Tijdelijke regeling van de Minister voor Klimaat en Energie van 22 februari 2023, nr. WJZ/ 26115629, houdende regels over verlening van meerjarige specifieke uitkeringen voor capaciteit (bemensing) van decentrale overheden voor de uitvoering van klimaat- en energiebeleid (Tijdelijke regeling capaciteit decentrale overheden voor klimaat- en energiebeleid)

De Minister voor Klimaat en Energie,

Gelet op de artikelen 2, eerste lid, en 3, eerste lid, van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies;

Besluit:

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

apparaatskosten:

salarissen en sociale lasten voor ambtelijk personeel (inclusief overhead), kosten voor ingeleend personeel en overige goederen en diensten;

capaciteit (bemensing):

inzet van ambtelijke capaciteit of externe inhuur van capaciteit (bemensing) ten behoeve van de uitvoering van het klimaat- en energiebeleid;

decentrale overheid:

de provincie of gemeente gelegen in Nederland die een specifieke uitkering ontvangt;

klimaat- en energiebeleid:

beleid gericht op het behalen van de doelstellingen genoemd in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Klimaatwet;

minister:

Minister voor Klimaat en Energie;

uitkeringsperiode:

de periode van 1 januari 2023 tot en met 31 december 2025, een en ander met inachtneming van het bepaalde in artikel 3, vijfde lid, van deze regeling.

Artikel 2. Doel van de regeling

  • 1. Deze regeling heeft tot doel om gedurende de uitkeringsperiode de capaciteit (bemensing) te vergroten bij decentrale overheden voor de uitvoering van het klimaat- en energiebeleid in de volgende sectoren:

    • a. gebouwde omgeving;

    • b. elektriciteit;

    • c. mobiliteit;

    • d. industrie; of

    • e. overig klimaat- en energiebeleid.

Artikel 3. Hoogte, plafond en verdeling

  • 1. Het bedrag dat voor de uitkeringsperiode van deze regeling beschikbaar is gesteld is € 1.037.612.596,- exclusief afdracht aan het BTW compensatiefonds.

  • 2. De minister verleent ten hoogste één specifieke uitkering per decentrale overheid en die bedraagt de optelsom van de bedragen voor de kalenderjaren 2023 tot en met 2025 zoals opgenomen in bijlage A bij deze regeling.

  • 3. De minister kan aan een decentrale overheid voorschotten verlenen.

  • 4. De bevoorschotting van de specifieke uitkering aan een decentrale overheid geschiedt in de kalenderjaren 2023 tot en met 2025 jaarlijks en bedraagt voor het desbetreffende jaar ten hoogste het bedrag opgenomen in bijlage A bij deze regeling. De betaling van de voorschotten vindt plaats uiterlijk in mei 2023, januari 2024 en januari 2025.

  • 5. De decentrale overheid kan 100% van een voorschot reserveren voor uitgaven in de twee kalenderjaren volgend op het jaar van uitbetaling van het voorschot.

Artikel 4. In aanmerking komende kosten

  • 1. De volgende kosten komen voor een specifieke uitkering in aanmerking:

    • a. apparaatskosten;

    • b. overige kosten gerelateerd aan apparaatskosten zoals bedoeld onder a. met een maximum van 10% van de specifieke uitkering.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt de specifieke uitkering niet geacht te zien op bedragen voor verschuldigde omzetbelasting, tenzij de decentrale overheid aantoonbaar de omzetbelasting niet kan verrekenen of hiervoor geen compensatie kan krijgen op grond van de Wet op het BTW-compensatiefonds.

Artikel 5. Aanvraag

  • 1. Een specifieke uitkering wordt op aanvraag aan een decentrale overheid verleend.

  • 2. Een aanvraag voor een specifieke uitkering wordt ingediend in de periode van 3 april 2023, 9:00 uur tot 28 april 2023, 17:00 uur met gebruikmaking van het door de minister beschikbaar gestelde middel.

  • 3. Een aanvraag bevat in ieder geval:

    • a. de naam en bankgegevens van de decentrale overheid;

    • b. de contactgegevens van de contactpersoon bij de decentrale overheid; en

    • c. de datum van de aanvraag.

Artikel 6. Verplichtingen

De decentrale overheid draagt er zorg voor dat de specifieke uitkering uitsluitend wordt ingezet ten behoeve van het in artikel 2 genoemde doel.

Artikel 7 Afwijzingsgronden

De minister besluit afwijzend op een aanvraag indien er gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat de decentrale overheid niet zal voldoen aan de in deze regeling opgenomen verplichtingen.

Artikel 8 Informatieverplichtingen

  • 1. De decentrale overheid verstrekt aan de minister jaarlijks in de periode van 1 mei, 9:00 uur tot 1 juli, 17:00 uur volgend op het jaar waarin de uitkering is ingezet een overzicht waaruit blijkt dat de specifieke uitkering is ingezet voor capaciteit (bemensing) op het gebied van klimaat- en energiebeleid, onderverdeeld naar de sectoren gebouwde omgeving, elektriciteit, mobiliteit, industrie of overig klimaat- en energiebeleid.

  • 2. Op verzoek van de minister verstrekt de decentrale overheid eenmalig informatie ten behoeve van de voortgang en evaluatie van deze regeling.

