantal projecten door warmtebedrijf, gemeente en woningcorporatie afspraken zijn gemaakt over het op voorhand afkopen van het vastrecht middels een opgehoogde BAK, ten einde de huurder meerjarige zekerheid te bieden over een lager vastrecht dan nu. Om dergelijke afspraken te accommoderen wordt mogelijk gemaakt dat een lager vastrecht wordt gehanteerd dan het door de ACM vastgestelde maximum, waarbij een ondergrens wordt aangehouden die gelijk is aan het vastrecht voor een kleinverbruikersaansluiting op een netwerk voor de levering van aardgas. Hiermee ligt onderhavige subsidiemodule in lijn met afspraken uit het Startmotorkader. De aanvrager die een korting op het vastrecht toepast moet een onderbouwing geven in hoeverre dit ook haalbaar is en wat de invloed is op de BAK. RVO controleert bij vaststelling of deze afwijking van het vastrecht werkelijk heeft plaatsgevonden. Dit gebeurt ook in het kader van de herberekening van de onrendabele top bij vaststelling. Daarbij moet namelijk uitgegaan worden van het werkelijk gehanteerde vastrecht en de werkelijke hoogte van de BAK.

Artikel 4.10.10. Aanvraag subsidievaststelling

Aan het eerste lid worden een nieuw onderdeel c en d toegevoegd. Er wordt een andere, nieuwe vaststellingsmethode toegepast ten opzichte van de WIS2023. Ten behoeve hiervan dient de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld te gaan van een berekening volgens het door de Minister beschikbaar gesteld model. In het model wordt gebruik gemaakt van de berekeningswijze en de uitgangspunten genoemd in de tabel: uitgangspunten kosten en baten exploitatieberekening uit onderdeel 1 van de regeling zoals die gold bij de eerste verlening, volgend op de aanvraag.

De overige parameters worden geactualiseerd op basis van de situatie bij vaststelling. Het gaat dan bijvoorbeeld om de investeringskosten, het aantal aansluitingen, de hoogte van het vastrecht en de BAK. Naast de gerealiseerde aansluitingen worden ook de kosten en baten van overeengekomen aansluitingen meegenomen in de berekening, zoals bedoeld in artikel 4.10.4, vijfde lid.

De hoogte van de BAK en het vastrecht moeten daarnaast nader worden onderbouwd. Het werkelijke vastrecht dat in rekening wordt gebracht bij de aangesloten kleinverbruikers kan bijvoorbeeld blijken uit leveringsovereenkomsten of tariefbladen waarin het vastrecht genoemd staat. Bij de hoogte van de BAK gaat het om de bijdrage die ook daadwerkelijk in rekening is gebracht bij de in het project aangesloten kleinverbruikers.

Verder wordt bij vaststelling een opgave gevraagd van het genoten EIA-voordeel. Dit is het EIA voordeel dat ontstaan is door de daadwerkelijke fiscale inzet van de EIA gedurende de gehele projectperiode. Dit voordeel wordt van de investeringskosten afgetrokken.

Aan het tweede lid is een onderdeel h toegevoegd. Deze informatieverplichting is opgenomen zodat RVO kan controleren of daadwerkelijk een aanbod is gedaan aan particuliere woningeigenaren om aangesloten te worden op het warmtenet en op welke wijze dit heeft plaatsgevonden. Deze verplichting geldt alleen als in het projectplan bij de aanvraag of bij de gewijzigde aanvraag is aangegeven dat particulieren aangesloten gaan worden.

Aan het tweede lid is verder een onderdeel i toegevoegd waarin de plicht is opgenomen om documenten over te leggen waaruit blijkt dat het warmtenet voldoet aan de eisen van een efficiënt warmtenet, zoals bedoeld in punt 124, van artikel 2, AGVV. Het warmtenet moet ofwel bij aanleg aan deze eisen voldoen ofwel moeten de maatregelen om het net efficiënt te maken starten binnen drie jaar na de aanleg van het warmtenet. Het moment van indiening van de aanvraag is bepalend voor de vraag wat onder een efficiënt warmtenet moet worden verstaan.

In het vierde lid wordt de wijze van subsidievaststelling aangepast. Bij de vaststelling wordt in ieder geval de geleverde prestatie betrokken en de hoogte van de werkelijk gedane investeringen. Ook wordt gecontroleerd of eventuele wijzigingen, bijvoorbeeld die genoemd in artikel 4.10.3, vierde en vijfde lid, tijdig zijn opgegeven en in het subsidiebedrag zijn verdisconteerd. Dit zal meestal het geval zijn. Bij niet tijdig doorgegeven wijzigingen kan de subsidie bij vaststelling met terugwerkende kracht worden teruggevorderd, inclusief wettelijke rente.

