Regeling van de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen van 7 maart 2023, nr. 2023-0000097768, tot wijziging van de Subsidieregeling ESF+ 2021–2027 in verband met het toevoegen van een hoofdstuk over sociale inclusie

De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen,

Gelet op Verordening (EU) 2021/1057 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 tot oprichting van het Europees Sociaal Fonds Plus (ESF+) en tot intrekking van de Verordening (EU) nr. 1296/2013 (PbEU 2021, L 231) en de artikelen 3, eerste lid, en 5, van de Kaderwet SZW-subsidies;

Besluit:

ARTIKEL I

De Subsidieregeling ESF+ 2021–2027 wordt als volgt gewijzigd:

A

In de alfabetische opsomming van begripsbepalingen in artikel 1.1 wordt de volgende begripsbepaling ingevoegd:

sociale inclusie:

het bieden van hulp om gelijkwaardig te kunnen participeren in de maatschappij;.

B

In artikel 1.2, vijfde lid, wordt ‘hoofdstuk 2, 2A, 2B of 2C’ telkens vervangen door ‘hoofdstuk 2 tot en met 2D’.

C

In artikel 1.4 wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • e. het bevorderen van sociale inclusie, nader uitgewerkt in hoofdstuk 2D.

D

In artikel 2B.8, onderdeel a, wordt ‘32%’ vervangen door ‘37,5%’.

E

Na hoofdstuk 2C wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

Hoofdstuk 2D. Sociale inclusie

Artikel 2D.1. Aanvraagtijdvak

Subsidieaanvragen met betrekking tot een project in het kader van dit hoofdstuk worden ingediend in het aanvraagtijdvak van 3 april 2023, 09.00 uur, tot en met 31 oktober 2023, 17.00 uur.

Artikel 2D.2. Subsidieplafond

Het beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie op basis van dit hoofdstuk bedraagt € 17.500.000.

Artikel 2D.3. Doel van het project

Een project in het kader van dit hoofdstuk heeft tot doel het bevorderen van sociale inclusie, door mogelijkheden tot maatschappelijke participatie te vergroten op het gebied van:

  • a. wonen;

  • b. financiën;

  • c. digitale basisvaardigheden;

  • d. lichamelijke gezondheid;

  • e. psychische gezondheid;

  • f. taal en cultuur;

  • g. zorg.

Artikel 2D.4. Doelgroep

Een project in het kader van dit hoofdstuk is gericht op personen die op het moment van hun start van deelneming aan een project behoren tot één of meer van de volgende doelgroepen:

  • a. niet-uitkeringsgerechtigden;

  • b. arbeidsbelemmerden, dan wel personen met een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, dan wel arbeidsbeperkten als bedoeld in artikel 38b van de Wet financiering sociale verzekeringen of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jongehandicapten, IOAW, IOAZ of Ziektewet dan wel personen met een recht op arbeidsondersteuning op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, dan wel personen in een dienstbetrekking op grond van artikel 10b van de Participatiewet;

  • c. jongeren;

  • d. personen die algemene bijstand op grond van de Participatiewet, een IOAW-uitkering, een IOAZ-uitkering, bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 of een uitkering van het UWV ontvangen;

  • e. hier te lande woonachtige vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijf houden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000;

  • f. de vreemdeling die tijdelijke bescherming geniet als bedoeld in artikel 1 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat hij onder de reikwijdte valt van het Uitvoeringsbesluit van 4 maart 2022 van de richtlijn 2001/55/EG of een verlenging daarvan;

  • g. natuurlijke personen, niet zijnde personen als bedoeld in de onderdelen a tot en met f, die krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht of publiekrechtelijke aanstelling arbeid verrichten.

Artikel 2D.5. De aanvraag
  • 1. Het college van burgemeester en wethouders van een centrumgemeente kan een aanvraag indienen namens de arbeidsmarktregio voor een project als bedoeld in dit hoofdstuk.

  • 2. Onverminderd de voorwaarden, genoemd in artikel 1.6, wordt in de aanvraag een beschrijving opgenomen van de onderliggende maatschappelijke problemen of het gemeenschappelijk belang van het aangevraagde project.

  • 3. De aanvraag beschikt over een omschrijving van de aanpak gericht op het bevorderen van gelijke kansen en non-discriminatie.

Artikel 2D.6. Projectperiode

Een project in het kader van dit hoofdstuk vindt plaats binnen een periode van maximaal 24 maanden en start op 3 april 2023, of, indien dat later is, op de datum van indiening van de volledige subsidieaanvraag.

Artikel 2D.7. Specifieke eisen
  • 1. Een project in het kader van dit hoofdstuk:

    • a. past binnen het doel en is gericht op één of meer van de doelgroepen als bedoeld in dit hoofdstuk, en;

    • b. beschikt over een toelichting waarin het project wordt omschreven, waaruit onder meer blijkt waarom er voor specifieke activiteiten en doelgroepen is gekozen, op welke wijze de activiteiten een bijdrage leveren aan het bevorderen van de sociale inclusie van de deelnemers en op welke wijze binnen het project gelijke kansen en non-discriminatie worden bevorderd.

