Voorpublicatie besluit tot uitvoering van Verordening (EU) nr. 2020/741 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 2020 inzake minimumeisen voor hergebruik van water (PbEU 2020, L 177) (Uitvoeringsbesluit verordening hergebruik stedelijk afvalwater) overeenkomstig artikel 21.6, vierde lid, van de Wet milieubeheer

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat maakt ingevolge artikel 21.6, vierde lid, van de Wet milieubeheer bekend dat een ieder gedurende vier weken na de dagtekening van deze Staatscourant schriftelijk zijn zienswijze naar voren kan brengen over onderstaand ontwerp van een algemene maatregel van bestuur.

Uw zienswijze kunt u op de volgende manieren indienen:

  • 1. bij voorkeur per e-mail naar: paralegalsHBJZ@minienw.nl of

  • 2. per brief naar het volgende adres:

    Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat

    HBJZ/Paralegals

    Postbus 20901

    2500 EX Den Haag

Op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat van, nr. IenW/BSK-, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Gelet op Verordening (EU) nr. 2020/741 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 2020 inzake minimumeisen voor hergebruik van water (PbEU 2020, L 177) en artikelen 5.1 en 5.3, vierde lid, eerste volzin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, artikel 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer, en artikelen 4.3, eerste lid, 5.1, tweede lid, onder b, 5.2, eerste lid, onderdeel c, 5.10, eerste lid, aanhef en onder c, onder 4°, 5.34, tweede lid, 16.65, eerste lid, onder a, 16.139, eerste lid, 18.2, zesde lid, 20.2, zevende lid, 20.6, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, en 23.1 van de Omgevingswet;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van, nr.);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat van, nr. IenW/BSK-, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1 (definitie)

In dit besluit wordt verstaan onder:

vergunning:

vergunning voor het produceren of leveren van teruggewonnen water als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de verordening hergebruik stedelijk afvalwater; en

verordening hergebruik stedelijk afvalwater:

Verordening (EU) nr. 2020/741 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 2020 inzake minimumeisen voor hergebruik van water (PbEU 2020, L 177).

Artikel 2 (taken Gedeputeerde Staten)

  • 1. Gedeputeerde Staten zijn de bevoegde autoriteit, bedoeld in artikel 3, punt 1, van de verordening hergebruik stedelijk afvalwater.

  • 2. Gedeputeerde Staten verbinden aan een vergunning een voorschrift, dat inhoudt dat de producent of leverancier aantoont dat het water overeenkomstig de minimumeisen, bedoeld in bijlage I, deel 2, van de verordening hergebruik stedelijk afvalwater wordt gebruikt.

  • 3. Gedeputeerde Staten verstrekken aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat de gegevens waarover zij beschikken die nodig zijn om te voldoen aan artikel 11, eerste lid, van de verordening hergebruik stedelijk afvalwater.

  • 4. Artikel 5.2 eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3 (taken omgevingsdienst)

  • 1. Ter uitvoering van de verordening hergebruik stedelijk afvalwater worden de volgende taken door een omgevingsdienst uitgevoerd:

    • a. het voorbereiden van beslissingen op aanvragen om een vergunning, en het toetsen en zo nodig actualiseren van die vergunning;

    • b. het houden van toezicht op de naleving van de verboden, bedoeld in artikel 5; en

    • c. het voorbereiden van bestuurlijke sancties ter handhaving van de verboden, bedoeld in artikel 5.

  • 2. Tot de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, onder a, behoort niet de toepassing van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.

Artikel 4 (vergunning)

  • 1. De vergunningplicht, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de verordening hergebruik stedelijk afvalwater, geldt als het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren.

  • 2. Op de voorbereiding van de beschikking tot verlening, wijziging of intrekking van een vergunning is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.

  • 3. De aanvraag om een vergunning wordt ingediend bij Gedeputeerde Staten, onder overlegging van een risico- en beheerplan voor hergebruik van water als bedoeld in artikel 5 van de verordening hergebruik stedelijk afvalwater.

Artikel 5 (verboden)

  • 1. Het is verboden te handelen in strijd met de artikelen 2, derde lid, laatste zin, 4, eerste en tweede lid, 5, tweede lid, 6, eerste en tweede lid, en 7, derde en vierde lid, van de verordening hergebruik stedelijk afvalwater.

  • 2. Het is verboden te handelen in strijd met de voorschriften van de vergunning ten aanzien van de verplichtingen, bedoeld in artikel 6, derde lid, van de verordening hergebruik stedelijk afvalwater.

  • 3. Het is verboden water voor landbouwirrigatie te hergebruiken in bij ministeriële regeling in overeenstemming met artikel 2, tweede lid, van de verordening hergebruik stedelijk afvalwater aangewezen stroomgebiedsdistricten of delen daarvan.

ARTIKEL 6 (WIJZIGING BESLUIT ACTIVITEITEN LEEFOMGEVING)

Het Besluit activiteiten leefomgeving wordt als volgt gewijzigd:

A

Voor artikel 19.1 wordt een paragraaftitel ingevoegd, luidende:

§ 19.1.1 Grenswaarden afvalwater

B

Aan afdeling 19.1 wordt een paragraaf toegevoegd, luidende:

§ 19.1.2 Produceren, leveren, opslaan, distribueren en gebruiken van gezuiverd stedelijk afvalwater voor landbouwirrigatie

Artikel 19.1a (activiteiten)

Deze paragraaf gaat over het produceren, leveren, opslaan, distribueren en gebruiken van stedelijk afvalwater dat is gezuiverd in overeenstemming met de Richtlijn stedelijk afvalwater voor landbouwirrigatie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de verordening hergebruik stedelijk afvalwater.

Artikel 19.1b (oogmerken)

De regels in deze paragraaf zijn gesteld ter uitvoering van de verordening hergebruik stedelijk afvalwater.

Artikel 19.1c (vergunningplichtige gevallen: gelijkstelling)
  • 1. De vergunningplicht voor het produceren en leveren van teruggewonnen water, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de verordening hergebruik stedelijk afvalwater, geldt als het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten.

  • 2. In de omgevingsverordening kan worden bepaald dat geen omgevingsvergunning is vereist in gevallen als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de verordening hergebruik stedelijk afvalwater.

Artikel 19.1d (verboden)
  • 1. Het is verboden te handelen in strijd met de artikelen 2, derde lid, laatste zin, 4, eerste en tweede lid, 5, tweede lid, 6, eerste en tweede lid, en 7, derde en vierde lid, van de verordening hergebruik stedelijk afvalwater.

  • 2. Het is verboden water voor landbouwirrigatie te hergebruiken als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de verordening hergebruik stedelijk afvalwater in bij ministeriële regeling aangewezen stroomgebiedsdistricten of delen daarvan.

C

In bijlage I, onderdeel B, wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd:

verordening hergebruik stedelijk afvalwater:

Verordening (EU) nr. 2020/741 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 2020 inzake minimumeisen voor hergebruik van water (PbEU 2020, L 177);.

ARTIKEL 7 (WIJZIGING BESLUIT KWALITEIT LEEFOMGEVING)

Het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan paragraaf 8.5.2.2 wordt een artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 8.39a (voorschriften productie en levering teruggewonnen water)

Aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op het produceren of leveren van teruggewonnen water als bedoeld in artikel 19.1c van het Besluit activiteiten leefomgeving, anders dan in het kader van een onderzoeks- of proefproject, wordt een voorschrift verbonden dat inhoudt dat wordt aangetoond dat het water overeenkomstig de minimumeisen, bedoeld in bijlage I, deel 2, van de verordening hergebruik stedelijk afvalwater wordt gebruikt.

B

In bijlage I, onderdeel B, wordt onder vervanging van de punt door een puntkomma aan het eind van de begripsomschrijving van PRTR-protocol in de alfabetische rangschikking ingevoegd:

verordening hergebruik stedelijk afvalwater:

verordening hergebruik stedelijk afvalwater als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.

ARTIKEL 8 (WIJZIGING OMGEVINGSBESLUIT)

Het Omgevingsbesluit wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 4.6 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel c, wordt ‘of artikel 3.91, eerste lid’ vervangen door ‘artikel 3.91, eerste lid of artikel 19.1c’.

2. In het tweede lid, onderdeel c, wordt ‘of 3.48’ vervangen door ‘3.48, of 19.1c’.

B

Artikel 4.25 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het derde lid tot vierde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 3. Gedeputeerde Staten zijn ook adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit voor zover die aanvraag ook betrekking heeft op de activiteit, bedoeld in artikel 19.1a van het Besluit activiteiten leefomgeving, als zij niet al bevoegd zijn op die aanvraag te beslissen;

2. In het vierde lid (nieuw) wordt ‘tweede lid’ vervangen door ‘tweede of derde lid’.

C

In artikel 10.22 wordt onder vernummering van het vierde lid tot vijfde lid een lid ingevoegd, luidende:

  • 4. Als de aanvraag betrekking heeft op de aan de omgevingsvergunning gelijkgestelde vergunningplicht voor het produceren en leveren van teruggewonnen water, bedoeld in artikel 19.1c van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt informatie uitgewisseld als bedoeld in artikel 6, vierde lid, en artikel 8, eerste lid, van de verordening hergebruik stedelijk afvalwater.

D

Aan artikel 10.24, eerste lid, wordt onder vervanging van ‘; of’ aan het slot van onderdeel j door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel k door ‘; of’ een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • 1. een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 19.1a van het Besluit activiteiten leefomgeving.

E

Aan afdeling 10.8.3 wordt een artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 10.36aa (gegevensverstrekking verordening hergebruik stedelijk afvalwater)

Gedeputeerde Staten verstrekken aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat de gegevens waarover zij beschikken die nodig zijn om te voldoen aan artikel 11, eerste lid, van de verordening hergebruik stedelijk afvalwater.

F

Aan artikel 13.1, onderdeel a, wordt onder vervanging van ‘; en’ aan het slot van onderdeel 2° door een puntkomma en onder vervanging van de puntkomma door ‘; en’ aan het slot van onderdeel 3° een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • 4°. bij de verplichtingen, bedoeld in artikel 19.1d van het Besluit activiteiten leefomgeving.

G

In artikel 13.12, eerste lid, wordt ‘of 18.3’ vervangen door ‘, 18.3 of 19.1b’.

H

In bijlage I, onderdeel B, wordt onder vervanging van een punt door een puntkomma aan het eind van de begripsomschrijving van cites-uitvoeringsverordening in de alfabetische rangschikking ingevoegd:

verordening hergebruik stedelijk afvalwater:

verordening hergebruik stedelijk afvalwater als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.

I

In bijlage VI, categorie 1, wordt in het eerste lid na ‘hoofdstuk 3’ ingevoegd ‘en hoofdstuk 19’.

Artikel 9 (inwerkingtreding en verval)

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van 26 juni 2023, met uitzondering van de artikelen 6 tot en met 8, die in werking treden:

    • a. met ingang van 26 juni 2023, als de Omgevingswet op of voor dat tijdstip in werking is getreden; of

    • b. op het tijdstip waarop de Omgevingswet in werking treedt, als dat later is dan 26 juni 2023.

  • 4. De artikelen 1 tot en met 5 vervallen op het tijdstip dat de Omgevingswet in werking treedt.

  • 5. Dit besluit vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 10 (citeertitel)

Dit besluit wordt aangehaald als: Uitvoeringsbesluit verordening hergebruik stedelijk afvalwater.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, M.G.J. Harbers

TOELICHTING

A. Algemeen deel

1. Inleiding

Op 25 mei 2020 is Verordening (EU) nr. 2020/741 van het Europees Parlement en de Raad inzake minimumeisen voor hergebruik van water vastgesteld (PbEU 2020, L 177) (hierna: de verordening). Deze verordening regelt het hergebruik van effluent afkomstig van rioolwaterzuiveringsinstallaties voor de irrigatie van landbouwgewassen. Vanaf 26 juni 2023 is de verordening van toepassing. Ter uitvoering van de verordening zijn regels gesteld die voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet gelden en wijzigingen aangebracht in het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit.

2. Implementatiewetgeving

De verordening stelt minimumkwaliteitseisen voor het hergebruik van het effluent van rioolwaterzuiveringsinstallaties voor landbouwirrigatie. De verordening is van toepassing wanneer gezuiverd stedelijk afvalwater wordt hergebruikt overeenkomstig artikel 12, eerste lid, van Richtlijn (EEG) nr. 91/271 van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PbEG 1991, L 135) (verder: de richtlijn stedelijk afvalwater) voor landbouwirrigatie, zoals omschreven in deel 1 van bijlage I bij de verordening.

Aanleiding voor de verordening is dat de watervoorraden in toenemende mate door klimaatverandering onder druk staan. Droogte leidt tot waterschaarste, verslechtering van de waterkwaliteit en tot de verhoging van de druk op de beschikbaarheid van zoet water. In toenemende mate geldt dit voor de landbouw die in droge periodes kampt met watertekort. Daarnaast leidt in droge periodes het lozen van afvalwater en stoffen tot verslechtering van de waterkwaliteit.

