TOELICHTING
I. Algemeen
1. Inleiding
Huisvesting is voor vergunninghouders cruciaal om te kunnen starten met de integratie
en participatie in de Nederlandse samenleving. Vanwege het grote woningtekort duurt
het verkrijgen van passende huisvesting op dit moment relatief lang, hetgeen de integratie
en participatie van vergunninghouders vertraagt. Het relatief lange verblijf in een
opvanglocatie leidt daarnaast tot een aanzienlijke en onwenselijke druk op de opvang.
Op peildatum 25 maart 2024 verbleven 18.220 vergunninghouders in COA-opvanglocaties.
Onder deze groep vergunninghouders bevinden zich grote gezinnen van zes personen of
meer. Op 1 maart 2024 bevonden zich in het COA 2637 personen die onderdeel maken van
een huishouden van zes personen of meer. De gemiddelde uitstroomduur van vergunninghouders
die een groot gezin vormen ligt op de peildatum 14 maart 2024 op circa 31 weken. De
afgesproken maximale streefduur van verblijf in de opvang van een vergunninghouder
is veertien weken na vergunningverlening. Het streven is dat de vergunninghouder binnen
deze termijn verhuist naar de gemeente waaraan de vergunninghouder is gekoppeld. Een
extra reden waarom deze termijn in geval van een groot gezin regelmatig niet gehaald
wordt is dat woningen in de bestaande woningvoorraad vaak onvoldoende geschikt zijn
voor bewoning door grote gezinnen. Daardoor loopt de verblijfsduur voor deze gezinnen
in opvanglocaties verder op.
Aan de Landelijke Regietafels Migratie en Integratie (hierna: LRT) is uitgesproken
dat gemeenten moeite hebben met het vinden van geschikte woningen voor grote gezinnen
bestaande uit vergunninghouders en dat een financiële ondersteuning aan deze gemeenten
om woningen voor deze gezinnen aan te passen kan bijdragen aan het oplossen van dit
probleem. Aan de LRT is op 9 november 2022 toegezegd dat een regeling wordt ontworpen
die aan deze wens tegemoet komt. De eerste tranche van de regeling in 2023 is positief
ontvangen en de deelnemende gemeenten hebben hiermee 51 grote gezinnen kunnen huisvesten.
Toch was er een onderuitputting van deze tranche. Na evaluatie kwamen enkele oorzaken
en aanbevelingen naar boven. Dit heeft geleid tot enkele aanpassingen die zijn opgenomen
in deze nieuwe regeling, onder andere het meerjarig openstellen.
2. Doel
Het doel van de regeling is het stimuleren van versnelde huisvesting van grote gezinnen
van vergunninghouders in de gemeente waaraan zij zijn gekoppeld, zodat zij kunnen
starten met de integratie en participatie in de Nederlandse samenleving. Door een
versnelde huisvesting wordt ook de druk op de opvangcapaciteit van het COA verlicht.
Dit doel wordt gerealiseerd door de mogelijkheid te bieden om op aanvraag van een
college aan een gemeente een specifieke uitkering te verlenen, die ziet op noodzakelijke
ingrepen voor het geschikt maken van een object voor bewoning door een groot gezin
van vergunninghouders door aanpassing of transformatie ervan of door plaatsing van
een bouwwerk op het perceel van dat object.
3. Relatie met andere wet- en regelgeving
3.1 Grondslag
De grondslag voor deze meerjarige regeling is gelegen in de artikelen 2, eerste lid,
onderdeel f, en 3 van het Besluit van 29 oktober 2022, houdende het stellen van regels
over het verstrekken van specifieke uitkeringen aan gemeenten of provincies voor activiteiten
die passen in het rijksbeleid met betrekking tot het bouwen, het wonen en de woonomgeving
(Stb. 2022, 452), gelet op artikel 17, eerste lid, van de Financiële Verhoudingswet.
3.2 Algemene wet bestuursrecht
Een beschikking tot het verstrekken van een specifieke uitkering is een beschikking
in de zin van de Awb. Indien het college het niet eens is met de beschikking van de
minister, kan zij op grond van de Awb daartegen bezwaar maken en vervolgens beroep
instellen bij de bestuursrechter.
3.3 Financiële Verhoudingswet
De financiële verhouding tussen het Rijk en de gemeenten is geregeld in de Financiële-verhoudingswet.