  • 2. Op een daartoe strekkend verzoek van de subsidieontvanger kan de Minister besluiten om in de beschikking tot subsidieverlening een andere datum te vermelden dan de in de aanvraag genoemde startdatum.

Artikel 2D.8. Subsidiabele activiteiten

Voor subsidie komen enkel activiteiten in aanmerking die de doelgroep, bedoeld in artikel 2D.4, ondersteunen door hen mogelijkheden te geven en hindernissen weg te nemen voor sociale inclusie als bedoeld in artikel 2D.3.

Artikel 2D.9. Subsidiabele kosten
  • 1. In aanvulling op de subsidiabele kosten, genoemd in artikel 1.11, is een opslag van 40% op de directe loonkosten, bedoeld in artikel 1.11, eerste lid, onderdeel b, ter dekking van de overige subsidiabele kosten subsidiabel, wanneer deze kosten worden verantwoord in een subproject onder voorwaarde dat deze loonkosten de enige kostensoort vormt in het subproject en tevens uitsluitend betrekking hebben op de activiteiten bedoeld in artikel 2D.8.

  • 2. De kosten die gemaakt zijn ten behoeve van extern ingekochte trajecten zijn uitsluitend subsidiabel voor zover de relatie met de activiteiten, bedoeld in artikel 2D.8, voldoende aannemelijk is.

  • 3. De Minister kan in de beschikking tot subsidieverlening als bedoeld in artikel 1.8 of in een wijziging van de beschikking tot subsidieverlening gedurende de uitvoering van het project het gebruik van nader te bepalen standaard eenheidskosten als bedoeld in artikel 1.11, zesde lid, onderdeel b, voor een subsidiabele activiteit verplicht stellen.

  • 4. Een wijziging van de beschikking tot subsidieverlening als bedoeld in het derde lid heeft geen betrekking op de periode gelegen voor de datum van die beschikking.

Artikel 2D.10. Niet-subsidiabele kosten

In aanvulling op artikel 1.12 zijn de volgende kosten niet subsidiabel:

  • a. kosten samenhangend met de directe loonkosten voor projectcoördinatie, en administratie;

  • b. externe kosten voor projectcoördinatie en -administratie; en

  • c. kosten van door gemeenten ingeschakelde medewerkers waarvoor kosten voor dezelfde periode zijn gedeclareerd binnen een project als bedoeld in hoofdstuk 2B.

Artikel 2D.11. Voortgangsrapportage
  • 1. De subsidieontvanger dient binnen drie maanden na afloop van de eerste twaalf maanden van het project een voortgangsrapportage in bij de Minister.

  • 2. De voortgangsrapportage wordt ingediend onder gebruikmaking van een daartoe door de Minister elektronisch beschikbaar gesteld formulier, voorzien van de vereiste bijlagen en een door hem erkende elektronische handtekening.

Artikel 2D.12. Bevoorschotting
  • 1. De Minister kan voor projecten als bedoeld in dit hoofdstuk, op verzoek van de subsidieontvanger, een voorschot verlenen tot maximaal 80% van het in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen maximale subsidiebedrag.

  • 2. In het verzoek wordt het voorschot gemotiveerd en gespecificeerd op basis van reeds gemaakte kosten, zoals opgenomen in de voortgangsrapportage, bedoeld in artikel 2D.11.

Artikel 2D.13. Maximale subsidiebedrag per subsidieaanvrager

Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie in het kader van dit hoofdstuk is per centrumgemeente vastgelegd in bijlage 4 bij deze regeling.

Artikel 2D.14. Wijzigingen

Indien er omstandigheden optreden, die de voortgang, inhoud of de administratieve organisatie van het project substantieel wijzigen of die anderszins belangrijke gevolgen kunnen hebben voor het recht op subsidie, doet de subsidieontvanger hiervan onverwijld mededeling aan de Minister.

F

De bijlage bij deze regeling wordt als bijlage toegevoegd.

ARTIKEL II INWERKINGTREDING

Deze regeling treedt in werking op de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin deze wordt geplaatst en werkt ten aanzien van artikel I, onderdeel D, terug tot en met 14 september 2022.

Deze regeling zal met de toelichting en de bijlage in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, C.J. Schouten

