Besluit van het Instituut Mijnbouwschade Groningen van 28 maart 2024, tot wijziging van de Procedure en werkwijze van het Instituut Mijnbouwschade Groningen 2022

Het Instituut Mijnbouwschade Groningen,

Gelet op artikel 10 van de Tijdelijke wet Groningen;

Besluit:

ARTIKEL I

De Procedure en werkwijze van het Instituut Mijnbouwschade Groningen 2022 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 3.6, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. Onder een ‘niet-woning’ wordt verstaan:

    • a. een onroerende zaak, met daarop een pand;

    • b. dat geen of slechts voor een deel een woonfunctie heeft volgens de Landelijke Voorziening WOZ; en

    • c. op een adres staat ingeschreven, waarvoor een actieve markt bestaat.

B

Na artikel 3.10 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

Paragraaf 3.3: Waardedaling agrarische cultuurgronden

Artikel 3.11. Waardedaling agrarische cultuurgronden

Het Instituut wijst aanvragen voor vergoeding van waardedaling van agrarische cultuurgronden af en verwijst daarbij op de voet van artikel 3:49 Algemene wet bestuursrecht naar het advies Waardevermindering agrarische gronden in Groningen als gevolg van gaswinning van 22 november 2023 van de Adviescommissie waardedaling niet-woningen aardbevingsgebied Groningen.

C

Na de hoofdstukaanduiding Hoofdstuk 4 wordt een paragraafaanduiding ingevoegd, luidende:

Paragraaf 4.1: Algemene bepalingen

D

Artikel 4.1 komt te luiden:

Artikel 4.1. Immateriële schade

  • 1. Dit hoofdstuk is uitsluitend van toepassing op aanvragen tot vergoeding van immateriële schade als bedoeld in artikel 6:106 Burgerlijk Wetboek.

  • 2. Een aanvraag tot vergoeding van immateriële schade ten behoeve van een natuurlijk persoon die op de dag van ontvangst van de aanvraag meerderjarig is, wordt behandeld met toepassing van het bepaalde in de artikelen 4.1a tot en met 4.8.

  • 3. Een aanvraag tot vergoeding van immateriële schade ten behoeve van een natuurlijk persoon die op de dag van ontvangst van de aanvraag minderjarig is, als bedoeld in artikel 1:233 Burgerlijk Wetboek, wordt behandeld met toepassing van het bepaalde in de artikelen 4.9 tot en met 4.11.

E

Na artikel 4.1 wordt een paragraafaanduiding ingevoegd, luidende:

Paragraaf 4.2: Immateriële schade van meerderjarige natuurlijke personen

F

Na de paragraafaanduiding 4.2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.1a. Methode tot begroting immateriële schade

  • 1. Het Instituut behandelt een aanvraag tot vergoeding van immateriële schade aan de hand van de gestandaardiseerde methode, zoals beschreven in deze paragraaf.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, beoordeelt het Instituut een aanvraag aan de hand van de individuele omstandigheden van het geval, indien de aanvrager in zijn aanvraag of anderszins voorafgaand aan de beslissing op de aanvraag stelt dat een correcte toepassing van de gestandaardiseerde methode naar zijn oordeel tot onvoldoende schadevergoeding zou leiden.

  • 3. In het geval, bedoeld in het tweede lid, stelt het Instituut de aanvrager schriftelijk of mondeling in de gelegenheid, om de feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken die onderbouwen dat hij recht heeft op vergoeding van immateriële schade. Het Instituut zal deze aanvraag vervolgens individueel beoordelen.

G

Artikel 4.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. ‘op het moment’ wordt vervangen door ‘op de dag van ontvangst’.

b. ‘tot het moment van het doen’ wordt vervangen door ‘tot de dag van ontvangst’.

c. na ‘wier woning(en)’ wordt ingevoegd ‘gelegen binnen dat effectgebied’.

H

In artikel 4.3, eerste lid, wordt ‘1 januari 2019’ telkens vervangen door ‘de in artikel 3.3 bedoelde peildatum’.

I

In artikel 4.4, eerste lid, onder ‘4 Zeer sterke aanwijzing’, wordt na ‘acuut onveilige situatie’ ingevoegd ‘door mijnbouwschade’.

J

In artikel 4.5, eerste lid, wordt ‘€ 10.000’ telkens vervangen door ‘€ 10.001’.

K

Aan artikel 4.7 worden leden toegevoegd, luidende:

  • 3. Het Instituut kent, in afwijking van het tweede lid, aan de aanvrager een vergoeding van € 5.000 toe, indien het Instituut een aanwijzing (2) of een zeer sterke aanwijzing (4), als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, heeft aangenomen.

  • 4. Indien op grond van artikel 4.1a, tweede lid, of het tweede of derde lid van dit artikel of artikel 4.8, aan een lid van het huishouden van de aanvrager een hogere vergoeding voor immateriële schade is toegekend dan waarvoor de aanvrager in aanmerking komt of zou komen op grond van artikel 4.1a, tweede lid, het tweede of derde lid van dit artikel, of artikel 4.8, wordt aan die aanvrager krachtens dit lid eveneens die hogere vergoeding toegekend.