  • 3. De decentrale overheid doet onverwijld schriftelijk mededeling aan de minister zodra aannemelijk is dat niet, niet tijdig of niet geheel zal worden voldaan aan de in het eerste en tweede lid genoemde verplichtingen.

Artikel 9. Verantwoording en terugvordering

  • 1. De decentrale overheid legt verantwoording af over de besteding van de specifieke uitkering op de wijze, bedoeld in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet, waaruit minimaal blijkt hoeveel voor de specifieke uitkering in aanmerking komende kosten, zoals gedefinieerd in artikel 4, met de specifieke uitkering zijn ingezet ten behoeve van het doel waarvoor deze is verleend.

  • 2. Indien uit de verantwoordingsinformatie blijkt dat de specifieke uitkering niet volledig is besteed aan het doel waarvoor deze is verleend, of onrechtmatig is besteed, kan de specifieke uitkering ter hoogte van het niet of onrechtmatig bestede doel door de minister worden teruggevorderd. De minister doet binnen een jaar na ontvangst van de verantwoordingsinformatie mededeling van de terugvordering aan de decentrale overheid.

Artikel 10. Vaststelling

  • 1. De minister stelt de specifieke uitkering ambtshalve overeenkomstig de verlening vast uiterlijk op 31 december van het jaar waarin de minister de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet, over de uitkeringsperiode van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft ontvangen, tenzij:

    • a. aan het doel waarvoor de specifieke uitkering is verleend, niet of niet volledig is voldaan, of

    • b. niet is voldaan aan de aan de specifieke uitkering verbonden verplichtingen.

  • 2. Indien ten aanzien van het jaar 2025 gebruik wordt gemaakt van de in artikel 3, vijfde lid bepaalde mogelijkheid wordt de specifieke uitkering overeenkomstig het eerste lid uiterlijk 31 december 2028 vastgesteld.

Artikel 11. Vervaltermijn

Deze regeling vervalt met ingang van 1 januari 2026, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op specifieke uitkeringen die voor die datum zijn verleend.

Artikel 12. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 13. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Tijdelijke regeling capaciteit decentrale overheden voor klimaat- en energiebeleid.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 22 februari 2023

De Minister voor Klimaat en Energie, R.A.A. Jetten

TOELICHTING

1. Inleiding en beleidscontext

Klimaatverandering heeft grote gevolgen voor de samenleving. Het kabinet heeft als doel gesteld de emissies van broeikasgassen met 55% per 2030 te verminderen met een streven naar een reductie van 60%. Om invulling te geven aan deze doelstelling heeft het kabinet, in aanvulling op het Klimaatakkoord, het beleidsprogramma Klimaat opgesteld met daarin voor de verschillende sectoren maatregelen om de emissies naar beneden te brengen. Eerder hebben gemeenten en provincies zich gecommitteerd aan het Klimaatakkoord en de daarin genoemde doelstelling van 49%. Uit het Klimaatakkoord vloeit een aantal taken voort voor de decentrale overheden. Zo zijn gemeenten en provincies verantwoordelijk voor de handhaving van verschillende normen in de industrie en mobiliteit, stellen gemeenten wijkuitvoeringsplannen in de gebouwde omgeving op en voeren ze uit en spelen de decentrale overheden een belangrijke rol in de vergunningverlening voor hernieuwbare energieprojecten.

Daarom zijn in het Coalitieakkoord van het kabinet uitvoeringsmiddelen gereserveerd voor de decentrale overheden. Uitgangspunt hierbij was het advies ‘van Parijs naar Praktijk’ van de Raad voor het Openbaar Bestuur (ROB). In dat advies zijn op grond van artikel 2 van de Wet financiële verhoudingen de taken en de bijbehorende uitvoeringskosten voor de decentrale overheden in beeld gebracht op basis van het Klimaatakkoord. Rijk en decentrale overheden hebben over deze middelen bestuurlijk nadere afspraken gemaakt.1 Een belangrijk uitgangspunt in die afspraken is dat decentrale overheden voldoende uitvoeringsmiddelen moeten hebben om hun taken goed uit te voeren. Dit betekent dat als er aanvullende taken worden afgesproken, bijvoorbeeld met het oog op de klimaatambities van het kabinet, waarin de onderhavige middelen niet voorzien, daarvoor elders middelen moeten worden gevonden.

Gemeenten en provincies hebben uitvoeringsmiddelen nodig voor hun uitvoeringstaken op gebied van de Nederlandse klimaat- en energieopgave. Dat is een complexe opgave en vergt een grotere uitvoeringskracht dan zij momenteel bezitten. Komende jaren zullen gemeenten en provincies daarom veel nieuwe arbeidskrachten moeten aantrekken. In deze ministeriële regeling wordt de uitkering van de benodigde en beschikbare uitvoeringsmiddelen geregeld.

Het doel van deze regeling is gemeenten en provincies de ruimte te geven om een interne organisatie op te bouwen gericht op het uitvoeren van de klimaat- en energietaken. Daarvoor is echter ook langjarige zekerheid nodig van deze middelen. Dan kunnen immers langjarige arbeidsrelaties worden aangegaan. Hier wordt een eerste voorzet gedaan door nu voor drie jaar middelen toe te kennen. In de bestuurlijke afspraken is daarvoor afgesproken dat deze ministeriële regeling wordt vervangen door een wet. Rijk, provincies en gemeenten gaan met elkaar in overleg hoe de langjarige zekerheid voor daarna vorm te geven.