De SDE++ subsidie kan samengaan met een bijdrage uit de WIS. Het aanvragen van SDE++ subsidie heeft geen gevolgen voor de hoogte van de WIS. De WIS kan in sommige gevallen wel gevolgen hebben voor de SDE++ subsidie. Een jaar na ingebruikname van de installatie wordt in het kader van de SDE++ beschikking een zogenaamde MSK-toets uitgevoerd.2 Daarmee wordt nagegaan hoeveel steunruimte er is, dat wil zeggen: hoeveel steun het project op basis van Europese regelgeving maximaal mag ontvangen. Wordt er teveel steun verleend, dan zal de SDE++ dat verrekenen door dit in mindering te brengen op het bedrag dat de subsidieaanvrager op grond van de SDE++ heeft aangevraagd of toegekend heeft gekregen.

Bijlage 4.10.1, onderdeel 1

Onderdeel 1 bevat de tabel van standaardwaarden die gehanteerd moeten worden door aanvragers bij het invullingen van het model exploitatieberekening. Actualisatie van deze standaardwaarden bleek nodig om de onderhavige subsidiemodule goed aan te laten sluiten op nieuwe marktomstandigheden. Hieronder wordt toegelicht wat de belangrijkste wijzigingen zijn.

Projectrendement

Er zijn diverse signalen binnengekomen over de hoogte van het projectrendement, mede door de gestegen rente. Naar aanleiding daarvan is door onafhankelijk adviesbureau Fakton Energy onderzoek gedaan naar de hoogte. Het model om de onrendabele top te berekenen gaat uit van de af te dragen vennootschapsbelasting. Er is daarom gerekend met de waarde voor het rendement na belasting. Een projectrendement van 5,2% na belasting is de middelste waarde van de bandbreedte die door Fakton Energy is geadviseerd.

Marge tussen in- en verkoop en voorziening voor piek- en back-up

Er zijn diverse redenen om de in 2023 gehanteerde marge van € 11 per GJ aan te passen.

Deze marge was gebaseerd op de eerdere rapportage van Berenschot en gaat uit van het (historische) verschil tussen tarief en inkoopprijs, en diende als oplossing om tot een reële berekening van de onrendabel top te komen ten tijde van de energiecrisis als gevolg van de oorlog in Oekraïne.

De eerste reden is dat die marge voorbij gaat aan de op te stellen piek- en back-upcapaciteit voor een warmtenet. Naast een bron voor de basislast moet, in verband met voldoende leveringszekerheid, ook een back-upinstallatie worden gerealiseerd of uitgebreid. Om hieraan tegemoet te komen wordt een aanvullende post van € 100 per kW meegenomen in de onrendabele topberekening. In onderzoek naar ketels van 1000kW in opdracht van ACM komt een bandbreedte naar voren van € 106.000 – € 132.000 (Tarievenbesluit warmte 2024, ACM). Gekozen is voor de onderkant van de bandbreedte omdat piekketels meestal een groter vermogen hebben en daarbij schaalvoordelen kennen.

De kosten van de back-upketels zijn geen directe subsidiabele kosten (warmtebronnen zijn uitgesloten), maar worden meegenomen in de onrendabele topberekening omdat ze wel invloed hebben op de onrendabele top van het project. Ook de onderhoudskosten van deze installaties worden meegenomen in de onrendabele topberekening.

Verder bleek dat de marge minder goed aansloot bij de grootschaligere aftapinstallaties en restwarmte. De berekening van Berenschot gaat uit van een inkooptarief dat gekoppeld is aan de gaskosten voor een aardgasinstallatie met een rendement van 90% en energiebelasting. Dit komt overeen met het SDE++ correctiebedrag voor kleine installaties, en sluit minder goed aan bij grootschaligere aftapinstallaties en bijvoorbeeld restwarmte uit datacenters. Conform de AGVV mag maximaal het verschil tussen investeringskosten en exploitatiewinst gedekt worden. Er is daarom een herberekening van de marge gedaan op basis van een productie/inkoopprijs van 90% van de TTF-groothandelsprijs voor aftapinstallaties en restwarmte. Voor deze bronnen geldt een hogere marge.

Er zijn warmtenetten die warmtebronnen hebben in beide categorieën. In dat geval moet de aanvrager aantonen dat in 2030 minimaal 60% van de bronnen in de categorie van de laagste marge vallen, om van deze marge gebruik te mogen maken. Het gaat daarbij om de verwachte warmtelevering van de verschillende warmtebronnen aan het warmtenet. Om de administratieve lasten voor de aanvrager te beperken wordt hierbij gebruik gemaakt van hetzelfde format waarmee de duurzaamheid van het warmtenet wordt aangetoond. Daar worden ook al bronnen en productievolumes in opgevraagd.

Meettarief, huur afleverset

De waarden zijn geactualiseerd op basis van het meest recente tarievenbesluit van de ACM3.

Onderhoudskosten afleverset

In specifieke situaties wordt de plaatsing van de afleverset gerealiseerd door de gebouweigenaar. Na realisatie wordt deze overgedragen aan het warmtebedrijf en vindt verrekening van de kosten plaats via de aansluitbijdrage.

