Regeling van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, van 2 mei 2024, nr. IENW/BSK-2024/133084, houdende vaststelling van de tijdelijke regels inzake uitkeringen voor bodemsaneringen voor de periode 2024 tot en met 2030 (Tijdelijke regeling uitkering bodem 2024–2030)

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,

Gelet op de artikelen 3, eerste lid, onderdeel b, 4, eerste en tweede lid, en 5, onderdelen a tot en met h, van de Kaderwet subsidies I en M juncto 17, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet en op artikel 2, derde lid, van het Kaderbesluit subsidies I en M;

BESLUIT:

§ 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

andere niet genormeerde stoffen:

niet genormeerde stoffen niet zijnde PFAS, drugs of aan drugsproductie gerelateerde stoffen;

bevoegd gezag Wbb:

provincie of gemeente als bedoeld in de Wet bodembescherming of gemeente als bedoeld in het Besluit aanwijzing bevoegdgezaggemeenten Wet bodembescherming zoals die luidden voor de datum waarop de Omgevingswet in werking is getreden;

bevoegd gezag Ow:

bevoegd gezag voor de bodem als bedoeld in de Omgevingswet voor de taken in het kader van de aanpak van bodem- of grondwaterverontreiniging;

budgetpost:
  • a. historische spoedopgaven;

  • b. diffuus verspreid lood;

  • c. PFAS en andere niet genormeerde stoffen;

  • d. buitenproportionele opgaven categorie B;

  • e. oude afspraken; of

  • f. toekomstbestendig omgaan met nazorg;

buitenproportionele opgave categorie A:

buitenproportionele opgave als bedoeld in artikel 15, eerste lid;

buitenproportionele opgave categorie B:

buitenproportionele opgave als bedoeld in artikel 15, tweede lid;

college:

college van gedeputeerde staten;

convenant bodem en ondergrond:

convenant bodem en ondergrond 2016–2020 zoals dat luidde op 31 december 2020;

grondwaterrichtlijn:

Richtlijn 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (PbEU 2006, L 372);

historische spoedopgaven:

aanpak van historische spoedeisende bodemverontreiniging als bedoeld in artikel 10;

kaderrichtlijn water:

Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG 2000, L 327);

nazorglocatie:

locatie waar langdurig maatregelen moeten worden getroffen om de aanwezige bodemverontreiniging te beheersen dan wel te beheren;

minister:

Minister van Infrastructuur en Waterstaat;

oude afspraken:

aantoonbare toezeggingen of financiële afspraken die in het verleden tussen een individueel bevoegd gezag Wbb en het Rijk zijn gemaakt over de sanering van een geval van ernstige bodemverontreiniging als bedoeld in de Wet bodembescherming of over de gebiedsgerichte aanpak van ernstige bodemverontreiniging;

penvoerder:

penvoerder als bedoeld in artikel 1 van het Kaderbesluit subsidies I en M;

samenwerkingsverband:

samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 1 van het Kaderbesluit subsidies I en M;

toekomstbestendig omgaan met nazorg:

afronding van de saneringsaanpak van de afgelopen decennia, met inbegrip van het toekomstbestendig borgen van het resultaat van die saneringsaanpak;

uitkering:

specifieke uitkering als bedoeld in artikel 15a van de Financiële-verhoudingswet of subsidie indien middelen aan een waterschap worden verleend;

werkvoorraad:

het geheel van alle projecten, activiteiten, werkzaamheden en financiële verplichtingen waarvoor op grond van deze regeling een uitkering is verleend;

Wet bodembescherming:

Wet bodembescherming zoals die luidde op 31 december 2023.

Artikel 2 Kaderbesluit subsidies I en M

De artikelen 6, 8, 10, 11, 12, aanhef en onderdelen b, c, d, e, f, g, h, i en k, 13, 14, eerste en vierde lid, 17, eerste lid, aanhef en onderdelen a, b, e en f, en tweede lid, 18, 21, 23, eerste en derde lid, en 26 van het Kaderbesluit subsidies I en M zijn van overeenkomstige toepassing op een uitkering die op grond van deze regeling wordt verstrekt.

Artikel 3 Doel

Het doel van deze regeling is om door middel van het verstrekken van uitkeringen bevoegde gezagen Wbb, bevoegde gezagen Ow, colleges verantwoordelijk voor de kwaliteit van het grondwater en waterschappen als bevoegd gezagen regionale waterbodems onder de Omgevingswet wat betreft waterbodems die onder de historische spoedopgaven vallen, in staat te stellen om in de periode van 2024 tot en met 2030 een aantal taken op het gebied van bodemsanering goed af te ronden en nieuwe bodemkwaliteitsopgaven te signaleren en daarop te reageren met een passende aanpak.

Artikel 4 Uitkeringsplafonds en wijze van verdelen

  • 1. Het uitkeringsplafond bedraagt voor de periode 2024 tot en met 2030 € 493.898.468,–.

  • 2. Het uitkeringsplafond voor het jaar 2024 bedraagt voor:

    • a. historische spoedopgaven € 35.200.000,–;

    • b. buitenproportionele opgaven categorie A € 58.000.000,–, waarvan beschikbaar:

      • € 12.000.000,– voor activiteiten met betrekking tot de aanpak van diffuus verspreid lood; en

      • € 46.000.000,– voor activiteiten met betrekking tot de aanpak van PFAS en andere niet genormeerde stoffen;

    • c. oude afspraken € 32.000.000,–; en

    • d. toekomstbestendig omgaan met nazorg: € 8.000.000,–.

  • 3. Het uitkeringsplafond voor buitenproportionele opgaven categorie B bedraagt in ieder van de jaren 2024 en 2025 € 4.000.000,–.

  • 4. De minister stelt in 2025, 2027 en 2029 het uitkeringsplafond vast voor de onderdelen, genoemd in het tweede en derde lid, alsmede de toedeling over die onderdelen en de desbetreffende elementen en maakt dit bekend in de Staatscourant voor de aanvang van het tijdvak waarvoor het wordt vastgesteld.

  • 5. De bedragen, bedoeld in het eerste, tweede, derde en vierde lid, zijn exclusief compensabele btw.

  • 6. De beschikbare bedragen worden na het verstrijken van de desbetreffende aanvraagperiode evenredig verdeeld over de voor honorering in aanmerking komende aanvragen.

  • 7. Indien ingevolge een evenredige verdeling als bedoeld in het zesde lid, een aanvraag niet volledig wordt gehonoreerd, voert het bevoegd gezag Wbb, het bevoegd gezag Ow, het college of het waterschap binnen de bestedingsduur opgenomen in de beschikking tot verlening van de uitkering, een evenredig deel uit van alle projecten binnen de budgetpost waarvoor de aanvraag is gehonoreerd.

  • 8. Indien een beschikbaar bedrag als bedoeld in het tweede, derde of vierde lid, na de verdeling, bedoeld in het zesde lid, niet is uitgeput, kan de minister na het einde van de desbetreffende aanvraagperiode het resterende bedrag verdelen overeenkomstig artikel 31 of artikel 32.

Artikel 5 Start activiteiten

Een uitkering kan worden verleend voor activiteiten als bedoeld in deze regeling die zijn gestart:

  • a. in 2024 indien een aanvraag wordt ingediend in dat jaar; of

  • b. in het jaar voorafgaand aan een aanvraagperiode die is gelegen na 2024,

mits die activiteiten zijn opgenomen in de aanvraag voor de desbetreffende uitkering en aan de bestedingsvoorwaarden, bedoeld in de artikelen 14, 22, 26 en 30 wordt voldaan.

§ 2 Algemene bepalingen inzake aanvraag uitkering

Artikel 6 Aanvraag uitkering

  • 1. De minister kan op aanvraag een uitkering verlenen aan:

    • a. een bevoegd gezag Wbb voor de aanpak van een of meer historische spoedopgaven, met uitzondering van de waterbodems, bedoeld in artikel 10, onderdeel e, of voor de aanpak van een oude afspraak;

    • b. een bevoegd gezag Wbb of een bevoegd gezag Ow voor de aanpak van een buitenproportionele opgave categorie A of categorie B of voor het toekomstbestendig omgaan met nazorg;

    • c. een college voor de aanpak van een buitenproportionele opgave categorie A of categorie B of voor het toekomstbestendig omgaan met nazorg indien dat college verantwoordelijk is voor de grondwaterkwaliteit; of

    • d. een waterschap als bevoegd gezag regionale waterbodems onder de Omgevingswet voor de aanpak van een historische spoedopgave voor zover het de waterbodems, bedoeld in artikel 10, onderdeel e, betreft.

  • 2. Indien een of meer bevoegd gezagen dan wel colleges als bedoeld in het eerste lid een samenwerkingsverband zijn aangegaan, kan een aanvraag voor een uitkering worden ingediend door de penvoerder, zijnde een provincie, gemeente of een omgevingsdienst.

  • 3. Een aanvraag voor een uitkering kan worden gedaan voor nieuwe locaties en projecten, aanvullende activiteiten, onvoorziene kosten, dan wel voor onvoorziene kosten voor projecten waarvoor op grond van de Tijdelijke regeling specifieke uitkering bodem overbruggingsjaar 2021, de Tijdelijke regeling specifieke uitkering bodem 2022 of de Tijdelijke regeling specifieke uitkering bodem 2023 een uitkering is verleend.

  • 4. Bij de eerste aanvraag voor een uitkering wordt een programmaoverzicht gevoegd en bij een volgende aanvraag wordt een actueel programmaoverzicht gevoegd.

  • 5. Een programmaoverzicht bestaat uit:

    • a. een beschrijving op hoofdlijnen van de beleidsdoelen die het bevoegd gezag Wbb of het bevoegd gezag Ow met betrekking tot bodemsanering of het college met betrekking tot de grondwaterkwaliteit of het waterschap als bevoegd gezag regionale waterbodems onder de Omgevingswet wat betreft waterbodems die onder de historische spoedopgaven vallen in de periode van 2024 tot en met 2030 wil bereiken;

    • b. de projecten die aan het halen van die doelen bijdragen en hoe ze daaraan bijdragen;

    • c. de begroting van de daarvoor benodigde middelen; en

    • d. een overzicht van alle projecten per onderdeel, met inachtneming van artikel 15, waarvoor een aanvraag voor een uitkering wordt gedaan en de middelen die daarvoor aangevraagd worden.

  • 6. Indien eenzelfde project, activiteit of financiële verplichting onder verschillende budgetposten kan vallen, wordt een uitkering slechts voor een van die budgetposten gehonoreerd.

Artikel 7 Aanvraagperioden en formulier

  • 1. Een aanvraag kan worden ingediend in:

    • a. 2024 van 3 tot en met 28 juni; en

    • b. 2026, 2028 en 2030 van de eerste werkdag van februari tot en met de eerste werkdag van maart.

  • 2. Een aanvraag voor de aanpak van buitenproportionele opgaven categorie B kan tevens worden ingediend in 2025, 2027 en 2029 eerste werkdag van februari tot en met de eerste werkdag van maart.

  • 3. Een aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een door de minister beschikbaar gesteld formulier dat is geplaatst op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.

Artikel 8 Aanvullende afwijzingsgrond

In aanvulling op de artikelen 11 en 12 van het Kaderbesluit subsidies I en M kan de minister afwijzend beslissen op een aanvraag om een uitkering als bedoeld in deze regeling, indien voor de activiteiten uit anderen hoofde Rijksmiddelen zijn of zullen worden verleend dan wel kunnen worden verleend.

Artikel 9 Voorwaardelijke verlening

Uitkeringen die worden verleend ten laste van een begroting die niet is vastgesteld of goedgekeurd, worden verleend onder de voorwaarde, bedoeld in artikel 4:34 van de Algemene wet bestuursrecht.

§ 3 Historische spoedopgaven

Artikel 10 Uitkering historische spoedopgaven

Een historische spoedopgave betreft een historische spoedopgave als bedoeld in de Wet bodembescherming, zijnde een verontreiniging die grotendeels is ontstaan voor 1 januari 1987 of voor 1 juli 1993 indien het asbest betreft en betreft de start, voortzetting, afbouw of afronding door het bevoegd gezag Wbb van de aanpak van historische spoedsaneringen als bedoeld in het convenant bodem en ondergrond, bestaande uit:

  • a. de aanpak van de individuele historische spoedlocaties die zijn opgenomen in de eindrapportage van het uitvoeringsprogramma van het convenant bodem en ontwikkelingsbeleid en aanpak spoedlocaties zoals dat luidde op 31 december 2015, gepubliceerd op de website van het Informatiepunt Leefomgeving;

  • b. de aanpak van individuele historische spoedlocaties waarvoor uiterlijk op de datum van de aanvraag voor een uitkering een onherroepelijke beschikking tot spoedige sanering als bedoeld in artikel 37 van de Wet bodembescherming is genomen;

  • c. gebiedsgericht grondwaterbeheer zoals dat uiterlijk op de datum van de aanvraag voor een uitkering is vastgesteld door het bevoegd gezag;

  • d. nazorg, inclusief isoleren, beheer- en controlemaatregelen, van gesaneerde locaties dan wel de afbouw daarvan; of

  • e. de aanpak van de C-lijst waterbodems die zijn opgenomen in de voortgangsrapportage van de aanpak bodemverontreiniging met onaanvaardbare risico’s 2023, gepubliceerd op de website van het Informatiepunt Leefomgeving.

Artikel 11 Aanvraag uitkering historische spoedopgaven 2024

  • 1. Een aanvraag die het bevoegd gezag Wbb in 2024 doet, bevat voor de historische spoedopgave in ieder geval de projecten of de locaties die onderdeel uitmaken van de historische spoedopgave voor het bevoegd gezag waarvoor de uitkering wordt aangevraagd, onderverdeeld naar:

    • a. individuele spoedlocaties;

    • b. gebiedsgericht grondwaterbeheer;

    • c. nazorg inclusief isoleren, beheer- en controlemaatregelen; en

    • d. de aanpak van waterbodems als bedoeld op lijst C van het convenant bodem en ondergrond.

  • 2. Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, bevat tevens een projectplan indien de aanvraag voor een project of locatie een bedrag van meer dan € 2.000.000,– bedraagt of indien het een project betreft waarvoor een onherroepelijke beschikking tot spoedige sanering als bedoeld in artikel 37 van de Wet bodembescherming is genomen na 31 december 2020.

  • 3. Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, kan een of meer projecten of financiële verplichtingen betreffen, die in de periode van 2024 tot en met 2030 worden uitgevoerd respectievelijk worden aangegaan.

Artikel 12 Aanvraag uitkering historische spoedopgaven 2026, 2028, 2030

  • 1. Een bevoegd gezag Wbb kan in 2026, 2028 of 2030 een aanvraag doen voor een uitkering voor de aanpak van een historische spoedopgave indien het een of meer projecten of het aangaan van financiële verplichtingen betreft, die niet in een eerdere aanvraag op grond van deze regeling zijn opgenomen of waarvoor na de verdeling, bedoeld in artikel 4, zesde lid, een lagere uitkering is verleend.

  • 2. Een aanvraag die in 2026 wordt gedaan, kan een of meer projecten of financiële verplichtingen betreffen, die in de periode van 2026 tot en met 2030 worden uitgevoerd respectievelijk worden aangegaan.

  • 3. Een aanvraag die in 2028 of in 2030 wordt gedaan, betreft projecten of financiële verplichtingen met een doorlooptijd van ten hoogste drie jaar.

  • 4. Een bevoegd gezag Wbb kan in 2026, 2028 of 2030 een wijziging aanvragen van een op grond van deze regeling gehonoreerde aanvraag.

  • 5. Een aanvraag als bedoeld in het vierde lid, bevat:

    • a. de voor de projecten of activiteiten in de oorspronkelijke aanvraag opgenomen kosten en de onderbouwde bijstelling van die kosten; en

    • b. de voortgang van de activiteiten waarvoor de desbetreffende uitkering is verleend, waarbij wordt aangegeven welke activiteiten worden uitgevoerd of zijn afgerond.

  • 6. Artikel 11, eerste en tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op een aanvraag als bedoeld in het eerste, tweede, derde en vierde lid.

Artikel 13 Aanvraag uitkering onvoorziene kosten historische spoedopgaven 2021, 2022, 2023

  • 1. Een bevoegd gezag Wbb waaraan op grond van de Tijdelijke regeling specifieke uitkering bodem 2022 of de Tijdelijke regeling specifieke uitkering bodem 2023 een uitkering is verleend voor de aanpak van een historische spoedopgave, kan een aanvraag doen voor een uitkering voor onvoorziene kosten die direct verband houden met die aanpak.

  • 2. Onder onvoorziene kosten vallen in ieder geval prijsstijgingen door niet in redelijkheid te verwachten inflatie en kosten voor activiteiten die worden uitgevoerd in het kader van het afronden van projecten met betrekking tot de aanpak van een concrete locatie waarvoor op grond van een in het eerste lid genoemde regeling een uitkering is verleend, en waarbij die afronding past binnen de doelstelling en doorlooptijd van het project en de in dat kader gemaakte afspraken tussen het bevoegd gezag Wbb en medeoverheden.

Artikel 14 Besteding uitkering historische spoedopgave

  • 1. Het bevoegd gezag Wbb besteedt de uitkering voor een historische spoedopgave uitsluitend aan:

    • a. de in de beschikking tot verlening van de uitkering genoemde projecten of locaties voor zover het gaat om kosten voor onderzoek, saneringsmaatregelen of andere activiteiten die nodig zijn voor het wegnemen of beheersen van onaanvaardbare humane, ecologische dan wel verspreidingsrisico’s bij die projecten of locaties; of

    • b. andere activiteiten binnen de werkvoorraad om mee – en tegenvallers in de kosten of de planning binnen de werkvoorraad op te vangen, met uitzondering van een sanering als bedoeld in artikel 17, en het opstellen van een plan als bedoeld in artikel 27, met dien verstande dat de projecten opgenomen in de beschikking tot verlening van de uitkering worden uitgevoerd.

  • 2. Het bevoegd gezag besteedt de uitkering, bedoeld in het eerste lid bovendien uitsluitend aan activiteiten waarvan de kosten niet kunnen worden verhaald op de veroorzaker van de bodemverontreiniging of aan activiteiten waarvan de kosten wegens onvoldoende draagkracht niet of niet volledig kunnen worden gedragen door de eigenaar van de locatie.

  • 3. Indien er sprake is van een situatie waarin het bevoegd gezag onverwijld moet handelen vanwege risico’s voor mens of ecologie of van verspreiding van de verontreiniging, mag de uitkering in afwijking van het tweede lid worden besteed aan de kosten daarvoor, vooruitlopend op het verhaal van die kosten op de veroorzaker van de verontreiniging of de eigenaar van de locatie.

  • 4. De activiteiten opgenomen in de beschikking tot verlening van de uitkering mogen in geval van onvoorziene vertraging in de uitvoering uiterlijk zijn uitgevoerd:

    • a. in 2032 indien het activiteiten betreft waarvoor in 2024 of 2026 een uitkering is verleend; of

    • b. vijf jaar na de startdatum van de bestedingsperiode indien het activiteiten betreft waarvoor in 2028 of 2030 een uitkering is verleend.

§ 4 Buitenproportionele opgaven

Artikel 15 Buitenproportionele opgaven

  • 1. Een buitenproportionele opgave categorie A is een bodem- of grondwaterkwaliteitsopgave voor het bevoegd gezag Wbb, het bevoegd gezag Ow of het college voor zover het de verantwoordelijkheid voor de grondwaterkwaliteit betreft:

    • a. waarbij het aantoont dat er sprake is van een dringende noodzaak om maatregelen te nemen vanwege onaanvaardbare risico’s voor mens of ecologie of van verspreiding van de verontreiniging of omdat stagnatie dreigt van maatschappelijk noodzakelijke ontwikkelingen;

    • b. waarvoor de aanpak vraagt om bijzonder veel kennis, capaciteit en middelen van dat bevoegd gezag of college;

    • c. die betrekking heeft op het element diffuus verspreid lood, het element PFAS en het element andere niet genormeerde stoffen; en

    • d. die niet valt onder afronding historische spoedopgaven, onder buitenproportionele opgaven categorie B, onder oude afspraken, of onder toekomstbestendig omgaan met nazorg.

  • 2. Een buitenproportionele opgave categorie B is:

    • a. een bodemkwaliteitsopgave als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, voor het bevoegd gezag Wbb of het bevoegd gezag Ow die betrekking heeft op een toevalsvondst als bedoeld in artikel 19.9a van de Omgevingswet of een andere verontreiniging waarbij sprake is van onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid en er geen sprake is van een voor de verontreiniging verantwoordelijke partij die de kosten van de sanering moet dragen; of

    • b. een grondwaterkwaliteitsopgave als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, met betrekking tot de aanpak van bodemverontreiniging op een bronlocatie waarbij sprake is van verspreidingsrisico’s en de maatregelen mede gericht zijn op realisatie van de doelstellingen van de kaderrichtlijn water of de grondwaterrichtlijn waarvoor het college verantwoordelijk is; en

    • c. die niet valt onder valt onder afronding van historische spoedopgaven, onder buitenproportionele opgaven categorie A, onder oude afspraken of onder toekomstbestendig omgaan met nazorg.

Artikel 16 Kosten die in aanmerking komen voor een uitkering voor buitenproportionele opgaven

  • 1. Kosten die voor een uitkering voor de aanpak van het element PFAS, het element diffuus verspreid lood en van een buitenproportionele opgave categorie B in aanmerking komen, zijn:

    • a. kosten die rechtstreeks verband houden met onderzoek, bodemsanering of andere maatregelen met als doel het verminderen, beheersen of wegnemen van de risico’s, bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel a;

    • b. kosten voor de inzet van het juridisch instrumentarium inzake kostenverhaal; of

    • c. projectgebonden kosten die verband houden met het realiseren van de aanpak van de buitenproportionele opgave.