De bepalingen over specifieke uitkeringen uit de Financiële-verhoudingswet zijn op
deze regeling van toepassing. Daarom is in dit besluit toepassing gegeven aan artikel 17a
van de Financiële-verhoudingswet met betrekking tot de wijze van verantwoording door
de gemeenten van de besteding van de uitkering en de eventuele terugvordering als
deze onrechtmatig zou worden besteed. Dit is gedaan in lijn met het uitgangspunt bij
specifieke uitkeringen om de wijze van verantwoording en terugvordering in de regeling
van de specifieke uitkering op te nemen.
4. Staatssteun en aanbesteding
Het staat de gemeente vrij om naar eigen inzicht de beschikbaar gestelde budgetten
te benutten, binnen de voorwaarden die daaraan in deze regeling worden gesteld. Bij
aanbestedingen ten behoeve van de projecten dienen door het college de regels uit
de Aanbestedingswet 2012 in acht te worden genomen. Deze regeling is gericht op gemeenten
in de uitoefening van hun publieke taak zonder dat er sprake is van economische activiteiten
van de gemeente en bevat daarom geen staatssteun. Dit is evenwel anders, indien de
gemeente zelf ook objecten verhuurt. Dan kan zij of een gemeentelijke afdeling kwalificeren
als onderneming in Europeesrechtelijke zin voor zover van belang voor de staatssteunregels.
Daarnaast kan de specifieke uitkering door de gemeenten onder meer besteed worden
aan door derden te verlenen diensten en is het van belang dat de gemeenten bij de
besteding alert zijn op de Europese regels inzake staatssteun. Het gaat daarbij met
name om de vraag of er sprake is van bevoordeling van een onderneming in Europeesrechtelijke
zin (als bedoeld in artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Werking
van de Europese Unie), welke door de subsidie bepaalde kosten, die ze normaal zelf
moeten betalen, niet hoeven te dragen. Bij de projecten waarvoor deze specifieke uitkering
wordt toegekend is wel bekend voor welke kosten de specifieke uitkering mag worden
gebruikt, maar de projecten zijn nog niet precies ingevuld, zoals bijvoorbeeld of
en zo ja welke partijen worden ingehuurd zoals aannemers, bouwbedrijven en welke verhuurders
het object willen verbouwen. Mocht er sprake zijn van staatssteun, dan zijn er oplossingen
mogelijk die in de rechtsverhouding gemeente – onderneming pas kunnen worden vastgelegd
en die vallen binnen de autonomie van de gemeente. Daarom kan op rijksniveau geen
specifieke staatssteuntoets met concrete oplossingen worden uitgevoerd. Conform de
interdepartementale afspraken over staatssteun moeten de gemeenten zelfstandig een
staatssteuntoets uitvoeren.1 Gemeenten hebben een zelfstandige verantwoordelijkheid om te waarborgen dat eventuele
staatssteun in overeenstemming met artikel 107 en 108 van het Verdrag betreffende
de Werking van de Europese Unie (VWEU) wordt verstrekt. Ongeoorloofde staatssteun
kan worden voorkomen door het aanbesteden van eventuele opdrachten conform het aanbestedingsrecht,
door de huisvesting aan te merken als Dienst van Algemeen Economisch Belang (DAEB)
of door te handelen met inachtneming van de de-minimisverordening. Daarbij is het
ook van belang om eventuele samenloop met andere bijdragen voor dezelfde of andere
activiteiten van de onderneming te betrekken.
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties coördineert decentrale
staatssteunprocedures via het Coördinatiepunt Staatssteun Decentrale Overheden (hierna:
CSDO BZK) en heeft in dat kader periodiek overleg met het Vakberaad van de provincies,
de VNG en het Coördinatiepunt Staatssteun (CPS) van Kenniscentrum Europa decentraal.
Mocht de gemeente overgaan tot het opdragen van een DAEB, dan moet er sprake zijn
van marktfalen. Daarvoor wordt hierna alvast informatie in deze toelichting aangereikt.
Bovendien wordt nadere toelichting gegeven over de de-minimisverordening.
4.1 Marktfalen en DAEB
Het is noodzakelijk dat er sprake is van marktfalen bij het opdragen van een DAEB.