BIJLAGE, BEHORENDE BIJ ARTIKEL I, ONDERDEEL F

Bijlage 4. als bedoeld in artikel 2D.13

Centrumgemeente

Arbeidsmarktregio

Aandeel

Subsidieplafond

€ 17.5 miljoen

Doetinchem

Achterhoek

1,00%

€ 175.067

Amersfoort

Amersfoort

0,99%

€ 172.687

Dordrecht

Drechtsteden

1,72%

€ 300.757

Emmen

Drenthe

1,89%

€ 331.434

Almere

Flevoland

2,10%

€ 366.918

Ede

Food Valley

1,12%

€ 195.175

Leeuwarden

Friesland

4,62%

€ 808.850

Hilversum

Gooi en Vechtstreek

0,74%

€ 129.423

Gorinchem

Gorinchem

0,40%

€ 70.851

Groningen

Groningen

6,54%

€ 1.144.623

Amsterdam

Groot Amsterdam

10,77%

€ 1.885.530

Den Haag

Haaglanden

7,66%

€ 1.340.076

Helmond

Helmond-De Peel

1,05%

€ 183.996

Leiden

Holland Rijnland

1,65%

€ 288.518

Tilburg

Midden-Brabant

2,20%

€ 385.028

Arnhem

Midden-Gelderland

3,23%

€ 564.469

Gouda

Midden-Holland

0,71%

€ 124.837

Venlo

Midden-Limburg

1,00%

€ 174.370

Utrecht

Midden-Utrecht

3,29%

€ 576.488

Alkmaar

Noord-Holland Noord

2,57%

€ 449.167

Venlo

Noord-Limburg

1,20%

€ 210.329

Den Bosch

Noordoost-Brabant

2,38%

€ 416.469

Zwolle

Regio Zwolle

2,16%

€ 378.349

Nijmegen

Rijk van Nijmegen

2,52%

€ 440.792

Rotterdam

Rijnmond

13,09%

€ 2.291.285

Tiel

Rivierenland

0,70%

€ 122.252

Apeldoorn

Stedendriehoek en Noordwest Veluwe

2,82%

€ 493.868

Enschede

Twente

3,97%

€ 694.318

Breda

West-Brabant

3,08%

€ 538.509

Zaanstad

Zaanstreek/Waterland

1,48%

€ 259.041

Goes

Zeeland

1,66%

€ 290.201

Zoetermeer

Zuid-Holland Centraal

1,36%

€ 237.690

Haarlem

Zuid-Kennemerland en IJmond

1,68%

€ 294.091

Heerlen

Zuid-Limburg

4,57%

€ 799.312

Eindhoven

Zuidoost-Brabant

2,09%

€ 365.230

Totaal

   

€ 17.500.000

TOELICHTING

I Algemeen deel

1. Inleiding

Met deze wijzigingsregeling wordt één hoofdstuk toegevoegd aan de Subsidieregeling ESF+ 2021–2027. In het hoofdstuk 2B voor arbeidsmarktregio’s (hierna: AMR’s) zijn per oktober 2022 middelen beschikbaar gesteld voor het leveren van een bijdrage aan de uitvoering van het programma Europees Sociaal Fonds Plus. Dit hoofdstuk 2D van de regeling wordt toegevoegd om wederom de besteding van de middelen voor de activiteiten die vanuit de AMR’s met name door de gemeenten worden uitgevoerd, met subsidie uit het ESF+ mogelijk te maken.

Het tijdvak dat nu wordt opengesteld is specifiek gericht op sociale inclusie, conform de specifieke doelstelling, zoals deze in de Verordening ESF+1, artikel 4 eerste lid, onderdeel h, genoemd staat. De interpretatie van het begrip ‘sociale inclusie’ vraagt daarbij speciale aandacht. In de ESF 2014–2020 periode stond het begrip ‘actieve inclusie’ voor het naar de arbeidsmarkt toe leiden van kwetsbare groepen. In de officiële Nederlandse versie van specifieke doelstelling in artikel 4, eerste lid, onderdeel h, van de Verordening ESF+ staat ook de term ‘actieve inclusie’, echter, hierbij ligt de nadruk op het kunnen meedoen in de maatschappij in brede zin en op het creëren van gelijke kansen en het voorkomen van discriminatie. Daarmee sluit deze specifieke doelstelling beter aan bij het multidimensionale begrip sociale uitsluiting, waarnaar CBS en SCP onderzoek doen. Sociaal uitgesloten personen worden omschreven als mensen die op meerdere gebieden een achterstand of tekort laten zien. Dit kan zowel op het gebied van participatie, financiële kwesties, toegang tot sociale grondrechten en instituties, als normatieve integratie zijn. We zien sociale inclusie als het tegenovergestelde van sociale uitsluiting. De definitie van sociale inclusie is daarmee ‘het (hulp bieden bij het) gelijkwaardig kunnen participeren in de maatschappij’. Het gaat in dit hoofdstuk dus niet over arbeidsmarkttoeleiding zoals in hoofdstuk 2B van deze regeling, maar over de stappen die voorafgaand hieraan moeten worden gemaakt om de maatschappelijke participatie, en daarmee uiteindelijk ook de inzetbaarheid op de arbeidsmarkt, te stimuleren.