  • 2. Kosten die voor een uitkering voor de aanpak van het element andere niet genormeerde stoffen in aanmerking komen, zijn uitsluitend de kosten die rechtstreeks verband houden met het signaleren van en het in beeld brengen van de verontreinigingsproblematiek.

Artikel 17 Maximaal bedrag uitkering ontgraving niet openbaar gebied in verband met aanpak diffuus verspreid lood

Indien de aanpak van het element diffuus verspreid lood, bedoeld in artikel 15, eerste lid, een sanering van particuliere tuinen betreft, waarbij een wijkgerichte aanpak het uitgangspunt is, volkstuinen of een ontwikkelingslocatie betreft, bedraagt een uitkering maximaal 50% van de kosten voor een leeflaagsanering die kan bestaan uit afgraven, ophogen dan wel aanvullen met grond of een combinatie daarvan tot een diepte van maximaal 0,5 meter. Kosten voor het aanbrengen van verharding worden niet vergoed.

Artikel 18 Aanvraag uitkering voor buitenproportionele opgaven categorie A 2024

  • 1. Een aanvraag voor een uitkering voor de aanpak van de buitenproportionele opgave categorie A betreft een of meer projecten en bevat per project in ieder geval een projectplan.

  • 2. Ieder projectplan bevat slechts een van de elementen, genoemd in artikel 15, eerste lid, onderdeel c.

  • 3. Een projectplan bevat:

    • a. een beschrijving van het doel en de activiteiten waarvoor een uitkering wordt aangevraagd en waaruit blijkt dat er voor de aanpak door het desbetreffende bevoegd gezag een dringende noodzaak is om onaanvaardbare risico’s voor mens of ecologie of van verspreiding van de verontreiniging weg te nemen; en

    • b. de kosten per activiteit van het project zoals opgenomen in het projectplan, waarbij wordt onderbouwd voor welk deel van de kosten de uitkering wordt gevraagd.

  • 4. Het bevoegd gezag Wbb, het bevoegd gezag Ow of het college verklaart dat het juridisch instrumentarium voor kostenverhaal adequaat is of wordt ingezet en dat de mogelijkheden van financiële bijdragen van derden ten behoeve van de bodemsanering zijn benut om ongerechtvaardigde verrijking te voorkomen.

  • 5. Indien activiteiten als bedoeld in het derde lid, worden uitgevoerd tezamen met andere decentrale overheden, zijn in het projectplan hun rol en verantwoordelijkheden uitgewerkt waaruit blijkt dat het bevoegd gezag dat de aanvraag doet de activiteiten uit het projectplan kan realiseren.

  • 6. Een aanvraag die in 2024 wordt gedaan, kan een of meer projecten betreffen, die in de periode van 2024 tot en met 2030 worden uitgevoerd.

Artikel 19 Aanvraag uitkering buitenproportionele opgaven categorie A 2026, 2028, 2030

  • 1. Een bevoegd gezag Wbb, een bevoegd gezag Ow of een college kan in 2026, 2028 of 2030 een aanvraag doen voor een uitkering voor de aanpak van een buitenproportionele opgave categorie A indien het een of meer projecten betreft die niet in een eerdere aanvraag op grond van deze regeling zijn opgenomen of waarvoor na de verdeling, bedoeld in artikel 4, zesde lid, een lagere uitkering is verleend.

  • 2. Een aanvraag die in 2026 wordt gedaan, kan een of meer projecten betreffen die in de periode van 2026 tot en met 2030 worden uitgevoerd.

  • 3. Een aanvraag die in 2028 of in 2030 wordt gedaan, betreft projecten met een doorlooptijd van ten hoogste drie jaar.

  • 4. Een bevoegd gezag Wbb, een bevoegd gezag Ow of een college kan in 2026, 2028 of 2030 een wijziging aanvragen van een op grond van deze regeling gehonoreerde aanvraag.

  • 5. Een aanvraag als bedoeld in het vierde lid, bevat:

    • a. de voor de projecten of activiteiten in de oorspronkelijke aanvraag opgenomen kosten en de onderbouwde bijstelling van die kosten; en

    • b. de voortgang van de activiteiten waarvoor de desbetreffende uitkering is verleend, waarbij wordt aangegeven welke activiteiten worden uitgevoerd of zijn afgerond.

  • 6. Artikel 18, eerste tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing op een aanvraag als bedoeld in het eerste, tweede, derde en vierde lid, met dien verstande dat een projectplan niet is vereist indien een aanvraag tot wijziging een bijstelling van de kosten naar beneden betreft.

Artikel 20 Aanvraag uitkering buitenproportionele opgaven categorie B 2024–2030

  • 1. Indien zowel een aanvraag wordt gedaan voor een uitkering voor de aanpak van buitenproportionele opgaven categorie B als voor de aanpak van buitenproportionele opgaven categorie A wordt voor iedere categorie met inachtneming van artikel 18, tweede lid, een separate aanvraag ingediend.

  • 2. Artikel 18, derde tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing op de aanvraag voor een uitkering voor de aanpak van buitenproportionele opgaven categorie B.

  • 3. Een aanvraag die in 2024, 2025, 2026 of 2027 wordt gedaan, kan een of meer projecten betreffen die in de periode van het jaar van de aanvraag tot en met 2030 worden uitgevoerd.

  • 4. Een aanvraag die in 2028, 2029 of 2030 wordt gedaan, betreft projecten met een doorlooptijd van ten hoogste drie jaar.

  • 5. Een bevoegd gezag Wbb of een bevoegd gezag Ow kan tevens een wijziging aanvragen van een op grond van deze regeling gehonoreerde aanvraag.

  • 6. Een aanvraag als bedoeld in het vijfde lid bevat:

    • a. de voor de projecten of activiteiten in de oorspronkelijke aanvraag opgenomen kosten en de onderbouwde bijstelling van die kosten; en

    • b. de voortgang van de activiteiten waarvoor de desbetreffende uitkering is verleend, waarbij wordt aangegeven welke activiteiten worden uitgevoerd of zijn afgerond.

  • 7. Artikel 18, derde tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing op een aanvraag als bedoeld in het vijfde lid, met dien verstande dat een projectplan niet is vereist indien een aanvraag tot wijziging een bijstelling van de kosten naar beneden betreft.

Artikel 21 Aanvraag uitkering onvoorziene kosten buitenproportionele opgaven 2021, 2022, 2023

  • 1. Een bevoegd gezag Wbb waaraan op grond van de Tijdelijke regeling specifieke uitkering bodem overbruggingsjaar 2021, de Tijdelijke regeling specifieke uitkering bodem 2022 of de Tijdelijke regeling specifieke uitkering bodem 2023 een uitkering is verleend voor de aanpak van een buitenproportionele opgave, kan een aanvraag doen voor een uitkering voor onvoorziene kosten die direct verband houden met die aanpak.

  • 2. Onder onvoorziene kosten vallen in ieder geval prijsstijgingen door niet in redelijkheid te verwachten inflatie en kosten voor activiteiten die worden uitgevoerd in het kader van het afronden van projecten met betrekking tot de aanpak van een concrete locatie waarvoor op grond van een in het eerste lid genoemde regeling een uitkering is verleend en waarbij die afronding past binnen de doelstelling en doorlooptijd van het project en de in dat kader gemaakte afspraken tussen het bevoegd gezag Wbb en medeoverheden.

Artikel 22 Besteding uitkering voor buitenproportionele opgaven

  • 1. Het bevoegd gezag Wbb, het bevoegd gezag Ow of het college besteedt de uitkering voor een buitenproportionele opgave uitsluitend aan:

    • a. de voorbereiding, begeleiding en uitvoering van de activiteiten zoals opgenomen in het projectplan; of

    • b. aan andere activiteiten binnen de werkvoorraad om mee – en tegenvallers in de kosten of de planning binnen de werkvoorraad op te vangen, met uitzondering van een sanering als bedoeld in artikel 17 en het opstellen van een plan als bedoeld in artikel 27, met dien verstande dat de projecten opgenomen in de beschikking tot verlening van de uitkering worden uitgevoerd.

  • 2. Het bevoegd gezag besteedt de uitkering, bedoeld in het eerste lid, bovendien uitsluitend aan activiteiten waarvan de kosten niet kunnen worden verhaald op de veroorzaker van de bodemverontreiniging of aan activiteiten waarvan de kosten wegens onvoldoende draagkracht niet of niet volledig kunnen worden gedragen door de eigenaar van de locatie.

  • 3. Indien er sprake is van een situatie waarin het bevoegd gezag of het college onverwijld moet handelen vanwege risico’s voor mens of ecologie of van verspreiding van de verontreiniging, mag de uitkering in afwijking van het tweede lid worden besteed aan de kosten daarvoor, vooruitlopend op het verhaal van die kosten op de veroorzaker van de verontreiniging of de eigenaar van de locatie.

  • 4. De activiteiten opgenomen in de beschikking tot verlening van de uitkering mogen in geval van onvoorziene vertraging in de uitvoering uiterlijk zijn uitgevoerd:

    • a. in 2032 indien het activiteiten betreft waarvoor in 2024, 2025 of 2026 een uitkering is verleend; of

    • b. vijf jaar na de startdatum van de bestedingsperiode indien het activiteiten betreft waarvoor in 2028 of 2030 een uitkering is verleend.

§ 5 Oude afspraken

Artikel 23 Aanvraag uitkering oude afspraken 2024

  • 1. Een aanvraag voor een uitkering voor een of meer oude afspraken bevat in ieder geval een projectplan voor de uitwerking van de beoogde maatregelen voor de aanpak van een of meer gevallen van ernstige bodemverontreiniging of van de gebiedsgerichte aanpak van ernstige bodemverontreiniging als bedoeld in een oude afspraak.

  • 2. De aanpak van een oude afspraak voldoet aan de bestedingsvoorwaarden, bedoeld in artikel 26 en het doel van de aanpak is concreet beschreven.

  • 3. Een aanvraag die in 2024 wordt gedaan, kan een of meer projecten betreffen die in de periode van 2024 tot en met 2030 worden uitgevoerd.

Artikel 24 Aanvraag uitkering oude afspraken 2026, 2028, 2030

  • 1. Een bevoegd gezag Wbb kan in 2026, 2028 of 2030 een aanvraag doen voor een uitkering voor de aanpak van een oude afspraak, bedoeld in artikel 23, eerste lid, indien het een of meer projecten betreft die niet in een eerdere aanvraag op grond van deze regeling zijn opgenomen of waarvoor na de verdeling, bedoeld in artikel 4, zesde lid, een lagere uitkering is verleend.

  • 2. Een aanvraag die in 2026 wordt gedaan, kan projecten betreffen die in de periode van 2026 tot en met 2030 worden uitgevoerd.

  • 3. Een aanvraag die in 2028 of in 2030 wordt gedaan, betreft projecten met een doorlooptijd van ten hoogste drie jaar.

  • 4. Een bevoegd gezag Wbb kan in 2026, 2028 of 2030 een wijziging aanvragen van een op grond van deze regeling gehonoreerde aanvraag.

  • 5. Een aanvraag als bedoeld in het vierde lid, bevat:

    • a. de voor de projecten in de oorspronkelijke aanvraag opgenomen kosten en de onderbouwde bijstelling van die kosten; en

    • b. de voortgang van de activiteiten waarvoor de desbetreffende uitkering is verleend, waarbij wordt aangegeven welke activiteiten worden uitgevoerd of zijn afgerond.

  • 6. Artikel 23, eerste en tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op een aanvraag als bedoeld in het eerste, tweede, derde en vierde lid, met dien verstande dat een projectplan niet is vereist, indien een aanvraag tot wijziging een bijstelling van de kosten naar beneden betreft.

Artikel 25 Aanvraag uitkering onvoorziene kosten oude afspraken 2021, 2022, 2023

  • 1. Een bevoegd gezag Wbb waaraan op grond van de Tijdelijke regeling specifieke uitkering bodem overbruggingsjaar 2021, de Tijdelijke regeling specifieke uitkering bodem 2022 of de Tijdelijke regeling specifieke uitkering bodem 2023 een uitkering is verleend voor de aanpak van een oude afspraak, kan een aanvraag doen voor een uitkering voor onvoorziene kosten die direct verband houden met die aanpak.

  • 2. Onder onvoorziene kosten vallen in ieder geval prijsstijgingen door niet in redelijkheid te verwachten inflatie en kosten voor activiteiten die worden uitgevoerd in het kader van het afronden van projecten met betrekking tot de aanpak van een concrete locatie, waarvoor op grond van een in het eerste lid genoemde regeling een uitkering is verleend en waarbij die afronding past binnen de doelstelling en doorlooptijd van het project en de in dat kader gemaakte afspraken tussen het bevoegd gezag Wbb en medeoverheden.

Artikel 26 Besteding uitkering voor oude afspraken

  • 1. Het bevoegd gezag Wbb besteedt de uitkering voor een oude afspraak uitsluitend aan:

    • a. de instandhouding of voortzetting van een reeds tussen de toenmalige Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer of de minister en het desbetreffende bevoegd gezag overeengekomen gevalsgerichte dan wel gebiedsgerichte aanpak van ernstige bodemverontreiniging;

    • b. het nemen van maatregelen die tot doel hebben om te komen tot afbouw van isoleren, beheer- en controlemaatregelen als bedoeld in het convenant bodem en ondergrond;

    • c. het wegnemen van onvoorziene milieuhygiënische risico’s bij de reeds overeengekomen gevalsgerichte aanpak van ernstige bodemverontreiniging; of

    • d. andere activiteiten binnen de werkvoorraad om mee – en tegenvallers in de kosten of de planning binnen de werkvoorraad op te vangen, met uitzondering van een sanering als bedoeld in artikel 17 en het opstellen van een plan als bedoeld in artikel 27, met dien verstande dat de projecten opgenomen in de beschikking tot verlening van de uitkering worden uitgevoerd.

  • 2. Het bevoegd gezag besteedt de uitkering, bedoeld in het eerste lid, bovendien uitsluitend aan activiteiten waarvan de kosten niet kunnen worden verhaald op de veroorzaker van de bodemverontreiniging of aan activiteiten waarvan de kosten wegens onvoldoende draagkracht niet of niet volledig kunnen worden gedragen door de eigenaar van de locatie.

  • 3. Indien er sprake is van een situatie waarin het bevoegd gezag onverwijld moet handelen vanwege risico’s voor mens of ecologie of van verspreiding van de verontreiniging, mag de uitkering in afwijking van het tweede lid worden besteed aan de kosten daarvoor, vooruitlopend op het verhaal van die kosten op de veroorzaker van de verontreiniging of de eigenaar van de locatie.

  • 4. De activiteiten opgenomen in de beschikking tot verlening van de uitkering mogen in geval van onvoorziene vertraging in de uitvoering uiterlijk zijn uitgevoerd:

    • a. in 2032 indien het activiteiten betreft waarvoor in 2024 of 2026 een uitkering is verleend; of

    • b. vijf jaar na de startdatum van de bestedingsperiode indien het activiteiten betreft waarvoor in 2028 of 2030 een uitkering is verleend.

§ 6 Toekomstbestendig omgaan met nazorg

Artikel 27 Maximaal bedrag uitkering opstellen plannen toekomstbestendig omgaan met nazorg

Een uitkering voor het opstellen van een plan voor de aanpak van het toekomstbestendig omgaan met nazorg bedraagt maximaal € 50.000,–, exclusief compensabele btw.

Artikel 28 Aanvraag uitkering toekomstbestendig omgaan met nazorg 2024

  • 1. Een aanvraag voor een uitkering voor het toekomstbestendig omgaan met nazorg bevat in ieder geval een projectplan.

  • 2. Een projectplan bevat:

    • a. een beschrijving van het doel en de activiteiten waarvoor een uitkering wordt aangevraagd en waaruit blijkt dat de activiteiten overeenkomen met de bestedingsvoorwaarden; en

    • b. de kosten per activiteit van het project zoals opgenomen in het projectplan, waarbij wordt onderbouwd voor welk deel van de kosten de uitkering wordt gevraagd.

  • 3. Het bevoegd gezag Wbb, het bevoegd gezag Ow of het college verklaart indien van toepassing dat het juridisch instrumentarium voor kostenverhaal adequaat is of wordt ingezet en dat de mogelijkheden van financiële bijdragen van derden ten behoeve van de bodemsanering zijn benut om ongerechtvaardigde verrijking te voorkomen.

  • 4. Een aanvraag die in 2024 wordt gedaan, kan een of meer projecten betreffen die in de periode van 2024 tot en met 2030 worden uitgevoerd.

Artikel 29 Aanvraag uitkering toekomstbestendig omgaan met nazorg 2026, 2028, 2030

  • 1. Een bevoegd gezag Wbb, een bevoegd gezag Ow of een college kan in 2026, 2028 of 2030 een aanvraag voor een uitkering voor het toekomstbestendig omgaan met nazorg doen indien daarvoor niet eerder een aanvraag is ingediend op grond van deze regeling of waarvoor na de verdeling, bedoeld in artikel 4, zesde lid, een lagere uitkering is verleend.

  • 2. Een aanvraag die in 2026 wordt gedaan, kan een of meer projecten betreffen die in de periode van 2026 tot en met 2030 worden uitgevoerd.

  • 3. Een aanvraag die in 2028 of in 2030 wordt gedaan, betreft projecten met een doorlooptijd van ten hoogste drie jaar.

  • 4. Een bevoegd gezag Wbb, een bevoegd gezag Ow of een college kan in 2026, 2028 of 2030 een wijziging aanvragen van een op grond van deze regeling gehonoreerde aanvraag.

  • 5. Een aanvraag als bedoeld in het vierde lid, bevat:

    • a. de voor de projecten of activiteiten in de oorspronkelijke aanvraag opgenomen kosten en de onderbouwde bijstelling van die kosten; en

    • b. de voortgang van de activiteiten waarvoor de desbetreffende uitkering is verleend, waarbij wordt aangegeven welke activiteiten worden uitgevoerd of zijn afgerond.

  • 6. Artikel 28, eerste, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing op een aanvraag als bedoeld in het eerste, tweede, derde en vierde lid, met dien verstande dat een projectplan niet is vereist indien een aanvraag tot wijziging een bijstelling van de kosten naar beneden betreft.

Artikel 30 Besteding uitkering voor toekomstbestendig omgaan met nazorg

  • 1. Het bevoegd gezag Wbb, het bevoegd gezag Ow of het college besteedt de uitkering voor toekomstbestendig omgaan met nazorg uitsluitend aan:

    • a. onderzoek of programmatisch onderzoek ten behoeve van:

      • het in beeld brengen van risicovolle nazorglocaties;

      • het steekproefsgewijs verifiëren van de actuele verontreinigingssituatie op nazorglocaties;

      • het steekproefsgewijs bepalen of de actuele nazorg of gebruiksbeperkingen voldoende zijn om risico’s toekomstbestendig te beheersen;

      • het bepalen van mogelijkheden om op een of meerdere locaties de nazorg, inclusief de inspanningen in het kader van gebiedsgericht grondwaterbeheer, af te bouwen of gebruiksbeperkingen te verminderen;

      • het in beeld brengen van locaties met een bodemverontreiniging waarbij mogelijk sprake is van aandachtslocaties in het kader van de bescherming van de algemene grondwaterkwaliteit of het behalen van doelen van de kaderrichtlijn water;

    • b. planvorming voor ontwikkeling ter plaatse van nazorglocaties, waarbij de locatie langdurig geschikt wordt gemaakt voor een hoogwaardiger gebruik en nazorg dan wel gebruiksbeperkingen worden verminderd of afgebouwd of langdurig geregeld binnen het beoogde hoogwaardige gebruik; of

    • c. andere activiteiten binnen de werkvoorraad om mee – en tegenvallers in de kosten of de planning binnen de werkvoorraad op te vangen, met uitzondering van een sanering als bedoeld in artikel 17 en het opstellen van een plan als bedoeld in artikel 27, met dien verstande dat de projecten opgenomen in de beschikking tot verlening van de uitkering worden uitgevoerd.

  • 2. De activiteiten opgenomen in de beschikking tot verlening van de uitkering mogen in geval van onvoorziene vertraging in de uitvoering uiterlijk zijn uitgevoerd:

    • a. in 2032 indien het activiteiten betreft waarvoor in 2024 of 2026 een uitkering is verleend; of

    • b. vijf jaar na de startdatum van de bestedingsperiode indien het activiteiten betreft waarvoor in 2028 of 2030 een uitkering is verleend.

§ 7 Wijze van verdelen van resterende middelen

Artikel 31 Verdeling resterende middelen over budgetposten

  • 1. De minister kan resterende middelen als bedoeld in artikel 4, achtste lid, verdelen over gehonoreerde aanvragen waarvoor niet het volledige bedrag is toegekend.

  • 2. De minister hanteert bij de verdeling over de budgetposten de volgende prioritering:

    • a. historische spoedopgaven;

    • b. oude afspraken;

    • c. PFAS en andere niet genormeerde stoffen;

    • d. buitenproportionele opgaven categorie B;

    • e. toekomstbestendig omgaan met nazorg; en

    • f. diffuus verspreid lood.

  • 3. De middelen, bedoeld in het eerste lid, worden evenredig verdeeld over de reeds gehonoreerde aanvragen.