Bij het beoordelen van de noodzaak en proportionaliteit van de DAEB wordt er dan vanuit
gegaan dat de markt ontoereikend is om naar sociaal-maatschappelijk verantwoorde voorwaarden
bepaalde activiteiten voort te brengen. Zoals hiervoor aangegeven ligt de gemiddelde
uitstroomduur van grote gezinnen van vergunninghouders met een verblijfsvergunning
vanuit de opvangcapaciteit van het COA hoger dan de afgesproken termijn van 14 weken.
Zowel individuele gemeenten als landelijke organisaties als de VNG en het IPO hebben
aangegeven dat het huidige woningaanbod van woningen met een huurprijs onder de liberalisatie/huurtoeslaggrens
onvoldoende aansluit bij de woonbehoefte van grote gezinnen van vergunninghouders.
De vraag naar woningen die geschikt zijn voor bewoning van deze doelgroep sluit niet
aan op het aanbod hiervan. Er is sprake van marktfalen, aangezien markpartijen niet
op deze ontwikkeling inspringen. Om die reden kan een dienst van algemeen economisch
belang (DAEB) huisvesting grote gezinnen worden opgedragen. Deze DAEB kan voorzien
in de aanwijzing van een opdracht aan iedere verhuurder (dus zowel een verhuurder
van een sociale huurwoning als een verhuurder van een vrije sector woning) om een
woning geschikt te maken voor de huisvesting van een groot gezin, zodat de druk op
de opvangcapaciteit van het COA wordt verlicht. Ter compensatie wordt dan door de
gemeente een compensatie voor de kosten van het beheer van de opgedragen taak geboden.
De reden om een DAEB ten aanzien van iedere verhuurder van toepassing te laten zijn
is dat hierdoor een gelijk speelveld wordt gecreëerd. Voor het gebruik van het DAEB-Vrijstellingsbesluit
2012 (Besluit van de Europese Commissie van 20 december 2011 betreffende de toepassing
van artikel 106, tweede lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese
Unie op staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst, verleend aan
bepaalde met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen,
(2012/21/EU)) dient aan alle daarin gestelde voorwaarden te worden voldaan.
4.2 De-minimisverordening
Er is ook een mogelijkheid voor gemeenten om voor kleine bedragen gebruik te maken
van de ‘de-minimis’-verordening (Verordening (EU) Nr. 2023/2831) van de Europese Commissie.
Daarbij kan aan ondernemingen over een periode van drie kalenderjaren tot € 300.000
steun worden verstrekt die geacht wordt niet te kwalificeren als staatssteun in de
zin van artikel 107, eerste lid, van de VWEU. Steun die voldoet aan de voorwaarden
uit de de-minimisverordening hoeft dan ook niet gemeld te worden bij de Commissie.
Het de-minimisplafond geldt per onderneming. Voor de berekening ervan moet alle de-minimisssteun
die een onderneming van overheden heeft ontvangen bij elkaar worden opgeteld, ongeacht
het doel waarvoor de-minimissteun is verstrekt. De ruimte van een onderneming om de-minimissteun
te genieten moet op voortschrijdende grondslag worden beoordeeld. Dat wil zeggen dat
als een overheid de-minimissteun aan een onderneming wil verstrekken, er moet worden
gekeken hoeveel de-minimissteun er in dat kalenderjaar en in de twee voorgaande kalenderjaren
al aan de desbetreffende onderneming is verstrekt. Daarom is het belangrijk dat een
bestuursorgaan dat bij het verstrekken van de-minimissteun ook vermeldt aan de begunstigde.
Als het plafond is bereikt, mag in het betreffende jaar geen de-minimissteun meer
worden verleend.
Wanneer van de de-minimisverordening gebruik wordt gemaakt, moet de gemeente de begunstigde
onderneming vragen om een de-minimisverklaring in te vullen (zie bijlage bij de handreiking
Staatssteun voor de Overheid en de website van de RVO). Zodoende kan zeker worden
gesteld dat aan de verschillende voorwaarden voor de-minimissteun worden voldaan.
Daarbij moet ook gelet worden op de bewaarplicht van 10 jaar en goede dossiervorming.
5. Uitvoering
Deze regeling wordt vastgesteld door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
en bevat voor de uitvoering van deze regeling een overheidstaak die aan de minister
is opgedragen. RVO zal mandaat krijgen om dit namens de minister te doen. Dat betekent
dat RVO de beschikkingen op grond van deze regeling in naam van de minister mag afgeven.