  • 5. In afwijking van het vierde lid, wordt de aan de aanvrager toe te kennen vergoeding niet gelijk getrokken met de in het vierde lid eerstgenoemde hogere vergoeding, indien:

    • a. geen aanwijzing voor een persoonsaantasting voor de aanvrager of het andere lid van het huishouden is aangenomen voor de veiligheidssituatie van de woning, als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, of in verband met de omvang van de fysieke schade van de woning als bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, of

    • b. op grond van artikel 4.1a, tweede lid, een vergoeding is of wordt toegekend en het gelet op de omstandigheden van het geval naar het oordeel van het Instituut niet redelijk is de vergoeding gelijk te trekken.

  • 6. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een lid van het huishouden verstaan de meerderjarige natuurlijke persoon die een besluit op de aanvraag tot vergoeding van immateriële schade van het Instituut heeft ontvangen en met wie de aanvrager minimaal zes maanden heeft samengewoond op een in artikel 4.2, tweede lid, bedoeld adres.

L

Na artikel 4.8 wordt een paragraaf toegevoegd, luidende:

Paragraaf 4.3: Immateriële schade van minderjarige natuurlijke personen

Artikel 4.9. Aanvraag voor minderjarige

Een aanvraag tot vergoeding van immateriële schade ten behoeve van een natuurlijk persoon die op de dag van ontvangst van de aanvraag minderjarig is, als bedoeld in artikel 1:233 Burgerlijk Wetboek, wordt gedaan door een wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige.

Artikel 4.10. Methode tot begroting immateriële schade
  • 1. Het Instituut behandelt een aanvraag tot vergoeding van immateriële schade aan de hand van de gestandaardiseerde methode, zoals beschreven in artikel 4.11.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, beoordeelt het Instituut een aanvraag aan de hand van de individuele omstandigheden van het geval, indien de aanvrager in de aanvraag of anderszins voorafgaand aan de beslissing op de aanvraag stelt dat een correcte toepassing van de gestandaardiseerde methode naar zijn oordeel tot onvoldoende schadevergoeding zou leiden.

  • 3. Artikel 4.1a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing op aanvragen tot vergoeding van immateriële schade voor minderjarigen.

Artikel 4.11. Gestandaardiseerde methode en vaste bedragen
  • 1. Voor de gestandaardiseerde methode komen natuurlijke personen in aanmerking die op de dag van ontvangst van de aanvraag minderjarig zijn als bedoeld in artikel 1:233 Burgerlijk Wetboek en waarvan een wettelijke vertegenwoordiger van die minderjarige een schadebedrag als bedoeld in dit hoofdstuk is toegekend.

  • 2. Bij de gestandaardiseerde methode kent het Instituut aan de minderjarige de schadevergoeding toe die aan diens wettelijke vertegenwoordiger is toegekend.

  • 3. In afwijking van het tweede lid, wordt de aan de minderjarige toe te kennen vergoeding niet gelijk gesteld aan de in het tweede lid genoemde vergoeding, indien aan de wettelijk vertegenwoordiger op grond van artikel 4.1a, tweede lid, een vergoeding is of wordt toegekend en het gelet op de omstandigheden van het geval naar het oordeel van het Instituut niet redelijk is de vergoeding gelijk te trekken.

  • 4. Indien het Instituut ten aanzien van de wettelijk vertegenwoordigers van de minderjarige niet hetzelfde bedrag heeft toegekend, is de hoogst toegekende vergoeding voor immateriële schade bepalend.

ARTIKEL II

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.

  • 2. Artikel I, onderdeel H, werkt terug tot en met 1 januari 2023.

  • 3. Artikel I, onderdelen C tot en met G en I tot en met K, werkt terug tot en met 3 oktober 2023.

  • 4. Artikel I, onderdeel L, werkt terug tot en met 23 oktober 2023.

Deze wijziging zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Groningen, 28 maart 2024

H.C.D. Korvinus Voorzitter, tevens bestuurslid Instituut Mijnbouwschade Groningen

M.Tj. Bouwes Plaatsvervangend voorzitter, tevens bestuurslid Instituut Mijnbouwschade Groningen

E.C.M. van Schie Bestuurslid Instituut Mijnbouwschade Groningen

B.J. Wierenga Bestuurslid Instituut Mijnbouwschade Groningen

S.F.M. Wortmann Bestuurslid Instituut Mijnbouwschade Groningen

TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

Met deze wijziging wordt de Procedure en werkwijze van het Instituut Mijnbouwschade Groningen 2022 aangepast. De aanpassingen vinden plaats in hoofdstuk 3 en hoofdstuk 4. De aanpassingen in hoofdstuk 3 zien op de toevoeging van waardedaling van agrarische cultuurgronden. De aanpassingen in hoofdstuk 4 omvatten de verruiming van de regeling voor immateriële schadevergoeding voor meerderjarigen en de regeling van de immateriële schadevergoeding voor minderjarigen. Daarnaast vindt er in hoofdstuk 4 een beleidsneutrale wijziging plaats van de grenswaarde bij bouwsteen 3 en zullen enkele technische aanpassingen worden doorgevoerd.