  • 4. De minister verleent ten hoogste het bedrag dat een bevoegd gezag Wbb, een bevoegd gezag Ow, een college of een waterschap heeft aangevraagd voor een budgetpost als bedoeld in het tweede lid.

Artikel 32 Tweede aanvraagronde

  • 1. Indien een of meer van de beschikbare bedragen, bedoeld in artikel 4, tweede, derde, of vierde lid, na de verdeling, bedoeld in artikel 4, zesde lid, niet zijn uitgeput, kan de minister voor het resterende bedrag een tweede aanvraagronde voor een uitkering als bedoeld in deze regeling openstellen.

  • 2. De minister maakt de indieningstermijn en het resterende bedrag, bedoeld in het eerste lid, in de Staatscourant bekend, alsmede voor welke budgetpost een aanvraag kan worden ingediend.

  • 3. De minister verdeelt het bedrag, bedoeld in het tweede lid, op volgorde van binnenkomst.

  • 4. De artikelen 7, derde lid, 11, 12, 13, 14, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 24, 25, 26, 27, 28, 29 en 30 zijn van overeenkomstige toepassing op een tweede aanvraagronde.

§ 8 Verantwoording en vaststelling uitkering

Artikel 33 Verantwoording

Verantwoording over de besteding van een uitkering dan wel de middelen die uit een uitkering zijn ontvangen vindt plaats overeenkomstig:

  • a. artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet indien het een provincie, gemeente of een penvoerder betreft die een overheid is en tevens de activiteiten uitvoert waarvoor een uitkering is verleend;

  • b. artikel 34a van de Wet gemeenschappelijke regelingen indien het een omgevingsdienst betreft die tevens activiteiten uitvoert waarvoor een uitkering is verleend;

  • c. de Regeling informatieverstrekking sisa indien het een waterschap betreft.

Artikel 34 Vaststelling uitkering

  • 1. De minister stelt de uitkering uiterlijk op 31 december van het jaar waarop de desbetreffende eindverantwoording door het bevoegd gezag Wbb, het bevoegd gezag Ow, het college of het waterschap is ontvangen, vast op het bedrag dat is bepaald in de verlening indien de activiteiten waarvoor de uitkering is verleend geheel zijn verricht en daarnaast volledig is voldaan aan de bestedingsvoorwaarden en de verplichtingen.

  • 2. Indien een beschikking tot vaststelling van de uitkering niet uiterlijk op 31 december van het jaar, bedoeld in het eerste lid, kan worden gegeven, kan de minister de termijn voor het nemen van die beschikking eenmaal met dertien weken verlengen.

§ 9 Wijziging tijdelijke regelingen specifieke uitkering bodem

Artikel 35 Wijziging Tijdelijke regelingen specifieke uitkering bodem jaren 2021, 2022 en 2023

1. De Tijdelijke regeling specifieke uitkering bodem overbruggingsjaar 2021 wordt als volgt gewijzigd:

a. aan de artikelen 8 en 13 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. In geval van onvoorziene vertraging in de uitvoering mogen in afwijking van het tweede lid de projecten uiterlijk op 31 december 2030 zijn uitgevoerd.;

b. in artikel 18, tweede lid, wordt ‘1 april 2025’ vervangen door ‘1 januari 2031’.

2. De Tijdelijke regeling specifieke uitkering bodem 2022 wordt als volgt gewijzigd:

a. aan artikel 11 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. In geval van onvoorziene vertraging in de uitvoering mogen in afwijking van het vierde lid de projecten uiterlijk op 31 december 2030 zijn uitgevoerd.;

b. aan de artikelen 17 en 22 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. In geval van onvoorziene vertraging in de uitvoering mag in afwijking van het vierde lid het project uiterlijk op 31 december 2030 zijn uitgevoerd.;

c. in artikel 27, tweede lid, wordt ‘1 januari 2027’ vervangen door ‘1 januari 2031’.

3. De Tijdelijke regeling specifieke uitkering bodem 2023 wordt als volgt gewijzigd:

a. aan de artikelen 11, 18 en 25, wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 6. In geval van onvoorziene vertraging in de uitvoering mogen in afwijking van het vijfde lid de projecten uiterlijk op 31 december 2030 zijn uitgevoerd.;

b. in artikel 30, tweede lid, wordt ‘1 januari 2029’ vervangen door ‘1 januari 2031’.

§ 10 Slotbepalingen

Artikel 36 Inwerkingtreding en horizonbepaling

  • 1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

  • 2. Deze regeling vervalt met ingang van 1 januari 2036, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op uitkeringen die voor die datum zijn verleend.

Artikel 37 Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Tijdelijke regeling uitkering bodem 2024–2030.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, V.L.W.A. Heijnen

TOELICHTING

Algemeen deel

1. Aanleiding

Sinds de jaren ’80 is in Nederland met succes gewerkt aan de aanpak van bodemverontreinigingen. Uitgangspunt voor de aanpak van bodemverontreiniging is dat de kosten gedragen worden door de veroorzaker of eigenaar van een locatie, vaak gelijktijdig met de ontwikkeling van de locatie. De aanwezigheid van (onaanvaardbare) risico’s kan aanleiding geven voor een aanpak door de overheid. In beginsel wordt de aanpak dan uitgevoerd door de daarvoor bevoegde decentrale overheid en worden de kosten verhaald. In sommige situaties zijn er echter geen aansprakelijke partijen waar de kosten op verhaald kunnen worden en financiert de bevoegde overheid de aanpak zelf. Het Rijk ondersteunt bevoegde overheden financieel, omdat aan de aanpak van bodemverontreiniging hoge kosten verbonden kunnen zijn, die de draagkracht van een individuele bevoegde overheid overstijgen. Sinds 2021 worden middelen voor concrete projecten voor de aanpak van bodemverontreiniging door bevoegde overheden beschikbaar gesteld via regelingen specifieke uitkering. Deze Tijdelijke regeling uitkering bodem 2024–2030 volgt de Tijdelijke regeling specifieke uitkering bodem 2023 op. De aanleiding voor de grotere wijzigingen in de regeling voor 2024–2030 ten opzichte van de regeling voor 2023 is mede gelegen in de afspraken die zijn gemaakt over de aanpak van bodemverontreinigingen door de bevoegde overheden in de Bestuurlijke afspraken bodem en ondergrond.

2. Bestuurlijke afspraken bodem en ondergrond

Op 24 november 2022 zijn de bestuurlijke afspraken over Bodem en ondergrond1 gemaakt tussen het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW), het Interprovinciaal overleg (IPO), de vereniging van Nederlandse gemeenten (VNG) en de Unie van Waterschappen (UvW) voor de periode tot en met 2030.

De bestuurlijke afspraken zijn gemaakt in aansluiting op het Convenant bodemontwikkelingsbeleid 2010–2015, het Convenant Bodem en ondergrond 2016–2020 en de afspraken voor ‘tussenjaren2’ 2021 en 2022. Rijksoverheid, provincies, gemeenten en waterschappen werken al meer dan tien jaar succesvol samen bij de aanpak van de bodemopgaven. Met de bestuurlijke afspraken van 24 november 2022 is een belangrijke basis gelegd voor een vervolg van deze samenwerking.

Bodem en ondergrond zijn van groot belang voor veel maatschappelijke opgaven zoals een gezonde fysieke leefomgeving, klimaatverandering, energievoorziening, woningbouw, landbouw en drinkwater. Het verbeteren van de vitaliteit van de bodem is essentieel voor de realisatie van deze opgaven. Alleen in samenwerking met andere partijen, waaronder de medeoverheden, kan aan deze opgaven het hoofd worden geboden.

In hoofdstuk 2 (Vervolgaanpak herstelmaatregelen bodem) van de bestuurlijke afspraken zijn afspraken opgenomen over concrete saneringsopgaven voor de decentrale overheden en de financiering hiervoor via een regeling specifieke uitkering door IenW. Gezien de datum waarop de bestuurlijke afspraken zijn bekrachtigd, moest eerst (ook) voor 2023 nog een tijdelijke regeling worden opgesteld. In de regeling voor 2024–2030 zijn de bestuurlijke afspraken verwerkt.

Vooralsnog worden alleen middelen voor concrete projecten voor de aanpak van bodemverontreiniging beschikbaar gesteld via een regeling (specifieke) uitkering. Indien het financieel instrument specifieke uitkering passend is voor andere maatregelen die bijvoorbeeld in het kader van het programma bodem, ondergrond en grondwater worden uitgewerkt, kunnen te zijner tijd aanvullende onderdelen in de regeling worden opgenomen.

3. Vervolgaanpak herstelmaatregelen bodem

Een verontreinigde bodem is niet vitaal, waardoor verschillende gewenste gebruiksfuncties niet kunnen worden gerealiseerd. Een verontreinigde bodem draagt daarom niet bij aan de eerdergenoemde maatschappelijke opgaven. Sinds de jaren ’80 is in Nederland met succes gewerkt aan de aanpak van bodem- en grondwaterverontreinigingen. Er zijn veel locaties aangepakt, maar nog steeds ligt er een grote opgave om de kwaliteit van de Nederlandse bodem te herstellen. De praktijk heeft geleerd dat de aanpak van bodem- en grondwaterverontreinigingen een lange adem vergt.

Overheidsmiddelen worden beschikbaar gesteld voor de inventarisatie en aanpak van verontreinigde locaties als sprake is van bodemverontreiniging waarvoor de veroorzaker of eigenaar onvoldoende aansprakelijk kan worden gesteld of onvoldoende draagkrachtig is (vangnet). Het gaat vaak om verontreinigingen die dateren uit ons industrieel verleden. De aanpak van saneringslocaties, voor zover dat binnen de taken van de overheid valt, wordt over het algemeen uitgevoerd door de bevoegde gezagen van de Wet bodembescherming (Wbb) en in mindere mate door de bevoegde gezagen Omgevingswet (Ow). Het Rijk ondersteunt de bevoegde gezagen financieel bij het uitvoeren van deze saneringen en het hiermee samenhangende bodemonderzoek door het verlenen van specifieke uitkeringen (uitkeringen). In het kader van de bestuurlijke afspraken wordt hiervoor in beginsel € 50,5 miljoen per jaar beschikbaar gesteld, voor de periode 2024 tot en met 2030. Deze middelen worden beschikbaar gesteld via een regeling specifieke uitkering. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat in de regeling, en in de toelichting, het begrip ‘uitkering’ wordt gehanteerd. Dit is gedefinieerd als: specifieke uitkering of subsidie. Afhankelijk van het bevoegd gezag betreft het een specifieke uitkering (provincie of gemeente) of een subsidie (waterschap).

4. Belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de voorgaande regeling

De belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de Tijdelijke regeling specifieke uitkering bodem 2023 zijn:

  • de inhoudelijke verwerking van de bestuurlijke afspraken in de regeling. Zo zijn de buitenproportionele opgaven opgesplitst in categorie A: ‘Bodemopgaven die gecoördineerd aangepakt moeten worden’ en categorie B: ‘Andere ernstige lokale verontreinigingssituaties’. Ook is gebaseerd op de afspraken over nazorg een nieuw onderdeel aan de regeling toegevoegd: toekomstgericht omgaan met nazorg;

  • de aanpassing van de regeling aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet (Ow). Ook bevoegde gezagen Ow kunnen in bepaalde situaties een uitkering aanvragen;

  • de overgang van tijdelijke regelingen voor een periode van een jaar (2021, 2022 en 2023) naar een tijdelijke regeling voor een periode van meerdere jaren: 2024 tot en met 2030. Hierdoor wordt meer zekerheid over financiering en voorwaarden geboden en kunnen decentrale overheden voor een langere termijn capaciteit reserveren en programmeren. Door het langjarig inzicht in de financieringsbehoefte van de decentrale overheden wordt voor IenW beter kasmanagement mogelijk;

  • de overgang van een systeem gebaseerd op aanvragen en verantwoording voor individuele locaties en projecten naar een systeem met een gecombineerde aanvraag en verantwoording over een programma met werkvoorraad tot en met 2030. Dit verlicht de administratieve lasten voor de decentrale overheden en voor IenW. Daarnaast maakt dit het voor decentrale overheden mogelijk om mee- en tegenvallers wat betreft planning en kosten binnen de werkvoorraad op te vangen;

  • RVO voert de beoordeling van de aanvragen en het afhandelen van de verantwoordingen uit, waarbij aanvragen kunnen worden ingediend via een digitaal portaal;

  • de tijdelijke regelingen van 2021, 2022 en 2023 zijn gewijzigd om uitloop wegens onvoorziene vertraging mogelijk te maken.

5. Programmaoverzicht en werkvoorraad

Nieuw in deze regeling is het werken op basis van een programmaoverzicht en werkvoorraad. In het verleden is al met veel succes gewerkt met programma’s op het gebied van bodem. De nieuwe methode heeft verschillende voordelen. Door programmering is de uitvoering beter te plannen. Door de mogelijkheid om te schuiven met middelen tussen projecten kunnen tegenvallers in de planning en kosten opgevangen worden met meevallers. Het werken met een programma met werkvoorraad stimuleert daarnaast ook tot het nadenken over welke lokale doelen voor 2030 geformuleerd kunnen worden en hoe naar deze doelen toegewerkt kan worden. Bijkomend voordeel voor IenW is dat er ook beter inzicht is in de financieringsbehoefte in de afzonderlijke jaren, zodat beter kasmanagement mogelijk is. De administratieve lasten worden verminderd als alleen op het niveau van een werkvoorraad verantwoord hoeft te worden.

Niet alle opgaven binnen deze regeling zijn echter al even goed programmeerbaar. Bij sommige opgaven, zoals de historische spoedopgaven, is de werkvoorraad bekend en zijn de kosten voor sanering redelijk in te schatten. Deze opgave is al goed programmeerbaar. Andere opgaven zoals de aanpak van PFAS binnen de buitenproportionele opgaven zijn nog niet zo goed programmeerbaar. De onderzoeken naar PFAS-aandachtslocaties lopen nog en er is nog niet veel ervaring opgedaan met PFAS-saneringen, waardoor de kosten vooraf lastiger in te schatten zijn. Daarom is het binnen de nieuwe systematiek mogelijk een aanvraag in 2026, 2028 of 2030 te wijzigen als bijvoorbeeld onvoorziene risico’s zijn opgetreden. De nadruk in de eerste periode (2024–2025) ligt, naast het aanpakken van de bekende werkvoorraad voor onder andere de historische spoedopgaven en de oude afspraken, op het in beeld brengen van de nog minder bekende opgaven. In 2026 kan dan een op een programma gebaseerde aanvraag voor de aanpak van concrete locaties tot en met 2030 worden ingediend.

6. Historische spoedopgaven

Sinds de jaren ’80 van de vorige eeuw wordt in Nederland gewerkt aan de aanpak van historische, spoedeisende bodem- en grondwaterverontreinigingen. Dit zijn verontreinigingen die voor 1 januari 1987 zijn ontstaan. Een beschikking ‘ernst en spoed’ op grond van de Wbb kan na die datum zijn of worden gegeven. De ambitie is in de periode tot 2030 de aanpak van de spoedlocaties af te ronden en de nazorg waar mogelijk te beëindigen of zoveel mogelijk te beperken. Het gaat om de afronding van reeds gemaakte meerjarige afspraken uit het Convenant bodemontwikkelingsbeleid en aanpak spoedlocaties 2010–2015 en het Convenant bodem en ondergrond 2016–2020. Hoewel de convenanten zijn beëindigd, lopen de activiteiten en werkzaamheden die daaruit voortvloeien voor het bevoegd gezag nog door. Locaties waarvoor voor de datum van inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van de Wbb een beschikking ‘ernst en spoed’ is gegeven, zullen op grond van het overgangsrecht van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet onder het bevoegd gezag Wbb als bedoeld in deze regeling blijven vallen. Nazorg en saneringsoperaties vergen immers doorgaans een langdurige aanpak. Het overzicht van spoedlocaties is destijds gebaseerd op de eindrapportage van het eerste convenant in 2015. Daarin zijn 1383 spoedlocaties geïdentificeerd. Dit aantal is de jaren daarna aangevuld met spoedlocaties waarvoor nadien een beschikking ‘ernst en spoed’ is genomen. Het totaal aantal is daarmee per 1 oktober 2022, zijnde de datum waarop de monitoring van de voortgang van de aanpak van spoedlocaties in 2022 is uitgevraagd, op 1674 gekomen. Ook daarna zijn nog beschikkingen ‘ernst en spoed’ afgegeven. Naast de aanpak van individuele spoedlocaties worden ook tot de historische spoedopgaven gerekend: gebiedsgericht grondwaterbeheer, nazorg gericht op de instandhouding van maatregelen bij gesaneerde locaties en de aanpak van elf waterbodemlocaties op lijst C, bedoeld in het Convenant bodem en ondergrond 2016–2020. Lijst C betreft een door de UvW opgestelde lijst met verontreinigde regionale waterbodemlocaties die op grond van de (voormalige) Waterwet dienen te worden aangepakt, omdat de verontreiniging een belemmering vormt voor het bereiken van het waterkwaliteitsdoel van het waterlichaam. Deze locaties zijn opgenomen in de monitoringsrapportage 2020 van het uitvoeringsprogramma van het Convenant bodem en ondergrond 2016–2020. De monitoring van de voortgang van de spoedlocaties, nazorg, gebiedsgericht grondwaterbeheer en waterbodems wordt jaarlijks op 1 juli uitgevraagd aan de bevoegde gezagen. Tussen IenW en de bevoegde gezagen is afgesproken dat deze monitoring op vergelijkbare wijze wordt voortgezet. De monitoring van de voortgang van de aanpak van de spoedlocaties, gebiedsgericht grondwaterbeheer, nazorg en waterbodems wordt in opdracht van het Directeuren Overleg bodem uitgevoerd. Deze monitoring staat los van de financiële verantwoording bij deze regeling en wordt uitgevoerd om inzicht te krijgen in inhoudelijke voortgang bij de aanpak van bodemverontreiniging en de doelmatigheid daarvan.

7. Buitenproportionele opgaven

De afgelopen jaren is gebleken dat er in het bodem- en grondwaterbeheer buitenproportionele opgaven zijn ontstaan. Dit zijn bodem- of grondwater(kwaliteit)opgaven die bijzonder veel vragen op het gebied van kennis, capaciteit en middelen en waarvoor op dit moment nog niet voorzien is in voldoende financiële middelen en een adequate aanpak. De verwachting is dat er in de komende jaren nog diverse (nu nog onbekende) buitenproportionele opgaven zullen zijn. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet heeft een verdergaande decentralisatie van taken plaatsgevonden. Dit betekent dat nieuwe spelers aan de slag gaan met complexe bodemopgaven. Deze ontwikkelingen maken dat er behoefte is aan een adequate regionale of landelijke aanpak die ervoor zorgt dat beschikbare middelen efficiënt worden ingezet ten behoeve van de meest prioritaire opgaven. Bepalen of iets een buitenproportionele opgave is, gebeurt in ieder geval aan de hand van de volgende criteria:

  • de opgave heeft betrekking op het beschermen, beheren en benutten van het bodem- en grondwatersysteem. Het gaat niet om opgaven (zoals de energietransitie, natuurontwikkeling of woningbouw) die al in andere programma’s of bestuurlijke samenwerkingen zijn belegd of om opgaven gericht op bescherming van landschappelijke, archeologische en aardkundige waarden van de bodem;

  • de opgave maakt geen onderdeel uit van de (afronding van) – historische – spoedopgaven of van de oude afspraken, bedoeld in deze regeling. Hiermee wordt bedoeld dat de aanpak van een locatie niet uit meerdere budgetten van meerdere onderdelen van een uitkering wordt gefinancierd; indien een aanpak voldoet aan de voorwaarden van meerdere onderdelen waarvoor een uitkering kan worden verleend, dient het bevoegd gezag een keuze te maken voor welk onderdeel een aanvraag wordt ingediend;

  • er is geen andere regeling of voorziening op grond waarvan voor de aanpak van de opgave financiële middelen worden of kunnen worden verleend;

  • de opgave laat zich niet zonder meer oplossen binnen de reguliere taken en verantwoordelijkheden van de betrokken bevoegde gezagen.

De buitenproportionele opgaven zijn op basis van de bestuurlijke opgaven onderverdeeld in twee categorieën.

Categorie A betreft bodemopgaven die gecoördineerd aangepakt moeten worden. Het gaat om opgaven die zich op veel plaatsen voordoen en die vragen om een gecoördineerde aanpak van betrokken overheden en om politiek-bestuurlijke prioritering. De reikwijdte van deze categorie is gericht op diffuus verspreid lood en PFAS en andere niet genormeerde stoffen, niet zijnde drugs of aan drugsproductie gerelateerde stoffen (andere niet genormeerde stoffen). Voor ‘andere niet genormeerde stoffen’ worden vooralsnog alleen middelen voor onderzoek beschikbaar gesteld om daarmee bevoegde gezagen in staat te stellen potentiële nieuwe opgaven te kunnen signaleren.

De aanpak van bodemverontreiniging als gevolg van de lozing van aan drugsproductie gerelateerde stoffen in de bodem valt niet binnen de reikwijdte van deze regeling. Hiervoor wordt aan een landelijke regeling gewerkt samen met onder andere het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het IPO.3

Categorie B betreft andere ernstige lokale verontreinigingssituaties. Hieronder vallen incidentele situaties die zich lokaal kunnen voordoen, zoals toevalsvondsten of niet-historische spoedlocaties.