In de bestuurlijke afspraken is vastgelegd dat in 2024 een herijking van het ROB-advies zal plaatsvinden. In deze herijking worden, mede naar aanleiding van de opgedane ervaring in de uitvoering, de activiteiten en het bijbehorend middelenbeslag voor de uitvoering van de taken geactualiseerd ten behoeve van de periode 2025 – 2030.

2. Hoofdlijnen regeling

In de tijdelijke regeling capaciteit decentrale overheden voor klimaat- en energiebeleid (CDOKE) wordt geregeld voor wie de uitvoeringsmiddelenmiddelen bedoeld zijn, waar de middelen aan besteed mogen worden en aan welke informatie- en verantwoordingslasten de uitkeringsontvangers moeten voldoen.

De middelen mogen worden gebruikt om de uitvoeringskracht van gemeenten en provincies te vergroten zodat zij zijn toegerust om hun klimaat- en energiebeleid uit te voeren. Gemeenten en provincies kunnen hun ambtelijke capaciteit vergroten, zodat expertise en ervaring in de organisatie wordt opgebouwd. Gemeenten en provincies kunnen er, indien het niet lukt interne capaciteit in te huren, ook voor kiezen externe capaciteit in te zetten. Daarnaast kunnen gemeenten en provincies een deel (maximaal 10%) van de beschikbare uitvoeringsmiddelen gebruiken voor overige kosten. In de toelichting bij artikel 4 wordt nader ingegaan op de verschillende mogelijke uitgaven.

De uitvoeringsmiddelen zijn bedoeld voor de gehele klimaatopgave bij de medeoverheden met uitzondering van de klimaatopgave Landbouw en Landgebruik. De daarvoor benodigde uitvoeringsmiddelen worden bekostigd uit het Transitiefonds Landelijk gebied en Natuur. Omdat de glastuinbouw niet wordt bekostigd door het Transitiefonds Landelijk gebied en Natuur, vallen de daarvoor benodigde uitvoeringsmiddelen wel onder deze regeling. Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit doet een artikel 2-onderzoek naar de benodigde uitvoeringsmiddelen voor de glastuinbouwsector.

3. Proces van uitvoering subsidie

De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) voert de regeling uit. Gemeenten en provincies ontvangen op aanvraag van de RVO een beschikking waarin wordt bepaald hoeveel middelen zij krijgen voor 2023, 2024 en 2025. De RVO spant zich in om de aanvraagprocedure zo eenvoudig mogelijk in te richten met een zo minimaal mogelijke werklast voor uitkeringsontvangers.

De RVO stelt per ontvangende gemeente en provincie één beschikking op voor de jaren 2023, 2024 en 2025. De betaling van de beschikbare uitvoeringsmiddelen zal jaarlijks gebeuren door middel van drie voorschotbetalingen, uiterlijk in mei 2023 voor de 2023-middelen, uiterlijk in januari 2024 voor de 2024-middelen en uiterlijk in januari 2025 voor de 2025-middelen.

4. Proces van verantwoording en handhaving

Rijk en medeoverheden werken vanuit vertrouwen. Bij deze samenwerkingsrelatie hoort een lichte financiële verantwoording over doel en besteding van de beschikbare uitvoeringsmiddelen. Centraal in deze verantwoording staat dat de middelen worden gebruikt voor de uitvoering van het energie- en klimaatbeleid.

De decentrale overheid verantwoordt zich via het systeem van single information, single audit (SiSa), zoals bepaald in de ministeriële regeling informatieverstrekking SiSa. Bij niet tijdig indienen van de verantwoordingsinformatie, treedt het maatregelenbeleid van het Ministerie van BZK in werking. Overeenkomstig artikel 9, moet uit de verantwoording minimaal blijken hoeveel apparaatskosten en overige kosten, zoals gedefinieerd in artikel 4, met de uitkering zijn ingezet ten behoeve van het doel waarvoor deze is verstrekt, zijnde de uitvoering van klimaat- en energiebeleid. Bij de verantwoording is aangesloten bij de functionele indeling van het informatiesysteem ‘Informatie voor Derden’(Iv3). Hierin staat welke financiële informatie de gemeente, provincie en gemeenschappelijke regeling moet verstrekken. En op welke manier.

Daarnaast is in artikel 8 bepaald dat de decentrale overheid jaarlijks een overzicht moet verstrekken waaruit blijkt in welke Klimaatakkoord-sectoren de ambtelijke/externe fte’s zijn ingezet. Hierbij is ook een sector ‘overig klimaat- en energiebeleid’ opgenomen, omdat sommige capaciteit, zoals een leidinggevende of een recruiter, niet altijd toegedicht kan worden aan één van de overige vier genoemde sectoren. Het is uiteraard mogelijk om één fte te verdelen over meerdere sectoren. Het is ook mogelijk om bijvoorbeeld slechts een gedeelte van een fte toe te dichten aan één of meerdere van de genoemde sectoren omdat de fte in kwestie ook werkt aan ander beleid dan klimaat- en energiebeleid (en dus ook gedeeltelijk met andere middelen wordt gefinancierd). Dit overzicht van de verdeling van fte’s kan worden aangeleverd op basis van een inschatting van de verrichte werkzaamheden. Het is, kortom, niet nodig dat ieder gewerkt uur/dag/week wordt verantwoordt; een globale indeling naar de sectoren genoemd in artikel 2 volstaat. Gemeenten en provincies ontvangen voor dit overzicht een format.