Het effluent van rioolwaterzuiveringsinstallaties heeft de status van afvalstof. Het zuiveren van het effluent in een waterterugwinningsvoorziening is een handeling met afvalstoffen. Richtlijn (EG) nr. 2008/98 van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PbEU 2008, L 312) (verder: de kaderrichtlijn afvalstoffen) biedt de mogelijkheid om onder nauwkeurige bepalingen handelingen met afvalstoffen in een alternatieve regeling te regelen. De alternatieve regeling is van toepassing als deze verband houdt met de stoffen/relevante stof én het beheer daarvan regelt, in de zin dat de gezondheid en het milieu voldoende zijn beschermd. De verordening geeft hier invulling aan.

Het doel van de verordening is het waarborgen dat teruggewonnen water (dat is stedelijk afvalwater dat is gezuiverd in overeenstemming met de voorschriften van Richtlijn 91/271/EEG en dat het resultaat is van verdere zuivering in een waterterugwinningsvoorziening overeenkomstig deel 2 van bijlage I bij deze verordening) veilig is voor landbouwirrigatie en bescherming biedt van het milieu en van de gezondheid van mens en dier. De verordening beoogd de circulaire economie te bevorderen en biedt ondersteuning aan de landbouw voor adaptatie aan klimaatverandering. Dit wordt bereikt door het gebruik van gezuiverd afvalwater uit te breiden, het onttrekken van water uit oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen te beperken, het nadelig effect van de lozing van gezuiverd afvalwater in waterlichamen te verminderen en via meervoudig gebruik van stedelijk afvalwater waterbesparing te bevorderen. Tegelijkertijd waarborgt dit een hoog niveau van milieubescherming.

De verordening bevat rechtstreeks werkende regels. De regels omvatten minimumeisen waaraan het geleverde water moet voldoen bij het nalevingspunt. Dit is het punt waar de exploitant van de waterterugwinningsvoorziening het teruggewonnen water aan de volgende schakel in de keten levert en de verantwoordelijkheid voor deze exploitant ophoudt. De eisen betreffen milieu, voedselveiligheid en arbeidsomstandigheden (arbo). Het gaat dan onder andere om ziekteverwekkers als E.coli, legionella en rondwormen.

Naast de minimumeisen bevat de verordening een tweetal kerninstrumenten die met elkaar samenhangen: een vergunning en een risicobeheerplan. Er geldt een vergunningplicht voor de productie en levering van teruggewonnen water dat bestemd is voor landbouwirrigatie zoals omschreven in bijlage I, deel 1 van de verordening. Een voorafgaande toestemming van de lidstaat is nodig om te waarborgen dat het gebruik veilig is voor de gezondheid van mens en dier en het milieu. Om een geharmoniseerde toepassing in de Europese Unie te bewerkstelligen, zijn in de verordening materiële regels voor de vergunning vastgelegd.

Een van die materiële regels is het opstellen van een risicobeheerplan, dat de basis moet vormen van de vergunning(aanvraag). Het risicobeheerplan voor hergebruik van water kan betrekking hebben op één of meerdere waterhergebruiksystemen. Voor de inhoud van het risicobeheerplan dient gebruik te worden gemaakt van bijlage II van de verordening, maar ook van de Technical Guidance Water Reuse Risk Management for Agricultural Irrigation Schemes in Europe (hierna technical guidance), namens de Commissie opgesteld door het Joint Research Committee. Het risicobeheerplan wordt opgesteld door de exploitant van de waterterugwinningsvoorziening, overige verantwoordelijke partijen en eindgebruikers, naargelang het geval. Voor zover verantwoordelijke partijen en eindverbruikers niet zelf het risicobeheerplan opstellen, worden ze bij het opstellen geraadpleegd – wederom naargelang het geval.

Het risicobeheerplan bevat de verantwoordelijkheden van alle verantwoordelijke partijen en verder:

  • a) eisen ter aanvulling van die van bijlage I van de verordening, waaraan moet worden voldaan om elk risico vóór het nalevingspunt verder te beperken, overeenkomstig bijlage II, punt B;

  • b) de risico’s en bijbehorende (preventieve) maatregelen overeenkomstig bijlage II, punt C;

  • c) aanvullende barrières voor het waterhergebruiksysteem en alle aanvullende eisen die voorbij het nalevingspunt nodig zijn om de veiligheid van dit systeem te garanderen, waaronder voorwaarden in verband met, waar relevant, distributie, opslag en gebruik, alsook de voor de naleving van deze eisen verantwoordelijke partijen.

De Commissie mag overeenkomstig artikel 13 van de verordening in overleg met de lidstaten wijzigingen van de verordening vaststellen om de in bijlage II daarbij vermelde belangrijkste elementen van risicobeheer aan te passen aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang, en mag ze deze aanvullen om technische specificaties van deze elementen vast te stellen. Deze aanpassingen zullen indien nodig kunnen leiden tot wijziging van de nationale regelgeving.

Een aantal onderdelen van de verordening behoeven geen uitwerking in de nationale wetgeving, maar worden hieronder kort benoemd.

Internationale samenwerking

De samenwerking tussen de lidstaten zoals geregeld in artikel 8 van de verordening is geregeld op rijksniveau. Met een contactformulier kunnen buurlanden contact leggen met het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Het ministerie brengt vervolgens het buurland in contact met de relevante Nederlandse decentrale overheden die zijn aangewezen voor de uitvoering van de verordening.

Informatieverstrekking

Voor informatievoorziening richting de EU (artikel 11 van de verordening) en internationale afstemming (artikel 8 van de verordening) zal het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat de coördinatie verzorgen. Wat betreft informatie richting publiek en eindgebruikers (artikelen 9 en 10 van de verordening) trekken het Rijk en de provincies en andere partijen zoals waterschappen gezamenlijk op.

Monitoring

Uiterlijk op 26 juni 2026 wordt conform artikel 11 van de verordening een gegevensset openbaar gemaakt met informatie over de resultaten van de nalevingscontrole, en andere informatie die aan het publiek beschikbaar moet worden gesteld. Deze gegevensset wordt vervolgens om de zes jaar geactualiseerd. Jaarlijks wordt daarnaast een gegevensset opgesteld en openbaar gemaakt met informatie over gevallen van niet-naleving van de voorwaarden van de vergunning en met informatie over de getroffen maatregelen. Deze gegevensset wordt jaarlijks geactualiseerd.

3. Hoofdlijnen van het besluit

Voor een juiste uitvoering van de verordening zijn met dit besluit regels gesteld die van toepassing zijn voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet en zijn daarnaast de benodigde wijzigingen aangebracht in het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit. Een korte beschrijving van de relevante aspecten van deze besluiten waaraan met dit besluit wijzigingen zijn aangebracht, is te vinden in paragraaf 5 van deze toelichting.

Hoewel de verordening slechts beperkt ruimte biedt tot het maken van afwegingen biedt deze op een aantal punten toch beleidsruimte. In deze paragraaf wordt ingegaan op de keuzes die ten aanzien daarvan zijn gemaakt. Deze zijn ook zichtbaar gemaakt in de implementatietabel in paragraaf 13 van deze toelichting.

Stroomgebiedsdistricten

Conform artikel 2, tweede lid, van de verordening kan een lidstaat besluiten dat het in een of meer van zijn stroomgebiedsdistricten of delen daarvan niet passend is water voor landbouwirrigatie te hergebruiken. Nederland maakt vooralsnog geen gebruik van deze mogelijkheid. Eventuele (delen van) stroomgebiedsdistricten zullen worden aangewezen in een ministeriële regeling.

Onderzoeks- of proefprojecten

Conform artikel 2, derde lid, van de verordening kunnen onderzoeks- of proefprojecten met betrekking tot waterterugwinningsvoorzieningen worden vrijgesteld van de toepassing van de verordening wanneer de bevoegde autoriteit vaststelt dat aan de volgende criteria is voldaan:

  • a) het onderzoeks- of proefproject wordt niet uitgevoerd in een waterlichaam dat wordt gebruikt voor de onttrekking van voor menselijke consumptie bestemd water of een relevante beschermingszone die is aangewezen op grond van Richtlijn (EG) nr. 2000/60 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG 2000, L 327) (verder: de kaderrichtlijn water);

  • b) het onderzoeks- of proefproject wordt naar behoren gemonitord.

De voorwaarden die de verordening daarbij stelt is dat:

  • vrijstellingen op grond van dit lid gelden voor maximaal vijf jaar; en

  • gewassen die voortkomen uit een onderzoeks- of proefproject dat op grond van dit lid is vrijgesteld, worden niet in de handel gebracht.

Voor onderzoeks- en proefprojecten is in dit besluit geen uitzondering opgenomen. Ongeacht of sprake is van een onderzoeks- of proefproject geldt op grond van de verordening voor het produceren en leveren van teruggewonnen water onder andere een vergunningplicht en zal een risicobeheerplan moeten worden opgesteld. In de omgevingsverordening van de provincie kan echter worden bepaald dat geen vergunning is vereist voor onderzoeks- en proefprojecten als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de verordening.

Geen specifieke vergunning voor opslag, distributie en het gebruik van teruggewonnen water

Conform artikel 6, zevende lid, van de verordening kunnen lidstaten in plaats van alleen een vergunning voor het produceren en leveren van teruggewonnen water ook kiezen voor meer vergunningen: een voor de produceren en leveren van teruggewonnen water en daarnaast specifieke vergunningen voor de opslag, de distributie en het gebruik van teruggewonnen water.

In dit besluit wordt uitgegaan van alleen een vergunningplicht voor het produceren en leveren van teruggewonnen water met de provincie als de bevoegde autoriteit. Het vergunningplichtig maken van de opslag, distributie of het gebruik wordt niet als zinvol gezien. De verwachting is dat opslag en distributie in Nederland niet of nauwelijks zal plaatsvinden. Door de leveringszekerheid van effluent van rioolwaterzuiveringsinstallaties, ook bij langdurige droogte, is opslag (en distributie) in Nederland ook niet noodzakelijk. Rechtstreekse levering van de exploitant naar de eindgebruiker biedt voldoende garanties voor de eindgebruiker. De opslag van (beregenings)water vindt al bovengronds plaats zonder vergunningplicht, zoals bij gietwaterbassins voor de glastuinbouw. Aansluiten bij deze praktijk is wenselijk. Bovendien zou een aanvullende vergunningplicht leiden tot extra afstemming tussen de vergunningplichten en meer administratieve lasten voor bedrijven.

Doordat geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid die is opgenomen in artikel 6, zevende lid, van de verordening om een aparte vergunning in te stellen voor de opslag, de distributie en het gebruik van het teruggewonnen water zijn de verantwoordelijke partijen voor de aanvraag (zie artikel 6, tweede lid, van de verordening) enkel de producent en leverancier van het gezuiverde water. Als een producent of leverancier tevens gebruiker is van het gezuiverde water kan de vergunning door een gebruiker worden aangevraagd. Als de gebruiker het geleverde water slechts krijgt aangeleverd door de producent of leverancier is het overeenkomstig nationaal recht niet relevant dat de gebruiker een aanvraag aanvraagt.

Een vergunning kan worden aangevraagd door één partij, maar ook door een consortium van bijvoorbeeld agrariërs, investeerders, aannemers en/of een waterschap. Dit consortium is dan verantwoordelijk voor de naleving van de vergunning, waarbij de betrokken partijen privaatrechtelijk onderlinge verantwoordelijkheden moeten afspreken. De Omgevingswet biedt de mogelijkheid (artikel 5.37a) aan het bevoegd gezag om in de vergunning te bepalen dat één van de vergunninghouders alleen zorgdraagt voor de naleving van de voorschriften voor het deel van de activiteit dat hij verricht. Een waterschap die teruggewonnen water produceert kan dan bijvoorbeeld niet verantwoordelijk worden gehouden voor een overtreding van een voorschrift gericht tot de leverancier, als dat een ander is dan het waterschap. De verplichtingen die uit de verordening volgen kunnen uiteraard niet door deze afbakeningsmogelijkheid worden doorkruist, de verordening is leidend.

Als de eindgebruiker van het teruggewonnen water niet ook als producent of leverancier medeaanvrager van de vergunning is, is diegene niet gebonden aan de vergunningvoorschriften. Aan de vergunning kunnen ook in die situatie wel voorwaarden worden verbonden die invloed hebben op het gebruik, bijvoorbeeld door daarin op te nemen dat geleverd water van een dergelijke kwaliteit moet zijn dat elke soort irrigatie is toegestaan. De gebruikseisen kunnen verder worden nageleefd door het sluiten van privaatrechtelijke overeenkomsten tussen de leverancier van het water en de eindgebruiker.