2. Waardedaling agrarische cultuurgronden

Over de mogelijke waardedaling van agrarische cultuurgronden heeft de Adviescommissie waardedaling niet-woningen aardbevingsgebied Groningen op 22 november 2023 advies uitgebracht. Dit advies is op de website van het Instituut geplaatst. Het Instituut volgt het advies, waarin de adviescommissie concludeert dat bodemdaling door gaswinning (nog) niet heeft geleid tot waardedaling van agrarische cultuurgrond in het gaswinningsgebied. Dit betekent dat het Instituut, gelet op het advies van de Adviescommissie, aanvragen voor vergoeding van waardedaling van agrarische cultuurgronden zal afwijzen. Vanwege het voorgaande wordt artikel 3.11 toegevoegd aan hoofdstuk 3 van de Werkwijze.

3. Immateriële schade van minderjarige natuurlijke personen

Sinds 23 oktober 2023 is het voor minderjarigen mogelijk om een vergoeding voor immateriële schade aan te vragen. In de Werkwijze worden daartoe de artikelen 4.9, 4.10 en 4.11 toegevoegd in hoofdstuk 4.

Het Instituut hecht in dit verband veel waarde aan het feit dat, alhoewel nog weinig sociaalwetenschappelijk onderzoek is gedaan naar het leed van kinderen als gevolg van de Groningse aardbevingen, uit internationale studies blijkt dat aardbevingen een sterk negatieve weerslag op kinderen en jongeren kunnen hebben. Dit kan zich bijvoorbeeld uiten in ernstige psychosociale klachten en gedragsproblemen die jarenlang kunnen aanhouden. Deze problemen worden onder meer in verband gebracht met bijvoorbeeld een woonplek dicht bij het epicentrum, zichtbare schade aan huizen en een lange duur van de wederopbouw. Dat ook bij kinderen en jongeren in het aardbevingsgebied in Groningen ernstig leed kan optreden wordt bevestigd door een tweetal Groningse studies en gevalsbeschrijvingen vanuit de praktijk van gezondheidsprofessionals werkzaam in het aardbevingsgebied.

Het herstel van de gevolgen van de gaswinning in Groningen kenmerkt zich ook door een toename van instabiliteit en wanorde rondom de (t)huissituatie van kinderen en jongeren. Zij worden geconfronteerd met inspecties, bouwoverlast en mogelijk verandering van woon- of slaapplek en daarmee bijvoorbeeld ook met een gebrek aan privacy en noodgedwongen verandering van routines. Een recente meta-analyse op basis van 35 studies naar het effect van instabiliteit en wanorde in het huishouden en gezin laat zien dat dit slecht voor kinderen en jongeren uitpakt en een significant risico vormt voor een goed functioneren.

Rampen treffen gezinnen in hun geheel. Ouders hebben een grote invloed op het welzijn van hun kinderen. Kinderen en jongeren hebben het moeilijk wanneer ouders emotioneel niet beschikbaar zijn of niet adequaat reageren op hun angsten, bijvoorbeeld doordat zij zelf in beslag worden genomen door de ontstane schade en de afhandeling daarvan. Onderzoek wijst ook uit dat wanneer ouders slechter functioneren door bijvoorbeeld angst en stress over bevingen, dat zijn weerslag heeft op de ontwikkeling van dezelfde klachten bij kinderen.

Er is onvoldoende sociaalwetenschappelijk bewijs voor het hanteren van een leeftijdsgrens bij kinderen. Bij heel jonge kinderen is maar beperkt onderzoek uitgevoerd. Regelmatig wordt aangenomen dat jonge kinderen ernstiger klachten ontwikkelen, met name als een traumatische gebeurtenis plaatsvindt tijdens een ontwikkelingsgevoelige periode. Andere studies suggereren dat de aard van de klachten verschillend zijn voor verschillende leeftijdsgroepen. Zo zouden oudere kinderen eerder depressieve klachten ontwikkelen terwijl jongere kinderen eerder externaliserende gedragsproblemen laten zien. De meta-analyse naar het effect van instabiliteit en wanorde in het huishouden, waar kinderen in de leeftijdscategorie vanaf nog geen 2 tot en met 17 jaar werden betrokken, laat zien dat leeftijd geen rol speelde bij de ontwikkeling van problemen.

Tegen de achtergrond van de hiervoor beschreven impact van aardbevingen op kinderen en jongeren, heeft het Instituut het rechtvaardig en juist gevonden om ook een methode voor vergoeding van immateriële schade voor minderjarigen te ontwikkelen. Het Instituut veronderstelt op grond van het voorgaande dat als de wettelijk vertegenwoordiger geacht moet worden in de persoon te zijn aangetast, dit ook geldt voor de kinderen over wie het gezag wordt uitgeoefend. Gegeven de complexiteit in de Groningse situatie, de wens om disproportionele transactiekosten te voorkomen, de noodzaak om verzoeken tot vergoeding van immateriële schadevergoeding binnen een aanvaardbare termijn af te wikkelen, het feit dat de persoonsaantasting bij de wettelijke vertegenwoordiger met een aanzienlijke mate van zekerheid zijn weerslag heeft op het kind en de wettelijke opdracht van het Instituut ruimhartig te oordelen, acht het Instituut ook de door hem gekozen werkwijze ten aanzien van minderjarigen rechtmatig, evenwichtig, genuanceerd en rechtvaardig.