Op grond van artikel 3, vierde lid, van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies, is in afwijking van artikel 4:21, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing op specifieke uitkeringen verstrekt op grond van onderhavige regeling. Hiertoe behoren ook de bevoegdheden zoals opgenomen in Afdeling 4.2.6. van de Algemene wet bestuursrecht getiteld Intrekking en wijziging en Afdeling 4.2.7 getiteld Betaling en terugvordering.

5. BTW

De kostenposten waarvoor de uitkering wordt verstrekt, kunnen kostenposten zijn waarover de decentrale overheid BTW verschuldigd is. De uitkering wordt niet verstrekt voor de verschuldigde BTW. De BTW-component wordt door RVO gestort in het BTW Compensatiefonds van het Ministerie van Financiën. Decentrale overheden kunnen op grond van de relevante wet- en regelgeving een beroep doen op terugontvangst van de betaalde BTW-componenten.

Gemeenten en provincies zullen waarschijnlijk in toenemende mate fte’s intern kunnen inhuren. Ook zullen zij extern ingehuurde fte’s in de toekomst in vaste dienst kunnen nemen. Daarom is een aflopende afdracht aan het BTW-compensatiefonds gehanteerd. In overleg met VNG en IPO is ingeschat dat de BTW-plichtige component afloopt van 25% in 2023 naar 20% in 2024 en naar 15% in 2015. Over die BTW-plichtige component zal 21% BTW afgedragen worden wat resulteert in de BTW-component van de uitkering. De specifieke uitkering wordt dus niet verstrekt voor de over de activiteiten verschuldigde BTW. De BTW-component wordt niet via de uitkering aan uitkeringsontvangers overgemaakt maar door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat gestort in het BTW Compensatiefonds van het Ministerie van Financiën. Uitkeringsontvangers kunnen op grond van de relevante wet- en regelgeving een beroep doen op terugontvangst van de betaalde BTW-componenten. In totaal worden de volgende bedragen gestort in het BTW-compensatiefonds: voor 2023 wordt € 15,74 miljoen gestort, voor 2024 wordt € 12,21 miljoen gestort en voor 2025 wordt € 9,38 miljoen gestort. Daarnaast is denkbaar dat een decentrale overheid in het kader van de betreffende projecten activiteiten verricht waarbij de kosten aftrekbaar zijn op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968. De specifieke uitkering wordt niet verstrekt voor deze kosten. Het geldende uitgangspunt is: kosten die op een andere wijze gecompenseerd kunnen worden, worden niet uit de specifieke uitkering betaald.

De BTW die de decentrale overheid in rekening krijgt gebracht op handelingen die zij afneemt als niet-ondernemer, komt voor BTW compensatie in aanmerking als er geen uitsluitingsgrond (artikel 4 Wet BCF) van toepassing is.

6. Regeldruk

Deze regeling heeft geen administratieve lasten voor burgers of bedrijven tot gevolg.

7. Financiële gevolgen Rijk

De financiële gevolgen van deze regeling voor het Rijk zijn als volgt (bedrag in miljoen euro, inclusief afdracht aan het BTW-compensatiefonds):

 

2023

2024

2025

cum.

Uit te keren uitvoeringsmiddelen

362,80

351,67

360,47

1074,94

8. Artikelsgewijs commentaar

Artikel 1 Begripsbepalingen

In artikel 1 van deze ministeriële regeling zijn de begripsbepalingen opgenomen.

Artikel 2. Doel van de regeling

In artikel 2 is de doelstelling van de ministeriële regeling opgenomen. De middelen worden als een brede doeluitkering uitgekeerd. Dat wil zeggen dat gemeenten en provincies naar eigen inzicht de middelen kunnen besteden aan klimaattaken, aansluitend bij de opgaven uit het Klimaatakkoord en het beleidsprogramma Klimaat, mits passend binnen de doelstellingen die in de Klimaatwet zijn opgenomen. De middelen zijn bedoeld om gemeenten en provincies gelegen in Nederland in staat te stellen voldoende arbeidskrachten in te huren zodat zij het klimaat- en energiebeleid kunnen uitvoeren. De meest efficiënte en effectieve manier om dit te doen, is als gemeenten en provincies hun ambtelijke capaciteit vergroten met ambtenaren die voor langere tijd in dienst worden genomen. Op die manier wordt namelijk expertise en ervaring in de organisatie opgebouwd. Gemeenten en provincies kunnen er echter ook voor kiezen externe capaciteit in te zetten.

In artikel 2 wordt een onderverdeling gemaakt van de verschillende Klimaatakkoord-sectoren. Landbouw en landgebruik is niet opgenomen. De daarvoor benodigde uitvoeringsmiddelen worden namelijk gedekt door het Transitiefonds Landelijk Gebied. De benodigde uitvoeringsmiddelen voor de verduurzamingsopdracht voor de glastuinbouw worden niet gedekt door het Transitiefonds Landelijk Gebied. Die uitvoeringsmiddelen worden daarom wel gedekt door de middelen die via deze regeling worden uitgekeerd.