Aanvullende eisen/voorwaarden in regelgeving

De verordening geeft expliciet aan dat er in het risicobeheerplan aanvullende eisen/voorwaarden moeten worden opgenomen (bovenop de minimumeisen in bijlage I) als er risico’s zijn geïdentificeerd die daartoe nopen. Deze zullen in de vergunning moeten terugkomen. Naar deze risico’s is onderzoek verricht. Aanvullende eisen en voorwaarden die voortvloeien uit het onderzoek zullen, indien nodig, in regelgeving worden verankerd.

4. Verhouding tot hoger recht

Het besluit zorgt voor een juiste uitvoering van de verordening. In de verordening is opgenomen dat de bepalingen daarin bedoeld zijn als aanvulling op de vereisten van andere wetgeving van de Unie, in het bijzonder wetgeving ten aanzien van mogelijke risico’s voor de gezondheid en het milieu. Het gaat daarbij om verordeningen en richtlijnen op het gebied van voedselveiligheid, bodembescherming en (grond)waterkwaliteit. Hieronder worden vier Europese richtlijnen uitgelicht die in het bijzonder relevant zijn voor de bescherming van de leefomgeving. Voor het overzicht van alle betrokken Europese richtlijnen op het gebied van voedselveiligheid wordt verwezen naar paragraaf 2.4.2. Verantwoordelijkheid van andere spelers van de Richtsnoeren ter ondersteuning van de toepassing van Verordening (EU) 2020/741 inzake minimumeisen voor hergebruik van water (2022/C 298/01).

Kaderrichtlijn water

In de kaderrichtlijn water wordt hergebruik van water genoemd als een van de aanvullende maatregelen die lidstaten desgewenst kunnen toepassen van het bereiken van de door de richtlijn beoogde kwalitatief en kwantitatief goede toestand van oppervlaktewater- en grondwaterlichamen. Deze richtlijn biedt de lidstaten de nodige flexibiliteit om aanvullende maatregelen op te nemen in de maatregelenprogramma’s die zij vaststellen ter ondersteuning van hun inspanningen om de bij die richtlijn vastgestelde waterkwaliteitsdoelstellingen te verwezenlijken. Hiervoor bevat de richtlijn een niet-uitputtende lijst van aanvullende maatregelen. Maatregelen inzake hergebruik van water zijn in deze maatregelenlijst opgenomen. De verordening ondersteunt de lidstaten in het uitvoeren van de maatregelen om de waterkwaliteitsdoelstellingen te bereiken.

Grondwaterrichtlijn

De bepalingen in de verordening zijn aanvullend aan die in Richtlijn (EG) nr. 2006/118 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (PbEG 2006, L 372)(de grondwaterrichtlijn). De grondwaterrichtlijn heeft tot doel de verontreiniging van het grondwater te voorkomen en te bestrijden. Bij het opstellen van een risicobeheerplan moet hiermee rekening worden gehouden. Dit betekent dat hergebruik van het gezuiverde water alleen kan worden toegestaan als wordt voldaan aan de grondwaterrichtlijn, en in het risicobeheerplan hiervoor alle noodzakelijke aanvullende maatregelen moeten worden vermeld.

Richtlijn stedelijk afvalwater

De richtlijn stedelijk afvalwater bepaalt dat gezuiverd afvalwater wanneer mogelijk moet worden hergebruikt. De minimumeisen voor hergebruik van water zoals vastgesteld in de verordening, zijn van toepassing wanneer gezuiverd stedelijk afvalwater afkomstig van zuiveringsinstallaties voor stedelijk afvalwater overeenkomstig de richtlijn stedelijk afvalwater wordt teruggewonnen en hergebruikt voor landbouwirrigatie. Het is voor de toepasselijkheid van de verordening niet relevant of naast de richtlijn stedelijk afvalwater ook de richtlijn industriële emissies van toepassing is.

Kaderrichtlijn afvalstoffen

Effluent van een rioolwaterzuiveringsinstallatie is een afvalstof. Hierop is in beginsel de kaderrichtlijn afvalstoffen van toepassing. In de kaderrichtlijn afvalstoffen is bepaald dat afvalwater wordt uitgesloten van het bereik van die richtlijn voor zover andere uniewetgeving daar al regels over stelt. De verordening stelt dergelijke regels die voldoende nauwkeurig zijn en een niveau van bescherming opleveren dat minstens gelijkwaardig is aan dat van de kaderrichtlijn afvalstoffen. De regels in de verordening houden verband met de (afval)stof én regelen het beheer daarvan, in de zin dat de gezondheid van mens en dier en het milieu voldoende zijn beschermd. In de verordening is namelijk een vergunningsplicht opgenomen, en ter uitvoering van de verordening een bevoegde autoriteit aangewezen en zijn handhavingsinstrumenten geregeld. Verder zijn in de verordening eisen gesteld aan de soort toepassing, aan de kwaliteit van de zuivering van het effluent en aan de monitoring. Als laatste wordt de eis gesteld dat er een risicobeheerplan wordt opgesteld, waarbij de gevaren die, onder andere, de gezondheid van mens en dier of het milieu bedreigen worden geïdentificeerd. Daarmee geeft de verordening de invulling die nodig is om het effluent van rioolwaterzuiveringsinstallaties te mogen hergebruiken en is de kaderrichtlijn afvalstoffen dus niet van toepassing op hergebruik van dit water.

5. Verhouding tot nationale regelgeving

Voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet

Het produceren, leveren, opslaan, distribueren en gebruiken van gezuiverd stedelijk afvalwater voor landbouwirrigatie heeft raakvlakken met andere activiteiten en regelgeving. In afdeling 3.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer zijn algemene regels gesteld aan inrichtingen die betrekking hebben op afvalwaterbeheer. Paragraaf 3.1.4 gaat over het lozen van huishoudelijk afvalwater en het behandelen van dit afvalwater voorafgaand daaraan.

Het kan voorkomen dat de regels voor het zuiveren van huishoudelijk afvalwater in een zuiveringtechnisch werk en het produceren, leveren, opslaan, distribueren en gebruiken van gezuiverd stedelijk afvalwater voor landbouwirrigatie elkaar deels overlappen. Bijvoorbeeld als op de locatie van het zuiveringtechnisch werk het water al zodanig verder wordt gezuiverd dat wordt voldaan aan de vereisten die aan de waterkwaliteit van teruggewonnen water zijn gesteld in bijlage I, deel 2, bij de verordening. In dat geval moet op die locatie aan de regels van beide activiteiten worden voldaan. De gemeente is het bevoegd gezag ten aanzien van de regels voor het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk (tenzij het gaat om een vergunningplichtige IPPC-installatie, dan zijn Gedeputeerde Staten het bevoegd gezag). Gedeputeerde Staten zijn bevoegd ten aanzien van het produceren en leveren van teruggewonnen water, ook al vindt aanvullende zuivering plaats in een zuiveringtechnisch werk.

Er is niet voor gekozen regels ter uitvoering van de verordening in het Activiteitenbesluit milieubeheer op te nemen. In het besluit staan regels die gelden voor elke activiteit die in dat besluit is opgenomen, zoals een zorgplicht, een meldplicht voor inrichtingen type B en C of de mogelijkheid gelijkwaardige maatregelen te nemen. Dit zou betekenen dat er aanvullend aan de verordening verplichtingen gaan gelden, terwijl het doel van een verordening is dat deze uniform in Europa wordt toegepast.

In het Besluit omgevingsrecht zijn categorieën inrichtingen en gevallen aangewezen waarvoor een vergunningplicht geldt. Er is eveneens niet voor gekozen om in het Besluit omgevingsrecht een aanwijzing voor een vergunningplicht voor het produceren of leveren van teruggewonnen water op te nemen. De vergunning geldt immers rechtstreeks op basis van de verordening. Opname in het Besluit omgevingsrecht zou de indruk kunnen wekken dat sprake is van een nationale vergunningplicht. Dit verhoudt zich niet goed tot het verbod om Europese verordeningen over te schrijven of om te zetten.

Na inwerkingtreding van de Omgevingswet

Het produceren, leveren, opslaan, distribueren en gebruiken van teruggewonnen water zijn milieubelastende activiteiten die gevolgen hebben voor de fysieke leefomgeving. Regels voor een goede balans tussen benutten en beschermen van de fysieke leefomgeving staan in de Omgevingswet. De stelselherziening van het omgevingsrecht zorgt voor een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving, ruimte voor lokaal maatwerk en betere en snellere besluitvorming. In de wet is onder andere de mogelijkheid tot het aanwijzen van milieubelastende activiteiten, de procedure voor vergunningverlening en de mogelijkheid tot het aanwijzen van het bevoegd gezag geregeld. Voor de nadere uitvoering van deze elementen kent de Omgevingswet de volgende onderliggende AMvB’s: het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Besluit activiteiten leefomgeving (hierna: Bal), het Omgevingsbesluit en het Besluit kwaliteit leefomgeving (hierna: Bkl). In de laatste drie genoemde besluiten zijn wijzigingen aangebracht ter uitvoering van de verordening. Deze besluiten worden hieronder kort toegelicht.

In het Bal stelt het Rijk algemene regels voor activiteiten in de fysieke leefomgeving. De regels in het Bal zijn gericht tot alle partijen die actief zijn in de fysieke leefomgeving – burgers, bedrijven en overheid. In beginsel zijn milieubelastende activiteiten waarvoor rijksregels gelden aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. De regels in dat hoofdstuk kennen een vaste indeling, daarnaast gelden voor alle daar aangewezen milieubelastende activiteiten algemene regels, zoals de specifieke zorgplicht en de mogelijkheid maatwerk te stellen. Dit zou betekenen dat er aanvullend aan de verordening verplichtingen gaan gelden, terwijl het doel van een verordening is dat deze uniform in Europa wordt toegepast. In het Bal zijn de regels ter uitvoering van de verordening dan ook opgenomen in afdeling 19.1 over de implementatie van internationaalrechtelijke verplichtingen.

In hoofdstuk 3 van het Bal zijn al regels opgenomen voor de milieubelastende activiteit ‘Het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk’ (paragraaf 3.5.7 en paragraaf 4.49). Het kan zijn dat de regels voor de activiteit ‘het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk’ en de activiteit ‘het produceren, leveren, opslaan, distribueren en gebruiken van teruggewonnen water’ elkaar deels overlappen. Bijvoorbeeld als op de locatie van het zuiveringtechnisch werk het water al zodanig verder wordt gezuiverd dat wordt voldaan aan de vereisten die aan de waterkwaliteit van teruggewonnen water zijn gesteld in bijlage I, deel 2, bij de verordening. In dat geval moet op die locatie aan de regels van beide milieubelastende activiteiten worden voldaan. De gemeente is het bevoegd gezag ten aanzien van de regels voor het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk (tenzij het gaat om een vergunningplichtige IPPC-installatie). Als het ongewenst is dat voor de locatie van een zuiveringtechnisch werk die tevens dienst doet als waterterugwinningsvoorziening er sprake is van twee verschillende bevoegde gezagen, dan kan in onderling overleg tussen die bevoegde gezagen die bevoegdheid worden overgedragen (zie hiervoor artikelen 4.13a en 5.16 van de Omgevingswet).

In het Omgevingsbesluit zijn procedureregels opgenomen. Onder meer is opgenomen wat het basistakenpakket van de omgevingsdienst omvat en welke voorbereidingsprocedure voor de vergunning van toepassing is. Op de voorbereiding van de vergunning voor het produceren en leveren van teruggewonnen water is de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing.

In het Bkl staan regels over instructieregels, beoordelingsregels en regels voor monitoring. In hoofdstuk 8 van het Bkl staan beoordelingsregels voor omgevingsvergunningen. Het gaat om activiteiten waarvoor het Rijk een vergunningplicht heeft vastgesteld. De beoordelingsregels geven aan wanneer het bevoegd gezag de vergunning kan of moet verlenen of weigeren. Bij het beoordelen van een aanvraag moet het bevoegd gezag deze beoordelingsregels volgen. De beoordelingsregels staan geordend per activiteit. Het Bkl geldt voor het Rijk en decentrale overheden.

De Omgevingsregeling is de ministeriële regeling bij de Omgevingswet. Hierin zijn technische en administratieve regels voor het gebruik van de wet en de AMvB’s in de praktijk opgenomen, zoals de indieningsvereisten voor een omgevingsvergunning.

Naast de milieuregelgeving heeft dit besluit raakvlakken met regelgeving op andere terreinen.

Zo controleert de NVWA op het gebied van voedselveiligheid op basis van de algemene levensmiddelenverordening en de Warenwet of (landbouw)bedrijven zich aan de regels houden en voedingsmiddelen risico’s opleveren voor de gezondheid. En op het gebied van arbeidsomstandigheden ziet de Nederlandse Arbeidsinspectie erop toe dat eerlijk, veilig en gezond wordt gewerkt.