4. Verruiming van de regeling voor immateriële schadevergoeding voor meerderjarigen

Sinds 3 oktober 2023 geldt een verruiming van de regeling voor immateriële schadevergoeding voor meerderjarigen. Met de verruimingsmaatregelen wil het IMG Groningers die te maken hebben (gehad) met de heftige gevolgen van de gaswinning, ruimer compenseren. Daarbij gelden voorwaarden voor de verhoging. Hiermee wordt voorkomen dat mensen die niet of nauwelijks te maken hebben (gehad) met de gevolgen van de gaswinning straks een (hogere) vergoeding ontvangen vanwege het enkele feit dat ze deel uitmaken van een huishouden.

De verruiming ziet op drie situaties:

  • als een aanvrager te maken heeft (gehad) met versterkingsmaatregelen en de aanvrager nog niet de hoogste vergoeding van € 5.000 heeft ontvangen; of

  • als de woning van de aanvrager (tijdelijk) niet meer bewoond kon worden als gevolg van een vastgestelde (acuut) onveilige situatie als gevolg van mijnbouwschade of als gevolg van versterkingsmaatregelen én aanvrager nog niet de hoogste vergoeding van € 5.000 euro heeft ontvangen; of

  • als een aanvrager sinds 16 augustus 2012 een huishouden heeft gevormd met iemand die een hoger PIA-profiel (beoordeling van de persoonlijke vragenlijst) en/of een hogere vergoeding voor immateriële schade dan de aanvrager heeft ontvangen.

Om een huishouden vast te stellen, wordt gekeken naar de volwassen personen met wie de aanvrager sinds 16 augustus 2012 minimaal 6 maanden heeft samengewoond. Alleen de personen die zelf al een beslissing voor immateriële schade hebben ontvangen, tellen daarbij mee.

Om deze verruiming toe te passen, worden leden 3 tot en met 6 aan artikel 4.7 van de Werkwijze toegevoegd.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

Artikel 3.11. Waardedaling agrarische cultuurgronden

Het Instituut heeft advies ingewonnen bij de Adviescommissie Van Heijst of mijnbouwactiviteiten zouden kunnen leiden tot een waardedaling van agrarische cultuurgronden. Dit heeft geleid tot het advies Waardevermindering agrarische gronden in Groningen als gevolg van gaswinning van 22 november 2023.

Uit het onderzoek dat de Adviescommissie heeft verricht naar prijsvorming en prijsontwikkeling van agrarische cultuurgronden in het aardbevingsgebied kan niet worden geconcludeerd dat waardedaling door bodemdaling zich voordoet in dit gebied. Maar op basis van deze data kan waardedaling evenmin worden uitgesloten. Daarom heeft de Adviescommissie nader taxatie technisch onderzoek verricht, om na te gaan of waardedaling door bodemdaling niet toch waarschijnlijk is.

Ook met behulp van de verschillende taxatiemethoden heeft de Adviescommissie echter (nog) geen waardedaling van de agrarische cultuurgronden in het gaswinningsgebied kunnen vaststellen door de bodembeweging door de gaswinning. De redenen daarvoor worden vermeld op bladzijde 37 van het advies. Samengevat zijn deze:

  • Uit een analyse van verkooptransacties van agrarische cultuurgrond blijkt geen (generieke) waardedaling.

  • De markt verwacht (nog steeds) dat vernatting als gevolg van bodemdaling ‘in natura’ gecompenseerd zal worden, via waterpeilverlagingen door de waterschappen.

  • De markt houdt er rekening mee dat eventuele fysieke schade aan de agrarische cultuurgronden als gevolg van de bodembeweging door de gaswinning (waaronder plaatselijke verzakkingen, schade aan erfverhardingen, oevers en drainagesystemen) op grond van de fysieke schaderegeling van het IMG volledig vergoed wordt.

  • De toegenomen verzilting heeft nog niet geleid tot kenbare structurele opbrengstendervingen. De aandacht voor dit onderwerp in de sector is nog maar recent en lijkt nog geen invloed op de grondmarkt te hebben.

  • Er zijn geen andere aanwijzingen gevonden om een waardedaling te veronderstellen.

Het hierboven tussen haakjes geplaatste woord ‘nog’ heeft betrekking op het volgende: negatieve gevolgen van bodemdaling voor de waterhuishouding kunnen worden weggenomen door maatregelen, waaronder een verlaging van het grondwaterpeil. Die verlaging van de grondwaterstand kan in theorie echter leiden tot een toename van verzilting. Daarmee zou in de toekomst een afweging aan de orde kunnen komen tussen enerzijds waterstandverlaging en anderzijds handhaving van het waterpeil om verdere verzilting te vermijden. Voor zo’n afweging zijn momenteel nog onvoldoende harde data beschikbaar. Bovendien zal dan de causaliteitsvraag moeten worden gesteld: is de/een bodemdaling de oorzaak van toenemende verzilting, of spelen een stijgende zeespiegel of een zoetwatertekort om het systeem mee ‘door te spoelen’ ook een rol, en in welke mate?

Het Instituut volgt het advies en zal aanvragen voor vergoeding van waardedaling van agrarische cultuurgronden afwijzen.

Artikel 4.1. Immateriële schade

Sinds 23 oktober 2023 is het voor minderjarigen mogelijk om een vergoeding voor immateriële schade aan te vragen. De wijzigingen van dit artikel zijn nodig om te regelen dat minderjarigen ook immateriële schadevergoeding kunnen ontvangen. De structuur van hoofdstuk 4 wordt aangepast, waarbij het oude artikel 4.1 wordt gesplitst in een inleidend algemeen artikel en een nieuw artikel 4.1a voor de begroting van immateriële schade voor meerderjarigen. Daarnaast komt het vijfde lid over de gefaseerde invoering te vervallen, nu de regeling voor immateriële schade reeds volledig ingevoerd is. Ook zijn het tweede, derde en vierde lid verplaatst naar artikel 4.1a om een duidelijker onderscheid te maken tussen de verschillende regelingen en doelgroepen.