Artikel 3. Hoogte, plafond en verdeling

In artikel 3, eerste lid, onder verwijzing naar Bijlage A, is de hoogte en de verdeling van de specifieke uitkering geregeld. Om te achterhalen hoeveel uitvoeringsmiddelen gemeenten en provincies de komende jaren nodig hebben om het Nederlandse klimaat- en energiebeleid uit te voeren, is de onderzoeksbureaus Andersson Elffers Felix (AEF) en de Raad voor het Openbaar Bestuur (ROB) gevraagd hier onderzoek naar te doen. Zij hebben per sectorale opgave en per overheidslaag onderzocht hoeveel uitvoeringskracht benodigd is. In lijn met de door AEF en ROB opgeleverde rapporten heeft het kabinet Rutte IV in totaal € 5,284 miljard uitvoeringsmiddelen ter beschikking gesteld voor de uitvoeringskosten van gemeenten en provincies.2 De verdeling van deze middelen, waarvan een gedeelte van de middelen voor 2023 – 2025 wordt uitgekeerd, tussen gemeenten en provincies is als volgt:

In miljoenen

2023

2024

2025

2026

2027

2028

2029

2030

cum.

Provincies

21,65

21,44

30,24

25,43

20,52

23,57

22,84

22,07

193,43

Gemeenten

341,15

429,51

637,31

682,59

687,51

736,48

737,66

738,43

5064,97

                 

5258,40

In de bestuurlijke afspraken is vastgelegd dat de benodigde uitvoeringsmiddelen in 2024 herijkt zullen worden. In deze herijking worden de taken en middelen mede naar aanleiding van de opgedane ervaring in de uitvoering aangepast naar de meest actuele inzichten voor de periode 2026 tot en met 2030.

Voor de verdeling van de beschikbare uitvoeringsmiddelen over individuele provincies is, in samenspraak tussen IPO en de provincies, een verdeelsleutel ontwikkeld op basis van het voorstel in het ROB-advies ‘van Parijs naar Praktijk’. Voor de verdeling van de beschikbare uitvoeringsmiddelen over individuele gemeenten is door AEF in samenspraak met VNG en gemeenten een verdeelsleutel ontwikkeld. Het budget voor provincies en gemeenten voor 2023, 2024 en 2025 wordt via deze sleutels verdeeld. Deze verdeelsleutels liggen vast tot de herijking.

In bijlage A staat de verdeling van de middelen over gemeenten en provincies. De genoemde bedragen zijn exclusief de aan het BTW Compensatiefonds afgedragen BTW-componenten.

In artikel 3, vierde lid is de bevoorschotting geregeld: gemeenten en provincies ontvangen in de jaren 2023 tot en met 2025 jaarlijks een voorschot van maximaal 100% van het in bijlage A voor het betreffende jaar genoemde bedrag.

In artikel 3, vijfde lid is geregeld dat decentrale overheden middelen vooruit kunnen schuiven voor uitgaven in de twee kalenderjaren volgend op het uitkeringsjaar. Hiermee wordt gemeenten en provincies een zekere flexibiliteit geboden bij het opstellen, prioriteren en uitvoeren van hun klimaatprogramma’s. Naast lokale politieke afwegingen kan dit bijvoorbeeld een rol spelen als bepaalde andere benodigde voorwaarden voor de beleidsuitvoering (nog) niet op orde zijn. Een voorbeeld: als een gemeente een gedeelte van de haar toegekende middelen voor 2024 vooruitschuift dan kan zij deze middelen ook nog besteden in 2025 of 2026. Als de middelen na twee jaar nog niet zijn uitgegeven dan is niet voldaan aan één van de aan de uitkering verbonden verplichtingen en kan de uitkering voor dat deel dat niet besteed is, ingetrokken of lager vastgesteld en teruggevorderd worden.

Artikel 4. In aanmerking komende kosten

In artikel 4 eerste lid is geregeld waar de middelen aan uitgegeven mogen worden. De manieren waarop gemeenten en provincies capaciteit inhuren lopen uiteen. Om deze regeling toepasbaar te maken op de verschillende manieren van capaciteit inhuren, is voor een brede aanpak gekozen waarbij zo veel mogelijk is aangesloten bij de functionele indeling van Informatie voor Derden (IV3). Dat is een informatiesysteem waar staat welke financiële informatie de gemeente, provincie en gemeenschappelijke regeling moet verstrekken en op welke manier zij dat moeten doen.

In artikel 4 eerste lid sub a, wordt genoemd dat de middelen zijn bedoeld voor apparaatskosten. Deze zijn in artikel 1 gedefinieerd als ‘salarissen en sociale lasten voor ambtelijk personeel (inclusief overhead), kosten voor ingeleend personeel en overige goederen en diensten’. De volgende kosten vallen in ieder geval onder apparaatskosten zoals genoemd in artikel 4 eerste lid, sub a:

  • Salarissen en sociale lasten: inzet eigen personeel en directe loonkosten.

    • Naast het inhuren van ambtelijke beleidscapaciteit, valt het inhuren van benodigde overhead- en backofficecapaciteit hier ook onder, zoals leidinggevenden, recruiters, P&O-personen, juristen, financials en controllers.