In de ESF+-periode wordt dus een onderscheid gemaakt tussen ondersteuning gericht op arbeidsmarkttoeleiding (hoofdstuk 2B van de regeling) enerzijds en ondersteuning gericht op maatschappelijke participatie en sociale inclusie anderzijds (dit hoofdstuk 2D). De belangrijke focus op sociale inclusie, vloeit voort uit de Europese afspraak dat er meer aandacht moet komen voor het bevorderen van sociale inclusie. Dit is nodig voor mensen waarbij de problemen zich opstapelen. Om mee te doen in de maatschappij hebben zij op meerdere gebieden in hun leven ondersteuning nodig, voordat zij actief aan de arbeidsmarkt kunnen (blijven) deelnemen. Deze mensen hebben namelijk op andere leefgebieden dan werk en inkomen zulke grote problemen dat dit hun werkcapaciteit hindert of dat zij feitelijk zelfs uitgesloten zijn van de arbeidsmarkt. Om deze mensen te kunnen helpen zodat zij daadwerkelijk kunnen participeren is het vooral van belang naar de randvoorwaarden te kijken.

Zo kan de stress over schulden zo groot worden dat mensen geen ruimte meer hebben om hun werk vol te houden of juist te starten met werk. Schuldhulpverlening is dan eerst of ook nodig. Ook als er zwaarwegende (mantel-) zorgtaken op iemand rusten, kan dit dusdanig veel van iemand vragen dat er eerst andere zorg voor bijvoorbeeld ouders, zieke partner of kind(eren) ingezet moet worden zodat er rust en ruimte is om met een nieuwe baan te starten. Voor kwetsbare jongeren geldt dat zij wellicht woonruimte moeten vinden en/of hulp nodig hebben bij zaken als het aanvragen van zorgtoeslag.

Doel van dit nieuwe hoofdstuk 2D voor het beschikbaar stellen van middelen voor sociale inclusie is om daarmee mensen met een kwetsbare arbeidsmarktpositie te ondersteunen bij het (maatschappelijk) participeren, ongeacht of zij werken of niet, zodat er ruimte ontstaat voor werk door werkfit te worden of juist uitval te voorkomen of juist meer te gaan werken. Het gaat dus om mensen de nodige ondersteuning te geven op het terrein van maatschappelijke participatie en om hen de mogelijkheid te geven om eventueel (verdere) stappen op of richting de arbeidsmarkt te kunnen zetten. Van aanvragers wordt verwacht dat ze activiteiten ontplooien op een manier die een bijdrage levert aan het bevorderen van gelijke kansen en non-discriminatie. Aanvragers wordt gevraagd dit toe te lichten in hun subsidieaanvraag (zie ook paragraaf 4).

2. Doel en doelgroep

Doel van deze regeling is om mensen die hindernissen ondervinden bij deelname aan de maatschappij te ondersteunen in allerlei mogelijke vormen bij het participeren in de maatschappij en het werken aan gelijke kansen en voorkomen van discriminatie.

Deze brede doelgroep van de AMR bestaat uit alle mensen waarvan de partijen binnen de AMR inschatten dat zij hindernissen ondervinden bij het deelnemen aan de maatschappij, waardoor hulp dus geboden is. Deze hindernissen zijn zeer divers van aard en kunnen bestaan uit het niet hebben van een woning, het zich bevinden in een zware schuldensituatie, verslaafd zijn etc.

De doelgroep omvat ook niet-uitkeringsgerechtigden, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a van de Participatiewet (onderdeel a). Ten behoeve van deze regeling omvat dit onderdeel ook zelfstandigen die moeite hebben om hun bedrijf rendabel te maken of houden en die zich daarom oriënteren op ander werk. Een zzp-er, die weinig werk heeft, zou als werkloos kunnen worden beschouwd en valt, als hij zich inschrijft als werkzoekende bij het UWV, daarmee onder de definitie van een niet-uitkeringsgerechtigde. Hierdoor kunnen zelfstandigen binnen de doelgroep vallen ongeacht of zij gebruik hebben gemaakt van bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) of de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo).

De AMR-partijen (met name de centrumgemeenten) kunnen de belanghebbenden dan vanuit eigen budgetten ondersteuning bieden. Met de ESF+ middelen zullen zij meer mensen kunnen helpen en/of meer intensief kunnen helpen. Het is niet mogelijk om in dit hoofdstuk activiteiten (en de kosten daarvan) te financieren welke op arbeidsmarkttoeleiding gericht zijn (artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de hierboven eerdergenoemde Europese verordening) vanwege het risico op dubbelfinanciering onder hoofdstuk 2B en hoofdstuk 2D van de regeling.

3. Subsidiabele activiteiten

Op basis van dit hoofdstuk kunnen activiteiten worden bekostigd die zijn gericht op het ondersteunen van mensen uit de doelgroep bij het bevorderen van maatschappelijke participatie.

De typen activiteiten bestaan uit het bevorderen van de maatschappelijke participatie en zijn gericht op de ondersteuning van deelnemers binnen o.a. de leefgebieden wonen, financiën, lichamelijke gezondheid en psychische gezondheid. Binnen dit hoofdstuk moet volledig, dus met uitsluiting van activiteiten op het gebied van arbeidstoeleiding, ingezet worden op de ondersteuning van maatschappelijke participatie, zoals bijvoorbeeld door:

  • het aanbieden van budgetbeheer en/of schuldsanering;

  • begeleiding/ondersteuning op het gebied van taalbeheersing en inclusie van statushouders;

  • het vinden van een woning;

  • het ontwikkelen van een gezonde levensstijl;

  • het aanpakken van verslavingsproblematiek;

  • begeleiding bij (het vinden van) vrijwilligerswerk;

  • een basiscursus digitale vaardigheden;

  • begeleiding op werk van mensen met psychische problemen (IPS, Individuele Plaatsing en Steun);

  • begeleiding bij het opbouwen van een relevant netwerk;

  • het vinden van een oplossing voor (mantel)zorg taken;

  • ondersteuning bij zelfstandig wonen (bijvoorbeeld bij financieel beheer en/of invullen formulieren, en andere basisvoorwaarden zoals persoonlijke hygiëne).