Het eerste lid van dit artikel regelt het toepassingsbereik voor de Werkwijze voor immateriële schade. Hierin wordt bepaald dat hoofdstuk 4 van de werkwijze uitsluitend van toepassing is op aanvragen tot vergoeding van immateriële schade als bedoeld in artikel 6:106 Burgerlijk Wetboek.

Het tweede lid van dit artikel regelt het toepassingsbereik van de artikelen 4.1a tot en met 4.8 van de Werkwijze. Hierin wordt bepaald dat een aanvraag tot vergoeding van immateriële schade ten behoeve van een natuurlijk persoon die ten tijde van de aanvraag meerderjarig is, wordt behandeld met toepassing van de zojuist genoemde artikelen.

Het derde lid van dit artikel regelt het toepassingsbereik van de artikelen 4.9 tot en met 4.11 van de werkwijze. Hierin wordt bepaald dat een aanvraag tot vergoeding van immateriële schade ten behoeve van een natuurlijk persoon die op het moment van ontvangst van de aanvraag minderjarig is, wordt behandeld met toepassing van de artikelen 4.9 tot en met 4.11.

Artikel 4.1a. Methode tot begroting immateriële schade

Leden 2, 3 en 4 van artikel 4.1 zijn verplaatst naar artikel 4.1a, om een duidelijker onderscheid te maken tussen de verschillende regelingen en doelgroepen. Daarnaast is de verwijzing naar de bezwarenprocedure verwijderd, omdat volledige heroverweging in die procedure van toepassing is.

Artikel 4.3. Peildatum

In een eerdere wijziging van artikel 3.3, is de peildatum voor het bepalen van de omvang van de waardedaling aangepast. Hierdoor dient artikel 4.3, eerste lid, ook gewijzigd te worden vanwege de locatie van de woning en de mate waarin dit gegeven een aanwijzing voor persoonsaantasting oplevert. Deze wijziging van artikel 4.3 werkt, eveneens als artikel 3.3, terug tot en met 1 januari 2023.

Artikel 4.5. Omvang van de fysieke schade aan de woning

Als de som van alle uitgekeerde vergoedingen voor fysieke schade is gelegen tussen de € 1.000 en € 10.001, vormt dit een lichte aanwijzing (1) voor een persoonsaantasting. Als de som van alle uitgekeerde vergoedingen voor fysieke schade is gelegen tussen de € 10.001 en € 25.000, vormt dit een aanwijzing (2) voor een persoonsaantasting.

Voor de afhandeling van (fysieke) schade aan woningen bestaat sinds kort een nieuwe aanpak. Die houdt onder meer in dat de vaste vergoeding wordt verhoogd naar € 10.000. De aanpassingen naar € 10.001 in dit artikellid zorgen ervoor dat de vaste vergoeding voor schades als bedoeld in hoofdstuk 2B (van € 5.000 naar € 10.000) niet sneller dan voorheen leiden tot het aannemen van een persoonsaantasting en daarmee het toekennen van een immateriële schadevergoeding. De Werkwijze zal nader gewijzigd worden vanwege de invoering van daadwerkelijk herstel. Daadwerkelijk herstel houdt in dat zonder causaliteitstoets het herstel mogelijk wordt gemaakt van schades die door mijnbouw zouden kunnen ontstaan tot een bedrag van € 60.000. Dan zal ook bezien worden welke gevolgen de invoering van daadwerkelijk herstel heeft voor artikel 4.5.

Artikel 4.7. Weging en vaste bedragen

Leden 3 tot en met 6 zijn toegevoegd in verband met de verruiming van de immateriële schaderegeling.

Het derde lid regelt dat het Instituut, in afwijking van het tweede lid, aan de aanvrager een vergoeding van € 5.000 toekent indien de aanvrager op de in artikel 4.2 bedoelde adressen te maken heeft (gehad) met versterkingsmaatregelen aan of sloop- en nieuwbouw van zijn woning op basis van een versterkingsbesluit in de periode dat de aanvrager op dit adres c.q. deze adressen woonachtig was. Dit volgt op het ten aanzien van de veiligheidssituatie van de woning van de aanvrager met toepassing van het bepaalde in artikel 4.4 aannemen van een aanwijzing (2) of een zeer sterke aanwijzing (4) voor een persoonsaantasting. Redengevend hiervoor is dat in het geval de woning van een aanvrager (tijdelijk) onbewoonbaar is of was als gevolg van een vastgestelde acuut onveilige situatie of als gevolg van versterkingsmaatregelen, of in het geval een aanvrager te maken heeft (gehad) met versterkingsmaatregelen omdat zijn woning als onveilig is beoordeeld, het objectiveerbare gevoel van onveiligheid in de praktijk gepaard gaat en onlosmakelijk verbonden is met een (bijzonder) langdurig, moeizaam en ingrijpend versterkingstraject of sloop- en nieuwbouwtraject. Indien sprake is van een acuut onveilige situatie, is er enkel sprake van aanwijzing 4 als een acuut onveilige situatie als gevolg van mijnbouw is vastgesteld. Als de acuut onveilige situatie losstaat van mijnbouw, bijvoorbeeld omdat er lang geen onderhoud is gepleegd en hierdoor de onveilige situatie is ontstaan, dan is er geen sprake van persoonsaantasting als gevolg van mijnbouwactiviteiten.