6. Financiële gevolgen Rijk
Deze regeling betreft een specifieke uitkering, waarvoor over de jaren 2024 tot en
met 2026 budget beschikbaar is gesteld. Het totaalbedrag aan verleningen van een specifieke
uitkering bedraagtin 2024 € 2.726.000, in 2025 € 3.700.000 en in 2026 € 3.700.000.
7. Evaluatie
Tijdens de looptijd van de regeling wordt gemonitord wat de doorloopsnelheid is van
het huisvesten van grote gezinnen van vergunninghouders van de gemeenten waaraan een
specifieke uitkering is verleend.Na een jaar zal een eerste evaluatie plaatsvinden,
op basis van de eerste ervaringsgegevens.Na afloop van deze regeling wordt deze opnieuw
geëvalueerd. De gemeenten die van deze regeling gebruik hebben gemaakt zijn gehouden
om hieraan medewerking te verlenen.
8. Advies en consultatie
8.1 Internetconsultatie
De conceptregeling met toelichting stond van 4 april tot en met 2 mei 2024 open voor
internetconsultatie. In totaal zijn 10 reacties binnengekomen, waarvan de meerderheid
afkomstig zijn van gemeenten. Uit de meeste reacties blijkt herkenning voor het doel
van deze regeling, namelijk het vinden van passende huisvesting voor grote gezinnen
vergunninghouders. Er is dan ook begrip voor de regeling. Wel is op sommige punten
nog een verduidelijkingsvraag gesteld en zijn er suggesties gedaan hoe de regeling
nuttiger kan zijn voor gemeenten en corporaties.
Zo is er verduidelijking gevraagd over het moment dat een aanvraag kan worden ingediend.
Net als bij de vorige regeling kan een specifieke uitkering worden aangevraagd voor
een groot gezin zodra op dat moment ten minste één gezinslid in het bezit is van een
verblijfsvergunning en de rest in het bezit is van een Machtiging tot Voorlopig Verblijf
(MVV). Dat betekent dat niet het hele gezin al in Nederland hoeft te verblijven. Op
deze manier kan de gemeente anticiperen op de komst van de nareizigers.
Daarnaast is aangegeven dat het vertragend werkt als pas gestart mag worden met bouwwerkzaamheden,
nadat een specifieke uitkering is verleend. De regeling is op dit punt aangepast.
Wel is het nog steeds zo dat geen specifieke uitkering wordt verleend, in het geval
er voor indiening van een aanvraag al een project is gerealiseerd of met de bouwwerkzaamheden
is gestart.
Verder is de vraag gesteld of de specifieke uitkering ook kan worden gebruikt om de
woning van geluidsisolatie te voorzien. Dit is het geval. In artikel 2 van de artikelsgewijze
toelichting is dit punt uitgewerkt. De opmerking over de beslistermijn van zes weken
geeft geen aanleiding om deze termijn aan te passen.
Een suggestie die in meerdere reacties terugkomt, is of de specifieke uitkering ook
kan worden besteed voor de huurderving van het object als een groot gezin wordt gekoppeld
aan een woning die in een hoger segment wordt verhuurd. Bij de totstandkoming van
de regeling is dit uitvoerig onderzocht. De uitkomst hiervan is dat daartoe niet is
besloten, omdat de hoogte van de specifieke uitkering daarmee verhoogd moet worden.
Gelet op het doel van de regeling is dit onwenselijk, aangezien de inzet is om zoveel
mogelijk objecten geschikt te maken voor bewoning van een groot gezin.
Verder is naar aanleiding van een reactie een aanvulling gemaakt op de voorwaarde
dat een groot gezin gehuisvest moet worden op grond van de taakstelling, bedoeld in
artikel 28 van de Huisvestingswet 2014, inhoudende dat ook een groot gezin onder de
regeling valt dat al op grond van de taakstelling tijdelijk of niet passend in een
gemeente is gehuisvest.