    • Het afdragen van sociale lasten en premies gerelateerd aan interne inhuur, zoals pensioenafdracht en eventueel benodigde verzekeringen valt hier ook onder.

    • Hieronder vallen naast directe loonkosten ook indirecte kosten gerelateerd aan de inzet van capaciteit zoals telecommunicatie (telefoon en internet), porto, energie, verzekeringen en onderhoud.

  • ‘Ingeleend personeel’: inhuur op basis van een tarief en niet op basis van het leveren van een product of een dienst.

    • Bij ingeleend personeel gaat het om personeel dat niet op de loonlijst van de decentrale overheid staat en wel onder aansturing van de decentrale overheid werkt. Het betreft hier dus het ter beschikking stellen van medewerkers door een uitlener aan de decentrale overheid waarbij de externe capaciteit onder leiding en toezicht van de decentrale overheid werkt terwijl deze op de loonlijst staat van de uitlener.

    • Bij ingeleend personeel gaat het ook om het inhuren van derden op basis van een vast tarief voor het doen van een onderzoeksopdracht, het opstellen van een beleidsonderzoek of het voeren van een juridische procedure.

  • ‘Overige goederen en diensten’: levering van een product of een dienst.

    • Hieronder valt het afnemen van een product, niet op basis van een tarief, zoals een beleidsonderzoek, een onderzoeksopdracht of het afnemen van juridische dienstverlening.

    • Hieronder valt ook het laten inhuren door een aan de decentrale overheid gelieerde andere entiteit van capaciteit. Als, bijvoorbeeld, een gemeente de kosten draagt van inhuur van capaciteit door hun omgevingsdienst, dan vallen die middelen onder ‘Overige goederen en diensten’ en dus onder loonkosten zoals gedefinieerd in artikel 4, tweede lid, sub a.

    • Het aanschaffen van benodigde materiële middelen en goederen voor de uitvoering van klimaat- en energiebeleid valt niet onder ‘overige goederen en diensten’. De vrij besteedbare 10% van de uitkering, zie hierna, kan hiervoor worden aangewend.

In artikel 4, eerste lid sub b is geregeld dat decentrale overheden 10% van het ontvangen bedrag mogen uitgeven aan overige kosten. Het gaat hierbij om 10% van het totale bedrag (de drie jaarbedragen bij elkaar opgeteld) dat is toegekend aan decentrale overheden. Een decentrale overheid kan bijvoorbeeld in 2023 meer dan 10% van hun uitkering besteden aan ‘overige kosten’ zolang de decentrale overheid maar binnen de grens van 10% van haar totale uitkering blijft.

Gemeenten en provincies kunnen op deze manier kosten maken die niet onder artikel 4 eerste lid sub a vallen. Hierbij kan, in lijn met de adviezen van AEF en ROB, gedacht worden aan communicatiematerialen, technisch onderzoek, registratiesystemen en camera’s voor handhaving in Zero-Emissie zones. Alle mogelijke uitgaven mogen gedaan worden, mits de kosten zijn gemaakt ten behoeve van het doel van deze regeling, overeenkomstig artikel 2. Vanwege de brede opzet van artikel 4, eerste lid sub a zullen sommige kostenposten zowel onder artikel 4, eerste lid sub a als sub b kunnen vallen.

Artikel 5. Aanvraag

In artikel 5 wordt geregeld dat gemeenten en provincies op aanvraag een beschikking ontvangen waarin wordt vastgesteld hoeveel middelen zij krijgen voor 2023, 2024 en 2025. Deze middelen worden vervolgens als voorschotten jaarlijks uitgekeerd.

Artikel 6. Verplichtingen

In dit artikel is voor de gemeentes en provincies de verplichting opgenomen dat zij ervoor moeten zorgen dat de specifieke uitkering uitsluitend wordt ingezet voor het doel waarvoor deze verleend is.

Artikel 7. Afwijzingsgronden

In dit artikel is bepaald dat de aanvraag om een specifieke uitkering wordt afgewezen als er gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat de gemeente of provincie niet aan de in de regeling opgenomen verplichtingen zal voldoen.

Artikel 8. Informatieverplichtingen

Artikel 8 regelt de informatieverplichtingen van gemeenten en provincies.

Op grond van artikel 8, lid 1, is de decentrale overheid verplicht om jaarlijks aan de minister een overzicht te verstrekken waaruit blijkt hoe de capaciteit is ingezet, onderverdeeld naar de sectoren genoemd in artikel 2. Op deze manier wordt inzichtelijk of het gemeenten en provincies lukt om voldoende capaciteit aan te trekken voor de verschillende opgaven op gebied van klimaat- en energiebeleid. Dit overzicht hoeft, zoals beschreven onder ‘Proces van verantwoording en handhaving’, slechts een globale onderverdeling weer te geven. Gemeenten en provincies krijgen voor dit overzicht een format aangeleverd.

Deze regeling zal geëvalueerd worden, mede met het oog op het opstellen van een regeling voor het uitkeren van de beschikbare uitvoeringsmiddelen voor de jaren 2026 tot en met 2030. Daarom is in het tweede lid voor gemeenten en provincies de verplichting opgenomen om informatie te verstrekken over de doelmatigheid en doeltreffendheid van deze regeling. Er zal éénmalig voorafgaand aan de evaluatie van de regeling informatie worden opgevraagd. Welke informatie opgevraagd zal worden en op welk detailniveau die informatie aangeleverd moet worden, wordt interbestuurlijk besproken.