6. Gevolgen (m.u.v. financiële gevolgen)

Hergebruik van effluent wordt als positief gezien omdat het de druk op grondwater en oppervlaktewater kan verminderen – mits de risico’s voor de gezondheid van mens en dier en het milieu beheersbaar zijn. Met de verordening en dit besluit is een duidelijk kader gegeven waaronder hergebruik van effluent voor landbouwtoepassingen mogelijk is. Dit kan hergebruik van effluent in de landbouw bevorderen. Hergebruik van effluent kan een alternatief zijn voor gebruik van grondwater en oppervlaktewater en zodoende de druk op deze zoetwaterbronnen reduceren, waarbij voldoende bescherming wordt geboden voor mens, dier en milieu.

7. Uitvoering

Om hergebruik van RWZI-effluent in de landbouw mogelijk te maken, zal een vergunning moeten worden aangevraagd bij de provincie die in dit besluit als bevoegde autoriteit is aangewezen. Een belangrijk onderdeel van de vergunningaanvraag betreft een risicobeheerplan dat beschrijft hoe hergebruik veilig kan plaatsvinden. Er is een handreiking opgesteld met handvatten voor de vergunningverlening, het toezicht en de handhaving (VTH). Met dit besluit wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de bestaande praktijk van het nationale VTH-stelsel.

Voor de ondersteuning in de uitvoering voorziet de Commissie in de Commission guidance on the application of Regulation 2020/741 on minimum requirements for water reuse (hierna Commission guidance). Hierin wordt richting gegeven aan de interpretatie en uitvoering van de verordening.

8. Toezicht en handhaving

De verordening betreft het produceren, leveren, opslaan, distribueren en gebruiken van teruggewonnen water voor landbouwirrigatie. Dat sprake is van een keten heeft gevolgen voor de samenwerking bij het toezicht en de handhaving op de regels die hiervoor in de verordening zijn opgenomen.

In artikel 7 van de verordening is het uitvoeren van nalevingscontroles geregeld. De bevoegde autoriteit (Gedeputeerde Staten) controleert of aan de voorwaarden van de vergunning wordt voldaan. Ook controleren zij of de maatregelen en taken die in het risicobeheerplan zijn vermeld, worden uitgevoerd.

In de verordening is bepaald dat de exploitant van de waterterugwinningsvoorziening (slechts) verantwoordelijk is voor de waterkwaliteit tot aan het nalevingspunt. Dit is het punt waarop de exploitant van een waterterugwinningsvoorziening het teruggewonnen water aan de volgende schakel in de keten levert. Het risicobeheerplan gaat echter ook in op de maatregelen die na het nalevingspunt van belang zijn, zoals specifieke eisen voor akkers en kunstmatige beregening. De eindgebruikers kunnen medeopsteller zijn van het risicobeheerplan maar zijn in beginsel geen aanvrager van de vergunning. In die gevallen is toezicht en handhaving op deze gebruikseisen die ten aanzien van het teruggewonnen water in de verordening zijn opgenomen complex. Daarom zal aan de vergunning een voorschrift worden verbonden dat inhoudt dat de producent of leverancier aantoont dat het water overeenkomstig de minimumeisen, bedoeld in bijlage I, deel 2, van de verordening hergebruik stedelijk afvalwater wordt gebruikt.

Ten aanzien van de eindgebruiker gelden op grond van de verordening de volgende verplichtingen:

  • gewassen die voortkomen uit een vrijgesteld onderzoeks- of proefproject mogen niet in de handel worden gebracht (artikel 2, derde lid, laatste zin, van de verordening)

  • (medewerking verlenen bij) het opstellen van een risicobeheerplan (artikel 5, tweede lid, van de verordening)

Om het toezicht door Gedeputeerde Staten op de bovenstaande verplichtingen van de gebruiker te vergemakkelijken kunnen door Gedeputeerde Staten afspraken worden gemaakt met andere toezichthoudende organisaties.

Over de effectiviteit van de uitvoering wordt gerapporteerd volgens artikel 11 van de verordening. Jaarlijks wordt een gegevensset met informatie over gevallen van niet-naleving van de voorwaarden van de vergunning en informatie over de getroffen maatregelen opgesteld en openbaar gemaakt. Deze gegevensset wordt jaarlijks geactualiseerd. De Commissie voert uiterlijk op 26 juni 2028 een evaluatie van de verordening uit.

In artikel 15 van de verordening is geregeld dat lidstaten voorschriften vaststellen ten aanzien van de sancties die van toepassing zijn op overtredingen van de regels uit de verordening. Lidstaten nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden uitgevoerd. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

Voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet is bestuurlijke handhaving geregeld via artikelen 18.1a, eerste lid, en 18.1b, van de Wet milieubeheer, hoofdstuk 5 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht. Hierdoor is het mogelijk om sancties op te leggen die het doel hebben de overtreding ongedaan te maken of de gevolgen ervan te herstellen. De overtreding van voorschriften, gesteld bij of krachtens artikel 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer, is daarnaast aangemerkt als een economisch delict in de Wet op de economische delicten. Dit betekent dat overtredingen van de bepalingen die ter uitvoering van de verordening zijn opgenomen in artikel 1 tot en met 5 van dit besluit ook strafrechtelijk handhaafbaar zijn.

Na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is bestuurlijke handhaving geregeld via hoofdstuk 18 van de Omgevingswet. In artikel 18.2, tweede lid, van de wet is bepaald dat de bestuurlijke handhavingstaak berust bij het bevoegd gezag dat voor de omgevingsvergunning voor een activiteit is aangewezen. Voor het produceren, leveren, opslaan, distribueren en gebruiken van stedelijk afvalwater zijn dat Gedeputeerde Staten. Daarnaast is de bestuursrechtelijke handhavingstaak voor al het geen niet onder de omgevingsvergunning valt opgedragen aan Gedeputeerde Staten op grond van artikel 18.2, zesde lid van de Omgevingswet. De uitvoering van de taken binnen het VTH-stelsel worden namens de provincies uitgevoerd door de omgevingsdiensten. Deze taken staan in het basistakenpakket voor de omgevingsdiensten.

De overtreding van voorschriften, gesteld bij of krachtens artikelen 4.3 van de Omgevingswet (de grondslag voor de algemene regels ter uitvoering van de verordening) is daarnaast aangemerkt als een economisch delict in de Wet op de economische delicten. Dit betekent dat overtredingen van deze bepalingen ook strafrechtelijk handhaafbaar zijn.

Met de provincies is afgesproken dat drie jaar na het van kracht worden van de verordening een nationale evaluatie plaatsvindt. Deze evaluatie omvat ook het stelsel van toezicht en handhaving.

9. Financiële gevolgen

De kosten voor het opstellen van het risicobeheerplan, inclusief het raadplegen van partijen bij het opstellen van het risicobeheerplan worden gedragen door de vergunninghouder, die het risicobeheerplan bij de vergunningaanvraag moet verstrekken.

De kosten voor vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH) worden in beginsel gedurende de eerste vijf jaar na het inwerkingtreden van dit besluit gedragen door het bevoegd gezag. In de jaren daarna worden naar verwachting leges en/of heffingen gebruikt om de kosten voor VTH te dekken. De provincies kunnen besluiten om eerder over te stappen op leges en/of heffingen. Het Rijk compenseert de kosten die het bevoegd gezag gedurende de eerste jaren na inwerkingtreding van dit besluit maakt.

Als een waterschap optreedt als marktpartij bij het voor landbouwirrigatie produceren en leveren van teruggewonnen water, moet zij voldoen aan de bepalingen in de Mededingingswet. Voor de productie van teruggewonnen water zijn twee situaties te onderscheiden. Enerzijds kan stedelijk afvalwater dat is gezuiverd in overeenstemming met de Richtlijn stedelijk afvalwater zonder aanvullende zuiveringsstappen voldoen aan de eisen die de verordening hergebruik stedelijk afvalwater stelt om het water voor landbouwirrigatie te kunnen gebruiken. Anderzijds kan aanvullende zuivering noodzakelijk zijn. In het laatste geval valt de extra zuivering niet onder de taak van de waterschappen. De kosten van deze extra zuivering kunnen dan ook niet via de heffing worden gedekt, maar hiervoor kunnen kosten in rekening worden gebracht bij de afnemers. Voor de levering van het (aanvullend) gezuiverde water geldt eveneens dat beoordeeld moet worden of levering gerekend kan worden tot de taak van de waterschappen en dit uit de heffingen bekostigd mag worden, of dat hiervoor privaatrechtelijk kosten worden gerekend aan de afnemers.

10. Evaluatie

Na drie jaar (in 2026) zal er een evaluatie plaatsvinden die wordt geïnitieerd door het Rijk (het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat) en het Interprovinciaal Overleg (IPO). Hierin worden in ieder geval het aantal vergunningsaanvragen en de kosten per initiatief voor de vergunningverlener geëvalueerd. Tevens wordt bezien of het vanuit de VTH-uitvoering wenselijk is al vroegtijdig over te gaan op leges. In het evaluatiemoment wordt ook de betrokkenheid van te raadplegen partijen geëvalueerd.

De Commissie voert uiterlijk op 26 juni 2028 een evaluatie van de verordening uit. De invulling van de evaluatie staat beschreven in artikel 12 van de verordening. Op basis van de evaluatie beoordeelt de Commissie of de verordening, en daarmee eventueel ook de nationale uitvoeringsregelgeving, moet worden aangepast.

11. Advies en consultatie

Dit wijzigingsbesluit is in overleg met provincies en waterschappen tot stand gekomen. Afspraken over de verantwoordelijkheidsverdeling en de randvoorwaarden zijn gemaakt in het Bestuurlijk Omgevingsberaad (BOb) van 23 maart 2022. Aansluitend hebben een internetconsultatie en een bestuurlijke consultatie plaatsgevonden.

Ten opzichte van het conceptbesluit zoals dat was voorgelegd ten tijde van de internetconsultatie en bestuurlijke consultatie zijn, onafhankelijk van de inspraak, de volgende wijzigingen aangebracht:

  • 1. De regels zijn beperkt en ingekort vanwege het verbod om de inhoud van rechtstreeks werkende verboden en verplichtingen van Europese verordeningen in nationale wetgeving te herhalen;

  • 2. Bepalingen zijn naar een ander hoofdstuk van het Besluit activiteiten leefomgeving verplaatst vanwege de inpassing in de stelselsystematiek van de Omgevingswet; en

  • 3. Er zijn artikelen toegevoegd om ervoor te zorgen dat de verordening ook wordt geoperationaliseerd in het geval dat de Omgevingswet later in werking treedt dan de verordening van toepassing wordt.

Consultatiereacties

De VEWIN maakt zich zorgen om de vergrijzing van het grondwater en daarmee de veiligstelling van de openbare drinkwatervoorziening. Deze zorg wordt herkend. In het risicobeheerplan moeten zo nodig aanvullende eisen gesteld ten opzicht van wat al in bijlage I van de verordening is opgenomen. De VEWIN is betrokken bij het onderzoek dat leidt tot een handreiking voor het opstellen van het risicobeheerplan.

De VEWIN vindt de mogelijkheid tot het kunnen uitsluiten van stroomgebiedsdistricten wenselijk en wil geen landbouwirrigatie in stroomgebiedsdistricten die worden gebruikt voor drinkwater. De verordening biedt die mogelijkheid. In artikel 6, derde lid, van dit uitvoeringsbesluit en artikel 19.1d, tweede lid, van het Bal, is bepaald dat de Minister deze gebieden kan aanwijzen. De gebieden worden dus niet in of met dit besluit aangewezen.

Onderzoeks- of proefprojecten moeten volgens de VEWIN voldoen aan eisen van het risicobeheer van Bijlage II van de verordening. Hieraan is invulling gegeven door onderzoeks- of proefprojecten niet op rijksniveau buiten het toepassingsbereik van de regels te laten vallen. Voor de onderzoeks- en proefprojecten zal in beginsel dan ook een risicobeheerplan moeten worden opgesteld en geldt een vergunningplicht. Het provinciebestuur kan wel op decentraal niveau besluiten dat onderzoeks- en proefprojecten worden vrijgesteld van de toepassing van de verordening.

In een niet openbare consultatiereactie is benadrukt dat betrokken belangen zorgvuldig moeten worden afgewogen. Enerzijds is positief dat met het hergebruiken van water duurzaam kan worden omgegaan met onze bronnen, anderzijds zal het hergebruik geen negatieve gevolgen moeten hebben op (de gezondheid van) mens, natuur of milieu. De verordening kent al de nodige waarborgen het water veilig her te gebruiken, zoals de minimumeisen die in bijlage I zijn opgenomen. Daarnaast kunnen ten opzichte van de verordening extra voorwaarden voor hergebruik worden gesteld in de vergunning. Door het ministerie is opdracht gegeven voor onderzoek naar eventuele extra voorwaarden en eisen om negatieve gevolgen voor mens, natuur en milieu te voorkomen.