Hoewel deze trajecten worden uitgevoerd door de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) en de keuzes en prioritering die in het kader van de versterkingsoperatie door de NCG worden gemaakt een bepalende rol spelen in de precieze aard en ernst van het daardoor ontstane nadeel, acht het Instituut het aannemelijk dat deze trajecten steeds tot een dusdanig immaterieel nadeel leiden, dat op basis daarvan in alle gevallen een bijzonder ernstige persoonsaantasting als gevolg van bodembeweging door de mijnbouwactiviteiten moet worden aangenomen. De noodzaak tot het treffen van versterkingsmaatregelen is immers een rechtstreeks gevolg van deze bodembeweging en daaraan zijn de nadelige effecten voor de aanvrager onlosmakelijk verbonden. Indien er nog geen versterkingsbesluit is genomen, dan geldt deze verruiming niet. De aanvrager kan dan beter wachten totdat het versterkingsbesluit is genomen. Ook geldt de verruiming niet indien het bevoegd gezag heeft beoordeeld dat de woning van de aanvrager aan de veiligheidsnorm voldoet en er derhalve geen versterkingsmaatregelen getroffen hoeven te worden. Deze beoordeling gaat immers niet steeds (op vergelijkbare wijze en/of noodzakelijkerwijs) gepaard met een langdurig, moeizaam en ingrijpend versterkingstraject. Als dat in individuele gevallen wel zo is, is het aan de NCG om te beoordelen of dan aanleiding voor een vergoeding voor immateriële schade bestaat. In dat geval is dat nadeel echter niet meer (voldoende rechtstreeks) te relateren aan bodembeweging door mijnbouwactiviteiten, maar aan de specifieke wijze van uitvoering van de versterking in dat individuele geval.

Het vierde, vijfde en zesde lid beschrijven hoe eventuele ongelijkheden in de hoogte van immateriële schadevergoedingen binnen huishoudens worden weggenomen. Hoewel het recht op vergoeding van immateriële schade een hoogstpersoonlijk karakter heeft en ervaren verdriet en leed alsook de invloed daarvan op het dagelijks leven van persoon tot persoon kan verschillen, is het Instituut van oordeel dat verschillen in de hoogte van immateriële schadevergoedingen binnen huishoudens niet gerechtvaardigd zijn. Ervaring leert immers dat leden van één huishouden het nadeel dat ontstaat als gevolg van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten in het overgrote deel van de gevallen op vergelijkbare wijze ervaren. Er bestaat dan onvoldoende rechtvaardiging om op basis van slechts de objectieve bouwstenen onderscheid tussen hen te maken. Uiteenlopende uitkomsten binnen één huishouden zijn bovendien ongewenst.

Tegen deze achtergrond regelt het vierde lid dat, als aan iemand binnen het huishouden van de aanvrager op grond van het bepaalde in paragraaf 4.2, volgens de gestandaardiseerde methode, een hogere vergoeding voor immateriële schade is toegekend dan de vergoeding die met toepassing van het bepaalde in het tweede of derde lid aan de aanvrager zou worden toegekend, de aan de aanvrager toe te kennen vergoeding gelijk wordt getrokken met de eerstgenoemde hogere vergoeding, met een plafond van € 5.000 die volgt uit de gestandaardiseerde methode zoals neergelegd in paragraaf 4.2.1 Ook een vergoeding die in het kader van maatwerk is uitgekeerd (op grond van artikel 4.1a, tweede lid), wordt gelijk getrokken, tenzij dit gelet op de omstandigheden van het geval naar het oordeel van het Instituut niet redelijk is. Deze uitzondering staat in het vijfde lid aanhef en onder b.

De hoogste vergoeding is de meest betrouwbare indicatie voor het leed van de andere leden van het huishouden. Dat is bovendien in overeenstemming met de ruimhartigheid die het Instituut binnen de uitoefening van haar bevoegdheden in acht dient te nemen (artikel 10 lid 2 van de Tijdelijke wet Groningen). De hogere vergoeding wordt krachtens lid 4 gegeven. Een vergoeding die krachtens lid 4 wordt toegekend, kan niet nogmaals worden doorgegeven aan een ander lid van het huishouden van de aanvrager. Het gelijktrekken van de vergoedingen binnen huishoudens vindt dus enkel plaats op basis van de begrote (eigen) vergoeding die slechts rechtstreeks2, en niet indirect, kan worden doorgegeven aan een lid van het huishouden. Dit wordt hieronder met een voorbeeld toegelicht.