8. Oude afspraken

In het verleden zijn toezeggingen gedaan en bijbehorende bedragen gereserveerd door het Rijk aan provincies en gemeenten in verband met de uitvoering van hun taken in het kader van de Wbb die doorlopen in de toekomst. Dit betreft deels omvangrijke gevallen van bodemverontreiniging (de zogenaamde 10 miljoen gulden plus gevallen) en deels overige projecten waarvan financiële consequenties doorlopen in de toekomst.4 De Minister van Infrastructuur en Waterstaat (minister) kan een uitkering verlenen aan een bevoegd gezag Wbb voor de aanpak van een geval van bodemverontreiniging of voor gebiedsgerichte aanpak van ernstige bodemverontreiniging waarover in het verleden een afspraak is gemaakt met het Rijk om financiële middelen beschikbaar te stellen. Tot 2021 werd een uitkering op basis van oude afspraken via een individuele uitkering geregeld. Het gebruik van dergelijke individuele uitkeringen is echter aan grenzen gebonden. De lijn is dat een ministeriële regeling wordt opgesteld om een uitkering aan meerdere projecten per jaar mogelijk te maken. Deze regeling voorziet daarin.

9. Toekomstbestendig omgaan met nazorg

Zoals eerder al aangegeven, wordt in Nederland sinds de jaren ’80 van de vorige eeuw gewerkt aan de aanpak van bodem- en grondwaterverontreinigingen. Hierbij is de prioriteit komen te liggen op locaties waar sprake is van een historische verontreiniging die wegens onaanvaardbare risico’s voor mens, ecologie of verspreiding van de verontreiniging met spoed aangepakt moeten worden (spoedlocaties). De voortgang van de aanpak wordt gemonitord. Jaarlijks wordt hierover een rapportage gepubliceerd op de website van Bodem+ en vanaf 2024 op de website van IPLO. Uit de rapportage van 2023 blijkt dat de bevoegde gezagen Wbb richting 2030 afkoersen op het grotendeels afronden van de aanpak. Als de spoedlocaties zijn aangepakt, is Nederland niet schoon. Er blijft een resterende bodemverontreiniging aanwezig die blijvend aandacht vereist.

Bij toekomstbestendig omgaan met nazorg staat daarom het op een maatschappelijk verantwoorde manier omgaan met resterende bodemverontreiniging centraal. Dit omvat op dit moment het in beeld hebben van risicovolle nazorglocaties en het voor de lange termijn inhoudelijk, administratief en financieel borgen en (waar mogelijk) verminderen van nazorg. Hierbij hoort ook het maken van plannen voor het ‘opwaarderen’ van nazorglocaties. Dat wil zeggen dat door een aanvullende ingreep een nazorglocatie geschikt wordt gemaakt voor breder gebruik, waarbij indien mogelijk de nazorg wordt afgebouwd. Zo kan de locatie voorzien in de ruimtevraag van meerdere maatschappelijke opgaven (ruimtecreatie). Daarnaast omvat dit onderdeel het in beeld brengen van niet spoedlocaties5 waarbij het tijdens een eventuele ontwikkeling belangrijk is om af te stemmen over de sanering in het kader van de bescherming van de algemene grondwaterkwaliteit of het behalen van doelen van de KRW.

Hoewel er een sterke samenhang is met de aanpak van de historische spoedopgaven, valt niet elke nazorglocatie onder het overgangsrecht. Daarom is het ook mogelijk om aanvragen in te dienen voor het bevoegd gezag Ow of de provincie vanuit de verantwoordelijkheid voor de grondwaterkwaliteit.

10. Onvoorziene kosten

Het is mogelijk een uitkering aan te vragen voor onvoorziene kosten bij een activiteit waarvoor eerder een uitkering is uitgekeerd via de tijdelijke regelingen bodem 2021, 2022 of 2023. Onvoorziene kosten zijn aanzienlijke kosten die niet redelijkerwijs op voorhand hadden kunnen worden voorzien. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als tijdens een sanering onverwachts blijkt dat tot een grotere diepte gesaneerd moet worden dan tijdens het opstellen van de aanvraag werd verwacht of dat sprake is van onverwachts hoge inflatie of prijsstijgingen. De (beperkte) prijsstijging als gevolg van reguliere en te verwachten inflatie valt niet onder onvoorziene kosten, daarmee had immers rekening gehouden kunnen worden.

Op een eventuele uitkering voor onvoorziene kosten zijn ook de voorwaarden van de eerder afgegeven beschikking voor de activiteit waarbij onvoorziene kosten zijn opgetreden van toepassing. Dit gaat bijvoorbeeld om de bestedingsperiode en om eventuele nadere verplichtingen. De bestedingsperiode van de onvoorziene kosten is dus gelijk aan de bestedingsperiode6 van de activiteit waarvoor eerder een specifieke uitkering is toegekend. Een uitkering voor onvoorziene kosten kan daardoor worden besteed aan projecten die al worden of zijn uitgevoerd (op basis van een eerdere beschikking tot verlening van een uitkering).

De kosten voor nieuwe activiteiten, zoals een sanering als alleen middelen zijn uitgekeerd voor een bodemonderzoek, vallen niet onder onvoorziene kosten. Dit is immers een nieuwe activiteit. Voor nieuwe activiteiten kan een reguliere aanvraag worden ingediend.

In bepaalde gevallen zou een nieuwe activiteit wel onder de noemer onvoorziene kosten kunnen vallen. In de huidige regeling is een aantal wijzigingen doorgevoerd, die erin kunnen resulteren dat onvoorziene kosten binnen een project optreden, doordat bijvoorbeeld de Rijksbijdrage gemaximeerd is. Het is wenselijk dat lopende projecten op concrete individuele locaties waarover al afspraken over de uitvoering zijn gemaakt op een goede manier worden afgerond en dat de aanpak niet wegens een financieringstekort moet worden stilgelegd. Dit heeft geen betrekking op programmatische aanpak, waarbij bijvoorbeeld vooraf is ingeschat dat een bepaald aantal locaties moet worden gesaneerd.

Op basis van de nieuwe systematiek kunnen aanzienlijke kostenstijgingen bij activiteiten waarvoor vanuit de voorliggende regeling (2024–2030) een uitkering is uitgekeerd, worden opgevangen via een wijziging van de aanvraag in 2026, 2028 of 2030 zoals opgenomen in de artikelen 12, 19, 20, 24 en 29. Dit zijn geen onvoorziene kosten, want die kunnen enkel betrekking hebben op activiteiten waarvoor eerder een uitkering is uitgekeerd via de tijdelijke regelingen bodem 2021, 2022 of 2023.

11. Aanvraagmomenten

In artikel 7 is bepaald wanneer aanvragen kunnen worden ingediend. In principe kan om de twee jaar een aanvraag voor een uitkering worden ingediend. Dit past bij de meer programmatische insteek van deze regeling en leidt tot lagere administratieve lasten. Alleen voor categorie B van de buitenproportionele opgaven kan jaarlijks een uitkering worden aangevraagd, omdat in deze categorie de toevalsvondsten zijn opgenomen. Toevalsvondsten kunnen ieder jaar onverwachts worden gevonden (en zijn dus niet programmeerbaar).

12. Het doen van aanvragen

Artikel 6 bevat algemene verplichtingen voor een aanvraag voor een uitkering. Hierin is onder andere bepaald dat een programmaoverzicht bij de aanvraag moet worden gevoegd en waar een programmaoverzicht uit moet bestaan. Daarnaast zijn per onderdeel van de regeling telkens drie artikelen opgenomen over het doen van aanvragen. Het eerste artikel gaat over het doen aan aanvragen in 2024 (11, 18, 23 en 28). In 2024 kan voor de eerste keer een aanvraag voor de voorliggende regeling worden gedaan. Het tweede artikel (12, 19, 24 en 29) gaat over het doen van een aanvraag in 2026, 2028 of 2030. Dan kan een aanvraag worden ingediend voor:

  • nieuwe locaties of projecten;

  • een eerder niet verleend bedrag wegens het overschrijden van het toenmalige uitkeringsplafond;

  • het wijzigen van een eerder onder deze regeling ingediende aanvraag (bijvoorbeeld ten behoeve van onverwachte kostenstijging of uitbreiding van een project).

Bij aanvragen die in 2028 of 2030 worden ingediend, wordt niet de reguliere doorlooptijd tot en met 2030 gehanteerd, maar een maximale doorlooptijd van drie jaar.

Voor categorie B van de buitenproportionele opgaven is een separaat artikel (20) opgenomen voor het doen van aanvragen, omdat voor deze categorie jaarlijks een aanvraag kan worden ingediend (o.a. vanwege de toevalsvondsten).

De reden dat per onderdeel telkens een aantal vergelijkbare artikelen zijn opgenomen, is dat de lezer die slechts voor een onderdeel een aanvraag wil indienen de relevante artikelen bij elkaar ziet staan.

De in paragraaf 11 van de algemene toelichting beschreven mogelijkheden voor het doen van een aanvraag komen ook terug in de aanvraagformulieren.

13. Inwerkingtreding Omgevingswet en bodemsaneringstaken bevoegde gezagen

Deze regeling is bedoeld om decentrale overheden te ondersteunen bij saneringsopgaven die samenhangen met de taken die zij hebben als bevoegd gezag voor bodemsanering. Het gaat hierbij om bevoegde gezagen als bedoeld in de Wbb of het Besluit aanwijzing bevoegdgezaggemeenten Wet bodembescherming, om bevoegde gezagen voor bodemsanering als bedoeld in de Omgevingswet en om colleges van gedeputeerde staten in verband met hun verantwoordelijkheid voor grondwaterkwaliteit.

Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden. Onder de Omgevingswet zijn de gemeenten bevoegd gezag voor bodemsaneringen. Provincies hebben een (gedeelde) verantwoordelijkheid voor het grondwater.7 Het grootste deel van de bodemsaneringsopgaven wat betreft de aanpak van bodemverontreiniging door bevoegde gezagen valt onder het overgangsrecht (Wbb). Het gaat hierbij niet alleen om gevallen waarvoor het bevoegd gezag bijvoorbeeld in een beschikking heeft bepaald dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging waarvoor een spoedige sanering noodzakelijk is of waarvoor een saneringsplan is ingediend (zie artikel 3.1 Aanvullingswet bodem Omgevingswet). Ook de aanpak van veel 'nieuwe' verontreinigingen of aantastingen van de bodem die vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn veroorzaakt, vallen in beginsel via artikel 3.2a van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet onder het overgangsrecht. Dat wil zeggen dat artikel 13 Wbb (zorgplicht) op die verontreinigingen of aantastingen (die in de periode op of na 1 januari 1987 en voor 1 januari 2024 zijn veroorzaakt) in beginsel van toepassing blijft. De hierboven genoemde situaties dienen slechts als (veel voorkomende) voorbeelden. Andere situaties waarin overgangsrecht van toepassing is, zijn geregeld in de artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet.

14. Opgaven bevoegd gezag Wbb

De in deze regeling opgenomen onderdelen ‘historische spoedopgaven’, ‘buitenproportionele opgaven’, ‘oude afspraken’ en ‘toekomstgericht omgaan met nazorg’ hangen (gedeeltelijk) samen met de taken van het bevoegd gezag Wbb.

Projecten en activiteiten die binnen deze onderdelen vallen, komen in aanmerking voor een uitkering als het noodzakelijk is dat het bevoegd gezag Wbb de bijbehorende bodemsaneringsopgave oppakt. Kosten die voortkomen uit een andere rol van een decentrale overheid (zoals woningbouwontwikkelaar) dan dat van een bevoegd gezag Wbb, komen niet in aanmerking voor een uitkering. Voor de financiering van projecten dient gekeken te worden of de kosten geheel of gedeeltelijk verhaald kunnen worden op de veroorzaker van de bodemverontreiniging of de eigenaar van de locatie (zie ook de toelichting op artikel 14). Daarnaast is van belang dat gekeken wordt in hoeverre andere betrokkenen, zoals locatieontwikkelaars, kunnen bijdragen aan de financiering van een project. Ook met de waardestijging van een locatie na sanering kan soms reeds een gedeelte van de sanering worden bekostigd. Indien met bovenstaande onvoldoende rekening wordt gehouden, is er een risico dat (onbedoeld) sprake is van ongerechtvaardigde verrijking of verboden staatssteun. Bij de aanvraag dient aangegeven te worden dat het juridisch instrumentarium (voor o.a. kostenverhaal) is of wordt toegepast en dat er bijvoorbeeld geen sprake is van ongerechtvaardigde verrijking, dan wel hoe hiermee rekening wordt gehouden.

15. Opgaven bevoegd gezag Ow en provincies

Bevoegde gezagen Ow hebben een rol in de aanpak van zogenaamde toevalsvondsten en hebben vaak een rol in de aanpak van verontreinigde locaties waarbij sprake is van een diffuse verontreiniging met lood. Een toevalsvondst8 is een bodemverontreiniging, waarbij sprake is van onaanvaardbare risico's voor de gezondheid die al aanwezig, maar nog niet eerder bekend was. Een toevalsvondst kan bijvoorbeeld worden gedaan bij het uitvoeren van een bodemonderzoek.

Diffuse verontreinigingen met lood zijn over het algemeen ook (ruim) voor 1 januari 1987 ontstaan. Wegens de diffuse aard van de verspreiding zijn deze verontreinigingen vaak niet beschikt, waardoor9 de Ow van toepassing is op deze locaties.

Bevoegde gezagen Ow kunnen daarnaast in sommige gevallen ook een verantwoordelijkheid hebben bij de aanpak van bodemverontreiniging met PFAS. Aangezien in de meeste gevallen sprake is van zorgplicht op basis van artikel 13 van de Wbb, is het bevoegd gezag Wbb in beginsel verantwoordelijk. Bij situaties waarin hierover mogelijk twijfel of een verschil aan inzicht zou kunnen ontstaan, is het zeer aan te bevelen om als bevoegd gezag Ow af te stemmen over de aanpak met het bevoegd gezag Wbb. Bij PFAS is vaak sprake van een mobiele verontreiniging met mogelijke risico’s voor het grondwater. Bij aanpak onder het regime van de Ow is dan goede afstemming tussen de gemeente als bevoegd gezag voor bodemverontreiniging en de provincie vanuit de verantwoordelijkheid voor grondwaterkwaliteit wenselijk. Niet voor niets is PFAS in de bestuurlijke afspraken benoemd als een opgave die gecoördineerd aangepakt moet worden.

16. Aanpak onder de Ow in relatie tot deze regeling

Onder de Ow dient de gemeente als bevoegd gezag de eigenaar te verplichten om in geval van een toevalsvondst met onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid, maatregelen te treffen waarmee die risico’s als gevolg van blootstelling worden voorkomen of beperkt. Soms is onderzoek nodig of volstaat een eenvoudige maatregel, zoals ventilatie bij uitdamping. Soms zijn tijdelijke beschermingsmaatregelen nodig. Bijvoorbeeld het plaatsen van een hek om een braakliggend terrein, om te voorkomen dat bijvoorbeeld spelende kinderen in aanraking komen met de verontreiniging. Het gaat om andere maatregelen dan bij een ongewoon voorval of bij bodemsanering. Als de eigenaar geen maatregelen neemt, moet de gemeente ingrijpen. Achteraf kunnen de kosten worden verhaald op de eigenaar (of veroorzaker). De sanering zal op een ‘natuurlijk moment’ worden verricht, bijvoorbeeld tijdens ontwikkeling van de locatie.

Er zijn echter ook situaties dat ontwikkeling van een locatie niet aan de orde is, maar dat er wel een milieuhygiënische reden is om niet alleen tijdelijke beveiligingsmaatregelen te nemen, maar ook om een sanering te verrichten. Het kan bijvoorbeeld nodig zijn een bodemverontreiniging met onaanvaardbare verspreidingsrisico’s naar het grondwater aan te pakken in het kader van het behalen van de doelen van de Kaderrichtlijn water (KRW).10 Ook kan het nodig zijn risico’s voor kinderen weg te nemen ter plaatse van een diffuus met lood verontreinigde speeltuin. Tot slot kan sprake zijn van dreigende stagnatie van maatschappelijk noodzakelijke ontwikkelingen doordat het wegnemen van de onaanvaardbare risico’s dermate kostbaar is (bijvoorbeeld bij PFAS) dat er geen ontwikkeling meer kan plaatsvinden. Op basis van de bestuurlijke afspraken biedt deze regeling binnen de buitenproportionele opgaven ook een mogelijkheid om voor dit soort situaties een aanvraag in te dienen. Om voor een uitkering in aanmerking te komen, dient het bevoegd gezag wel aan te tonen dat het juridisch instrumentarium (voor o.a. kostenverhaal) adequaat is of wordt ingezet en dat de mogelijkheden van bijdragen door derden (zoals ontwikkelaars en eigenaren) zijn benut (zie artikel 18, vierde lid, artikel 19, zesde lid en artikel 20, zevende lid).

17. Beschikbaar gesteld budget

Het budget dat beschikbaar wordt gesteld is gebaseerd op de bestuurlijke afspraken bodem en ondergrond en het door IenW gereserveerde budget voor oude afspraken. In de bestuurlijke afspraken is overeengekomen dat IenW van de jaarlijkse € 69,6 mln.11 voor de gemaakte afspraken in beginsel € 50,6 mln. beschikbaar stelt voor de historische spoedopgaven en de buitenproportionele opgaven. In beginsel omdat de aangehouden verdeling, zoals opgenomen in de tabel uit de bestuurlijke afspraken, bedoeld is voor de eerste jaren en dat er op termijn in overleg gekozen zou kunnen worden voor een andere verdeling. Voor oude afspraken is op dit moment jaarlijks € 20 mln. gereserveerd binnen het meerjarenprogramma bodem op de begroting van IenW. Binnen dit gereserveerde budget valt ook het budget voor het toekomstbestendig omgaan met nazorg en kosten voor incidentele saneringsproblematiek (die valt buiten de reikwijdte van deze regeling).

Tabel 1: verdeling jaarlijkse budgetten over budgetposten

Budgetposten

Jaarlijks budget

Wie kan aanvragen1

Historische spoedopgaven

Ca. € 17,6 mln.

BG Wbb, waterschappen

Buitenproportionele opgaven categorie A, Diffuus lood

€ 6 mln.

BG Wbb, BG Ow

Buitenproportionele opgaven categorie A, PFAS en andere genormeerde stoffen

€ 23 mln.

BG Wbb, BG Ow, provincie2

Buitenproportionele opgaven categorie B, Andere ernstige lokale verontreinigingssituaties

€ 4 mln.

BG Wbb, BG Ow, provincie2

Oude afspraken

€ 16 mln.

BG Wbb

Toekomstbestendig omgaan met nazorg

€ 4 mln.

BG Wbb, BG Ow, provincie2

Totaal

€ 70,6 mln.

X Noot
1

BG: bevoegd gezag.

X Noot
2

College van gedeputeerde staten in verband met zijn verantwoordelijkheid voor grondwaterkwaliteit onder Ow.

Omdat het niet zondermeer mogelijk is de totale verplichtingenruimte voor 2024–2030 beschikbaar te stellen in 2024 zonder dat er zicht is op uitputting van dit budget, is aan de decentrale overheden gevraagd in te schatten voor welk bedrag ze in 2024 een aanvraag zouden willen indienen. Dit was een grove schatting op basis van de vorige regelingen en de ambities van de decentrale overheden. De nieuwe regeling was immers nog niet gepubliceerd. Uit de inventarisatie blijkt dat naar verwachting een totaalbedrag van circa € 192 miljoen wordt aangevraagd. Verwacht wordt dat met het beschikbaar stellen van het budget voor twee jaar (€ 141,2 mln.12) toereikend is. Dit is minder dan waarschijnlijk wordt aangevraagd, maar de ervaring leert dat er ook aanvragen worden afgewezen. Het beschikbaar stellen van teveel middelen is niet wenselijk in het kader van kasmanagement. De beschikbare budgetten worden evenredig verdeeld over de voor honorering in aanmerking komende aanvragen binnen elke budgetpost (artikel 4). Daardoor kunnen alle decentrale overheden (met een gehonoreerde aanvraag) de komende twee jaar aan de slag met een programma en in 2026 kunnen weer nieuwe aanvragen worden ingediend.

Als er na een evenredige verdeling nog middelen resteren kan de minister deze verdelen over de andere budgetposten (voorkeursoptie) of een tweede aanvraagronde openstellen (artikelen 31 en 32). Voor een uitgebreidere toelichting hierop wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op deze artikelen.

18. Voorschotverlening

In 2024 worden verplichtingen voor twee jaar aangegaan en volgt de verstrekking van kasmiddelen gebaseerd op het kasbedrag dat hiervoor jaarlijks gereserveerd is op de begroting van IenW. Er zal gewerkt worden met bevoorschotting. De hoogte van het voorschot en de tijdstippen waarop dat wordt uitgekeerd, worden bepaald in de beschikking tot verlening van de uitkering. Dit is overeenkomstig artikel 23, derde lid, van het Kaderbesluit subsidies I en M.

19. Uitkering en verantwoording

Een specifieke uitkering13 is een uitkering van financiële middelen aan provincies of gemeenten waaraan voorwaarden ten behoeve van een algemeen belang verbonden zijn. Bij een specifieke uitkering houdt de bewindspersoon de verantwoordelijkheid over het doelmatig besteden van middelen. De verantwoording van de besteding van de middelen door de provincies en de gemeenten gebeurt éénmaal per jaar in het jaarverslag en de jaarrekening en in een verslag van bevindingen en een accountantsverklaring via de SiSa-systematiek14, bedoeld in de Financiële-verhoudingswet (verder: Fvw). De middelen die aan een waterschap kunnen worden verleend, zijn een subsidie.