Uitvoerings- en handhaafbaarheidstoets

Het IPO geeft aan dat provincies niet enkel verantwoordelijk worden voor het toezicht op de naleving van de vergunning, maar ook op de regels ten aanzien van het gebruik van het teruggewonnen water. Dit leidt tot zorgen over de naleving en de handhaafbaarheid. In aanvulling op de verordening is voor het vereenvoudigen van de handhaafbaarheid daarom in het besluit opgenomen dat de vergunninghouder aantoont dat het water overeenkomstig de minimumeisen, bedoeld in bijlage I, deel 2, van de verordening wordt gebruikt. Hierdoor is de vergunninghouder er (mede)verantwoordelijk voor dat het water overeenkomstig de minimumeisen wordt gebruikt. De vergunninghouder wordt geadviseerd om goede afspraken te maken over het gebruik van het water, bijvoorbeeld door als exploitant met de agrariërs die gebruik maken van het gezuiverde water een privaatrechtelijke overeenkomst aan te gaan. Onverlet blijft toezicht ‘na het kraantje’ nodig. Voor het toezicht is afstemming wenselijk met andere autoriteiten zoals de NVWA, de Nederlandse Arbeidsinspectie en de waterbeheerder(s). Daarnaast kan door Gedeputeerde Staten in de vergunning een specifieke zuiveringstechniek worden voorgeschreven, waardoor in beginsel aan minimumeisen voor toepassing als bedoeld in bijlage I, deel 2, van de verordening kan worden voldaan. De uitvoering en handhaafbaarheid wordt in 2026 meenomen in de evaluatie.

Het IPO vindt het verder onduidelijk wat in de verordening verstaan wordt onder ‘irrigatie van landbouwgewassen’. De verordening noch de technical guidance geven hier voldoende uitsluitsel over. Het IPO meent dat definiëring nodig is om het verschil te kunnen aangeven tussen het irrigeren van landbouwgewassen en het lozen op of in de bodem. Het is niet nodig of wenselijk in aanvulling van de verordening een definitie op te nemen van landbouwirrigatie. In het normale spraakgebruik, waarbij wordt aangesloten, wordt onder landbouwirrigatie verstaan het aanvullen van het neerslagtekort ten behoeve van het gewas op het moment dat een neerslagtekort zich voordoet en op een plaats en met een hoeveelheid op of in de bodem van waaruit het gewas het effluent geheel op kan nemen. Kwantitatief voorraadbeheer van het grondwater valt daar uiteraard niet onder.

Het hergebruik van effluent kan leiden tot verlaging van het debiet van het oppervlaktewater waar het effluent normaliter wordt geloosd. Dit kan strijdig zijn met (het behalen van) de doelen van de kaderrichtlijn water. Het kader voor het opstellen van het risicobeheerplan (dat als basis dient voor de vergunningverlening) dient volgens het IPO daarom niet beperkt te zijn tot enkel waterkwaliteitsaspecten maar tot alle ‘onaanvaardbare risico’s voor het milieu en voor de gezondheid van mens en dier’. Het ligt niet voor de hand om de initiatiefnemer als onderdeel van een risicobeheerplan een beoordeling te laten uitvoeren van het effect door de afname van debiet in waterlichamen. Als er meerdere projecten zijn, zal immers het cumulatieve effect relevant zijn voor het ontvangende oppervlaktewater. In het risicobeheerplan en de vergunning worden zo nodig aanvullende eisen gesteld. Het IPO is betrokken bij het onderzoek dat leidt tot een handreiking voor het opstellen van het risicobeheerplan.

Adviescollege toetsing regeldruk

Het Adviescollege toetsing regeldruk adviseert nader in te gaan op de werkbaarheid van de vergunningprocedure voor private initiatiefnemers en daarbij duidelijk te maken op welke wijze deze initiatiefnemers zijn betrokken bij het voorstel. Aanvullend adviseert het college om in het onderzoek voor de op te stellen handreiking en de evaluatie ook de werkbaarheid voor (private) initiatiefnemers expliciet mee te nemen. Hieraan is invulling gegeven door voor het onderzoek voor het risicobeheerplan LNV, LTO en Glastuinbouw Nederland uit te nodigen en de door de ATR genoemde punten in het onderzoek mee te laten nemen. In het besluit is ten aanzien van de Europese vergunningplicht zoveel als mogelijk bij de bestaande nationale vergunningprocedures aangesloten.

Het college adviseert daarnaast de regeldrukeffecten in kaart te brengen conform de Rijksbrede methodiek en opvolging te geven aan genoemde punten. Op het moment van van toepassing worden van de verordening is alleen sprake van het hergebruik van stedelijk afvalwater voor landbouwirrigatie in een enkele pilot. Het is lastig een inschatting te maken van de mate van toename van dit gebruik. Doordat sprake is van een Europese verordening is er geen keuzevrijheid of er regels worden opgelegd of dat bepaalde eisen gelden. Ten aanzien van de nationaal te stellen extra voorwaarden of eisen is die keuzevrijheid er wel. Het ministerie heeft een opdracht uitgezet om onderzoek te doen naar de aanvullende voorwaarden en eisen die in het risicobeheerplan kunnen worden opgenomen en daarbij aangegeven dat ook de kosten hiervan (in verschillende scenario’s) in beeld moeten worden gebracht.

12. Inwerkingtreding, overgangsrecht, voorlichting

Inwerkingtreding

De verordening is van toepassing met ingang van 26 juni 2023. Als de Omgevingswet in werking treedt voor die datum zullen artikelen 1 tot en met 6 niet in werking treden. Als de Omgevingswet na 26 juni in werking treedt gelden tot dat moment artikelen 1 tot en met 6. De artikelen 7 tot en met 9 treden in werking op het moment dat de Omgevingswet in werking treedt. In verband met deze Europees gestelde implementatiedatum wordt afgeweken van de vaste verandermomenten.

Overgangsrecht

De regels in dit besluit strekken ter uitvoering van een Europese verordening. Aangezien een Europese verordening rechtstreeks werkt, is uitgestelde werking niet mogelijk. Gedeputeerde Staten kunnen door gebruik te maken van de mogelijkheid die wordt geboden in artikel 2, derde lid, van de verordening onderzoeks- en proefprojecten vrijstellen van de toepassing van de verordening als zij vaststellen dat in de verordening opgenomen criteria is voldaan. Door gebruik te maken van deze mogelijkheid kan in de praktijk voor proef- en onderzoeksprojecten de situatie zoals deze gold voor het van toepassing worden van de verordening worden voortgezet.

Waterterugwinningsvoorzieningen die op 25 juni 2020 al in bedrijf zijn en voldoen aan de kwaliteitseisen voor teruggewonnen water van tabel 2 van punt a) van bijlage I bij de verordening worden vrijgesteld van de verplichting voor validatiemonitoring. Dit is in bijlage I bij de verordening zo bepaald.

Voorlichting

Artikel 10 van de verordening vereist dat het publiek wordt voorgelicht over het hergebruik van water, onder andere over de kwantiteit en kwaliteit van het teruggewonnen water en de resultaten van nalevingscontroles. Deze informatie is beschikbaar via het Informatiepunt Leefomgeving (IPLO). Door (algemene campagnes van) het Rijk, de provincies en de waterschappen kan in aanvulling daarop ook aandacht worden besteed aan de waterbesparingen die voortvloeien uit het hergebruik van teruggewonnen water.

13. Implementatietabel

Verordening 2020/741/EU

Nationale omzetting (voor inwerkingtreding van de Omgevingswet)

Nationale omzetting (na inwerkingtreding van de Omgevingswet)

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van de beleidsruimte

Artikel 1 (onderwerp en doel)

Geen omzetting vereist

Geen omzetting vereist

   

Artikel 2 (toepassingsgebied)

       

Eerste lid

Geen omzetting vereist

Geen omzetting vereist

   

Tweede lid

Artikel 5, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit verordening hergebruik stedelijk afvalwater

Artikel 19.1d, tweede lid, van het Bal en eventueel de Omgevingsregeling

Een lidstaat kan besluiten dat het in een of meer van zijn stroomgebiedsdistricten of delen daarvan niet passend is water voor landbouwirrigatie te hergebruiken

Gebieden kunnen worden aangewezen in een ministeriële regeling

Derde lid

Artikel 105, tweede lid jo. 143, derde lid, van de Provinciewet

De laatste volzin is daarnaast een rechtstreeks werkende bepaling, het verbod hiermee in strijd te handelen is geregeld via artikel 6, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit verordening hergebruik stedelijk afvalwater.

Artikel 105, tweede lid jo. 143, derde lid van de Provinciewet en artikel 19.1c, tweede lid, van het Bal (vanwege gelijkstelling met omgevingsvergunning milieubelastende activiteit)

De laatste volzin is daarnaast een rechtstreeks werkende bepaling, het verbod hiermee in strijd te handelen is geregeld via artikel 19.1d, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Onderzoeks- en proefprojecten kunnen van de verordening worden vrijgesteld wanneer de bevoegde autoriteit vaststelt dat aan bepaalde criteria is voldaan.

De bevoegdheid van Gedeputeerde Staten om besluiten te nemen volgt uit artikel 105, tweede lid jo. 143, derde lid, van de Provinciewet en wordt niet in dit besluit geregeld.

Vanwege gelijkstelling van de vergunning in de verordening hergebruik stedelijk afvalwater met een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is in artikel 19.1c van het Bal opgenomen dat, als van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, hiervan kan worden afgeweken.

Vierde lid

Geen omzetting vereist

Geen omzetting vereist

   

Artikel 3 (definities)

       

Eerste lid

Artikel 2, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit verordening hergebruik stedelijk afvalwater

Artikel 4.6 van het Omgevingsbesluit

De lidstaat wijst een bevoegde autoriteit aan

Gedeputeerde Staten zijn aangewezen als de bevoegde autoriteit

Tweede t/m vijftiende lid

Geen omzetting vereist

Geen omzetting vereist

   

Artikel 4 (Verplichtingen van exploitanten van waterterugwinningsvoorzieningen en verplichtingen met betrekking tot de kwaliteit van teruggewonnen water)

Geen omzetting vereist, rechtstreeks werkende bepaling. Het verbod in strijd te handelen hiermee is geregeld via artikel 5, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit verordening hergebruik stedelijk afvalwater

Geen omzetting vereist, rechtstreeks werkende bepaling. Het verbod in strijd te handelen hiermee is geregeld via artikel 19.1d, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

   

Artikel 5 (Risicobeheer)

Geen omzetting vereist

Het tweede lid bevat een rechtstreeks werkende bepaling, het verbod hiermee in strijd te handelen is geregeld via artikel 5, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit verordening hergebruik stedelijk afvalwater

Geen omzetting vereist

Het tweede lid bevat een rechtstreeks werkende bepaling, het verbod hiermee in strijd te handelen is geregeld via artikel 19.1d, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving

   
         

Artikel 6 (Verplichtingen met betrekking tot een vergunning voor teruggewonnen water)

Geen omzetting vereist

Het eerste en tweede lid bevatten rechtstreeks werkende bepalingen, het verbod hiermee in strijd te handelen is geregeld via artikel 5, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit hergebruik stedelijk afvalwater

Geen omzetting vereist

Het eerste en tweede lid bevatten rechtstreeks werkende bepalingen, het verbod hiermee in strijd te handelen is geregeld via artikel 19.1d, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving

   

Eerste t/m zesde lid

Geen omzetting vereist

Geen omzetting vereist

   

Zevende lid

Niet omgezet, geen gebruik gemaakt van beleidsruimte.

Niet omgezet, geen gebruik gemaakt van beleidsruimte.

Lidstaten kunnen in plaats van één vergunning voor het produceren en leveren van teruggewonnen water ook een vergunning eisen voor de opslag, de distributie en het gebruik van teruggewonnen water.

Er wordt geen gebruik gemaakt van de geboden beleidsruimte. Een specifieke vergunning voor de opslag, distributie en het gebruik van teruggewonnen water wordt niet als zinvol gezien.

Artikel 7 (Nalevingscontrole)

Geen omzetting vereist.

Het derde en vierde lid bevatten rechtstreeks werkende bepalingen, het verbod hiermee in strijd te handelen is geregeld via artikel 5, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit verordening hergebruik stedelijk afvalwater

Geen omzetting vereist.

Het derde en vierde lid bevatten rechtstreeks werkende bepalingen, het verbod hiermee in strijd te handelen is geregeld via artikel 19.1d, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving

   

Artikel 8 (Samenwerking tussen de lidstaten)

       

Eerste lid

Contactpunt vindbaar op www.iplo.nl

Contactpunt vindbaar op www.iplo.nl

   

Tweede lid

Geen omzetting vereist

Geen omzetting vereist

   

Artikel 9 (Voorlichting en bewustmaking)

       

Eerste zin

Informatie beschikbaar via www.iplo.nl

Informatie beschikbaar via www.iplo.nl

   

Tweede en derde zin

Optioneel, geen omzetting vereist

Optioneel, geen omzetting vereist

Lidstaten kunnen voorlichtingscampagnes opzetten en deze aanpassen aan de schaal waarop hergebruik van water plaatsvindt

 

Artikel 10 (Voorlichting van het publiek)

       

Eerste en tweede lid

Informatie beschikbaar via www.iplo.nl

Informatie beschikbaar via www.iplo.nl

   

Derde lid

De ministeriële regeling waarin deze (delen van) stroomgebiedsdistricten worden aangewezen wordt gepubliceerd in de Staatscourant.