A en B wonen op hetzelfde adres samen gedurende 2 jaar. A krijgt een vergoeding van € 5.000 voor immateriële schade. Aan B wordt op grond van het vierde lid eveneens € 5.000 toegekend. A en B gaan uit elkaar. B gaat samenwonen met C. B heeft de hogere vergoeding gekregen op grond van het vierde lid en dus niet op grond van het tweede of derde lid of artikel 4.8. Nu B de vergoeding op grond van het vierde lid heeft gekregen (en dus niet op grond van het tweede of derde lid of artikel 4.8), wordt de hogere vergoeding niet doorgegeven aan C. Dit volgt uit de wijze waarop lid 4 geformuleerd is. De gelijkschakeling vindt immers alleen plaats indien het lid van het huishouden de hogere vergoeding zelfstandig op grond van een in voetnoot 2 genoemde grondslag heeft gekregen.

Het vijfde lid, aanhef en onder a, stelt dat het gelijktrekken van vergoedingen slechts aan de orde is indien zowel in de persoonlijke situatie van de aanvrager zelf alsook in de persoonlijke situatie van het huishouden lid van de aanvrager, zelfstandig minstens een lichte aanwijzing (1) voor een persoonsaantasting kan worden aangenomen in het kader van de tweede of derde bouwsteen van de gestandaardiseerde methode zoals beschreven in paragraaf 4.2. De aantasting in de persoon van de bewoner wordt immers afgeleid uit de aard en ernst van de normschending en de aard en ernst van de gevolgen daarvan voor de bewoner. De aantasting in de persoon van de aanvrager kan dus niet worden afgeleid uit de enkele omstandigheid dat hij in de periode vanaf 16 augustus 2012 tot het moment van de aanvraag op enig moment een huishouden heeft gevormd met iemand ten aanzien van wie een persoonsaantasting door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten is aangenomen. Met deze voorwaarde wordt gewaarborgd dat alleen een immateriële schadevergoeding kan worden toegekend als de aantasting in de persoon van de aanvrager door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten voldoende concreet kan worden onderbouwd.

Onder het begrip lid van het huishouden verstaat het Instituut de meerderjarige natuurlijke persoon die een besluit op de aanvraag tot vergoeding van immateriële schade heeft ontvangen en met wie de aanvrager minimaal zes maanden heeft samengewoond op de in artikel 4.2, tweede lid, bedoelde adressen. Dit wordt beschreven in het zesde lid. De minimale periode van zes maanden heeft als achtergrond dat, om aan te kunnen nemen dat binnen een huishouden sprake is van een zelfde mate van persoonsaantasting en dus van het toekennen van een immateriële schadevergoeding van gelijke omvang, het huishouden naar het oordeel van het Instituut in zekere mate een duurzaam karakter dient te hebben. In dit kader wordt aangesloten bij de vereiste minimale periode van zes maanden waarop mensen op hetzelfde adres ingeschreven moeten hebben gestaan om te kunnen worden aangemerkt als duurzaam samenlevend partner in de zin van de artikelen 4.5, derde lid, en 4.6, vijfde lid.

Artikel 4.9. Aanvraag voor minderjarige

In artikel 4.9 wordt beschreven wie de aanvraag tot vergoeding van immateriële schade ten behoeve van een minderjarige zoals bedoeld in artikel 1:233 Burgerlijk Wetboek kan doen. Het artikel regelt dat dit in beginsel slechts kan worden gedaan door (een van) de wettelijk vertegenwoordiger(s) van de minderjarige. De ratio hiervan is gelegen in de omstandigheid dat minderjarigen onder gezag staan van hun wettelijk vertegenwoordiger(s) en daarom niet zelfstandig een aanvraag tot schadevergoeding kunnen doen en hun vordering tot vergoeding van immateriële schade op de exploitant niet zelfstandig aan de Staat kunnen overdragen conform het bepaalde in artikel 11, tweede lid, onder h, Tijdelijke wet Groningen. Het Instituut verstaat onder de wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige de natuurlijke persoon die conform Titel 14 van Boek 1 Burgerlijk Wetboek het gezag uitoefent over de minderjarige.

Artikel 4.10. Methode tot begroting immateriële schade

In het eerste lid is vooropgesteld dat aanvragen tot vergoeding van immateriële schade voor minderjarigen in beginsel aan de hand van de gestandaardiseerde methode worden behandeld. In de toelichting op artikel 4.11 van deze werkwijze wordt hierop nader ingegaan.

Het tweede lid biedt het Instituut de mogelijkheid om een aanvraag tot vergoeding van immateriële schade voor minderjarigen, in afwijking van de gestandaardiseerde methode, te beoordelen aan de hand van de individuele omstandigheden van het geval, overeenkomstig artikel 4.1a, tweede lid. Gelet op het in het eerste lid neergelegde uitgangspunt dat aanvragen in beginsel aan de hand van de gestandaardiseerde methode worden beoordeeld, gaat het Instituut ervan uit dat daarvoor slechts bij uitzondering aanleiding zal bestaan. Dit zal aan de orde kunnen zijn indien sprake is van bijzonder ernstige persoonlijke omstandigheden die evident niet verdisconteerd zijn in de gestandaardiseerde methode, en die maken dat de vergoeding die op basis van de gestandaardiseerde methode zou worden toegekend, gelet op uitspraken van rechters in vergelijkbare gevallen, niet passend zou zijn. Daarbij kan met name worden gedacht aan situaties waarin sprake is van vastgesteld geestelijk letsel. In dergelijke gevallen ligt het voor de hand maatwerk toe te passen, nu geestelijk letsel een andere grondslag betreft voor de toekenning van een immateriële schadevergoeding, die andere bedragen en bandbreedtes kent, terwijl geestelijk letsel bovendien (naast immateriële schade) kan leiden tot vermogensschade die voor vergoeding in aanmerking komt.