Er zal een beperkt aantal SiSa-indicatoren in de beschikkingen tot verlening van een specifieke uitkering worden opgenomen. De verantwoordingslasten zijn derhalve zo beperkt mogelijk. Een aanvrager doet binnen de in deze regeling bepaalde periode een aanvraag voor een uitkering (conform de eisen die aan de aanvraag gesteld worden in de regeling). De minister beslist of een aanvraag toegekend wordt waarna een beschikking tot verlening van de uitkering volgt waarin budget, beleidsdoel en bevoorschotting worden opgenomen. Na ontvangst van die beschikking kan het bevoegde gezag starten met de activiteiten. Het is op eigen verantwoordelijkheid van de aanvrager in bepaalde situaties ook mogelijk te starten voorafgaand aan het ontvangen de beschikking (zie toelichting artikel 5). Jaarlijks verantwoordt de provincie of de gemeente de bestede middelen via de SiSa-systematiek. De verantwoording wordt gecontroleerd door de accountant die de jaarrekening controleert en controleert of het jaarverslag verenigbaar is met de jaarrekening, dit is dus de eigen accountant. Het waterschap verantwoordt overeenkomstig de Regeling informatieverstrekking sisa.

20. Uitvoeringslasten

Het indienen van een aanvraag en de verantwoording over een verstrekte uitkering brengen uitvoeringslasten voor decentrale overheden (bevoegd gezagen) met zich mee. Die lasten zijn zo laag mogelijk gehouden. Voor de aanpak van bodemverontreiniging binnen de onderdelen van deze regeling zal beleidsmatige en bestuurlijke besluitvorming binnen de provincie dan wel de gemeente hebben plaatsgevonden. Die informatie kan worden gebruikt voor het doen van de aanvraag voor een uitkering. De hoeveelheid over te leggen gegevens zijn zo beperkt mogelijk gehouden.

21. Afstemming met decentrale overheden

Voor de uitwerking van de gemaakte afspraken is een werkgroep specifieke uitkering opgezet onder het ambtelijk overleg bodem. De werkgroep was samengesteld uit ambtelijke vertegenwoordigers van provincies, gemeenten en IenW. In de werkgroep is het opstellen van een meerjarige regeling voorbereid. In 2023 is IenW op bezoek geweest bij de bevoegde gezagen Wbb en bij een aantal gemeenten die vanaf 1 januari 2024 onder de Ow een taak als bevoegd gezag voor bodemsanering zouden krijgen. Er is o.a. gesproken over de voortgang bij de aanpak van de bekende saneringsopgaven en de ambitie en aandachtspunten bij het aanpakken saneringsopgave in de periode tot en met 2030. De opgehaalde signalen zijn meegenomen bij de opstelling van deze regeling.

22. Overleg en consultatie

Over een concept van deze regeling heeft een consultatie plaatsgevonden van 13 tot en met 26 maart 2024 via het IPO en de VNG. De consultatieversie van de regeling is op 21 en 25 maart 2024 toegelicht aan gemeenten en provincies tijdens een webinar en op 2 april 2024 toegelicht in het ambtelijk overleg bodem en ondergrond.

Op basis van de ingebrachte reacties tijdens de consultatie zijn de volgende aanpassingen doorgevoerd.

  • 1. Verduidelijkingen in de toelichting.

  • 2. Algemene kleine technische verbeteringen.

  • 3. Op grond van artikel 4, zevende lid, was het nodig dat bij evenredige verdeling in ieder geval een evenredig deel van alle projecten moet worden uitgevoerd. Sommige projecten kunnen niet gedeeltelijk worden uitgevoerd. Een gedeeltelijke uitkering zou er dan toe kunnen leiden dat er onvoldoende dekking is om met het project te mogen starten. Als ontvangers dan zouden wachten met de start tot ze in een volgende aanvraagronde het resterende budget kunnen aanvragen, zou dat betekenen dat de start tot twee jaar vertraging zou oplopen. Om de kans hierop te verkleinen, is de formulering aangepast. Nu dient binnen de gehele bestedingsduur een proportioneel deel van de projecten binnen elke budgetpost te worden uitgevoerd.

  • 4. Het is mogelijk gemaakt dat waterschappen direct een aanvraag kunnen indienen ten behoeve van de aanpak van de C-lijst waterbodems binnen de spoedopgaven. Dit zorgt voor een administratieve verlichting voor het waterschap dat hiervoor nog een opgave heeft en voor de provincie die hiervóór verantwoordelijk was voor het indienen van de aanvraag, het overmaken van de middelen aan het waterschap en het afleggen van verantwoording over de verstrekte uitkering.

  • 5. Het voornemen van IenW is om het mogelijk te maken dat een aanvraag en het financieel beheer namens meerdere (kleinere) bevoegde overheden door een gemeente, provincie of omgevingsdienst wordt gedaan. Dit om de bestuurlijke lasten en inzet van capaciteit en kennis voor individuele kleinere bevoegde overheden te beperken en in sommige gevallen de afronding van lopende projecten in het kader van de aanpak van bodemverontreiniging door het bevoegd gezag Wbb te vergemakkelijken. Tijdens het opstellen van de consultatieversie van de regeling werd ervan uitgegaan dat mandatering hiervoor voldoende was. Op basis van nieuwe inzichten bleek dit echter niet het geval. Daarom is de regeling aangepast en is het indienen van een aanvraag door een samenwerkingsverband van bevoegde overheden mogelijk gemaakt. Dat verband wijst een penvoerder aan (provincie, gemeente of omgevingsdienst). De penvoerder kan dan feitelijk de aanvraag indienen.

  • 6. Onvoorziene kosten is met het volgende aangevuld: de afronding van projecten waarvoor via de regeling van 2021, 2022 of 2023 een uitkering is verstrekt voor de aanpak van een concrete locatie voor zover die afronding past binnen de doelstelling en doorlooptijd van het project en de in dat kader gemaakte afspraken. Over het algemeen vallen nieuwe activiteiten niet onder de noemer onvoorziene kosten (zie paragraaf 10). In bepaalde gevallen zou een nieuwe activiteit echter wel onder onvoorziene kosten kunnen vallen. In de huidige regeling is namelijk een aantal wijzigingen doorgevoerd, bijvoorbeeld een maximering van de Rijksbijdrage voor diffuus lood in niet openbaar gebied. Het is wenselijk dat lopende projecten op concrete individuele locaties waarover al afspraken over de uitvoering zijn gemaakt op een goede manier worden afgerond en dat de aanpak niet wegens een financieringstekort moet worden stilgelegd. Dit heeft geen betrekking op de programmatische aanpak, waarbij bijvoorbeeld vooraf is ingeschat dat een bepaald aantal locaties moet worden gesaneerd.

  • 7. Wat betreft de aanpak van diffuus lood ter plaatse van niet openbaar gebied (artikel 17) is ‘afgraven van grond’ vervangen door ‘een leeflaagsanering bestaande uit een combinatie van afgraven, ophogen dan wel aanvullen met grond’ omdat dit een completere beschrijving is. Daarnaast is aangegeven dat de kosten voor het aanbrengen van verhardingen niet worden vergoed. In het kader van een vitale bodem en klimaatadaptatie is het niet wenselijk de aanleg van verharding in particuliere tuinen te stimuleren ten opzichte van bijvoorbeeld een leeflaagsanering of gebruiksadviezen.

23. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin deze regeling is gepubliceerd en vervalt met ingang van 1 januari 2036. Aanvragen kunnen uiterlijk in 2030 worden ingediend. Vanwege de doorlooptijd van de activiteiten en de mogelijke uitlooptijd is ervoor gekozen de regeling met ingang van 1 januari 2036 te laten vervallen.

De regeling blijft van toepassing op uitkeringen die voor de vervaldatum zijn verleend.

Er wordt afgeweken van de vaste publicatietermijnen en vaste verandermomenten, dit wordt niet bezwaarlijk geacht omdat de desbetreffende decentrale overheden, via het IPO, de VNG en de werkgroep SPUK, betrokken zijn bij de voorbereiding van deze regeling en ze er belang bij hebben zo snel als mogelijk in 2024 te kunnen starten met saneringsactiviteiten. Daarmee worden aanmerkelijke ongewenste private of publieke nadelen voorkomen. Een latere inwerkingtredingsdatum zou ertoe – kunnen – leiden dat de saneringsactiviteiten pas in 2025 worden gestart. Het betreft een van de mogelijke uitzonderingen, genoemd in aanwijzing 4.17 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, op de vaste publicatie- en verandermomenten.

Artikelsgewijs

§ 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

In dit artikel zijn de definities opgenomen. Het merendeel daarvan was ook opgenomen in de Tijdelijke regeling specifieke uitkering bodem 2023.

Voor niet genormeerde stoffen zijn geen interventiewaarden vastgesteld. PFAS en drugs en aan drugsproductie gerelateerde stoffen zijn niet genormeerde stoffen. Er zijn ook andere niet genormeerde stoffen. Voor het verlenen van een uitkering voor de aanpak van PFAS en voor de aanpak van andere niet genormeerde stoffen gelden verschillende kaders. De aanpak van een sanering van verontreinigingen door drugs en door aan drugsproductie gerelateerde stoffen komen niet voor een uitkering in aanmerking.

Voor een overzicht van – genormeerde – stoffen, de normering en de vindplaats daarvan wordt verwezen naar ‘Normen en kwaliteitseisen bodem’ op de website van het Informatiepunt Leefomgeving (www.IPLO.nl).

De definitie van bevoegd gezag Wbb is ook in deze regeling nodig. Verontreinigingen van de bodem als bedoeld in de historische spoedopgaven, oude afspraken en sommige buitenproportionele opgaven vallen onder het overgangsrecht van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (verder: Aanvullingswet). In dat geval blijft het recht zoals dat gold voor de datum van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing. Dat betekent dat het bevoegd gezag daarvoor het bevoegd gezag, bedoeld in de Wet bodembescherming en het Besluit aanwijzing bevoegdgezaggemeenten Wet bodembescherming is. Dat zijn in dat geval de twaalf provincies en de 29 grote gemeenten.

Volledigheidshalve zij opgemerkt dat indien een (sanerings)aanpak onder het overgangsrecht van de Aanvullingswet valt, dan ook de begrippen van de Wbb van toepassing zijn.

Een buitenproportionele opgave kan ook een bodemverontreiniging betreffen die niet onder het overgangsrecht van de Aanvullingswet valt. Daarvoor is het bevoegd gezag, bedoeld in de Omgevingswet het bevoegd gezag.

Het toekomstbestendig maken van nazorg ziet op nazorglocaties. Beide begrippen zijn gedefinieerd. De afgelopen decennia hebben er vele saneringsoperaties plaatsgevonden. Op een deel van de aangepakte locaties moeten kort- of langdurende maatregelen worden getroffen om de resterende bodemverontreiniging te beheersen dan wel te beheren: dit is nazorg.

Een nazorglocatie is een locatie waar nazorg na afloop van een bodemsanering plaatsvindt. Te denken valt aan een IBC-locatie waar nog een mobiele verontreiniging in het grondwater aanwezig is die door middel van een systeem van grondwateronttrekkingen blijvend moet worden beheerst. Gebiedsgericht grondwaterbeheer betreft een vorm van gecombineerde nazorg voor meerdere locaties en valt binnen het begrip nazorg zoals dat in deze regeling wordt bedoeld in het onderdeel toekomst bestendig maken nazorg.15 Nazorg omvat ook het monitoren van een nazorglocatie zoals bv. het monitoren van een gesaneerde stortplaats om na te gaan of er geen verontreinigingen doorsijpelen. Het toekomstbestendig omgaan met nazorg betreft de afronding van de saneringsaanpak van de afgelopen decennia, met inbegrip van het toekomstbestendig borgen van het resultaat van die saneringsaanpak.

De werkvoorraad bestaat uit alle projecten, activiteiten, werkzaamheden en financiële verplichtingen waarvoor op grond van deze regeling een uitkering is verleend. De werkvoorraad kan, afhankelijk van de ingediende en gehonoreerde aanvragen, derhalve bestaan uit bv. projecten ten behoeve van de aanpak van een historische spoedopgave en van het element PFAS binnen de buitenproportionele opgaven categorie A. Hoewel bijvoorbeeld een toevalsvondst uit buitenproportionele opgaven categorie B niet op voorhand programmeerbaar is, wordt een dergelijke locatie ook in de werkvoorraad opgenomen. Het kan zijn dat een kleine gemeente slechts een locatie of project in de werkvoorraad heeft. In dat geval is het ook mogelijk dat die gemeente het eerste project al heeft afgerond en een sisa-eindverantwoording heeft ingediend in 2026 en vervolgens in 2028 een aanvraag doet voor een nieuwe toevalsvondst. Formeel is dan sprake van een nieuwe werkvoorraad, omdat de oude werkvoorraad al financieel is afgerond.

Artikel 2 Kaderbesluit subsidies I en M

In dit artikel is geregeld welke artikelen van het Kaderbesluit subsidies I en M (verder: Kaderbesluit) van overeenkomstige toepassing zijn. Het betreft de artikelen met betrekking tot de subsidiabele kosten, het subsidieplafond en de verdelingswijze, de afwijzingsgronden, de subsidieverstrekking, de verplichtingen van de subsidieontvanger en de SiSa-verantwoording.

Artikel 3 Doel

Het doel van de regeling is vrij algemeen geformuleerd. Dit hangt er onder andere mee samen dat ruimte wordt geboden om in de toekomst meer onderdelen aan de regeling toe te voegen die voortkomen uit een nadere uitwerking van de thema's van de bestuurlijke afspraken of uit het programma bodem en ondergrond.

Wat betreft de huidige onderdelen van de regeling betreft de doelstelling het ondersteunen van de daarvoor bevoegde overheden met het volgende.

  • Het afronden van de aanpak van de historische spoedlocaties, de C-lijst waterbodems en bodemverontreiniging voor zover daarover oude afspraken zijn gemaakt. In de bestuurlijke afspraken is opgenomen dat deze opgave zo spoedig mogelijk en zo veel mogelijk voor 2030 wordt afgerond.

  • Het beheersen (inclusief monitoring) van verspreidingsrisico’s van bodemverontreiniging door nazorg, inclusief gebiedsgericht grondwaterbeheer.

  • Het in beeld brengen en voor de lange termijn inhoudelijk, administratief en financieel borgen en waar mogelijk verminderen van risicovolle nazorg. Ook na 2030 zal nazorg nodig zijn. Het is belangrijk om in beeld te brengen hoe op een maatschappelijk verantwoorde en toekomstbestendige manier met nazorg kan worden omgegaan.

  • Het stimuleren van planvorming voor ontwikkeling ter plaatse van nazorglocaties, waarbij de locatie langdurig geschikt wordt gemaakt voor een hoogwaardiger gebruik en nazorg dan wel gebruiksbeperkingen worden verminderd of afgebouwd of langdurig geregeld binnen het beoogde hoogwaardige gebruik. Door de complexe situatie is het bij elkaar brengen van partijen en het opstellen van een plan vaak een belangrijk knelpunt. Door de planvorming te ondersteunen wordt getracht, naast de afname van nazorg en gebruiksbeperkingen, ontwikkeling en daarmee opwaardering van locaties met een gedegradeerde bodem te stimuleren, waardoor de ruimtevraag van diverse maatschappelijke opgaven minder beslag hoeft te leggen op relatief schone en vitale bodems.

  • Het signaleren en reageren met een passende aanpak wat betreft de buitenproportionele opgaven. Denk daarbij aan bijvoorbeeld het programmatisch in beeld brengen en aanpakken van de PFAS-aandachtslocaties, het beheersen van diffuus verspreid lood door de risico’s in beeld te brengen en te verminderen door gebruiksadviezen en indien noodzakelijk sanering, of het aanpakken van toevalsvondsten.

Artikel 4 Uitkeringsplafonds en wijze van verdelen

Het plafond voor de uitkeringen op grond van deze regeling bedraagt voor de periode van 2024 tot en met 2030 € 493.898.468,–. Dit is opgenomen in het eerste lid van artikel 4.

Deze middelen zijn beschikbaar, voor zover ze zijn opgenomen op een vastgestelde c.q. goedgekeurde begroting. Gezien de duur van deze regeling, kan het zijn dat het bedrag naar beneden wordt bijgesteld. Mocht dat aan de orde zijn, dan zal artikel 4 daaraan tijdig voor de desbetreffende aanvraagperiode(n) worden aangepast.

In deze regeling zijn ter uitwerking van het totale beschikbare plafond, mede gezien het voorgaande, in het tweede en derde lid, de plafonds voor 2024 respectievelijk voor 2024 en 2025 vastgesteld. De beschikbare plafonds voor de op grond van deze regeling te verlenen uitkeringen betreffen de plafonds die voor de historische spoedopgaven, de buitenproportionele opgaven categorie A, de oude afspraken en het toekomstbestendig omgaan met nazorg in 2024 beschikbaar zijn. Voor het onderdeel buitenproportionele opgaven categorie B betreft het het plafond dat in ieder van het jaar 2024 en 2025 beschikbaar is.

Op grond van het vierde lid van artikel 4 stelt de minister de beschikbare uitkeringsplafonds voor de jaren 2026 tot en met 2030 vast in 2025, 2027 en in 2029. Voor het onderdeel buitenproportionele opgaven categorie B worden dan de plafonds voor de jaren 2026 en 2027, respectievelijk voor de jaren 2028 en 2029, respectievelijk voor het jaar 2030 vastgesteld. Voor alle andere onderdelen worden de plafonds voor het jaar 2026, respectievelijk 2028, respectievelijk 2030 vastgesteld.

De beschikbare plafonds worden steeds voor 1 februari (dus voor de start van de aanvraagperiode) van het desbetreffende jaar vastgesteld en bekendgemaakt in de Staatscourant, alsmede de toedeling over de desbetreffende onderdelen en budgetposten.

Voor de historische spoedopgaven bedraagt het uitkeringsplafond € 35.200.000,–.

Voor de buitenproportionele opgaven categorie A bedraagt het uitkeringsplafond € 58.000.00,–. Dit plafond is onderverdeeld over drie elementen. Voor de aanpak van diffuus verspreid lood is € 12.000.000,– beschikbaar en voor de aanpak van PFAS en andere niet genormeerde stoffen is € 46.000.000,– beschikbaar.

Voor de aanpak van oude afspraken is € 32.000.000,– beschikbaar en voor het toekomstbestendig maken van nazorg is € 8.000.000,– beschikbaar.

Alle genoemde bedragen zijn de plafonds voor 2024.

Voor de buitenproportionele opgaven categorie B bedraagt het uitkeringsplafond zowel in 2024 als in 2025 € 4.000.000,–. De bedragen zijn gebaseerd op het jaarlijkse budget voor de budgetposten (zie paragraaf 17 van het algemeen deel van de toelichting).

Alle bedragen zijn exclusief compensabele btw en inclusief niet-compensabele btw. De compensabele btw is langjarig afgedragen aan het btw-compensatiefonds (BCF). Het BCF is het fonds waar gemeenten en provincies de btw kunnen declareren die zij moeten betalen over producten en diensten in het kader van hun overheidstaken. Niet alle btw die wordt betaald door de decentrale overheden aan derden komt in aanmerking voor compensatie bij het BCF. De decentrale overheden ontvangen uiteindelijk van het ministerie het toegekende bedrag exclusief de BCF-afdracht (compensabele btw) en inclusief niet-compensabele btw. Uit het BCF ontvangen ze op basis van hun declaratie het bedrag van de compensabele btw. Dit betekent dat in veel gevallen de decentrale overheden via twee wegen uiteindelijk het volledige btw-bedrag ontvangen.

In het zesde lid is bepaald dat de verdeling van de uitkeringsplafonds op basis van evenredige verdeling gaat voor zover de aanvragen voor honorering in aanmerking komen. De termijn voor het nemen van de beschikkingen start de dag na afloop van de desbetreffende aanvraagperiode. Indien het uitkeringsplafond niet wordt overschreden, is voor iedere aanvrager het uitkeringspercentage 100%. Indien de totaal aangevraagde bedragen het van toepassing zijnde uitkeringsplafond overschrijden, zal aan iedere aanvrager een lagere uitkering worden verleend. In dat geval wordt het uitkeringspercentage op iedere te honoreren aanvraag toegepast. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat een uitkering nooit hoger kan zijn dan het bedrag dat is aangevraagd.

In het geval dat de te verlenen uitkering lager is dan het aangevraagde bedrag moet op grond van het zevende lid binnen dezelfde budgetpost een evenredig deel van de daarvoor gehonoreerde projecten worden uitgevoerd. Die uitvoering moet uiterlijk binnen de totale bestedingsduur zijn gedaan. Dit is dus uiterlijk als de eindverantwoording wordt ingediend over de besteding van de middelen aan de projecten binnen de werkvoorraad. De bestedingsduur wordt opgenomen in de beschikking tot verlening van de uitkering.

Er kan tot het moment van de eindverantwoording dus geschoven worden met middelen. Als voor vier projecten in 2024 75% van het aangevraagde bedrag kan worden uitgekeerd, kunnen dus eerst de eerste drie projecten worden uitgevoerd en kan in 2026 het resterende deel van de middelen worden aangevraagd waardoor het vierde project kan worden uitgevoerd.