Ten aanzien van de reactie die ziet op de staatssteun- en aanbestedingsrechtelijke
aspecten van deze regeling, wordt opgemerkt dat hierover is ingegaan in het algemene
deel van de toelichting. In aanvulling hierop wordt verwezen naar de op de website
van Volkshuisvesting Nederland gepubliceerde Factsheet Staatssteun Startbouwimpuls
van 2 oktober 2023 om toepassingsproblemen bij gemeenten te ondervangen. Om na te
gaan of wordt voldaan aan het doel van de regeling gelden voorwaarden voor verlening
van de specifieke uitkering. De reactie geeft geen aanleiding om dit aan te passen.
Een aantal reacties rondom andere woonopgaven, onder meer dat huisvesting noodzakelijk
is vanwege de hoeveelheid aan alleenstaande vergunninghouders, is voor kennisgeving
aangenomen.
De reacties die de regeling in algemene zin in twijfel trekken, leiden niet tot een
aanpassing ervan. De regeling is namelijk tot stand gekomen op basis van een uitgesproken
wens op de Landelijke Regietafel Migratie en Integratie om ondersteuning te bieden
bij de huisvesting van grote gezinnen vergunninghouders. Deze regeling ondersteunt
gemeenten bij haar wettelijke taak om vergunninghouders te huisvesten, zodat de gemiddelde
uitstroomduur van het COA wordt verkort.
8.2 Adviescollege toetsing regeldruk (ATR)
Het ATR heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het naar
verwachting geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.
II. Artikelsgewijs
Artikel 1. Begripsbepalingen
In dit artikel worden enkele definities gegeven van veelgebruikte begrippen in de
regeling.
Aan de definitie van een ‘groot gezin’ wordt voldaan als sprake is van een gezin van
zes of meer personen dat gekoppeld is aan een gemeente en in een opvangvoorziening
van het COA, (een deel) in een tijdelijke locatie verblijft of waarvan een deel van
het gezin in een woning in de gemeente verblijft en ten tijde van de indiening van
de aanvraag voor een specifieke uitkering ten minste één gezinslid in het bezit is
van een verblijfsvergunning en de rest een MVV.
In tegenstelling tot de vorige regeling is naar aanleiding van de evaluatie hiervan
besloten dat ook een (deel van het) groot gezin dat in een tijdelijke locatie verblijft
onder deze regeling valt. De rijksoverheid hanteert sinds 1996 de volgende definitie
voor gezin: ‘Elk leefverband van één of meer volwassenen die verantwoordelijkheid
dragen voor de verzorging en opvoeding van één of meer kinderen (VWS, 1996)’.
De definitie van ‘object’ is ruim genomen, zodat optimaal wordt bijgedragen aan het
doel van deze regeling om grote gezinnen van vergunninghouders sneller te huisvesten.
Zowel sociale huurwoningen als woningen in de vrije sector die ter bewoning voor verhuur
wordt aangeboden vallen onder deze definitie, evenals leegstaande panden met een andere
bestemming die na transformatie geschikt zijn voor de bewoning van een groot gezin.
Ook mag het gaan om tijdelijke woningen.
Artikel 2. Doel en activiteiten
Dit artikel stelt voorwaarden aan de projecten waarvoor een specifieke uitkering kan
worden aangevraagd, waardoor een bijdrage wordt geleverd aan de versnelde huisvesting
en begeleiding van grote gezinnen vergunninghouders, wat zonder de specifieke uitkering
niet mogelijk zou zijn.
Er kan een specifieke uitkering worden verleend dat ziet op noodzakelijke ingrepen
voor het geschikt maken van een object voor bewoning door een groot gezin door aanpassing
of transformatie ervan of door plaatsing van een bouwwerk op het perceel van dat object.
Weliswaar mogen de middelen ook worden besteed voor het aanpassen van tijdelijke woningen,
maar wel wordt de oproep gedaan om daarmee op verantwoorde wijze om te gaan.