De onderhoudskosten worden echter door het warmtebedrijf gemaakt, die in deze situatie niet geïnvesteerd heeft. Door het onderhoudspercentage te vervangen door een vast onderhoudsbedrag worden deze situaties beter gefaciliteerd. Het bedrag is gebaseerd op 2,5% van een investering van € 1.350.

Vastrecht

In de praktijk blijkt dat sommige warmteleveranciers een korting op het vastrecht geven aan verbruikers. Daarnaast gebeurt het, bijvoorbeeld in het kader van de Startmotorafspraken, dat een deel van het vastrecht wordt afgekocht met een hogere aansluitbijdrage.

Het eerdere uitgangspunt met een vaste waarde gaf hiervoor geen mogelijkheden, en leidde tot een lagere onrendabele top dan in werkelijkheid het geval was. Door het toestaan van een onderbouwde afwijking van het vastrecht wordt hieraan ruimte geboden. Tegelijkertijd is het wel van belang dat dit voordeel ook werkelijk geboden wordt aan de eindgebruiker, en niet alleen bij de aanvraag tot een modelmatige hogere onrendabele top leidt en daarmee een hogere subsidiebijdrage. Daarom wordt bij vaststelling nagegaan of de korting op het vastrecht ook daadwerkelijk in de leveringsovereenkomst met de eindgebruikers wordt meegenomen (artikel 4.10.10). Daarnaast wordt bij vaststelling een herberekening gemaakt van de onrendabele top op basis van het werkelijke gehanteerde vastrecht.

Bij de toepassing van een korting moet dit onderbouwd worden in de aanvraag. Het gaat dan met name om de invloed die deze korting heeft op de haalbaarheid van het project en op de hoogte van de BAK.

De ondergrens van € 240 is gebaseerd op de vastrechtkosten van een aardgasaansluiting, in lijn met het Startmotorkader.

Bijlage 4.10.1, onderdeel 2

Uit de aanvragen WIS 2023 zijn de aangeleverde kosten van deze onderdelen verzameld en geanalyseerd. Gebleken is dat de gemiddelde waarden uit de aanvragen significant afwijken van de waarden opgenomen in de regeling. Daarom zijn deze waarden geactualiseerd, zodat deze beter aansluiten bij het prijspeil 2024.

Bijlage 4.10.1, onderdeel 3

Naar aanleiding van de ervaringen met de openstelling van de regeling in 2023 zijn wijzigingen doorgevoerd in de aan te leveren gegevens. Deze zijn enerzijds nader gepreciseerd en sluiten anderzijds beter aan op de praktijk van de aanvragers.

Alle aan te leveren gegevens in het voorlopig ontwerp dienen aan te sluiten op en herleidbaar te zijn naar de gegevens die worden opgenomen in de overige aan te leveren stukken, zoals het projectplan, het model exploitatieberekening en de kostenramingen.

In het projectplan zijn diverse tabellen opgenomen waarin de gegevens, die in het voorlopig ontwerp visueel worden aangeleverd door middel van tekeningen en kaarten, zijn opgenomen. Het gaat hierbij om de tabellen met gegevens over het type aansluitingen, het type en de eigendom van gebouwen, de fasering van de aanleg en het type blokaansluitingen. De gegevens die worden aangeleverd in het voorlopig ontwerp dienen aan te sluiten op en herleidbaar te zijn naar de gegevens in het projectplan.

Indien om gegevens van blokaansluitingen wordt gevraagd, wordt bedoeld de (centrale) blokaansluiting waarachter doorlevering aan de individuele verbruikers plaatsvindt. Het gaat hier niet over de aantallen van de individuele gebruikers achter de blokaansluiting. Hiervan worden wel gegevens gevraagd in het projectplan.

Bijlage 4.10.1, onderdeel 4

Onderdeel 4 vervalt en er wordt een nieuw onderdeel 4 toegevoegd.

Het oude onderdeel 4 bevatte het zogenoemde Rusland-protocol. Dit protocol is vervallen omdat aparte borging in de onderhavige subsidiemodule niet nodig is gebleken.

Met deze wijziging wordt ook een nieuw onderdeel 4 opgenomen. In dit onderdeel worden de eisen aan de mijlpalenbegroting verduidelijkt.

De Minister voor Klimaat en Energie, R.A.A. Jetten


X Noot
1

In de WIS2023 stond in artikel 4.10.7, aanhef en onder d, opgenomen:

De minister besluit afwijzend op een aanvraag indien:

(...)

d. niet overtuigend kan worden aangetoond dat minimaal 60% van het aantal kleinverbruikers-aansluitingen zoals opgenomen in het projectplan, bedoeld in artikel 4.10.9, tweede lid, onder a, binnen de realisatietermijn is aangesloten.

X Noot
3

Tarievenbesluit warmte 2024, ACM

Naar boven