De achterliggende reden voor het zesde lid van artikel 4 is dat het belangrijk is dat binnen elke budgetpost projecten worden uitgevoerd en dat bijvoorbeeld in 2030 niet blijkt dat een aanvrager er voor heeft gekozen alleen de projecten voor de aanpak van PFAS uit te voeren en niet die voor de aanpak van de historische spoedopgaven.

Indien na de eerste verdeling van de middelen binnen een budgetpost nog budget beschikbaar is, kan de minister op grond van het zevende lid dit bedrag verdelen over de andere budgetposten. De artikelen 31 en 32 bevatten de twee mogelijkheden daarvoor.

Artikel 5 Start activiteiten

Artikel 6, tweede lid, onderdeel b, van het Kaderbesluit I en M biedt de mogelijkheid een uitkering te verlenen voor activiteiten die zijn gestart vóór de datum van de aanvraag. Van die mogelijkheid wordt in artikel 5 van deze regeling gebruik gemaakt. Het kan namelijk zijn dat de werkzaamheden al moeten worden gestart voordat een besluit is genomen op een aanvraag.

Een uitkering kan worden verleend voor activiteiten die in 2024 zijn gestart ten behoeve van de aanpak van een van de categorieën of onderdelen, bedoeld in deze regeling. Een aanvraag die in 2024 wordt gedaan kan zien op activiteiten die in dat jaar al zijn gestart voor de aanvang van de aanvraagperiode. Een aanvraag die in een jaar gelegen na 2024 wordt gedaan, kan activiteiten betreffen die zijn gestart in het jaar voorafgaand aan de desbetreffende aanvraagperiode. Een aanvraag die bv. in 2026 wordt gedaan, kan ook activiteiten betreffen die in 2025 zijn gestart. In de aanvraag moet worden opgenomen dat een uitkering voor die activiteiten wordt aangevraagd en dat de uitkering wordt besteed conform de voorwaarden gesteld aan de uitkering. Een aanvraag kan niet zien op activiteiten waarvoor al een uitkering is verleend. Een aanvraag zal dan worden afgewezen, tenzij sprake is van een wijziging van de aanvraag (zoals geregeld in de artikelen 12, vierde lid, 19, vierde lid, 20, vijfde lid, 24, vierde lid, en 29, vierde lid). Het voorgaande geldt ongeacht het jaar waarin de aanvraag wordt gedaan.

§ 2 Algemene bepalingen inzake aanvraag uitkering

Artikel 6 Aanvraag uitkering

In het eerste lid van artikel 6 is geregeld welk bevoegd gezag voor welke onderdelen een aanvraag voor een uitkering kan doen. Een aanvraag dient te worden ingediend door één bevoegd gezag of één college van gedeputeerde staten (verder: college). Daarnaast kan het dagelijks bestuur van een waterschap een aanvraag doen voor de aanpak van de waterbodems, bedoeld in artikel 10, onderdeel e. Deze maken onderdeel uit van de historische spoedopgaven. In de praktijk betreft het nog een elftal waterbodems in de provincie Noord-Holland.

De onderdelen historische spoedopgaven en oude afspraken zien op de aanpak van bodemverontreinigingen die – veelal – onder het overgangsrecht van de Aanvullingswet vallen. Dat houdt in het kort in dat het recht van toepassing is zoals dat gold voor het tijdstip waarop de Omgevingswet in werking is getreden.

Voor die situaties is het bevoegd gezag, bedoeld in de Wbb, het bevoegde gezag en kan het bevoegd gezag Wbb een aanvraag voor een uitkering indienen. De onderdelen buitenproportionele opgaven (categorie A en categorie B) en het toekomstbestendig omgaan met nazorg kunnen zowel situaties betreffen die onder het overgangsrecht vallen, als situaties die onder de Omgevingswet vallen. In het eerste geval kan het bevoegd gezag Wbb een aanvraag indienen, in het tweede geval het bevoegd gezag Ow.

Het college kan een aanvraag indienen voor een uitkering voor de aanpak van buitenproportionele opgaven of voor het toekomstbestendig omgaan met nazorg indien het de verantwoordelijkheid van de provincie voor de grondwaterkwaliteit betreft. Het is belangrijk dat een aanvrager bij de voorbereiding van de aanvraag goed nadenkt over vanuit welke verantwoordelijkheid de aanvraag wordt ingediend en of er ook met andere overheden afgestemd moet worden. Dit komt de kwaliteit van de aanvraag ten goede, en voorkomt discussies over verantwoordelijkheden achteraf.

Het is ook mogelijk dat er een samenwerkingsverband tussen een aantal bevoegde gezagen dan wel colleges of tussen een bevoegd gezag of een college en een omgevingsdienst wordt aangegaan en dat er door dat verband een penvoerder is aangewezen. In dat geval wordt de aanvraag voor een uitkering namens hen gedaan door de penvoerder. Dit is in artikel 6, tweede lid, geregeld. De penvoerder kan een provincie, gemeente of een omgevingsdienst zijn.

Op grond van artikel 26, eerste lid, onderdeel a, van het Kaderbesluit moet bij de aanvraag door een penvoerder de samenwerkingsovereenkomst worden gevoegd en een verklaring van de deelnemers in het samenwerkingsverband waarin de penvoerder is aangewezen. De uitkering wordt aan de penvoerder overgemaakt. Dit dient als betaling aan de deelnemers van het samenwerkingsverband.

De penvoerder is ook degene die namens de deelnemers het financieel beheer en de aanvraag tot subsidievaststelling doet. Dat laat onverlet dat de deelnemers in het samenwerkingsverband eindverantwoordelijk blijven voor de besteding van de verleende middelen. Voor de verantwoording door de deelnemers in het samenwerkingsverband en de penvoerder, wordt verwezen naar de toelichting op artikel 33.

Bevoegde overheden kunnen zelf de invulling van een samenwerkingsovereenkomst bepalen, maar om een penvoerder middelen aan te laten vragen, te laten ontvangen en het financieel beheer en verantwoording te laten verzorgen, dienen de volgende elementen in ieder geval in de samenwerkingsovereenkomst te zijn opgenomen:

  • aanwijzen van een penvoerder

  • vastleggen dat de penvoerder verantwoordelijk is voor:

    • het indienen van een aanvraag voor een uitkering;

    • het financieel beheer van de verstrekte uitkering;

    • het afleggen van financiële verantwoording over de verstrekte uitkering via SiSa (als hoofdverantwoorder in SiSa, formeel namens de deelnemende bevoegde overheden; indien de penvoerder zelf ook bevoegd gezag is en vanuit die rol middelen besteedt ook namens zichzelf);

    • de communicatie met het Rijk (incl. Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en CBS) en de samenwerkende partijen over de aanvraag, uitkering en verantwoording;

  • vastleggen dat de bevoegde overheden (de deelnemers in het samenwerkingsverband), die een penvoerder aanwijzen financiële verantwoording afleggen aan die penvoerder via SiSa.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de penvoerder onverwijld mededeling moet doen aan de minister indien een verzoek tot verlening van surseance van betaling of faillietverklaring van hem dan wel een aangifte of vordering daartoe bij de rechtbank is ingediend (artikel 26, tweede lid, van het Kaderbesluit).

Het is overigens ook mogelijk dat een of meer meerdere decentrale overheden een andere overheid of een omgevingsdienst mandateren voor het doen van een aanvraag en het uitvoeren van een project. Bij honorering van de aanvraag worden de middelen dan, anders dan in geval van een penvoerder, verstrekt aan de overheid die bevoegd is tot het doen van een aanvraag.

Artikel 6, derde lid, regelt in zijn algemeenheid waarvoor een aanvraag kan worden ingediend. Een aanvraag kan worden gedaan voor nieuwe locaties en projecten of aanvullende activiteiten of voor onvoorziene kosten. Wat er precies nodig is voor een aanvraag, is verder geregeld in de artikelen inzake de verschillende onderdelen en elementen. Zie daartoe de artikelen 10, 11, 12 en 13 (historische spoedopgaven), 15, 16, 17, 18, 19, 20 en 21 (buitenproportionele opgaven), 23, 24 en 25 (oude afspraken) en 27, 28 en 29 (toekomstbestendig omgaan met nazorg).

Nieuw ten opzichte van de eerdere spukregelingen is dat het bevoegd gezag bij de aanvraag een programmaoverzicht voegt. Zie daarvoor paragraaf 5 van het algemeen deel van de toelichting. In het vierde lid van artikel 6 is de inhoud van een programmaoverzicht vastgelegd.

Het overleggen van een programmaoverzicht is verplicht bij een eerste aanvraag voor een uitkering. Indien een vervolgaanvraag wordt ingediend moet een actueel programmaoverzicht worden bijgevoegd. In dat actuele overzicht wordt rekening gehouden met reeds gehonoreerde aanvragen, gewijzigde aanvragen en nieuwe aanvragen.

Als bv. een bevoegd gezag Wbb in 2024 een aanvraag doet voor een uitkering voor een buitenproportionele opgave, voegt het een programmaoverzicht bij. Als dat bevoegd gezag bv. in 2026 voor dat onderdeel een volgende aanvraag voor nieuwe activiteiten doet of voor een wijziging van de eerdere aanvraag, dan kan worden volstaan met een geactualiseerd overzicht.

Het valt niet uit te sluiten dat een aanpak valt onder te brengen in meerdere onderdelen (zie tabel 2). In dat geval dient het bevoegd gezag een keuze te maken voor welk onderdeel een aanvraag wordt ingediend. Opgemerkt zij dat ieder projectplan slechts één budgetpost mag betreffen. Dit voorkomt dat bij een gedeeltelijke afwijzing alle kostenposten achteraf uitgesplitst moeten worden. Dit kan bijv. aan de orde zijn als de algemene projectmanagementkosten van een project dat zowel PFAS als diffuus lood betreft, alleen voor diffuus lood kan worden gehonoreerd of als er voor diffuus lood sprake is van een ander uitkeringspercentage dan voor PFAS. Een aanvraag wordt slechts voor een van de onderdelen of elementen, bedoeld in deze regeling gehonoreerd. Dat is geregeld in artikel 6, zesde lid.

Tabel 2: samenhang onderdelen, categorieën, elementen en budgetposten

Onderdeel

Cat.

Element

Budgetpost

Historische spoedopgaven

Individuele spoedlocaties

1

Gebiedsgericht grondwaterbeheer

Nazorg

C-lijst waterbodems

Buitenproportionele opgaven

A

Diffuus verspreid lood

2

PFAS en

3

andere niet genormeerde stoffen

B

Toevalsvondst etc.

4

Bronlocatie met verspreidingsrisico’s

Oude afspraken

Instandhouden overeengekomen gevalsgerichte aanpak

5

Maatregelen om te komen tot afbouw IBC

Wegnemen onvoorziene milieuhygiënische risico’s

Gebiedsgerichte aanpak

Toekomstbestendig omgaan met nazorg

Onderzoek of programmatisch onderzoek

6

Planvorming

Artikel 7 Aanvraagperioden en formulier

In het eerste en tweede lid zijn de aanvraagperioden vastgesteld. Een aanvraagperiode start en eindigt op een werkdag.

Voor alle onderdelen, behalve voor de buitenproportionele opgaven categorie B, kan iedere twee jaar een aanvraag worden ingediend. Voor genoemde categorie B kan jaarlijks een aanvraag worden ingediend. Een nadere toelichting daarop, staat onder aanvraagmomenten in paragraaf 11 van het algemeen deel van de toelichting.

Een aanvraag wordt gedaan met gebruikmaking van het desbetreffende formulier dat daarvoor op de website van de RVO is geplaatst. Het format en de te verstrekken gegevens van de digitale aanvraagformulieren zijn gebaseerd op de formulieren die zijn gebruikt voor de Tijdelijke regeling specifieke uitkering bodem 2023. Uiteraard zijn ze aangepast aan deze regeling. Verschil met de afgelopen jaren is dat vaste formats voor de projectplannen inclusief kostenraming zijn opgenomen als bijlage 1, 2 en 3 bij het digitale formulier. Deze formats zijn vergelijkbaar met de aanvraagformulieren die bij de Tijdelijke regeling specifieke uitkering bodem 2023 als bijlagen 2 t/m 5 waren opgenomen. Daarnaast hoeft niet meer een apart uitgeschreven projectplan te worden toegevoegd.

Artikel 8 Aanvullende afwijzingsgrond

In aanvulling op de artikelen 11 en 12 van het Kaderbesluit subsidies I en M kan de minister afwijzend beslissen op een aanvraag om een uitkering als bedoeld in deze regeling indien voor de activiteiten uit anderen hoofde Rijksmiddelen zijn of zullen worden verleend dan wel kunnen worden verleend. Dat houdt in dat voor de activiteiten waarvoor op grond van een andere regeling voor een uitkering voor bodem (verder: eerdere spukregelingen) een uitkering is verleend, niet nogmaals op grond van deze regeling een uitkering kan worden verleend. Voor dergelijke locaties en projecten kan bv. wel een uitkering worden aangevraagd indien het onvoorziene kosten voor die projecten betreft, uiteraard voor zover het andere onvoorziene kosten betreft dan onvoorziene kosten waarvoor al eerder een uitkering is verleend.

Een andere situatie waarin de in artikel 8 opgenomen afwijzingsgrond van toepassing zal zijn, is het opruimen van drugsafval of van drugslozingen. Voor een nadere toelichting daarop wordt verwezen naar de toelichting op artikel 15.

Artikel 9 Voorwaardelijke verlening

In dit artikel is een begrotingsvoorbehoud gemaakt. Indien een uitkering wordt verleend, ten laste van een begroting van het ministerie, die nog niet is vastgesteld of goedgekeurd, wordt die uitkering verleend onder het voorbehoud dat voldoende gelden ter beschikking zullen worden gesteld.

§ 3 Historische spoedopgaven

Artikel 10 Uitkering historische spoedopgaven

Dit artikel bevat de definitie van de historische spoedopgaven. Die komt grotendeels overeen met de definitie opgenomen in artikel 8 van de Tijdelijke regeling specifieke uitkering bodem 2023. In deze regeling is in de aanhef verduidelijkt dat het gaat om een historische bodemverontreiniging. Dat wil zeggen een verontreiniging die grotendeels is ontstaan voor 1 januari 1987 of voor 1 juli 1993 indien het een asbestverontreiniging betreft. Tevens is verduidelijkt dat dit onderdeel de start, voortzetting, afbouw of afronding door het bevoegd gezag Wbb betreft van de aanpak van historische spoedsaneringen als bedoeld in het convenant bodem en ondergrond 2016–2020. Het gaat om de tekst van het convenant zoals dat op 31 december 2020 luidde.

Artikel 11 Aanvraag uitkering historische spoedopgaven 2024

De eisen aan de aanvraag die een bevoegd gezag Wbb in 2024 indient, zijn opgenomen in artikel 11. Zo moet de in het eerste lid opgenomen onderverdeling in de aanvraag worden opgenomen. Dit was ook het geval voor een aanvraag die op grond van de Tijdelijke regeling specifieke uitkering 2023 werd gedaan.

Aangezien de historische spoedopgaven bekend zijn, hoeft een aanvraag niet vergezeld te gaan van een projectplan. Dat moet wel indien het bedrag van de aangevraagde uitkering voor een project of locatie meer dan € 2.000.000,– bedraagt of indien de aanvraag een project betreft waarvoor na 31 december 2020 een onherroepelijke beschikking tot spoedige sanering is genomen op grond van de Wbb. Dit laatste kan het geval zijn indien het project valt onder het overgangsrecht van de Aanvullingswet.

Anders dan in de eerdere spukregelingen kan een aanvraag worden gedaan voor het uitvoeren van projecten of het aangaan van financiële verplichtingen met een looptijd van meer dan drie jaar. Een aanvraag die in 2024 wordt gedaan, kan projecten of financiële verplichtingen betreffen die in de periode van 2024 tot en met 2030 worden uitgevoerd of worden aangegaan. Dat biedt de bevoegde overheden meer ruimte in hun planning en uitvoering, hetgeen ook mogelijk is omdat deze regeling een meerjarige regeling is.

Wel moet een aanvrager zich ervan bewust zijn van het uitkeringsplafond dat voor 2024 is vastgesteld. Het uitkeringsplafond betreft de eerste aanvraagperiode. Voor de volgende aanvraagperioden worden de nieuwe uitkeringsplafonds nog vastgesteld.

Artikel 12 Aanvraag uitkering historische spoedopgaven 2026, 2028, 2030

Artikel 12 ziet op een aanvraag die in 2026, 2028 of 2030 wordt gedaan. Het eerste lid ziet op nieuwe projecten of financiële verplichtingen waarvoor niet al in 2024 of in 2026, 2028 of in 2030 een aanvraag is gedaan. Het kan op grond van het eerste lid ook gaan om een aanvraag waarvoor in een van de genoemde jaren wel een aanvraag is ingediend maar dat die aanvraag gedeeltelijk is gehonoreerd omdat er sprake was van overschrijding van de beschikbare middelen voor de desbetreffende aanvraagperiode. In dat geval wordt (is) het beschikbare bedrag evenredig verdeeld. Als daardoor niet het hele project of alle activiteiten kunnen worden uitgevoerd, kan hiervoor in een volgende aanvraagperiode opnieuw een aanvraag worden ingediend. Bij die aanvraag zal de geactualiseerde stand van zaken moeten worden bijgevoegd.

Ingevolge artikel 12, tweede lid, kan een aanvraag die in 2026 wordt gedaan projecten of financiële verplichtingen betreffen die in de periode van 2026 tot en met 2030 worden uitgevoerd. Zie ook de toelichting op artikel 11 (derde lid).

Op grond van artikel 12, derde lid, bevat een aanvraag die in 2028 of in 2030 wordt gedaan projecten of financiële verplichtingen met een doorlooptijd van ten hoogste drie jaar. Deze mogelijkheid tot overloop naar de periode na 2030 is opgenomen omdat niet alle projecten redelijkerwijs kunnen worden uitgevoerd in een periode van minder dan drie jaar, rekening houdend met bijvoorbeeld een aanbestedingstraject, afstemming met de omgeving en het feit dat de middelen pas in de loop van het kalenderjaar worden verstrekt.

Een bevoegd gezag kan in 2026, 2028 of in 2030 ook een aanvraag tot wijziging van een eerder gehonoreerde aanvraag indienen (vierde lid van artikel 12). Dit kan bv. indien er sprake is onvoorziene kosten bij een project uit een eerdere aanvraag op basis van deze regeling. Ook valt te denken aan het uitvoeren van een andere activiteit binnen een gehonoreerde aanvraag, zoals een sanering bij een project waarin eerder alleen onderzoek was opgenomen (zie ook paragraaf 12 van het algemeen deel van de toelichting).

Een aanvraag tot wijziging is ook mogelijk indien de kosten lager uitvallen dan het aangevraagde en gehonoreerde bedrag. Hiervoor behoeft geen projectplan te worden ingediend. Het bevoegd gezag kan er ook voor kiezen bij de verantwoording ten behoeve van de vaststelling van de verleende uitkering, via de SiSa methodiek, aan te geven dat de besteding van de middelen lager is dan de verleende uitkering.

De eisen aan een aanvraag als hiervoor bedoeld, zijn opgenomen in het vijfde en zesde lid. De aanvraag tot wijziging moet financieel worden onderbouwd. Duidelijk moet worden wat de aanvankelijke kosten waren, wat de nieuwe kosten zijn en waaruit de aanvullende kosten bestaan. Als bijvoorbeeld meerkosten ontstaan omdat aanvullend sterk verontreinigde grond moet worden afgevoerd doordat de te saneren verontreiniging zich tot grotere diepte bevindt, kan als onderbouwing het aantal aanvullende m3, de afvoerkosten per m3 en het totale aanvullende bedrag worden gebruikt.

Bij een wijzigingsaanvraag is het belangrijk om de voortgang van de eerder gehonoreerde activiteiten te beschrijven en om te benoemen in hoeverre deze in uitvoering of al uitgevoerd zijn. Aangezien de aanvraag voor lopende projecten kan worden gewijzigd, wordt bij de eerste keer dat een project wordt opgevoerd geen hoge risico-opslag in de kostenraming gehanteerd. Een reguliere post onvoorzien van circa 10% om kleine wijzigingen in de uitvoering op te vangen is wel toegestaan.

Bij een (wijziging van de) aanvraag moet ook een (geactualiseerd) programmaoverzicht worden bijgevoegd, met de onderverdeling opgenomen in artikel 10, eerste lid, en er moet een projectplan worden bijgevoegd indien de kosten voor een project meer dan € 2.000.000,– bedragen.

Als een meevaller op een project wordt gebruikt om een gedeelte van een nieuwe of gewijzigde aanvraag te financieren, dient dit te worden opgenomen in het programmaoverzicht, zodat duidelijk is welk aanvullend totaalbedrag verleend moet worden bij honorering van de aanvraag. Zoals eerder al aangegeven hoeven lagere kosten voor een project niet onderbouwd te worden met een nieuw projectplan.

Artikel 13 Aanvraag onvoorziene kosten historische spoedopgaven 2021, 2022, 2023

Dit artikel biedt de mogelijkheid om een uitkering te vragen voor onvoorziene kosten voor activiteiten in het kader van de aanpak van een historische spoedopgave waarvoor op grond van een eerdere spukregeling bodem een uitkering is verleend. Dit betreft de eerdere spukregelingen en dus niet onvoorziene kosten die optreden bij een activiteit waarvoor op grond van de onderhavige regeling een uitkering is verstrekt. Als dit laatste aan de orde is, kan hiervoor een wijzigingsaanvraag worden gedaan (zie de toelichting op artikel 12).