Als een aanvrager meent dat een correcte toepassing van de gestandaardiseerde methode naar zijn oordeel tot onvoldoende schadevergoeding ten behoeve van de minderjarige zal leiden, is het – anders dan in het kader van de gestandaardiseerde methode – aan de aanvrager om de feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken die maken dat de minderjarige recht heeft op (een hogere) immateriële schadevergoeding. Waar de aanvrager in het kader van de gestandaardiseerde methode sterk wordt ontlast bij het onderbouwen van een persoonsaantasting, wordt bij een beroep op toepassing van het tweede lid dus meer van de aanvrager verwacht. Het Instituut stelt de aanvrager op grond van het tweede lid tevens in de gelegenheid om de aanvraag (nader) te onderbouwen ten behoeve van de minderjarige, overeenkomstig artikel 4.1a, derde lid. In voorkomend geval kan het Instituut besluiten de aanvrager, ten behoeve van de minderjarige, in dat kader uit te nodigen voor een gesprek.

Artikel 4.11. Gestandaardiseerde methode en vaste bedragen

In artikel 4.11 wordt de kern beschreven van de gestandaardiseerde methode voor vergoeding van immateriële schade voor minderjarigen. Het eerste lid beschrijft voor welke minderjarigen een aanvraag kan worden gedaan op grond van de gestandaardiseerde methode en hoe het Instituut in het kader van die methode de nadelige gevolgen van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten op de minderjarige inschat.

De aanvraag kan worden gedaan voor natuurlijke personen die op het moment van de aanvraag minderjarig zijn als bedoeld in artikel 1:233 Burgerlijk Wetboek en wier wettelijk vertegenwoordiger(s) conform het bepaalde in artikel 4.2, eerste lid van de Werkwijze in aanmerking komen voor de gestandaardiseerde methode voor meerderjarige natuurlijke personen.

Het inschatten van de nadelige gevolgen voor minderjarigen, in het kader van de gestandaardiseerde methode, doet het Instituut aan de hand van de eerdere beslissing van het Instituut op grond van het bepaalde in paragraaf 4.2 over het bestaan en de mate van persoonsaantasting van de wettelijk vertegenwoordiger(s) van de minderjarige.

Het tweede lid regelt dat aan de minderjarige dezelfde schadevergoeding wordt toegekend als die het Instituut aan de wettelijk vertegenwoordiger(s) van de minderjarige heeft toegekend. Het Instituut heeft ervoor gekozen om te werken met dezelfde vaste bedragen als waarmee wordt gewerkt in het kader van de gestandaardiseerde methode voor meerderjarige natuurlijke personen zoals beschreven in paragraaf 4.2. Voor wat betreft de hoogte van de bedragen wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4.7 van de Werkwijze. Ook indien de vergoeding van de wettelijk vertegenwoordiger(s) een vergoeding is die in het kader van maatwerk is toegekend (op grond van artikel 4.1a, tweede lid), wordt aan de minderjarige die vergoeding toegekend, tenzij dit gelet op de omstandigheden van het geval naar het oordeel van het Instituut niet redelijk is. In zo’n geval beoordeelt het Instituut de aanvraag van het kind aan de hand van de individuele omstandigheden van het geval.

In het vierde lid wordt beschreven hoe de vergoeding voor de minderjarige wordt bepaald indien de wettelijk vertegenwoordigers van de minderjarige niet in dezelfde mate in hun persoon zijn aangetast en daarom niet dezelfde vergoeding voor immateriële schade hebben ontvangen. Het derde lid regelt dat in een dergelijke situatie de zwaarste kwalificatie voor de mate van persoonsaantasting, tot uitdrukking komend in de hoogst toegekende vergoeding voor immateriële schade, bepalend is.

In het kader van de gestandaardiseerde methode is van belang dat benadeelden op grond van het civiele aansprakelijkheidsrecht onder omstandigheden aanspraak hebben op vergoeding van immateriële schade wegens de aard en ernst van de aansprakelijkheidsvestigende gebeurtenis en de aard en ernst van de gevolgen daarvan. De gestandaardiseerde methode is op deze laatste grondslag geënt en veronderstelt dat als de aard en ernst van de aansprakelijkheidsvestigende gebeurtenis en de aard en ernst van de gevolgen daarvan bij de wettelijk vertegenwoordiger(s) van de minderjarige tot het aannemen van een (bepaalde mate van) persoonsaantasting heeft geleid, de minderjarige op gelijke wijze in zijn persoon zal zijn aangetast.


X Noot
1

Ook deze bepaling is in lijn met de voorstellen die het Instituut op 23 maart 2023 in reactie op het rapport van de parlementaire enquêtecommissie aardgaswinning Groningen naar buiten bracht. Bovendien is deze bepaling in lijn met de door de Tweede Kamer aangenomen motie over de regeling voor immateriële schade (Kamerstukken II 2022/23, 33 529, nr. 1126) en de reactie daarop van de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat.

X Noot
2

De grondslagen hiervoor zijn de artikelen 4.1a, tweede lid, 4.7, tweede of derde lid, en 4.8. Artikel 4.7, vierde lid, valt hier dus niet onder.

Naar boven