Op grond van artikel 8, lid 3, moeten gemeenten en provincies onverwijld schriftelijk mededeling doen aan de minister als zij niet voldoen aan de in artikel 8, eerste of tweede lid, opgenomen informatieverplichtingen.

Artikel 9. Verantwoording en terugvordering

In artikel 9 wordt de verplichting opgelegd om jaarlijks verantwoording af te leggen over de besteding van de uitkering. Aan de hand van deze verantwoordingsinformatie kan de minister controleren of de middelen op de beoogde manier worden ingezet. De decentrale overheid levert jaarlijks informatie aan over de volgende onderwerpen:

  • i) De decentrale overheid informeert de minister hoeveel ‘salarissen en sociale lasten’, zijn betaald met de uitkering ten behoeve van de uitvoering van klimaat- en energiebeleid;

  • ii) De decentrale overheid informeert de minister hoeveel ‘ingeleend personeel’, is gefinancierd met de uitkering ten behoeve van de uitvoering van klimaat- en energiebeleid;

  • iii) De decentrale overheid informeert de minister hoeveel ‘overige goederen en diensten’, is gefinancierd met de uitkering ten behoeve van de uitvoering van klimaat- en energiebeleid; en

  • iv) De decentrale overheid informeert de minister welk gedeelte van de uitkering is gebruikt voor overige kosten ten behoeve van de uitvoering van klimaat- en energiebeleid zoals gedefinieerd in artikel 4 tweede lid.

Ten aanzien van de hierboven genoemde verantwoordingsinformatie wordt in de SiSa-verantwoording op rechtmatigheid gecontroleerd door een accountant.

In artikel 9 lid 2 wordt geregeld dat de uitkering (gedeeltelijk) kan worden gewijzigd of ingetrokken en teruggevorderd als niet wordt voldaan aan de aan de specifieke uitkering verbonden verplichtingen.

Artikel 10. Vaststelling

Na afloop van de uitkeringsperiode zal de minister de uitkering op basis van de ontvangen SiSa-verantwoordingsinformatie ambtshalve vaststellen. Indien ook in het laatste uitkeringsjaar maximaal gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid de uitkering twee kalenderjaren door te schuiven zal deze vaststelling naar aanleiding van de verantwoordingsinformatie over 2027 plaats vinden.

Artikel 11. Vervaltermijn

In artikel 11 is geregeld dat deze ministeriële regeling vervalt met ingang van 1 januari 2026, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op specifieke uitkeringen die voor die datum zijn verstrekt.

Voor de jaren 2026 tot en met 2030 zijn ook uitvoeringsmiddelen beschikbaar. Onderhavige regeling kan vanwege juridische redenen niet worden gebruikt om die middelen uit te keren. Er zal daarom een andere regeling worden opgesteld om de middelen voor de jaren 2026 tot en met 2030 uit te keren. Rijk, provincies en gemeenten gaan met elkaar in overleg hoe gemeenten en provincies zoveel mogelijk langjarige zekerheid kan worden gegeven.

Artikel 12. Inwerkingtreding

In artikel 12 wordt de inwerkingtreding van deze ministeriële regeling geregeld. Er is gekozen voor de eerst mogelijke dag van inwerkingtreding, namelijk met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin deze ministeriële regeling wordt geplaatst. Hiermee wordt afgeweken van de vaste verandermomenten en de minimumtermijn voor invoering. Dit omdat het belang van vermindering van de emissies van broeikasgassen vereist dat gemeenten en provincies zo snel mogelijk aan de slag kunnen met het versterken van hun capaciteit (bemensing) om zo het klimaat- en energiebeleid te kunnen uitvoeren.

Artikel 13. Citeertitel

In artikel 13 van de ministeriële regeling wordt de citeertitel geregeld. In overeenstemming met de Aanwijzingen voor de regelgeving wordt in de titel van een regeling met een horizonbepaling de tijdelijkheid ervan tot uitdrukking gebracht.

De Minister voor Klimaat en Energie, R.A.A. Jetten

BIJLAGE A MET DE BEDRAGEN ALS BEDOELD IN ARTIKEL 3, EERSTE LID VAN DE TIJDELIJKE MEERJARIGE REGELING SPECIFIEKE UITKERING VOOR CAPACITEIT (BEMENSING) DECENTRALE OVERHEDEN VOOR KLIMAAT- EN ENERGIEBELEID