Onvoorziene kosten zijn kosten die redelijkerwijs niet op voorhand hadden kunnen worden voorzien. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als tijdens een sanering onverwachts blijkt dat tot een grotere diepte gesaneerd moet worden dan tijdens het opstellen van de aanvraag werd verwacht of dat door onverwachts hoge inflatie de kosten voor een project hoger zijn dan tijdens het opstellen van de aanvraag werd geraamd. Het moet gaan om een activiteit waarvoor eerder een uitkering is verleend in het kader van een van de eerdere spukregelingen en waarvoor de kosten onvoorzien aanzienlijk hoger uitvallen. De prijsstijging als gevolg van reguliere en te verwachten inflatie valt niet onder onvoorziene kosten. Daarmee had immers rekening gehouden kunnen worden. De kosten voor een sanering als alleen middelen zijn uitgekeerd voor een bodemonderzoek, vallen ook niet onder onvoorziene kosten. Dit is immers een nieuwe activiteit. Voor nieuwe activiteiten kan een reguliere aanvraag worden ingediend. Op een eventuele uitkering voor onvoorziene kosten zijn ook de voorwaarden van de beschikking voor de activiteit waarbij onvoorziene kosten zijn opgetreden van toepassing. De bestedingsperiode blijft bijvoorbeeld gelijk aan die uit de originele beschikking voor de activiteit. Daardoor is het mogelijk dat gestart is met het project in 2021, 2022 of 2023.

Artikel 14 Besteding uitkering historische spoedopgaven

De uitkering mag alleen worden gebruikt voor de aanpak van de historische spoedopgaven, bedoeld in artikel 10. Dit omvat ook de kosten voor projectmanagement, inzet van het juridisch instrumentarium of voor onderzoek naar de noodzaak van sanering die rechtstreeks verband houden met de aanpak van de historische spoedopgave.

Een – gehonoreerde – aanvraag kan verschillende projecten dan wel locaties betreffen. Het kan zijn dat bv. de activiteiten voor een project of locatie vertraging oplopen. In dat geval mag de daarvoor verstrekte uitkering worden besteed aan andere activiteiten mits die zijn opgenomen in de beschikking tot verlening van de uitkering. De uitkering mag ook worden besteed aan andere activiteiten die in de werkvoorraad zijn opgenomen. Zo kan het desbetreffende bevoegd gezag tegenvallers en meevallers in de kosten of in de planning opvangen. Het kan bv. zijn dat een project later start dan gepland omdat de aanbestedingsprocedure langer duurt. In dat geval kan de uitkering worden besteed aan een ander project dat naar voren kan worden gehaald. Het opvangen van mee- en tegenvallers geldt uitdrukkelijk niet voor activiteiten waarvoor een maximale uitkering is bepaald. Dat is het geval voor het ontgraven van grond in het kader van een sanering van niet openbaar gebied, zoals een wijkgerichte aanpak van tuinen, van diffuus verspreid lood (artikel 17) en voor het opstellen van een plan voor de aanpak van het toekomstbestendig omgaan met nazorg (artikel 27).

Het schuiven binnen de werkvoorraad laat onverlet dat de activiteiten waarvoor een uitkering is verleend binnen de bestedingstermijn moeten zijn afgerond.

De uitkering mag onverminderd de voorwaarden, genoemd in artikel 14, eerste lid, alleen worden gebruikt voor uitgaven waarvoor geen financiering is gevonden of kan worden gevonden via de veroorzaker van de verontreiniging of via de eigenaar van de locatie en er sprake is van een situatie waarin het bevoegd gezag onverwijld moet handelen vanwege risico’s voor mens of ecologie of van verspreiding van de verontreiniging. Op grond van de Wbb moet immers in principe de veroorzaker van de verontreiniging of de eigenaar van de locatie de kosten van de sanering betalen, verwezen zij in dat verband naar de – voormalige – Beleidsregel kostenverhaal artikel 75 Wet bodembescherming. Indien zowel een uitkering zou worden verkregen als financiering als gevolg van kostenverhaal zou worden ontvangen, kan er sprake zijn van ongerechtvaardigde verrijking. In afwijking van het voorgaande mag de uitkering wel aan kosten worden besteed die op een derde worden verhaald, indien de actie daartoe nog loopt of nog moet worden gestart. Het gaat in deze gevallen om situaties, waarin de aanpak van de bodemverontreiniging niet kan wachten op de uitkomsten daarvan. Het kostenverhaal is complex en kan een langdurig traject zijn. Indien bij een aanvraag voor een uitkering overeenkomstig de Wbb kostenverhaal aan de orde is, zal het bevoegd gezag dat traject moeten inzetten. Over de besteding van de middelen die zijn verhaald op de veroorzaker van de verontreiniging of de eigenaar van de verontreinigde locatie zullen afspraken tussen de minister en het bevoegd gezag worden gemaakt.

Ondanks de doorlooptijd van de activiteiten, kunnen er onvoorziene omstandigheden zijn waardoor pas later dan verwacht met een of meer activiteiten kan worden gestart. Dit kan bv. het geval zijn indien een aanbestedingstraject meer tijd in beslag neemt dan gepland. Ook kunnen er onvoorziene omstandigheden zijn waardoor gedurende de uitvoering van activiteiten vertraging optreedt. Dit kan bv. het geval zijn, indien op basis van de resultaten van een nader onderzoek eerst nog een aanvullend onderzoek uitgevoerd moet worden alvorens met de sanering gestart kan worden. In dat geval kan de verstrekte uitkering mogelijk niet volledig binnen de voorziene doorlooptijd worden besteed door het bevoegd gezag. Het resterende bedrag zou terugbetaald moeten worden of moeten worden verrekend met een andere uitkering, terwijl de activiteiten waarvoor de uitkering is verstrekt nog niet zijn uitgevoerd. Om dergelijke situaties te voorkomen, is in het vierde lid een voorziening opgenomen voor onvoorziene vertraging in de uitvoering. Indien het activiteiten betreft waarvoor in 2024 of in 2026 een uitkering is verleend, mogen die uiterlijk in 2032 zijn uitgevoerd. Indien in 2028 of in 2030 een uitkering is verleend, mogen de activiteiten uiterlijk vijf jaar na de startdatum van de bestedingsperiode zijn uitgevoerd, mits ook hier sprake is van onvoorziene vertraging in de uitvoering. De bestedingsperiode wordt opgenomen in de beschikking tot verlenen van de uitkering.

§ 4 Buitenproportionele opgaven

Artikel 15 Buitenproportionele opgaven

Een bevoegd gezag mag voor een of meer buitenproportionele opgaven een aanvraag doen. De beschikbare kennis, capaciteit en middelen moeten efficiënt worden ingezet ten behoeve van de meest prioritaire opgaven. Zoals in paragraaf 7 van het algemeen deel van deze toelichting is uiteengezet, is het onderdeel buitenproportionele opgaven onderverdeeld in categorie A en categorie B. Op grond van deze regeling betreft de buitenproportionele opgaven categorie A de problematiek van bodem- en grondwaterverontreiniging met de elementen diffuus verspreid lood, PFAS en andere niet genormeerde stoffen. Dit zijn opgaven die gecoördineerd aangepakt moeten worden. Categorie B betreft andere ernstige lokale verontreinigingssituaties. Hieronder kunnen bijvoorbeeld vallen toevalsvondsten16 als bedoeld in de Omgevingswet, bronlocaties die moeten worden aangepakt vanwege onaanvaardbare verspreidingsrisico’s richting het grondwater en niet historische spoedlocaties.17 Het in beeld brengen van onaanvaardbare risico’s bij een lokale diffuse verontreiniging (anders dan lood) zou ook in categorie B kunnen vallen.

Ook het onderdeel buitenproportionele opgaven heeft betrekking op taken in verband met de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag voor bodemsanering. Er moet sprake zijn van onderzoek om risico’s te signaleren en wat betreft de aanpak van concrete locaties moet er sprake zijn van situaties waarbij de overheid als vangnet fungeert, omdat de eigenaar of veroorzaker niet aangesproken kan worden op het aanpakken van de locatie. Als het bevoegd gezag onverwijld moet handelen vanwege risico’s voor mens of ecologie of van verspreiding van de verontreiniging, kan wel een uitkering worden aangevraagd vooruitlopend op het verhaal van die kosten op de veroorzaker van de verontreiniging of de eigenaar van de locatie. Zie ook paragraaf 15 van het algemeen deel van deze toelichting.

De koppeling met noodzakelijke maatschappelijke opgaven is bedoeld om het mogelijk te maken om meerdere opgaven tegelijkertijd op te pakken en om ‘werk met werk’ te maken. De noodzaak van de inzet van de Rijksmiddelen voor bodem moet ook in dat geval kunnen worden onderbouwd en verantwoord. Alleen het feit dat een ontwikkeling van een locatie duurder uitpakt als gevolg van de aanwezigheid van bodemverontreiniging is geen reden voor toekenning van een aanvraag voor een uitkering. Er moet los van een maatschappelijke opgave voor bijvoorbeeld woningbouw of klimaatmaatregelen, sprake zijn van een bodemsaneringsopgave voor het bevoegd gezag. Dat houdt in dat ook als er geen maatschappelijke opgave zou liggen, toch op enig moment bodemsaneringsmaatregelen genomen zouden moeten worden. De timing van de maatschappelijke opgave haalt dat moment naar voren en biedt de mogelijkheid de Rijksmiddelen voor bodem voor efficiënt in te zetten.

Binnen de buitenproportionele opgaven kunnen ook middelen worden aangevraagd voor onderzoek naar andere niet genormeerde stoffen dan PFAS. Drugs en aan drugsproductie gerelateerde stoffen vallen daar echter buiten. Daarvoor is een separate subsidieregeling (provinciale Subsidieregeling drugsafval). Daarnaast is in de brief van 21 oktober 2022 van de Minister van Justitie en Veiligheid aangegeven dat er een landelijke regeling voor subsidie c.q. uitkering zal worden opgesteld voor de kosten van het opruimen van drugsafval en drugslozingen (Kamerstukken II 2022–2023, 24 077, nr. 503).

Ook voor de buitenproportionele opgaven categorie B geldt dat het moet gaan om een dringende noodzaak om maatregelen te nemen om onaanvaardbare risico’s voor mens of ecologie of van verspreiding van de verontreiniging weg te nemen of omdat stagnatie van maatschappelijke ontwikkelingen dreigt en dat voor de aanpak bijzonder veel kennis, capaciteit en middelen van de aanvrager benodigd is.

Voor beide categorieën van de buitenproportionele opgaven geldt dat de activiteiten en projecten niet in een van de andere onderdelen c.q. de andere categorie van de buitenproportionele opgaven mag vallen.

Artikel 16 Kosten die in aanmerking komen voor een uitkering voor buitenproportionele opgaven

In het eerste lid is geregeld welke kosten voor in aanmerking komen voor een uitkering voor de aanpak van de elementen PFAS en diffuus verspreid lood en van categorie B, waarbij hier al wordt opgemerkt dat voor diffuus verspreid lood nog een nadere beperking geldt (zie artikel 17). Die kosten moeten rechtstreeks verband houden met onderzoek dan wel de bodemsanering. Dat kunnen kosten zijn voor onderzoek naar de noodzaak om een bodemverontreiniging aan te pakken en de toe te passen methode en kosten om risico’s van een bodemverontreiniging weg te nemen en organisatorische kosten die rechtstreeks verband houden met die activiteiten (bv. projecturen). Kosten voor activiteiten waarbij geen sprake is van een sanering, bv. het afvoeren van (verontreinigde) grond ten behoeve van enkel een bouwproject, komen niet in aanmerking voor een uitkering. Kosten die een bevoegd gezag maakt in zijn hoedanigheid van bv. projectontwikkelaar komen evenmin voor een uitkering in aanmerking. Dat geldt ook indien saneringskosten door een derde zijn of moeten worden betaald.

De uitkering mag ook worden besteed aan de inzet van het juridisch instrumentarium voor kostenverhaal en aan projectgebonden kosten, nodig voor het realiseren van de aanpak van de buitenproportionele opgaven.

In het tweede lid is geregeld welke kosten voor de aanpak van het element andere niet genormeerde stoffen voor een uitkering in aanmerking komen. Dat zijn uitsluitend de kosten die verband houden met het signaleren en het in beeld brengen van de verontreinigingsproblematiek. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als, al dan niet door nieuwe inzichten over de eigenschappen van een niet genormeerde stof, er aanleiding is een bepaalde activiteit waarbij deze stof gebruikt wordt, te verdenken van het veroorzaken van een bodemverontreiniging met onaanvaardbare risico’s.

Artikel 17 Maximaal bedrag uitkering ontgraving niet openbaar gebied in verband met aanpak diffuus verspreid lood

Er is voor gekozen om het beschikbare budget voor de aanpak van diffuus lood gericht in te zetten op openbare plekken waar veel jonge kinderen komen, omdat het nemen van maatregelen op deze locaties het meest doelmatig is. Maatregelen hier komen daarom volledig in aanmerking voor een uitkering. De aanpak van diffuus verspreid lood kan ook het niet openbaar gebied betreffen, zoals volkstuinen, particuliere tuinen waarbij een wijkgerichte aanpak het uitgangspunt is, of een ontwikkelingslocatie. Slechts een deel van de kosten van die aanpak in niet openbaar gebied komen in aanmerking voor een uitkering, namelijk maximaal 50% van de kosten voor een leeflaagsanering tot een diepte van maximaal 0,5 meter. Een leeflaagsanering kan bestaan uit afgraven, ophogen, aanvullen met grond of een combinatie daarvan. De kosten voor de afvoer van de verontreinigde grond die vrijkomt bij de leeflaagsanering komen ook voor een uitkering in aanmerking.

Als sprake is van een niet wijkgerichte aanpak van een tuin, komt eveneens maximaal 50% van de kosten voor een leeflaagsanering tot een diepte van maximaal 0,5 meter voor een uitkering in aanmerking. De reden dat in artikel 17 specifiek een wijkgerichte aanpak wordt genoemd, is dat bij de aanpak van een diffuse verontreiniging een wijk (of gebiedsgerichte) aanpak wenselijk is.

Op niet openbare locaties is over het algemeen sprake van een privaatrechtelijke eigendomssituatie, al dan niet met een overheid als eigenaar. Het gaat in de regel niet om openbaar toegankelijke locaties waar veel jonge kinderen spelen. Voor onderzoek, faciliterende of communicatiemaatregelen komt 100% van die kosten in aanmerking voor een uitkering. Voor maatregelen waarbij sprake is van ontgraving, wordt cofinanciering door de eigenaar of gebruiker als passend gezien. Bij de bovenstaande situaties dient uiteraard onverminderd sprake te zijn van een opgave voor een bevoegd gezag in verband met (onaanvaardbare) risico’s. Enkel een rol als ontwikkelaar van een locatie of een aanvraag wegens hoge ontwikkelkosten zijn onvoldoende om een uitkering te kunnen ontvangen.

Artikel 18 Aanvraag uitkering voor buitenproportionele opgaven categorie A 2024

Een aanvraag voor een uitkering voor categorie A van de buitenproportionele opgaven, moet voldoen aan de eisen van artikel 18. Dit betreft de aanvragen die in 2024 worden ingediend.

Zoals bij de toelichting op artikel 6 al is aangegeven wordt een aanvraag slechts voor één budgetpost gehonoreerd. Voor categorie A zijn dat de budgetposten diffuus verspreid lood en PFAS en andere niet genormeerde stoffen. Dit is geregeld in artikel 18, tweede lid.

In het projectplan is tevens een beschrijving opgenomen van het beoogde doel en van de activiteiten (die onderdeel uitmaken van het project) waarmee dit doel wordt bereikt. Voor de activiteiten moet kort toegelicht worden in welke mate daarmee het beoogde doel wordt bereikt (doeltreffendheid) en waarom deze aanpak de meest efficiënte manier is om het doel te realiseren (doelmatigheid). Daarbij is van belang dat zowel de dringende noodzaak van ingrijpen door de overheid als de proportionaliteit van de voorgestelde aanpak worden onderbouwd. Daarbij moet duidelijk worden gemaakt dat de voorgestelde aanpak een realistische maar ook kosteneffectieve oplossing is voor de problematiek. Voor de problematiek van diffuus verspreid lood kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt van de adviezen van het RIVM en de GGD om te onderbouwen boven welk gehalte lood een bodemsanering de enige realistische oplossing is. Voor de problematiek van PFAS zou gebruik gemaakt kunnen worden van de gezondheidskundige en ecologische risicogrenzen die door het RIVM zijn afgeleid en kan worden voortgebouwd op de eerste analyses van potentiële aandachtlocaties voor PFAS die in 2020, 2021 en 2023 zijn uitgevoerd in het kader van of als vervolg op het Uitvoeringsprogramma bodemconvenant.

Voor een toelichting op het zesde lid, wordt verwezen naar de toelichting op artikel 12, tweede lid.

Artikel 19 Aanvraag uitkering buitenproportionele opgaven categorie A 2026, 2028, 2030

Dit artikel regelt de aanvragen die in 2026, 2028 en 2030 gedaan kunnen worden voor een uitkering voor de aanpak van de buitenproportionele opgaven categorie A. Voor een toelichting op deze systematiek wordt verwezen naar de toelichting op artikel 12.

Artikel 20 Aanvraag uitkering buitenproportionele opgaven categorie B 2024–2030

Aangezien voor de buitenproportionele opgaven categorie B jaarlijks een aanvraag voor een uitkering kan worden gedaan, zijn de eisen die aan die aanvraag zijn gesteld in een apart artikel opgenomen.

Het is mogelijk dat een aanvraag ziet op zowel categorie A als op categorie B. Ook in dat geval, mag zoals bij de toelichting op de artikelen 7 en 18 al is aangegeven, elk project ten hoogste één budgetpost betreffen. Voor categorie A zijn dat diffuus verspreid lood en PFAS en andere niet genormeerde stoffen. Categorie B betreft één budgetpost.

Voor het overige wordt verwezen naar de toelichting op artikel 12.

Artikel 21 Aanvraag onvoorziene kosten buitenproportionele opgaven 2021, 2022, 2023

Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting op artikel 13.

Artikel 22 Besteding uitkering voor buitenproportionele opgaven

Het bevoegd gezag Wbb, het bevoegd gezag Ow dan wel het college besteedt de uitkering slechts aan twee soorten kosten. Dat zijn kosten voor de voorbereiding, begeleiding en uitvoering van de activiteiten zoals die zijn opgenomen in het projectplan of kosten voor andere activiteiten die in de werkvoorraad zijn opgenomen. Voor een verdere toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting op artikel 14.

§ 5 Oude afspraken

Artikelen 23 tot en met 26

Voor de toelichting op de artikelen 23 (Aanvraag uitkering oude afspraken 2024), 24 (Aanvraag uitkering oude afspraken 2026, 2028, 2030), 25 (Onvoorziene kosten oude afspraken) en 26 (Besteding uitkeringen voor oude afspraken) wordt verwezen naar de toelichtingen op de artikelen 11, 12, 13 en 14. In aanvulling daarop is voor een aanvraag voor een oude afspraak het volgende van toepassing.

Een oude afspraak heeft betrekking op de aanpak van een geval van ernstige bodemverontreiniging of de gebiedsgerichte aanpak van ernstige bodemverontreiniging waarvoor in het verleden tussen een individueel bevoegd gezag en de desbetreffende bewindspersoon een afspraak is gemaakt over de mogelijkheid om in latere jaren een bijdrage in de kosten te verlenen in de vorm van een projectfinanciering. Bepalend voor een dergelijke afspraak zijn in de meeste gevallen de risico’s in financiële en technische zin, die voor het geval zijn geconstateerd. Voorbeelden van projecten waarvoor dergelijke afspraken zijn gemaakt, met de toenmalige Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, zijn de aanpak van het Griftpark in Utrecht en het gasfabrieksterrein Rotterdam. Een oude afspraak kan ook betrekking hebben op een gebiedsgerichte aanpak van ernstige bodemverontreiniging.

§ 6 Toekomstbestendig omgaan met nazorg

Artikel 27 Maximaal bedrag uitkering opstellen plannen toekomstbestendig omgaan met nazorg

Indien een project met betrekking tot het onderdeel toekomstbestendig omgaan met nazorg, planvorming betreft, zoals genoemd in artikel 30, eerste lid, onderdeel b, wordt hiervoor maximaal een uitkering van € 50.000,– verleend. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat indien een aanvraag wordt gedaan voor het uitvoeren van activiteiten, waarvoor een projectplan opgesteld moet worden, er geen aparte uitkering wordt verleend voor het opstellen van dat projectplan.

Artikel 28 Aanvraag uitkering toekomstbestendig omgaan met nazorg 2024

Een aanvraag voor deze uitkering moet in ieder geval een projectplan bevatten. Daarin zijn het doel en de activiteiten beschreven, de activiteiten moeten voldoen aan de bestedingsvoorwaarden (zie artikel 30). Verder moet het projectplan de kosten per activiteit van het project bevatten waarbij onderbouwd moet worden voor welk deel van die kosten de uitkering wordt gevraagd.

Voor de overige toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting op artikel 11.

Artikel 29 Aanvraag uitkering toekomstbestendig omgaan met nazorg 2026, 2028, 2030

Voor een toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting op artikel 12.

Artikel 30 Besteding uitkering voor toekomstbestendig omgaan met nazorg

Dit artikel regelt waaraan een uitkering voor dit onderdeel mag worden besteed. Het artikel bevat tevens enkele inhoudelijke voorwaarden.