De ministeriële regeling waarin deze (delen van) stroomgebiedsdistricten worden aangewezen wordt gepubliceerd in de Staatscourant.

   

Artikel 11 (Informatie met betrekking tot de monitoring van de uitvoering)

Via artikel 2, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit verordening hergebruik stedelijk afvalwater is geregeld dat Gedeputeerde Staten de benodigde gegevens waar zij de beschikking over hebben verstrekken aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

Via artikel 10.36aa van het Omgevingsbesluit is geregeld dat Gedeputeerde Staten de benodigde gegevens waar zij de beschikking over hebben verstrekken aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

   

Artikel 12 (Evaluatie en toetsing)

Geen omzetting vereist, gericht tot de Commissie

Geen omzetting vereist, gericht tot de Commissie

   

Artikel 13 (Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie)

Geen omzetting vereist

Geen omzetting vereist

   

Artikel 14 (Comitéprocedure)

Geen omzetting vereist

Geen omzetting vereist

   

Artikel 15 (Sancties)

Bestuurlijke handhaving is geregeld via artikel 18.1a, eerste lid, en 18.1b van de Wet milieubeheer jo. hoofdstuk 5 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht jo. hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht. Punitieve sancties via de Wet op de economische delicten.

Bestuurlijke handhaving is geregeld via artikel 18.2 van de Omgevingswet. Punitieve sancties via de Wet op de economische delicten.

   

Artikel 16 (Inwerkingtreding en toepassing)

Geen omzetting vereist, via artikel 9 van het Uitvoeringsbesluit verordening hergebruik stedelijk afvalwater geregeld dat nationale omzetting op hetzelfde moment in werking treedt als het moment dat de verordening van toepassing is.

Geen omzetting vereist, via artikel 10 van het Uitvoeringsbesluit verordening hergebruik stedelijk afvalwater geregeld dat nationale omzetting op hetzelfde moment in werking treedt als het moment dat de verordening van toepassing is.

   

Bijlage I (Gebruik en minimumeisen)

Geen omzetting vereist

Geen omzetting vereist

   

Bijlage II

Geen omzetting vereist

Geen omzetting vereist

   

A. Belangrijkste elementen van risicobeheer

       

B. Voorwaarden met betrekking tot de aanvullende eisen

       

C. Preventiemaatregelen

       

B. Artikelsgewijs

Artikel 1 (definitie)

In dit artikel zijn de definitieomschrijvingen vergunning en verordening opgenomen zoals deze gelden voordat de Omgevingswet in werking treedt.

Met een vergunning wordt bedoeld een vergunning voor het produceren of leveren van teruggewonnen water als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de verordening hergebruik stedelijk afvalwater. Met de vergunning wordt uitdrukkelijk niet bedoeld een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waaraan de vergunning gelijk wordt gesteld.

In dit besluit wordt uitgegaan van alleen een vergunningplicht voor het produceren en leveren van teruggewonnen water. Het daarnaast vergunningplichtig maken van de opslag, distributie of het gebruik wordt niet als zinvol gezien. In paragraaf 3 van het algemeen deel van de toelichting bij dit besluit is hierop nader ingegaan.

Artikel 2 (taken Gedeputeerde Staten)

Eerste lid

In de definitieomschrijving van bevoegde autoriteit in artikel 3, punt 1, van de in de verordening zijn een aantal verplichtingen opgenomen voor die autoriteit. Dit zijn de verplichtingen met betrekking tot:

  • het verlenen van vergunningen voor de productie of levering van teruggewonnen water,

  • vrijstellingen voor onderzoeks- of proefprojecten, en

  • het controleren van de naleving.

De term ‘bevoegde autoriteit’ komt in de verordening echter vaker voor. Een voorbeeld hiervan is artikel 5, eerste lid, van de verordening, waarin is opgenomen dat de bevoegde autoriteit ervoor zorgt dat een risicobeheerplan wordt opgesteld. De definitieomschrijving in de verordening wordt zo uitgelegd dat hierin een niet-limitatieve opsomming van de verplichtingen van de bevoegde autoriteit is opgenomen. Artikel 3, eerste lid, beoogd met de aanwijzing van Gedeputeerde Staten als de bevoegde autoriteit derhalve te bewerkstellingen dat overal waar in de verordening de bevoegde autoriteit is genoemd, Gedeputeerde Staten kunnen worden ingelezen.

Met het controleren van de naleving wordt zowel het controleren op de naleving van de (voorwaarden van de) vergunning bedoeld als de controle op de naleving van andere rechtstreeks werkende verplichtingen die in de verordening zijn opgenomen. Gedeputeerde Staten zien er bijvoorbeeld ook op toe dat gewassen die voortkomen uit een vrijgesteld onderzoeks- of proefproject niet in de handel worden gebracht.

Het verlenen van een vrijstelling voor een onderzoeks- of proefproject als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de verordening valt niet onder het dagelijks bestuur of een van de overige in artikel 158 van de Provinciewet aan Gedeputeerde Staten toegekende bevoegdheden. In artikel 143, derde lid, van de Provinciewet is echter bepaald dat bestuursbevoegdheden in medebewind in beginsel ook bij Gedeputeerde Staten berusten. De wetgever heeft in dit besluit de keuze gemaakt onderzoeks- en proefprojecten in beginsel onder het toepassingsbereik van de regels te laten vallen. De bevoegdheid om onderzoeks- en proefprojecten vrij te stellen van het toepassingsbereik van de verordening (en dus ook de regels van dit besluit) is dan ook een bevoegdheid die in medebewind wordt uitgevoerd. Het is, naast de aanwijzing van Gedeputeerde Staten als bevoegde autoriteit, dan ook niet nodig een aanvullende bepaling op te nemen om deze bevoegdheid van Gedeputeerde Staten te borgen.

Tweede lid

Aan een omgevingsvergunning voor een het produceren of leveren van teruggewonnen water moeten op grond van artikel 6, derde lid, van de verordening onder meer de volgende voorschriften worden verbonden:

  • a) de kwaliteitsklasse(n) van het teruggewonnen water en het agrarisch gebruik waarvoor, overeenkomstig bijlage I bij de verordening, het teruggewonnen water is vergund, de plaats van gebruik, de waterterugwinningsvoorzieningen en het geraamde jaarlijkse volume teruggewonnen water dat zal worden geproduceerd;

  • b) de voorwaarden met betrekking tot de minimumeisen voor waterkwaliteit en monitoring, zoals omschreven in bijlage I, deel 2, bij de verordening;

  • c) alle voorwaarden met betrekking tot aanvullende eisen voor de exploitant van de waterterugwinningsvoorziening, zoals vermeld in het risicobeheerplan voor hergebruik van water;

  • d) alle andere voorwaarden die nodig zijn om onaanvaardbare risico’s voor het milieu en voor de gezondheid van mens en dier weg te nemen, zodat de risico’s van een aanvaardbaar niveau zijn;

  • e) de geldigheidsperiode van de vergunning; en

  • f) het nalevingspunt.

Het tweede lid bevat een instructie over een voorschrift dat in aanvulling op bovenstaande verplichte voorschriften in de vergunning moet worden opgenomen. Gedeputeerde Staten zullen in de vergunning de verplichting moeten opnemen om aan te tonen dat teruggewonnen water conform de voorwaarden van bijlage I, deel 2, bij de verordening wordt gebruikt. De informatie over de wijze van gebruiken van het teruggewonnen water zal verkregen moeten worden van de eindgebruiker, waaraan in de vergunning in beginsel geen verplichtingen worden opgelegd. Het waterhergebruiksysteem is een keten. Samenwerking en interactie tussen de schakels in de keten is noodzakelijk om ervoor te zorgen dat het teruggewonnen water veilig wordt gebruikt. Met dit artikel is gewaarborgd dat de vergunninghouder en het bevoegd gezag inzicht hebben in het uiteindelijke gebruik van het teruggewonnen water.

Derde lid

In artikel 11 van de verordening is de verplichting opgenomen dat informatie met betrekking tot de monitoring van de uitvoering beschikbaar wordt gesteld en wordt gedeeld. Dit artikellid regelt dat de informatie waarover Gedeputeerde Staten beschikken wordt aangeleverd aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

Vierde lid

In hoofdstuk 18 van de Wet milieubeheer zijn de bestuursorganen aangewezen die zorg moeten dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bij of krachtens die wet bepaalde. Zonder nadere regeling zou op grond van artikel 18.2 van die wet het college van burgemeester en wethouders die taak toebedeeld hebben gekregen. Het is echter wenselijk dat Gedeputeerde Staten de bestuursrechtelijke handhaving van het in dit besluit bepaalde op zich nemen.

In het vierde lid van dit artikel is daarom artikel 5.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van (overeenkomstige) toepassing verklaard. In dat artikel is bepaald dat de taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving belegd is bij het bevoegd gezag als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid van die wet. Dit is het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning. In artikel 3, eerste lid, van dit besluit zijn Gedeputeerde Staten aangewezen als de bevoegde autoriteit die, onder andere, de vergunning voor het produceren of leveren van teruggewonnen water als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de verordening verleend. Zij kunnen door de gelijkstelling van de vergunningplicht als bedoeld in de verordening met de het verbod zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren bedoeld in de Wabo, (zie artikel 5, eerste lid) dus worden aangemerkt als het bevoegde gezag. Door het van toepassing verklaren van artikel 5.2 is dan ook geborgd dat Gedeputeerde Staten bevoegd zijn voor de bestuurlijke handhaving op de voorschriften voor het waterhergebruiksysteem.

Artikel 3 (taken omgevingsdienst)

In dit artikel is geregeld dat een aantal taken die bij Gedeputeerde Staten is belegd (zie artikel 2), door een omgevingsdienst moeten worden uitgevoerd. Het artikel is geïnspireerd op artikel 7.1 van het Besluit omgevingsrecht, dat na inwerkingtreding van de Omgevingswet is omgezet in artikel 13.12 van het Omgevingsbesluit.

Een omgevingsdienst is een dienst als bedoeld in artikel 5.3, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. De dienst wordt ingesteld in het belang van een doelmatige en doeltreffende uitvoering van regelgeving. Provinciale staten stellen bij verordening regels over de uitvoering en handhaving van de aan de omgevingsdienst toegewezen taak (zie artikel 5.4 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht jo. artikel 18.1a, eerste lid, van de Wet milieubeheer).

Artikel 4 (vergunning)

Eerste lid

In dit artikel is de vergunningplicht voor het produceren of leveren van teruggewonnen water als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de verordening gelijkgesteld met het verbod zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren. Hierdoor wordt de vergunningplicht uit de verordening zoveel als mogelijk geïntegreerd in het bestaande nationale recht. Door de gelijkstelling kan, waar de verordening dit toelaat, ten aanzien van de vergunning gebruik worden gemaakt van de reguliere grondslagen van die wet voor het opstellen van eventuele beoordelingsregels, eisen aan vergunningvoorschriften en aanvraagvereisten.

Conform artikel 6, zevende lid, van de verordening kunnen lidstaten een vergunningplicht laten gelden voor de opslag, de distributie en het gebruik van teruggewonnen water. Hiervoor is niet gekozen.

Onderzoeks- en proefprojecten zijn in beginsel vergunningplichtig. Het is niet noodzakelijk in dit artikel een afwijkmogelijkheid te realiseren of uitzondering op te nemen voor onderzoeks- en proefprojecten die door Gedeputeerde Staten worden vrijgesteld van de toepassing van de verordening. Bij een dergelijke vrijstelling is immers geen sprake meer van een vergunning als bedoeld in artikel 6 van de verordening.

Tweede lid

In dit artikel is op de voorbereiding, wijziging en intrekking van een vergunning als bedoeld in artikel 6 van de verordening de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van toepassing verklaard (zoals bepaald in artikel 3:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht). Hiervoor is gekozen omdat de stoffen in het effluent, de zuiveringstechniek, het brede scala aan normen en het belang van de duurzame borging van de drinkwatervoorziening een zorgvuldige beoordeling van de vergunningaanvraag door het bevoegd gezag vereisen. In eenvoudige situaties zou de reguliere voorbereidingsprocedure kunnen volstaan. De reguliere voorbereidingsprocedure geeft echter in complexe situaties voor het bevoegd gezag te weinig tijd om de beoordeling goed te doorlopen. De meeste situaties waarbij het effluent van rioolwaterzuiveringsinstallaties wordt hergebruikt zullen complex zijn. Om deze reden is ervoor gekozen om op de beoordeling van de vergunningaanvragen de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing te laten zijn. Dit biedt de beste bescherming voor het milieu, mens en dier.