Gelet op het doel van de regeling mag de specifieke uitkering niet worden besteed
aan verduurzaming van een object als dit zonder aanpassing of transformatie ervan
al geschikt is voor bewoning door een groot gezin. Verder komen verduurzamingsmaatregelen
alleen voor een tegemoetkoming in aanmerking als dit rechtstreeks verband houdt met
de aanpassing of transformatie van het object. Bij aanpassing van een object kan worden
gedacht aan de situatie dat een dakkapel wordt geplaatst en vervolgens als verduurzamingsmaatregel
isolatiemateriaal op het dakbeschot wordt aangebracht. Daarentegen houdt het treffen
van een verduurzamingsmaatregel geen rechtstreeks verband tot bijvoorbeeld de activiteit
dat één of meer muren worden gesloopt om de woning geschikt te maken voor een groot
gezin. Bij transformatie van een object kan als verduurzamingsmaatregel worden gedacht
aan het plaatsen van dubbelglas of het isoleren van de woning. Door aanpassing van
een object voor de bewoning van een groot gezin kan sprake zijn van huurderving. Dit
is bijvoorbeeld het geval als twee objecten worden samengevoegd. Er kan maximaal voor
een periode van een jaar een tegemoetkoming in de huurderving worden verleend.
Om ervoor te zorgen dat projecten zo snel mogelijk worden gerealiseerd en grote gezinnen
daardoor versneld worden gehuisvest, moet een project binnen een jaar na de datum
van verlening van de specifieke uitkering worden gerealiseerd.
Maximaal 10% van de verleende specifieke uitkering mag worden ingezet voor sociaal
beheer. Hieronder vallen de kosten die bijvoorbeeld gemaakt moeten worden voor een
huismeester of begeleider van het gezin. Het doel is het bevorderen van de leefbaarheid,
zelfredzaamheid, maatschappelijke participatie en signaalfunctie. Een gemeente kan,
na uitputting van het standaardbudget voor maatschappelijke begeleiding van vergunninghouders,
ook in het kader van sociaal beheer een deel van de specifieke uitkering besteden
aan extra maatschappelijke begeleiding van een groot gezin. Deze tegemoetkoming vormt
geen vervanging voor de wettelijke verplichtingen van een gemeente in het kader van
integratie en participatie.
Maximaal 5% van de verleende specifieke uitkering mag worden ingezet voor noodzakelijke
projectkosten. Het gaat dan om kosten voor uitvoerend en administratief personeel
dat moet worden aangetrokken om de regeling uit te voeren. Onder projectkosten vallen
niet de kosten die binnen de reguliere bedrijfsvoering vallen.
Er wordt geen specifieke uitkering verleend, in geval voor indiening van een aanvraag
al een project is gerealiseerd of met de bouwwerkzaamheden is gestart. Indien met
de bouwwerkzaamheden van het project is gestart nadat een aanvraag is ingediend, ligt
het in de eigen risicosfeer als geen specifieke uitkering wordt verleend.
Artikel 3. Uitkeringsplafond
Het plafond in 2024 tot en met 2026 voor het totaalbedrag aan verleningen van een
specifieke uitkering bedraagt € 10.126.000. De maximumhoogte die per aanvraag voor
een specifieke uitkering kan worden verleend bedraagt € 35.000 voor een groot gezin
van zes tot en met negen personen en € 50.000 voor een groot gezin van tien personen
of meer. Dit onderscheid is erin gelegen dat de kosten voor het geschikt maken van
bewoning voor een groot gezin van tien personen of meer waarschijnlijk hoger zijn.
Er geldt geen plafond per gemeente voor het totaalbedrag aan verleningen van een specifieke
uitkering.
De projecten waarvoor een specifieke uitkering kan worden verleend kunnen activiteiten
zijn waarover een college BTW verschuldigd is. Een college dient hiermee rekening
te houden door bij de aanvraag het aan BTW verschuldigde bedrag op te geven, inclusief
welke partij welk deel van de middelen besteedt. In geval een specifieke uitkering
wordt verleend, zal de tegemoetkoming exclusief BTW aan het college worden uitgekeerd
en zal de BTW-component in het BTW-Compensatiefonds van het Ministerie van Financiën
worden gestort. Een college kan dan op grond van de relevante wet- en regelgeving
eventueel een beroep doen op teruggave van de betaalde BTW-componenten. Dat brengt
mee dat geen specifieke uitkering wordt verleend voor BTW verschuldigd over kosten
voor activiteiten, indien dit in aanmerking komt voor compensatie op grond van de
Wet op het BTW-compensatiefonds of voor zover de kosten in aanmerking komen voor aftrek
op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968. Het geldende uitgangspunt is namelijk
dat kosten die op een andere wijze gecompenseerd kunnen worden niet uit de specifieke
uitkering worden betaald.