Digitale basisvaardigheden bestaan uit:

  • de operationele digitale vaardigheden, zoals typen, knoppen kennis, apparaten, programma’s en apps kunnen bedienen;

  • informatievaardigheden, waarbij informatie gevonden, beoordeeld en geselecteerd kan worden;

  • sociale & communicatievaardigheden, zoals het gebruik van apps om online in contact te komen en op een passende manier om te gaan en te reageren op anderen. Ook het aanpassen van privacy instellingen valt hier onder, en;

  • basis content creatievaardigheden, voor het invullen en uploaden van formulieren, het bewerken van content en het integreren van verschillende media.

4. Aanvragers en subsidieaanvraag

Het college van burgemeester en wethouders van de centrumgemeente in een AMR is verantwoordelijk voor de subsidieaanvraag, de uitvoering en de verantwoording. Om die verantwoordelijkheid te kunnen waarmaken, ligt het in de rede dat de centrumgemeente voorwaarden stelt aan de andere deelnemende partijen om de risico’s bij de voortgang en einddeclaratie te kunnen beheersen. Het voortouw ligt dus bij centrumgemeenten in plaats van bij de regiogemeenten of de andere partijen uit de AMR. Het doel hiervan is het stimuleren van een regionale gezamenlijke aanpak om de mogelijkheden tot sociale inclusie van deze doelgroep te vergroten. Het beschikbare subsidiebedrag wordt verdeeld over de 35 AMR’s op basis van de aandelen van de gemeenten in het verdeelmodel voor 2022. Het maximale subsidiebedrag (subsidieplafond) per AMR is weergegeven in bijlage 4.

In de subsidieaanvraag dient de aanvrager een beschrijving op te nemen van het project. Daarbij dient aanvrager in te gaan op:

  • de onderliggende maatschappelijke problemen of het gemeenschappelijk belang van het aangevraagd project;

  • de keuze voor de specifieke activiteiten en de (sub)doelgroep waarop het project zich richt;

  • op welke wijze de activiteiten een bijdrage leveren aan het bevorderen van de sociale inclusie van de deelnemers; en

  • op welke wijze het project gelijke kansen en non-discriminatie bevordert.

Gelijke kansen en non-discriminatie (hierna GKND) gaan er van uit dat niet iedere groep mensen een gelijke startpositie heeft in de maatschappij en/of op de arbeidsmarkt en dat extra inzet nodig is om deze groepen mensen een gelijke kans te bieden. Het thema is een zogenaamd horizontaal thema binnen ESF+ en dient in alle aanvragen aandacht te krijgen.

Voor de keuze van de (sub)doelgroep kan bijvoorbeeld het CBS dashboard ‘met gelijke kansen naar werk’ zicht geven of er in de arbeidsmarktregio (sub)doelgroepen oververtegenwoordigd zijn in de bijstandspopulatie, wat een goed argument kan zijn om juist deze groepen te kiezen om hen te helpen bij het gelijkwaardig kunnen participeren in de maatschappij. Het dashboard is dan gelijk de bron die de aanvrager kan noemen bij het aangeven op welke wijze het project gelijke kansen en non-discriminatie bevordert.

Hieronder een aantal voorbeelden van thema’s binnen GKND en de doelgroepen dat hieronder valt:

  • Etnische of sociale afkomst: denk bijvoorbeeld aan migranten, statushouders, subgroepen van niet-westerse achtergrond.

  • Sociale status: denk bijvoorbeeld aan dak- en thuislozen op het gebied van huisvesting helpen/begeleiden, of het helpen van mensen die met justitie in aanraking zijn gekomen.

  • Seksuele gerichtheid: denk bijvoorbeeld aan activiteiten voor de LHBTIQ+ gemeenschap.

  • Financieel vermogen: denk bijvoorbeeld aan schuldhulpverlening.

  • Educatie: denk bijvoorbeeld aan laagopgeleiden richting een opleiding krijgen (jongeren).

  • Leeftijd: denk bijvoorbeeld aan een aanpak om 50+’ers aan het werk krijgen.

  • Gezondheid: denk bijvoorbeeld aan activiteiten voor het tegengaan van verslaving (hulp richting verslavingszorg), of de bevordering van gezondheid op scholen (aanpak gezond gewicht).

  • Gender & Sekse: denk bijvoorbeeld aan een project specifiek gericht op de ondersteuning van vrouwen.