In artikel 6, vijfde lid, van de verordening is aan de bevoegde autoriteit de verplichting opgelegd onverwijld een besluit af te geven. Deze periode kan langer zijn dan 12 maanden als het vanwege de complexiteit van de aanvraag niet mogelijk is om daarvoor een besluit te nemen. Het toepassen van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure is in lijn met de in de verordening gestelde termijn. In artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht is namelijk opgenomen dat het bestuursorgaan zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk zes maanden na ontvangst, een besluit neemt.

In artikel 13.1 van de Wet milieubeheer is bepaald dat afdeling 13.2 in acht wordt genomen bij de toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht op de voorbereiding van beschikkingen krachtens de Wet milieubeheer en enkele nader genoemde wetten. De vergunning voor het produceren en leveren van teruggewonnen water is niet een beschikking krachtens de Wet milieubeheer, deze vergunningplicht volgt immers rechtstreeks uit de verordening. Om die reden is in het artikel expliciet bepaald dat afdeling 13.2 van overeenkomstige toepassing is en dus in acht moet worden genomen.

Derde lid

In het derde lid is bepaald dat het risicobeheerplan bij de vergunningaanvraag aan Gedeputeerde Staten moet worden verstrekt. Hiermee wordt invulling gegeven aan artikel 5, eerste lid, van de verordening waarin is bepaald dat de bevoegde autoriteit ervoor zorgt dat voor de productie, de levering en het gebruik van teruggewonnen water een risicobeheerplan voor hergebruik van water wordt opgesteld. Bij de beoordeling van de aanvraag van de vergunning, die op het risicobeheerplan moet worden gebaseerd, controleren Gedeputeerde Staten of met het risicobeheerplan aan de eisen van de verordening wordt voldaan. Op deze manier zorgen ze ervoor dat een goed en volledig risicobeheerplan ten grondslag ligt aan de vergunning.

De aanvraag wordt gedaan door de voor het waterhergebruiksysteem verantwoordelijke partijen. Dit zijn de producent en leverancier van teruggewonnen water.

Artikel 5 (verboden)

Eerste lid

In dit artikel is het verbod opgenomen te handelen in strijd met de artikelen uit de verordening die een rechtstreekse (ook wel directe) werking hebben voor bijvoorbeeld de exploitant van de waterterugwinningsvoorziening of de zuiveringsinstallatie voor stedelijk afvalwater, de exploitant van het distributienet van teruggewonnen water, de exploitant van de infrastructuur voor opslag van teruggewonnen water of de gebruiker (bijvoorbeeld dat geen gewassen in de handel mogen worden gebracht die voortkomen uit een vrijgesteld onderzoeks- of proefproject).

Artikel 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer en artikel 1a, onder 1°, van de Wet op de economische delicten zorgen er in samenhang voor dat wordt voldaan aan artikel 89 van de Grondwet. Hierin is opgenomen dat voorschriften, door straffen te handhaven, alleen gegeven worden krachtens de wet.

Tweede lid

In het tweede lid is een verbod opgenomen om te handelen in strijd met de voorschriften van de vergunning voor het produceren en leveren van teruggewonnen water. In artikel 6, derde lid, van de verordening is opgenomen dat in de vergunning de verplichtingen voor de aanvrager van de vergunning moeten worden vermeld, waarbij onder meer de gegevens genoemd in onderdelen a tot en met f moeten worden vermeld. De verordening richt zich op dit punt tot de vergunningverlener en heeft geen rechtstreekse werking ten aanzien van de aanvrager van de vergunning. Met dit artikellid gaan er in aanvulling op de verordening ook verplichtingen voor de aanvrager gelden. Dit draagt bij aan de handhaafbaarheid van de verordening.

Derde lid

In dit artikellid is bepaald dat het niet is toegestaan water voor landbouwirrigatie te hergebruiken in bij ministeriële regeling aangewezen stroomgebiedsdistricten of delen daarvan. Bij het aanwijzen van de gebieden in de ministeriële regeling wordt rekening gehouden met de criteria die zijn genoemd in artikel 2, tweede lid, van de verordening. Deze zijn:

  • a. de geografische en klimatologische omstandigheden van het district of delen daarvan;

  • b. de druk op en de toestand van andere watervoorraden, inclusief de kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen als bedoeld in de kaderrichtlijn water;

  • c. de druk op en de toestand van de oppervlaktewaterlichamen waarin gezuiverd stedelijk afvalwater wordt geloosd;

  • d. de milieu en hulpbronkosten van teruggewonnen water en andere watervoorraden.

In artikel 2, tweede lid, van de verordening, zijn de voorwaarden opgenomen waaraan moet worden voldaan als er gebieden worden aangewezen. De aanwijzing van de gebieden moet naar behoren gemotiveerd worden op basis van bovenstaande criteria. Ook moet de aanwijzing worden geëvalueerd wanneer dit nodig is, met name rekening houdend met de prognoses inzake klimaatverandering en de nationale strategieën voor de adaptatie aan de klimaatverandering, en ten minste om de zes jaar, rekening houdend met de stroomgebiedsbeheersplannen die zijn vastgesteld op grond van de kaderrichtlijn water.

Artikel 6 (wijziging Besluit activiteiten leefomgeving)

Onderdeel A

In afdeling 19.1 van het Bal is de implementatie van internationaalrechtelijke verplichtingen geregeld, die niet al elders in het besluit zijn opgenomen. Met de introductie van een nieuwe paragraaf ter uitvoering van de verordening is voor artikel 19.1 eveneens een paragraaftitel geïntroduceerd.

Onderdeel B (paragraaf 19.1.2 Produceren, leveren, opslaan, distribueren en gebruiken van gezuiverd stedelijk afvalwater voor landbouwirrigatie)

Het voor landbouwirrigatie produceren, leveren, opslaan, distribueren en gebruiken van teruggewonnen water zijn milieubelastende activiteiten. In beginsel zijn milieubelastende activiteiten waarvoor rijksregels gelden aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. De regels in dat hoofdstuk kennen een vaste indeling, daarnaast gelden er voor alle daar aangewezen milieubelastende activiteiten algemene regels, zoals de specifieke zorgplicht of de mogelijkheid gelijkwaardige maatregelen te nemen. Dit zou betekenen dat er aanvullend aan de verordening verplichtingen (kunnen) gaan gelden die strijdig kunnen zijn met de rechtstreeks werkende verordening. De regels ter uitvoering van de verordening zijn om die reden opgenomen in afdeling 19.1 over de implementatie van internationaalrechtelijke verplichtingen. Dit heeft geen invloed op het tegelijkertijd kunnen verrichten van activiteiten of de opname van de activiteit in het digitaal stelsel van de Omgevingswet (DSO).

Artikel 19.1a (activiteiten)

Artikel 19.1a geeft aan dat de paragraaf van toepassing is op het produceren, leveren, opslaan, distribueren en gebruiken van stedelijk afvalwater dat is gezuiverd in overeenstemming met de Richtlijn stedelijk afvalwater voor landbouwirrigatie als bedoeld in artikel 2, eerste lid van de verordening.

Het regelen van deze activiteit op rijksniveau is nodig in verband met het effectueren van de verordening (voluit de Verordening (EU) nr. 2020/741 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 2020 inzake minimumeisen voor hergebruik van water (PbEU 2020, L 177)). Deze verordening is van toepassing op het hergebruik van gezuiverd stedelijk afvalwater voor landbouwirrigatie. De verordening stelt regels aan de activiteit met het oog op de bescherming van de gezondheid van mens en dier en de bescherming van het milieu, in het bijzonder de verontreiniging van de bodem (inclusief grondwater) en het watersysteem.

Artikel 19.1b (oogmerken)

In dit artikel is aangegeven wat het oogmerk is van de regels van deze paragraaf. Dit oogmerk is niet gelijk aan die van (andere) milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, maar geeft slechts aan dat de regels zijn gesteld ter uitvoering van de verordening. Een oogmerkbepaling voor deze milieubelastende activiteit is niet nodig ter inkadering van de regels en werkt niet door in de bevoegdheid van een bestuursorgaan bij het nemen van een maatwerkvoorschrift of het beslissen om een aanvraag voor een gelijkwaardige maatregel. Toch is een oogmerk opgenomen omdat hiernaar wordt verwezen in artikel 13.12 van het Omgevingsbesluit dat betrekking heeft op het basistakenpakket van de omgevingsdiensten.

De regels in deze paragraaf zijn gesteld ter uitvoering van de verordening hergebruik stedelijk afvalwater. In artikel 1 van de verordening zijn de doelen van de verordening nader omschreven.

Artikel 19.1c (vergunningplichtige gevallen: gelijkstelling)

Eerste lid

Dit artikellid betreft een gelijkstelling, de activiteit is niet als vergunningplichtig aangewezen in dit artikel. Het in het Bal vergunningplichtig maken van het produceren en leveren van terruggewonnen water zou de indruk kunnen wekken dat sprake is van een nationale vergunningplicht, terwijl deze vergunningplicht rechtstreeks uit de verordening voortvloeit. Dit zou zich niet goed verhouden tot het verbod om Europese verordeningen over te schrijven of om te zetten.

Het voor landbouwirrigatie produceren, leveren, opslaan, distribueren en gebruiken van teruggewonnen water is een activiteit die raakvlakken heeft met (milieubelastende) activiteiten die al in het stelsel van de Omgevingswet zijn geregeld. Zo kan er bijvoorbeeld overlap zijn met de regels voor de milieubelastende activiteit ‘Het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk’. Het is daarom wel wenselijk om de vergunningplicht uit de verordening zoveel als mogelijk te integreren in het stelsel van de Omgevingswet.

Door het gelijkstellen van de vergunningplicht, bedoeld in artikel 6 van de verordening, aan het verbod zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, zullen er ten aanzien van deze vergunningplicht gelijke nationaalrechtelijke procedures gelden als voor andere in het Bal geregelde (milieubelastende) activiteiten. Hierdoor kan een dergelijke vergunning gezamenlijk worden aangevraagd en beoordeeld, zijn er eisen gesteld aan de beslistermijn, en kan de aanvraag (op termijn) worden ingediend via het DSO.

Ook inhoudelijk heeft de gelijkstelling gevolgen. Door de vergunning aan te merken als een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit kan, waar de verordening dit toelaat, gebruik worden gemaakt van de reguliere grondslagen van de Omgevingswet voor het opstellen van eventuele beoordelingsregels, eisen aan vergunningvoorschriften en aanvraagvereisten.

Conform artikel 6, zevende lid, van de verordening kunnen lidstaten een vergunningplicht laten gelden voor de opslag, de distributie en het gebruik van teruggewonnen water. Hiervoor is niet gekozen. In paragraaf 3 van deze toelichting is daar al op ingegaan.

In artikel 5.37a van de Omgevingswet is de mogelijkheid opgenomen bij een aanvraag door meerdere vergunninghouders de verantwoordelijkheid voor de naleving per deelactiviteit uit te splitsen.

Tweede lid

Een omgevingsvergunning is steeds vereist voor het produceren of leveren van teruggewonnen water, ook als sprake is van onderzoeks- en proefprojecten. Deze projecten zouden op basis van artikel 2, derde lid, van de verordening kunnen worden vrijgesteld van de vereisten die op grond van de verordening gelden. In het tweede lid is daarom geregeld dat deze onderzoeks- en proefprojecten kunnen worden vrijgesteld van de vergunningplicht. Het is aan te raden bij een (generieke) vrijstelling in de omgevingsverordening een informatieplicht op te nemen over de exacte startdatum van het onderzoeks- en proefproject.

Artikel 19.1d (verboden)

Eerste lid

In deze bepaling is het verbod opgenomen te handelen in strijd met de artikelen uit de verordening die een rechtstreekse (ook wel directe) werking hebben voor bijvoorbeeld de exploitant van de waterterugwinningsvoorziening of de zuiveringsinstallatie voor stedelijk afvalwater, de exploitant van het distributienet van teruggewonnen water, de exploitant van de infrastructuur voor opslag van teruggewonnen water of de gebruiker.

Artikel 4.3, eerste lid, van de Omgevingswet en artikel 1a, onder 1°, van de Wet op de economische delicten zorgen er in samenhang voor dat wordt voldaan aan artikel 89 van de Grondwet. Hierin is opgenomen dat voorschriften, door straffen te handhaven, alleen gegeven worden krachtens de wet.

Tweede lid

In dit artikel is bepaald dat het niet is toegestaan water voor landbouwirrigatie te hergebruiken in bij ministeriële regeling aangewezen stroomgebiedsdistricten of delen daarvan. Bij het aanwijzen van de gebieden in de ministeriële regeling wordt rekening gehouden met de criteria die zijn genoemd in artikel 2, tweede lid, van de verordening. Deze zijn:

  • a. de geografische en klimatologische omstandigheden van het district of delen daarvan;

  • b. de druk op en de toestand van andere watervoorraden, inclusief de kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen als bedoeld in de kaderrichtlijn water;

  • c. de druk op en de toestand van de oppervlaktewaterlichamen waarin gezuiverd stedelijk afvalwater wordt geloosd;

  • d. de milieu en hulpbronkosten van teruggewonnen water en andere watervoorraden.