Artikel 4. Aanvraag
Een college kan een aanvraag doen met gebruikmaking van een aanvraagformulier dat
daarvoor door de minister ter beschikking is gesteld op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Daarbij dient een college de in het tweede lid opgesomde gegevens over te
leggen, zodat beoordeeld kan worden of een aanvraag voldoet aan de in de regeling
gestelde eisen en daarmee de hoogte van de specifieke uitkering kan worden vastgesteld.
De aanvraagperiode loopt van 3 juni 2024 vanaf 12.00 uur tot en met 15 oktober 2026
om 17.00 uur. Indien het plafond voortijdig in een kalenderjaar wordt bereikt, kan
geen aanvraag meer voor dat kalenderjaar worden ingediend en wordt het aanvraagloket
gesloten.
Artikel 5. Rangschikking van de aanvragen
De verdeling van het uitkeringsplafond vindt plaats op de volgorde waarin volledige
aanvragen binnenkomen. Indien op de dag dat het plafond wordt bereikt meerdere volledige
aanvragen zijn ontvangen, wordt de onderlinge volgorde van deze aanvragen via loting
vastgesteld.
Artikel 6. Verplichtingen
In dit artikel zijn de verplichtingen opgenomen die het college heeft bij de besteding
van de specifieke uitkering.
Om ervoor te zorgen dat projecten zo snel mogelijk worden gerealiseerd en grote gezinnen
daardoor versneld worden gehuisvest, moet een project binnen een jaar na de datum
van verlening van de specifieke uitkering worden gerealiseerd, waarbij een groot gezin
is gehuisvest dat valt binnen de bandbreedte, bedoeld in artikel 3, tweede lid, waartoe
de specifieke uitkering is verleend. Dit hoeft dus niet het ten tijde van de aanvraag
beoogde gezin te zijn, zolang de omvang ervan maar binnen de bandbreedte valt. Op
verzoek van het college kan deze termijn worden verlengd. Te denken valt aan de situatie
dat ten tijde van de aanvraag voor een specifieke uitkering nog een omgevingsvergunning
moet worden aangevraagd en verleend, waartegen een belanghebbende bezwaar kan maken
en beroep/hoger beroep kan instellen.
Artikel 7. Weigeringsgronden
Als sprake is van één of meer omstandigheden als bedoeld in dit artikel, dan wordt
de aanvraag voor een specifieke uitkering geheel of gedeeltelijk afgewezen. In geval
een onvolledige aanvraag is ingediend, wordt de aanvrager eerst in de gelegenheid
gesteld om dit verzuim binnen een redelijke termijn te herstellen, voordat hiertoe
wordt overgegaan.
Artikelen 8, 9 en 10. Verlening, voorschot en verantwoording
De minister neemt in beginsel binnen zes weken na de datum van ontvangst van een volledige
aanvraag een besluit. Bij verlening van een specifieke uitkering wijst de minister
een voorschot toe van 100% en betaalt dat in één keer uit. Het college legt vervolgens
verantwoording af over de besteding van het bedrag via het Sisa-systeem, vastgelegd
in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet.
Artikelen 11 en 12. Vaststelling en terugvordering
Als de specifieke uitkering niet of onrechtmatig is besteed, kan de minister de specifieke
uitkering lager vaststellen en dit op grond van artikel 12 binnen vijf jaren, gerekend
vanaf de dag na de verzenddatum van de verleningsbeschikking, geheel of gedeeltelijk
van het college terugvorderen.
Van een onrechtmatige besteding is bijvoorbeeld sprake als een groot gezin wordt gehuisvest
dat afwijkt van de bandbreedte, bedoeld in artikel 3, tweede lid, waartoe de specifieke
uitkering is verleend. Dat betekent dus dat als een specifieke uitkering is verleend
voor een groot gezin van tien personen of meer en er wordt uiteindelijk een groot
gezin van zes tot en met negen personen in gehuisvest, de specifieke uitkering lager
kan worden vastgesteld en geheel of gedeeltelijk kan worden teruggevorderd.
Artikel 13. Inwerkingtreding
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 juni 2024. Met instemming van VNG
en RVO wordt hiermee afgeweken van de vaste verandermomenten en minimuminvoeringstermijn,
gelet op de noodzaak om grote gezinnen vergunninghouders versneld te huisvesten en
te begeleiden.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
H.M. de Jonge