  • Taal: denk bijvoorbeeld aan laaggeletterdheid, digitale vaardigheid.

Bij het aangeven hoe het project gelijke kansen en non-discriminatie bevordert, is het verder van belang dat de aanvrager notie neemt van artikel 6, en het daarin ook genoemde artikel 28, van de ESF+ Verordening. Hierin wordt onder meer gewezen op het belang van gelijkheid van vrouwen en mannen en zijn de discriminatiegronden benoemd.

5. Subsidiabele kosten

Ten opzichte van de vorige ESF-periode wordt opnieuw ingezet op een eenvoudige verantwoording. Alleen eenvoudig te verantwoorden kosten komen voor subsidie in aanmerking. Verordening (EU) nr. 2021/10602 kent de mogelijkheid om de verantwoording van de ESF+-middelen te vereenvoudigen en het risico op fouten te verminderen. In deze regeling wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de geboden mogelijkheden tot vereenvoudiging.

In artikel 1.1 van deze regeling is het subproject gedefinieerd als een ‘op zichzelf staand onderdeel van het project’. Activiteiten die logischerwijs bij elkaar horen, qua inhoud of organisatie, vormen samen één subproject. Het is mogelijk om meerdere subprojecten per project te onderscheiden. Voorbeelden van een op zichzelf staand onderdeel van het project, en daarmee een subproject, zijn begeleiding bij zoeken naar vaste woning, maatschappelijke participatietrajecten, maatschappelijke diensttijdtrajecten voor jongeren (MDT), afkicktrajecten, schuldhulpverlening en IPS (Individuele Plaatsing en Steun). Ook kunnen de subprojecten gebruikt worden om de verschillende activiteiten van de diverse gemeenten binnen een AMR van elkaar te onderscheiden.

Tenslotte kan het gebruik van een subproject noodzakelijk zijn indien het gaat om een activiteit met interne loonkosten waarbij de forfaitaire toeslag van 40% van toepassing is. Immers door toepassing van deze forfaitaire toeslag mogen er geen andere met de betreffende activiteit samenhangende (externe) kosten worden gedeclareerd. Dus als er bijvoorbeeld sprake is van een subproject ‘schuldhulpverlening’ waarin de loonkosten van een hiervoor aangewezen medewerker(s) van een bepaalde gemeente met de opslag van 40% worden opgevoerd dan mag er geen andere subproject zijn waarin ook andere (interne of externe) kosten voor de activiteit ‘schuldhulpverlening’ m.b.t. de deelnemers van deze gemeente zijn opgenomen.

In het kader van dit hoofdstuk sociale inclusie kunnen uitsluitend sociale activeringsactiviteiten (zie 2D.3) verantwoord worden. In de praktijk kan het voorkomen dat medewerkers van gemeenten activiteiten verrichten voor deelnemers op zowel het gebied van arbeidsmarkttoeleiding als op het gebied van sociale inclusie. Deze medewerkers mogen echter niet gelijktijdig (ook niet gedeeltelijk) binnen beide type projecten voorkomen. Volgtijdelijke inzet voor activiteiten op het gebied van hoofdstuk 2B dan wel 2D is wel toegestaan.

6. Advies en consultatie

Door DSU/UVB is een UMO-toets uitgevoerd, met het doel de uitvoerbaarheid en de risico’s op misbruik en oneigenlijk gebruik van deze regeling in kaart te brengen. De toets bestaat uit twee delen; een toets op de uitvoering (U-deel) en de risico’s op misbruik en oneigenlijk gebruik (MO-deel).

In het U-deel worden alle praktische zaken nader bekeken waaronder personele capaciteit, de ICT, de planning, politieke en maatschappelijke risico’s. UVB geeft met deze toets als uitvoerder inzicht in de praktische uitvoerbaarheid van de regeling. In het MO-deel wordt de regeling artikelsgewijs getoetst op mogelijke uitvoeringsrisico’s en de risico’s op misbruik en oneigenlijk gebruik. Voor ieder geconstateerd risico wordt een inschatting gemaakt van de kans en de impact van het geconstateerde risico waarna er beheersmaatregelen aangedragen worden. Vervolgens wordt het restrisico berekend. Op basis van deze toets krijgen UVB en de opdrachtgever een helder beeld van met de regeling gepaard gaande risico’s en het effect van mogelijk beheersmaatregelen.

Uit de UMO-toets komt naar voren dat door UVB de nodige beheersmaatregelen zijn geformuleerd ten aanzien van bevindingen met betrekking tot mogelijke uitvoeringsrisico’s en de risico’s op misbruik en oneigenlijk gebruik. Hieruit is de conclusie getrokken dat er geen significante restrisico’s overblijven.

7. Privacy

Ten behoeve van controle, rapportage aan de Europese Commissie, voor evaluaties en de verantwoording worden in het kader van deze regeling een aantal kenmerken van deelnemers verzameld en verwerkt, waaronder het burgerservicenummer (BSN). Bij de opzet van de regeling is gekeken naar de bescherming van de privacy van deelnemers bij het verzamelen en verwerken van deze gegevens. Dit heeft geresulteerd in een gegevensbeschermingseffectbeoordeling, de zogenaamde DPIA (data protection impact assessment).