In artikel 2, tweede lid, van de verordening zijn de voorwaarden opgenomen waaraan moet worden voldaan als er gebieden worden aangewezen. De aanwijzing van de gebieden moet naar behoren gemotiveerd worden op basis van bovenstaande criteria. Ook moet de aanwijzing worden geëvalueerd wanneer dit nodig is, met name rekening houdend met de prognoses inzake klimaatverandering en de nationale strategieën voor de adaptatie aan de klimaatverandering, en ten minste om de zes jaar, rekening houdend met de stroomgebiedsbeheersplannen die zijn vastgesteld op grond van de kaderrichtlijn water.

Onderdeel C

In de bijlage bij het Besluit activiteiten leefomgeving is opgenomen wat onder verordening wordt verstaan. In het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit wordt hiernaar verwezen.

Artikel 7 (wijziging Besluit kwaliteit leefomgeving)

Onderdeel A

Aan een omgevingsvergunning voor het produceren of leveren van teruggewonnen water moeten op grond van artikel 6, derde lid, van de verordening onder meer de volgende voorschriften worden verbonden:

  • a) de kwaliteitsklasse(n) van het teruggewonnen water en het agrarisch gebruik waarvoor, overeenkomstig bijlage I bij de verordening, het teruggewonnen water is vergund, de plaats van gebruik, de waterterugwinningsvoorzieningen en het geraamde jaarlijkse volume teruggewonnen water dat zal worden geproduceerd;

  • b) de voorwaarden met betrekking tot de minimumeisen voor waterkwaliteit en monitoring, zoals omschreven in bijlage I, deel 2, bij de verordening;

  • c) alle voorwaarden met betrekking tot aanvullende eisen voor de exploitant van de waterterugwinningsvoorziening, zoals vermeld in het risicobeheerplan voor hergebruik van water;

  • d) alle andere voorwaarden die nodig zijn om onaanvaardbare risico’s voor het milieu en voor de gezondheid van mens en dier weg te nemen, zodat de risico’s van een aanvaardbaar niveau zijn;

  • e) de geldigheidsperiode van de vergunning; en

  • f) het nalevingspunt.

In artikel 8.39a zijn de voorschriften opgenomen die aanvullend aan de bovenstaande verplichte voorschriften opgenomen moeten worden. In het artikel is de verplichting opgenomen om aan te tonen dat teruggewonnen water conform de voorwaarden van bijlage I, deel 2, bij de verordening wordt gebruikt. Deze informatie zal verkregen moeten worden van de eindgebruiker, waaraan in de vergunning geen verplichtingen worden opgelegd. Het waterhergebruiksysteem is een keten. Samenwerking en interactie tussen de schakels in de keten is noodzakelijk om ervoor te zorgen dat het teruggewonnen water veilig wordt gebruikt. Met dit artikel is gewaarborgd dat de vergunninghouder en het bevoegd gezag inzicht hebben in het uiteindelijke gebruik van het teruggewonnen water.

Onderdeel B

In de bijlage bij het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt verwezen naar de definitie van de verordening in de bijlage bij het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 8 (wijziging Omgevingsbesluit)

Onderdeel A

In de definitieomschrijving van bevoegde autoriteit in artikel 3, punt 1, van de in de verordening zijn een aantal verplichtingen opgenomen voor die autoriteit. Dit zijn verplichtingen met betrekking tot:

  • het verlenen van vergunningen voor de productie of levering van teruggewonnen water,

  • vrijstellingen voor onderzoeks- of proefprojecten,

  • het controleren van de naleving.

In de verordening komt de term ‘bevoegde autoriteit’ vaker voor. Alle verplichtingen die in de verordening zijn opgedragen aan de bevoegde autoriteit, worden geacht opgedragen te zijn aan de bevoegde autoriteit zoals deze is gedefinieerd in artikel 3, punt 1 van de verordening.

In artikel 4.6 van het Omgevingsbesluit zijn Gedeputeerde Staten aangewezen als bevoegd gezag dat beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het produceren of leveren van teruggewonnen water als bedoeld in artikel 19.1c van het Bal. Via artikel 18.2 van de Omgevingswet is geregeld dat dit tevens het bevoegd gezag is dat bestuurlijk daarop kan handhaven.

In artikel 6 van de verordening zijn verplichtingen met betrekking tot de vergunning opgenomen. De bevoegde autoriteit zorgt ervoor dat de vergunning gebaseerd wordt op het risicobeheerplan en een aantal voorwaarden vermeld, dat onverwijld een besluit over het afgeven van de vergunning wordt genomen, en dat de vergunning regelmatig wordt getoetst en zo nodig geactualiseerd. Door de aanwijzing van Gedeputeerde Staten als het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning is geborgd dat aan deze verplichtingen wordt voldaan. Hetzelfde geldt voor de verplichting die volgt uit artikel 5, eerste lid, van de verordening. Hierin is opgenomen dat de bevoegde autoriteit ervoor zorgt dat een risicobeheerplan wordt opgesteld. Door opname van het risicobeheerplan als indieningsvereiste voor de omgevingsvergunning wordt ervoor gezorgd dat dit wordt opgesteld en bij de beoordeling van de vergunningaanvraag door Gedeputeerde Staten wordt beoordeeld.

Enkele werkzaamheden zullen worden verricht door de omgevingsdienst, zie hiervoor de toelichting op artikel 8, onderdelen D en F.

Bij een meervoudige aanvraag van een vergunning, bijvoorbeeld als zowel een vergunning wordt aangevraagd voor het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk (paragraaf 3.5.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving) als voor het voor landbouwirrigatie produceren of leveren van teruggewonnen water, is het niet de bedoeling dat Gedeputeerde Staten ook over de vergunning voor het zuiveringtechnisch werk beslist. Het voor het voor landbouwirrigatie produceren of leveren van teruggewonnen water is zo gezegd dus geen ‘magneetactiviteit’. In artikel 4.6, tweede lid, van het Omgevingsbesluit is daarom verwezen naar de gelijkstelling met de omgevingsvergunning voor het produceren en leveren van teruggewonnen water. Dit zorgt ervoor dat geen sprake is van een verschuiving van bevoegdheden. In bovengenoemde situatie zal het college van burgemeester en wethouders over de vergunning voor het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk blijven beslissen.

Onderdeel B

Het voor landbouwirrigatie produceren of leveren van teruggewonnen water als bedoeld in artikel 19.1a van het Besluit activiteiten leefomgeving is geen magneetactiviteit. Dat betekent dat bij een meervoudige vergunningaanvraag (waar de aanvraag voor deze activiteit deel van uitmaakt) Gedeputeerde Staten niet bevoegd zijn op de aanvraag van de tegelijkertijd aangevraagde andere activiteiten te beslissen. Om ervoor te zorgen dat bij een dergelijke meervoudige aanvraag Gedeputeerde Staten wel advies- en instemmingsrecht hebben voor het deel van de aanvraag dat ziet op die andere activiteiten is artikel 4.25 van het Omgevingsbesluit aangepast.

Onderdeel C

Op grond van artikel 16.139 van de Omgevingswet is het mogelijk regels te stellen over participatie van en overleg met derden bij de beslissing op een aanvraag voor een omgevingsvergunning. Als de aanvraag betrekking heeft op de aan de omgevingsvergunning gelijkgestelde vergunningplicht voor het produceren en leveren van teruggewonnen water, bedoeld in artikel 19.1c van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt:

  • a. ter beoordeling van de aanvraag informatie uitgewisseld met betrokken autoriteiten en partijen als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de verordening hergebruik stedelijk afvalwater; en

  • b. voorafgaand aan het afgeven van de omgevingsvergunning met het contactpunt in de lidstaat waar het teruggewonnen water zal worden gebruikt informatie uitgewisseld over de voorwaarden van artikel 6, derde lid, van de verordening hergebruik stedelijk afvalwater als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de verordening.

Onderdeel D

Voor omgevingsvergunningen is het uitgangspunt dat op een aanvraag om een omgevingsvergunning de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is (artikel 16.62 van de Omgevingswet).

In artikel 16.65 van die wet is bepaald dat de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (afdeling 3.4 Awb) van toepassing is op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor gevallen van activiteiten die zijn aangewezen in een AMvB. In artikel 10.24 van het Omgevingsbesluit zijn deze gevallen van activiteiten aangewezen. Voor het produceren of leveren van teruggewonnen water is een uniforme openbare voorbereidingsprocedure vereist, omdat de stoffen in het effluent, de zuiveringstechniek, het brede scala aan normen en het belang van de duurzame borging van de drinkwatervoorziening een zorgvuldige beoordeling van de vergunningaanvraag door het bevoegd gezag vereisen. In eenvoudige situaties zou de reguliere voorbereidingsprocedure kunnen volstaan. De reguliere voorbereidingsprocedure geeft echter in complexe situaties voor het bevoegd gezag te weinig tijd om de beoordeling goed te doorlopen. De meeste situaties waarbij het effluent van rioolwaterzuiveringsinstallaties wordt hergebruikt zullen complex zijn. Om deze reden is ervoor gekozen om op de beoordeling van de vergunningaanvragen de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing te laten zijn. Dit biedt de beste bescherming voor het milieu, mens en dier.

In vergelijking met de reguliere voorbereidingsprocedure wordt bij de uitgebreide voorbereidingsprocedure de vergunning ter inzage gelegd en kunnen daarop zienswijzen worden ingebracht voordat een besluit wordt genomen. Het bestuursorgaan, Gedeputeerde Staten, neemt conform artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk zes maanden na ontvangst van de aanvraag een besluit. Dit is in lijn met de in artikel 6, vijfde lid, van de verordening gestelde termijn.

Op de totstandkomingsprocedure is conform artikel 16.22 van de Omgevingswet paragraaf 16.3.1 van die wet van toepassing. In deze paragraaf is onder meer bepaald dat zienswijzen door een ieder naar voren kunnen worden gebracht.

Onderdeel E

In artikel 11 van de verordening is de verplichting opgenomen dat informatie met betrekking tot de monitoring van de uitvoering beschikbaar wordt gesteld en wordt gedeeld. Dit artikel regelt dat de informatie waarover Gedeputeerde Staten beschikken wordt aangeleverd aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

Onderdeel F

In artikel 18.2 van de Omgevingswet is de toedeling van de handhavingstaak geregeld. Als bijvoorbeeld sprake is van een activiteit waarvoor algemene regels zijn gesteld, is het aangewezen bevoegd gezag waaraan een melding wordt gedaan, dat een maatwerkvoorschrift kan stellen of dat beslist op een aanvraag om toestemming tot het treffen van een gelijkwaardige maatregel ook het bevoegd gezag waarbij de bestuursrechtelijke handhavingstaak berust. Voor het produceren, leveren, opslaan, distribueren en hergebruiken van gezuiverd stedelijk afvalwater zou, zonder nadere regeling, de bestuursrechtelijke handhavingstaak berusten bij het college van burgemeesters en wethouders voor al hetgeen niet onder de omgevingsvergunning valt. Daarom wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid van artikel 18.2, zesde lid, van de wet. In artikel 13.1 van het Omgevingsbesluit wordt aan Gedeputeerde Staten de taak opgedragen bestuursrechtelijk hand te haven op de verboden die zijn opgenomen in artikel 19.1d van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Onderdelen G en I

Artikel 13.12 en bijlage VI van het Omgevingsbesluit gaan over het basistakenpakket van de Omgevingsdienst. Door het uitbreiden van categorie 1 in bijlage VI met milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 19 van het Besluit activiteiten leefomgeving is geregeld dat de omgevingsdienst degene is die de beslissing op de aanvraag om omgevingsvergunning voorbereidt en toezicht houdt op de naleving en de bestuurlijke sancties voorbereidt ter handhaving van de verboden en regels voor het hergebruiken van stedelijk afvalwater.

Onderdeel H

In de bijlage bij het Omgevingsbesluit wordt verwezen naar de definitie van de verordening in de bijlage bij het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 9 (inwerkingtreding en verval)

De verordening is van toepassing met ingang van 26 juni 2023. Als de Omgevingswet in werking treedt voor die datum zullen artikelen 1 tot en met 5 niet in werking treden. Als de Omgevingswet na 26 juni in werking treedt gelden tot dat moment artikelen 1 tot en met 5. De artikelen 6 tot en met 8 treden in werking op het moment dat de Omgevingswet in werking treedt. Artikelen 9 en 10 treden in werking met ingang van 26 juni 2023.

Artikel 8.40 van de Wet milieubeheer blijft na inwerkingtreding van de Omgevingswet bestaan, het vervallen van de artikelen 1 tot en met 5 na inwerkingtreding van de Omgevingswet is daarom geregeld in het vierde lid van artikel 9.

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, M.G.J. Harbers

Naar boven