Het eerste lid, onderdeel a, gaat over onderwerpen waarvoor een uitkering voor (programmatisch) onderzoek kan worden aangevraagd. De subonderdelen 1 t/m 3 van dat onderdeel gaan over onderzoek ten behoeve van in het in beeld brengen van risicovolle nazorg en het bepalen van de maatregelen die nodig zijn om de aanwezige bodemverontreiniging langdurig tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten te beheersen of te beheren. Dit is een belangrijk onderdeel van de ordentelijke afronding van de saneringsoperatie die de afgelopen decennia is uitgevoerd en de borging van het behaalde resultaat.

Subonderdeel 4 gaat over de mogelijkheden voor afbouw. Hieronder kan ook (praktijk)onderzoek vallen naar natuurlijke afbraak op concrete nazorglocaties (of het stimuleren daarvan). Bij het langdurig beheersen van bodemverontreiniging bieden ‘nature based solutions’ kansen voor een gestage verbetering van de bodemkwaliteit.

Subonderdeel 5 gaat over het op een maatschappelijk verantwoorde manier omgaan met de resterende verontreinigingen uit ons industrieel verleden. Bij de spoedoperatie is de focus komen te liggen op locaties waarvan de aanpak het meest urgent was. Andere locaties konden op een natuurlijk moment worden aangepakt, bijvoorbeeld als de locatie ontwikkeld zou worden. Voor veel locaties volstaat een reguliere aanpak. Sommige locaties verdienen echter aandacht, omdat bijvoorbeeld sprake is van een bodemverontreiniging waarbij de aanpak kan bijdragen aan het bereiken van KRW-doelen. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat meerdere verontreinigde locaties binnen een gebied een gezamenlijke invloed hebben op een kwetsbaar object. Het op een natuurlijk moment verminderen van de verontreinigingsvracht op een individuele locatie kan dan zinvol zijn. Als dit soort locaties goed in beeld zijn, kan een provincie te zijner tijd over de aanpak afstemmen met de ontwikkelaar of met het bevoegd gezag voor de bodemsanering.

In de regeling wordt geen definitie gegeven van aandachtslocaties zoals genoemd in subonderdeel 5. Hierdoor wordt flexibiliteit geboden aan de provincies die nog beleid willen ontwikkelen en een aanvraag willen doen. Om toch een handvat te bieden en omdat een zekere mate aan uniformiteit wenselijk is, wordt verwezen naar de beleidsnotitie die de provincie Limburg heeft opgesteld over Grondwaterkwaliteit onder de Omgevingswet. Hierin wordt aandacht besteed aan aandachtslocaties. Door de provincie Limburg wordt daarbij de volgende definitie aangehouden: locaties waar nog een bodemverontreiniging aanwezig is, waarbij de grondwaterpluim met sterk verontreinigd grondwater meer dan 6.000 m3 bedraagt of waarvan het verontreinigde grondwater een beschermd gebied (drinkwaterwingebieden of hydrologisch gevoelige Natura 2000 gebieden) of andere kwetsbare objecten (oppervlaktewateren of industriële onttrekkingen met menselijke consumptie) (kan) beïnvloeden. Locaties waarvan de invloed door de grondwaterverontreiniging niet zo groot was dat ze onder de Wbb als spoedeisend zijn beoordeeld, maar die wel invloed hebben op het grondwater kunnen ook gezien worden als aandachtslocaties.

Het gaat om locaties:

  • die niet onder overgangsrecht vallen, én

  • waar nog geen sanering van de vaste bodem is uitgevoerd, én

  • waar de bron – de bodemverontreiniging – nog aanwezig is en de daarbij behorende nalevering van verontreiniging naar het grondwater nog optreedt, én

  • waar een grote grondwaterpluim aanwezig is van meer dan 6.000 m3 of vanuit het verontreinigde grondwater invloed op andere delen van het watersysteem optreedt.

Nederland kent circa 250.000 vervuilde locaties verspreid over Nederland, veelal in stedelijk gebied. Ruimte is schaars en veel maatschappelijke opgaven hebben een ruimtebehoefte. Door herontwikkeling waarbij aandacht wordt besteed aan het borgen of verminderen van nazorg in combinatie met een verbetering van de bodemkwaliteit kunnen verontreinigde locaties beter worden benut in het kader van duurzame verstedelijking, lokale economie, energietransitie, klimaatadaptatie en water en bodem sturend. Herontwikkeling van verontreinigde locaties komt vaak niet van de grond, omdat deze als duur, complex en risicovol wordt ervaren. Het eerste lid, onderdeel b, gaat daarom over planvorming op dit soort locaties. Zo worden de locaties weer bruikbaar voor een combinatie van meerdere functies gekoppeld aan lokale maatschappelijke opgaven (ruimtecreatie). Bovendien wordt de stedelijke leefomgeving structureel gezonder gemaakt voor mens, dier en milieu en worden waardevolle landbouw- en natuurbodems buiten de stad behouden.

Voor de toelichting op het tweede lid, wordt verwezen naar de toelichting op artikel 14.

§ 7 Wijze van verdelen van resterende middelen

Zoals eerder is toegelicht, bevat de regeling onderdelen voor opgaven die al grotendeels in beeld zijn (zoals de historische spoedopgaven) en voor opgaven die nog in mindere mate in beeld zijn (zoals PFAS). De nadruk in de eerste periode (2024–2025) ligt, naast het aanpakken van de bekende werkvoorraad, op het in beeld brengen van de nog minder bekende opgaven. Het is te verwachten dat er aan het begin van de periode 2024–2030 meer dan het jaarlijks gemiddelde budget wordt aangevraagd voor de bekende opgaven en minder dan het jaarlijks gemiddelde voor de nu nog minder bekende opgaven. Naarmate deze minder bekende opgaven in beeld komen, draait de situatie waarschijnlijk om. Dan zijn voor de historische spoedopgaven niet veel middelen meer nodig, maar hebben veel aanvragers behoefte aan middelen voor de aanpak van concrete PFAS-saneringslocaties. Bij verdeling van resterend beschikbaar budget over een andere budgetpost wordt daarom rekening gehouden met een verdiscontering van het verdeelde bedrag. Als bijvoorbeeld in 2024 van de budgetpost voor PFAS en andere niet genormeerde stoffen na de verdeling € 10 mln. overblijft en dat bedrag verdeeld wordt over de aanvragen voor de historische spoedopgaven wordt dat bedrag afgetrokken van het totale bedrag voor de historische spoedopgaven tot en met 2030 en toegevoegd aan het totaal bedrag voor PFAS en andere niet genormeerde stoffen.18 Mocht na verloop van tijd blijken dat er voor een specifieke opgave een structureel tekort is en voor andere opgaven relatief veel middelen beschikbaar zijn, kan samen met IPO en VNG gekeken worden of de middelen binnen de bestuurlijke afspraken anders verdeeld kunnen worden binnen de budgetposten. Deze werkwijze sluit aan bij de bestuurlijke afspraken.

Artikel 31 Verdeling resterende middelen over budgetposten

De in dit artikel opgenomen verdeling is in principe de reguliere verdelingsmethode, indien er na de evenredige verdeling middelen resteren. Er is gekozen voor een voorkeursvolgorde voor een nadere verdeling, omdat voor sommige onderdelen concretere bestuurlijke afspraken zijn gemaakt of de opgave bijzonder urgent is. De voorkeursvolgorde is in de onderstaande tabel toegelicht. Dat sommige opgaven later in de volgorde aan bod komen, betekent zeker niet dat deze opgaven niet belangrijk of urgent zijn.

De verdeling geschiedt over gehonoreerde aanvragen waarvoor niet het gehele aangevraagde bedrag is verleend. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het totaal van de te verlenen uitkeringen ten hoogste het oorspronkelijk aangevraagde bedrag kan zijn.

Tabel 3: toelichting volgorde verdeling budgetposten

Opgaven/budgetpost

Toelichting

1. Historische spoedopgaven

In de bestuurlijke afspraken is opgenomen dat de historische spoedopgaven zo spoedig mogelijk en zo veel mogelijk voor 2030 worden afgerond. Dit onderdeel betreft de hoogste urgentie om de bevoegde overheden zo goed mogelijk te ondersteunen in het behalen van deze doelstelling.

2. Oude afspraken

Veel oude afspraken betreffen ook historische spoedlocaties.

3. Buitenproportionele opgaven, categorie A: PFAS en andere niet genormeerde stoffen

Er leven veel zorgen in het land over de risico’s van PFAS. Voor bevoegde overheden die onderzoek doen naar aandachtslocaties, is het belangrijk te weten dat er voldoende middelen beschikbaar zijn voor de aanpak.

4. Buitenproportionele opgaven, categorie B: lokale ernstige verontreinigingen

Dit onderdeel bevat de toevalsvondsten, die (jaarlijks) onverwachts kunnen worden aangetroffen verspreid over het land. Om de bevoegde overheden Ow, waaronder ook relatief kleine gemeenten, voldoende te ondersteunen en in staat te stellen snel te handelen is deze opgave direct na PFAS opgenomen. Verder bevat dit onderdeel onder meer ook een andere verontreiniging waarbij sprake is van onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid en er geen sprake is van een voor de verontreiniging verantwoordelijke partij die de kosten van de sanering moet dragen.

5. Toekomstbestendig omgaan met nazorg

In deze opgave zit ook de ondersteuning voor het maken van plannen voor de voor ontwikkeling ter plaatse van verontreinigde locaties met nazorg of gebruiksbeperkingen als gevolg van aanwezige bodemverontreiniging. Door het maken van plannen te stimuleren kan worden voorzien in de behoefte aan ruimte vanuit diverse urgente maatschappelijke opgaven.

Ook zit in deze opgave het in beeld brengen van risicovolle nazorglocaties. Voor zover bevoegde overheden dit nog niet in beeld hebben, is het belangrijk hier spoedig mee te starten.

6. Buitenproportionele opgaven, categorie A: diffuus verspreid lood

Dit is een belangrijke en urgente opgave, maar de afgelopen jaren zijn al veel middelen uitgekeerd voor de aanpak van openbare locaties verontreinigd met diffuus verspreid lood waar veel jonge kinderen spelen. Het toekennen van extra middelen wordt daarom als minder urgent dan de andere opgaven ingeschat.

Artikel 32 Tweede aanvraagronde

Dit artikel is opgenomen om de minister de mogelijkheid te bieden een tweede ronde voor het indienen van aanvragen open te stellen. Vooralsnog wordt niet verwacht dat dit nodig is. In principe zou het budget na verdeling op basis van artikel 31 volledig uitgeput moeten zijn. Na 2024 is de reguliere aanvraagronde echter van de eerste werkdag van februari tot en met de eerste werkdag van maart. Het is mogelijk dat in de loop van het jaar een urgente saneringsproblematiek aan het licht komt, waarbij een dringend beroep op het Rijk wordt gedaan voor een Rijksbijdrage. De optie die in dit artikel is opgenomen, maakt het mogelijk dan snel te handelen in plaats van te wachten op verdeling van resterende middelen over budgetposten op basis van artikel 31.

Het beschikbare bedrag wordt in de Staatscourant bekend gemaakt, evenals de budgetpost(en) waarvoor een tweede aanvraag kan worden ingediend.

Op een tweede aanvraagronde zijn al naar gelang het desbetreffende onderdeel en het jaar naast de algemene bepalingen de volgende artikelen van – overeenkomstige – toepassing:

  • het gebruik van het – digitale – aanvraagformulier (artikel 7, derde lid);

  • de aanvraageisen en de bestedingsperiode (artikelen 11, 12, 18, 19, 20, 24, 28 en 29);

  • de besteding in geval van onvoorziene kosten voor een eerdere spukregeling bodem (artikelen 13, derde lid, 21, derde lid en 25, derde lid);

  • de bestedingsvoorwaarden (artikelen 14, 22, 26 en 30);

  • de kosten die voor een uitkering in aanmerking komen, respectievelijk de maximale uitkeringsbedragen (artikelen 16, 17 en 30).

§ 8 Verantwoording en vaststelling uitkering

Artikel 33 Verantwoording

Een bevoegd gezag als bedoeld in deze regeling verantwoordt de besteding van de verleende uitkering of uit een uitkering verleende middelen via de SiSa-verantwoording (artikel 17a van de Fvw).

Indien aan een waterschap een uitkering wordt verleend of middelen uit een uitkering worden verstrekt, verantwoordt het waterschap de besteding daarvan overeenkomstig de Regeling informatieverstrekking sisa. Dat geldt derhalve zowel voor een uitkering voor de aanpak van de waterbodems die onder de historische spoedopgaven valt, als voor middelen die een bevoegd gezag aan een waterschap uitkeert, ten behoeve van het verrichten van activiteiten als bedoeld in deze regeling.

Het kan zijn dat het bevoegd gezag aan andere decentrale overheden middelen uit de uitkering uitkeert voor het uitvoeren van werkzaamheden in dat kader. Dit kunnen andere gemeenten zijn, een omgevingsdienst of een waterschap, indien het een oude afspraak betreft. De rol en verantwoordelijkheden van de andere decentrale overheden moeten in het plan van aanpak zijn opgenomen indien het de aanpak van een buitenproportionele opgave betreft en de activiteiten tezamen met andere decentrale overheden wordt uitgevoerd. Op provincies en gemeenten is artikel 17a van de Fvw van toepassing op de verantwoording. Op omgevingsdiensten is artikel 34a van de Wet gemeenschappelijke regeling van toepassing.

In geval van een penvoerder, is er sprake van een getrapte verantwoording. Hierdoor wordt een rechtmatige besteding van de verleende uitkering geborgd. De deelnemers in het desbetreffende samenwerkingsverband sturen hun verantwoording aan de penvoerder en de penvoerder vraagt namens hen de vaststelling van de subsidie aan. Die deelnemers zullen meestal twee of meer bevoegde gezagen Wbb, bevoegde gezagen Ow dan wel colleges zijn.

Zij verantwoorden derhalve via de SiSa-systematiek. Indien de penvoerder een omgevingsdienst is, zal als omgevingsdienst worden verantwoord (via de SiSa-systematiek overeenkomstig artikel 43a van de Wet gemeenschappelijke regelingen). Een omgevingsdienst kan in de ict-systemen immers niet inloggen op naam van een provincie of een gemeente. Indien er geen middelen door de penvoerder aan die bevoegde overheden worden verstrekt, kan via Sisa worden aangegeven dat een bedrag van € 0,– is besteed.

Indien de penvoerder een decentrale overheid is die de activiteiten uitvoert waarvoor een uitkering is verleend, verantwoorden zowel die penvoerder als de deelnemers in het samenwerkingsverband via SiSa.

Artikel 34 Vaststelling uitkering

Op grond van artikel 17a van de Fvw vindt de verantwoording over de verleende uitkering uiterlijk plaats op 15 juli van het jaar volgend op het begrotingsjaar. Uitgaande van de maximale bestedingsperiode zal de eindverantwoording uiterlijk in 2036 plaatsvinden. Het kan echter zijn dat de eindverantwoording later plaatsvindt. Dat is bv. aan de orde indien bij een project een of meer andere overheden dan het bevoegd gezag zijn betrokken en er middelen uit de uitkering aan hen worden doorgezet. Die overheden verantwoorden de besteding van die middelen eveneens via SiSa aan het bevoegd gezag. Die verantwoording, door de andere overheden, is dan in het jaar volgend op de SiSa-verantwoording beschikbaar voor de bevoegde overheid. Het jaar daarna (uiterlijk 2037) is de verantwoording door de bevoegde overheid beschikbaar voor de minister (ook via SiSa). Of er sprake zal zijn van het doorzetten van middelen uit een uitkering is niet bekend. Daarom is in artikel 34 geregeld dat de minister de uitkering uiterlijk vaststelt op 31 december van het jaar waarin de eindverantwoording, via SiSa, is ontvangen. De hoogte van de uitkering wordt vastgesteld op het bedrag dat is toegekend in de verlening van die uitkering indien aan de voorwaarden is voldaan. Indien daaraan geheel of gedeeltelijk niet is voldaan, kan het bedrag op grond van artikel 4:46 Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) lager worden vastgesteld. Indien de uitkering op een lager bedrag wordt vastgesteld, kan het te veel betaalde op basis van artikel 4:57, eerste lid, van de Awb, worden teruggevorderd. Dit geldt ook als de beschikking tot verlening wordt ingetrokken of ten nadele van de ontvanger van de uitkering wordt gewijzigd (artikel 4:48 van de Awb) of indien de verleende uitkering niet volledig is besteed. Terugvordering kan plaatsvinden tot vijf jaren na de vaststelling van de uitkering (artikel 4:57, vierde lid, van de Awb).

§ 9 Wijziging tijdelijke regelingen specifieke uitkering bodem

Artikel 35 Wijziging Tijdelijke regelingen specifieke uitkering bodem jaren 2021, 2022 en 2023

Uit afstemming met de bevoegde overheden in 2023 bleek dat diverse projecten onvoorziene vertraging hebben opgelopen. Veelgenoemde oorzaken waren:

  • wegens uitval of een krappe arbeidsmarkt was geen projectleider beschikbaar;

  • een gerechtelijke uitspraak was nodig om te kunnen starten, maar het juridisch traject duurde langer dan verwacht; en

  • ontwikkelingen vanuit gebiedsprocessen of andere omgevingsfactoren die in vertraging resulteerde.

Eind 2022 zijn bestuurlijke afspraken gemaakt voor de periode tot en met 2030. Mede door deze langjarige afspraken kan via deze regeling de flexibiliteit worden geboden om projecten over een langere periode uit te voeren. Om tegemoet te komen aan de beschreven aandachtspunten in de uitvoeringspraktijk is ervoor gekozen de tijdelijke regelingen van de afgelopen jaren te wijzigen, waardoor projecten die onvoorziene vertraging hebben opgelopen, kunnen uitlopen tot en met uiterlijk 2030. Dit neemt niet weg dat het de bedoeling is dat projecten nog steeds uitgevoerd moeten worden conform de planning van de gehonoreerde aanvraag. De doorlooptijd van ten hoogste drie jaar blijft in principe ook van toepassing op de aanvraag, maar het kan in de praktijk wel zo zijn dat de uitvoering van het project door onvoorziene vertraging uiteindelijk langer duurt dan drie jaar, bv. als het project start (aanbesteding), maar daarna een periode niet verder gewerkt kan worden door bijvoorbeeld een ingediend bezwaar.

§ 10 Slotbepalingen

Artikel 36 Inwerkingtreding en horizonbepaling

Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar paragraaf 23 van het algemeen deel van deze toelichting.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, V.L.W.A. Heijnen


X Noot
2

Voor de jaren tussen het laatste convenant en de nieuwe bestuurlijke afspraken zijn tijdelijke afspraken gemaakt.

X Noot
3

Kamerstukken II 2022–2023, 24 077, nr. 503.

X Noot
4

Circulaire bijdrageverlening bodemsanering (Stcrt. 1996, 249, geldend van 01-01-1997 t/m 01-12-2014).

X Noot
5

De bodem is wel ernstig verontreinigd, maar op basis van de risico’s op de individuele locatie niet dermate dat de sanering met spoed moet worden uitgevoerd.

X Noot
6

Indien sprake is van onvoorziene vertraging kan overigens wel een verzoek om aanpassing van de bestedingsperiode worden ingediend. Dit is mogelijk op grond van artikel 35.

X Noot
9

Als er geen andere overgangsrechtelijke bepaling van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet van toepassing is en het oude recht dus niet van toepassing blijft.

X Noot
10

Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG 2000, L 327).

X Noot
11

In de bestuurlijke afspraken wordt het bedrag voor de historische spoedopgaven van € 17.556.924 afgerond op € 17,5 mln. Rekenkundig gezien had dit € 17,6 mln. moeten zijn.

X Noot
12

Van dit budget wordt € 137,2 mln. beschikbaar gesteld voor alle budgetposten in 2024 en € 4 mln. voor categorie B van de buitenproportionele opgaven in 2025.

X Noot
13

Elke bijdrage uit ’s Rijks kas die door of vanwege Onze Minister wie het aangaat onder voorwaarden ten behoeve van een bepaald openbaar belang aan provincies en gemeenten wordt verstrekt, is een specifieke uitkering (artikel 15a, eerste lid, Fvw).

X Noot
14

single information, single audit.’

X Noot
15

Binnen het onderdeel historische spoedopgaven wordt nazorg en gebiedsgericht grondwaterbeheer als twee verschillende elementen beschouwd, omdat dit beter aansluit bij de jaarlijkse monitoring van de voortgang van de aanpak van onaanvaardbare risico’s.

X Noot
17

Soms heeft een bevoegd gezag Wbb ervoor gekozen terug te vallen op de juridische regelgeving voor historische verontreinigingen bij een zorgplichtverontreiniging (artikel 13 Wbb), omdat er geen aansprakelijke partij was om de kosten op te verhalen. Daardoor is er soms sprake van een niet historische spoedlocatie.

X Noot
18

Het totale budget voor 2024–2030 voor de historische spoedopgaven is (7 jaren x € 17.556.924) ca. € 122,9 mln. Als in 2024 € 35,2 mln. (uitkeringsplafond art. 4, tweede lid, onderdeel a.) + € 10 mln. wordt uitgekeerd resulteert dat in een resterend bedrag van ca. € 77,2 mln. voor de periode 2026–2030. Voor PFAS was € 161 mln. (7 jaren x € 23 mln.) beschikbaar. Als voor de periode 2024–2025 € 13 mln. wordt uitgekeerd, resteert er dus € 148 mln. voor de periode 2026–2030.

Naar boven