De bestaande DPIA is opnieuw beoordeeld, specifiek gericht op het nieuwe hoofdstuk Sociale Inclusie binnen de ESF+-regeling. Hierbij zijn geen nieuwe of aanvullende risico’s naar voren gekomen ten opzichte van de DPIA voor de eerdere hoofdstukken. De DPIA beschrijft de verantwoordelijkheden voor de verwerkingen van persoonsgegevens door de uitvoerder van deze regeling, en brengt in kaart welke privacy risico’s er zijn bij de verwerking van persoonsgegevens op grond van deze regeling met inbegrip van het nieuwe hoofdstuk sociale inclusie.

Een van deze eerder gesignaleerde risico’s betreft de kans op het aanleveren van niet ter zake doende persoonsgegevens bij UVB voor controledoeleinden.

Op basis van de risico’s die uit de DPIA naar voren zijn gekomen zijn er maatregelen geformuleerd. Deze maatregelen worden in de uitvoering toegepast om persoonsgegevens goed te beveiligen en de privacy van betrokkenen te waarborgen. De bevindingen uit de DPIA dragen bij aan het aantoonbaar kunnen voldoen aan de in de AVG gestelde documentatie- en verantwoordingsplicht.

8. Staatssteun

De subsidieaanvrager is de centrumgemeente in een AMR. Dit is een bestuursorgaan en geen onderneming, zodat er geen sprake is van staatssteun als bedoeld in artikel 107, eerste lid, van het Verdrag inzake de Werking van de Europese Unie. Dit betekent dat de aanvragende centrumgemeenten als aanbestedende dienst, bij de inkoop van leveringen en diensten zijn gehouden aan de Europese aanbestedingsregels zoals opgenomen in de Aanbestedingswet 2012.

9. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking op de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin deze wordt geplaatst en werkt ten aanzien van artikel I, onderdeel D, terug tot en met 14 september 2022. Voor een toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel II.

II Artikelsgewijs deel

Artikel I

Onderdeel A

Bij het definiëren van sociale inclusie is aansluiting gezocht bij het begrip sociale uitsluiting. Dit is een multidimensionaal begrip, waar nog steeds onderzoek naar wordt gedaan. Sociaal uitgesloten personen worden omschreven als mensen die op meerdere gebieden een achterstand of tekort laten zien. Dit kan zowel op het gebied van participatie, financiële kwesties, toegang tot sociale grondrechten en instituties, als normatieve integratie zijn. Sociale inclusie is het tegenovergestelde van sociale uitsluiting. De definitie van sociale inclusie is daarmee ‘het bieden van hulp om gelijkwaardig te kunnen participeren in de maatschappij’.

Onderdeel B en C

De artikelen 1.2 en 1.4 zijn gewijzigd zodat in deze artikelen in het algemeen deel, behalve naar de bestaande hoofdstukken 2, 2A, 2B en 2C, ook wordt verwezen naar het nieuwe hoofdstuk 2D.

Onderdeel D

Dit betreft een correctie van een fout in artikel 2B.8, onderdeel a. Het opslagpercentage voor sociale lasten boven het bruto loon bedraagt voor de programmaperiode 2021–2027 37,5 procent. Per abuis was er een foutief percentage opgenomen, dat afweek af van hetgeen in de toelichting was aangegeven en ook juist is. Met deze wijziging is dit hersteld.

Onderdeel E
2D Sociale inclusie

Dit hoofdstuk betreft de subsidieverlening aan arbeidsmarktregio’s (hierna: AMR’s) om in te zetten voor sociale inclusie, zodat kwetsbaren in staat worden gesteld om (beter) maatschappelijk te participeren.

Artikel 2D.8. Subsidiabele activiteiten

De subsidiabele activiteiten dienen gericht te zijn op de doelgroep en om deze te ondersteunen bij het bevorderen van sociale inclusie. In het algemeen deel van deze toelichting is een aantal voorbeelden van activiteiten gegeven. AMR’s hebben veel ruimte om hier invulling aan te geven.

Artikel 2D.9 en 2D.10. Subsidiabele en niet-subsidiabele kosten

In deze artikelen wordt nader bepaald welke kosten, in afwijking van het algemeen deel van de Subsidieregeling ESF+ 2021–2027, wel (artikel 2D.9) en welke kosten niet (artikel 2D.10) voor subsidie in aanmerking komen. Gelet op de ruimte die de Europese Commissie de lidstaten biedt, is gekozen voor een eenvoudige wijze van declareren. Indien directe loonkosten worden opgevoerd als kostensoort, mag daar bovenop een vast percentage van 40% worden gerekend als subsidiabele kosten. Deze overige kosten hoeven niet te worden verantwoord en kunnen dan ook niet afzonderlijk worden gedeclareerd.

Eventuele kosten van projectleiding en -administratie worden geacht onder deze opslag te vallen en zijn om die reden niet apart te declareren (artikel 2D.10). Voor wat betreft de voorwaarden van de toepassing van het opslagpercentage van 40%, en het gebruik van subprojecten, wordt verwezen naar paragraaf 5 van de algemene toelichting.

Ter toelichting op de toepassing van het vaste opslagpercentage van 40% geldt nog het volgende:

In de gemeenschappelijke bepalingen (Verordening (EU) 2021/1060) is de 40% opslag als volgt omschreven:

Artikel 56: Financiering volgens een vast percentage voor andere subsidiabele kosten dan directe personeelskosten in verband met subsidies

  • 1. Een vast percentage van maximaal 40% van de subsidiabele directe personeelskosten kan worden gebruikt om de overige subsidiabele kosten van een concrete actie te dekken. De lidstaat is niet verplicht te berekenen welk percentage van toepassing is.

  • 2. Voor concrete acties die uit het EFRO, het ESF+, het JTF, het AMIF, het ISF en het BMVI worden gesteund, worden lonen en aan deelnemers betaalde vergoedingen beschouwd als extra subsidiabele kosten buiten het vaste percentage.

  • 3. Het in lid 1 van dit artikel bedoelde vaste percentage wordt niet toegepast op personeelskosten die zijn berekend op basis van een vast percentage als bedoeld in artikel 55, lid 1.

Hier wordt voor de Nederlandse situatie de term ‘concrete actie’ geïnterpreteerd als zijnde een project of een subproject binnen een project.

De minister kan in de verleningsbeschikkingen bij de subsidieverantwoording het gebruik van nader te bepalen standaard eenheidskosten voor één of meerdere subsidiabele activiteiten verplicht stellen. Dit kan in de verleningsbeschikking die volgt op een aanvraag worden opgelegd, maar ook middels wijziging op de verlening tot uitdrukking worden gebracht. In de wijzigingsbeschikking wordt aangegeven welke voorwaarden er worden gewijzigd en op welke manier dit geschiedt. Het gebruik van standaard eenheidskosten kan geen terugwerkende kracht hebben. Op deze manier wordt voorkomen dat de subsidieaanvragers problemen ondervinden bij het verantwoorden van de tot dan toegevoerde administratie.

Aangezien projecten in het kader van dit hoofdstuk zich uitsluitend richten op activiteiten op het gebied van sociale inclusie is het niet toegestaan dat de volledige kosten van een medewerker worden gedeclareerd die gelijktijdig activiteiten verricht op het gebied van sociale inclusie en arbeidsmarkttoeleiding. Deze medewerker kan ook niet gelijktijdig in zowel een 2B als een 2D project worden gedeclareerd. Wanneer de kosten van een dergelijke medewerker voor een bepaalde periode binnen een 2D project worden gedeclareerd, kan dat bovendien enkel voor dat deel van zijn/haar werkzame tijd welke besteed is aan activiteiten uitsluitend gericht op sociale inclusie.

In relatie tot vorenstaande is in het artikel met betrekking tot de niet-subsidiabel kosten (letter d) nog expliciet aangegeven dat in projecten van hoofdstuk 2B verantwoorde medewerkers niet ook (gelijktijdig) in projecten van dit hoofdstuk sociale inclusie opgenomen mogen worden.

Artikel II

Deze wijzigingsregeling treedt in werking op de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin deze wordt geplaatst. Daarmee wordt afgeweken van de minimuminvoeringstermijn voor regelgeving (Aanwijzingen voor de regelgeving 4.17). Het aanvraagtijdvak wordt voor een lange periode opengesteld, zodat de subsidieaanvragers die alsnog knelpunten ervaren met betrekking tot de regeling voldoende tijd hebben om een aanvraag in te dienen.

De wijziging van artikel 2B.8, onderdeel a, werkt terug tot en met 14 september 2022. Dit betreft een correctie van een fout in de huidige versie. Het opslagpercentage voor sociale lasten boven het bruto loon bedraagt voor de programmaperiode 2021–2027 37,5 procent. Per abuis is er een foutief percentage opgenomen in de tekst van de regeling. Dit percentage week af van hetgeen in de toelichting was aangegeven en ook juist is. Na communicatie met de subsidieaanvragers wordt sinds 14 september 2022 wel het juiste percentage aangehouden. Om deze reden werkt de wijziging van artikel 2B.8, onderdeel a, terug tot en met 14 september 2022.

De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, C.J. Schouten


X Noot
1

Verordening (EU) 2021/1057 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 tot oprichting van het Europees Sociaal Fonds Plus (ESF+) en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1296/2013 (Pb EU 2021, L 231), artikel 4, eerste lid, onderdeel h.

X Noot
2

Verordening (EU) 2021/1060 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds Plus, het Cohesiefonds, het Fonds voor een rechtvaardige transitie en het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur en de financiële regels voor die fondsen en voor het Fonds voor asiel, migratie en integratie, het Fonds voor interne veiligheid en het Instrument voor financiële steun voor grensbeheer en visumbeleid (PbEU 2021, L 231).

Naar boven