Provincies

2023

2024

2025

Groningen

€ 1.076.953

€ 1.076.182

€ 1.531.544

Fryslân

€ 1.118.375

€ 1.117.573

€ 1.590.449

Drenthe

€ 869.847

€ 869.224

€ 1.237.016

Overijssel

€ 1.491.166

€ 1.490.098

€ 2.120.599

Flevoland

€ 704.162

€ 703.657

€ 1.001.394

Gelderland

€ 2.526.698

€ 2.524.888

€ 3.593.237

Utrecht

€ 1.325.481

€ 1.324.531

€ 1.884.977

Noord-Holland

€ 2.547.409

€ 2.545.584

€ 3.622.690

Zuid-Holland

€ 3.500.098

€ 3.497.590

€ 4.977.516

Zeeland

€ 787.004

€ 786.440

€ 1.119.205

Noord-Brabant

€ 3.189.439

€ 3.187.153

€ 4.535.725

Limburg

€ 1.574.009

€ 1.572.881

€ 2.238.410

Gemeente

2023

2024

2025

2023 ZE-zone

Aa en Hunze

€ 531.536

€ 536.358

€ 541.179

€ -

Aalsmeer

€ 556.857

€ 561.908

€ 566.960

€ -

Aalten

€ 501.035

€ 505.580

€ 510.125

€ -

Achtkarspelen

€ 501.516

€ 506.066

€ 510.615

€ -

Alblasserdam

€ 374.537

€ 377.934

€ 381.332

€ -

Albrandswaard

€ 435.269

€ 439.218

€ 443.166

€ -

Alkmaar

€ 1.982.378

€ 2.000.361

€ 2.018.344

€ -

Almelo

€ 1.283.083

€ 1.294.722

€ 1.306.362

€ -

Almere

€ 3.119.422

€ 3.147.719

€ 3.176.016

€ -

Alphen aan den Rijn

€ 1.843.562

€ 1.860.285

€ 1.877.009

€ 386.762

Alphen-Chaam

€ 230.800

€ 232.894

€ 234.987

€ -

Altena

€ 912.335

€ 920.611

€ 928.887

€ -

Ameland

€ 177.758

€ 179.370

€ 180.983

€ -

Amersfoort

€ 2.582.770

€ 2.606.199

€ 2.629.628

€ 386.762

Amstelveen

€ 1.637.753

€ 1.652.609

€ 1.667.466

€ -

Amsterdam

€ 16.481.951

€ 16.631.464

€ 16.780.976

€ 386.762

Apeldoorn

€ 2.796.400

€ 2.821.767

€ 2.847.134

€ 386.762

Arnhem

€ 2.841.026

€ 2.866.798

€ 2.892.570

€ 386.762

Assen

€ 1.238.444

€ 1.249.679

€ 1.260.913

€ 386.762

Asten

€ 329.784

€ 332.775

€ 335.767

€ -

Baarle-Nassau

€ 200.177

€ 201.993

€ 203.809

€ -

Baarn

€ 501.699

€ 506.250

€ 510.801

€ -

Barendrecht

€ 784.360

€ 791.475

€ 798.590

€ -

Barneveld

€ 1.020.757

€ 1.030.017

€ 1.039.276

€ -

Beek (L.)

€ 333.744

€ 336.772

€ 339.799

€ -

Beekdaelen

€ 649.268

€ 655.157

€ 661.047

€ -

Beesel

€ 287.834

€ 290.445

€ 293.056

€ -

Berg en Dal

€ 629.271

€ 634.979

€ 640.688

€ -

Bergeijk

€ 379.814

€ 383.259

€ 386.705

€ -

Bergen (L.)

€ 269.359

€ 271.802

€ 274.245

€ -

Bergen (NH.)

€ 697.606

€ 703.934

€ 710.263

€ -

Bergen op Zoom

€ 1.246.115

€ 1.257.419

€ 1.268.722

€ -

Berkelland

€ 805.703

€ 813.012

€ 820.321

€ -

Bernheze

€ 516.524

€ 521.210

€ 525.895

€ -

Best

€ 538.151

€ 543.033

€ 547.914

€ -

Beuningen

€ 468.046

€ 472.291

€ 476.537

€ -

Beverwijk

€ 805.806

€ 813.116

€ 820.426

€ -

Bladel

€ 410.059

€ 413.779

€ 417.498

€ -

Blaricum

€ 250.626

€ 252.899

€ 255.173

€ -

Bloemendaal

€ 428.244

€ 432.129

€ 436.014

€ -

Bodegraven-Reeuwijk

€ 628.863

€ 634.567

€ 640.272

€ -

Boekel

€ 218.022

€ 219.999

€ 221.977

€ -

Borger-Odoorn

€ 510.471

€ 515.102

€ 519.733

€ -

Borne

€ 424.370

€ 428.219

€ 432.069

€ -

Borsele

€ 442.920

€ 446.938

€ 450.956

€ -

Boxtel

€ 584.546

€ 589.849

€ 595.152

€ -

Breda

€ 3.258.593

€ 3.288.153

€ 3.317.713

€ 386.762

Bronckhorst

€ 683.116

€ 689.313

€ 695.509

€ -

Brummen

€ 418.832

€ 422.632

€ 426.431

€ -

Brunssum

€ 575.800

€ 581.023

€ 586.246

€ -

Bunnik

€ 300.381

€ 303.106

€ 305.831

€ -

Bunschoten

€ 385.942

€ 389.443

€ 392.944

€ -

Buren

€ 471.968

€ 476.250

€ 480.531

€ -

Capelle aan den IJssel

€ 1.190.038

€ 1.200.833

€ 1.211.628

€ -

Castricum

€ 665.195

€ 671.230

€ 677.264

€ -

Coevorden

€ 699.076

€ 705.418

€ 711.759

€ -

Cranendonck

€ 398.671

€ 402.288

€ 405.904

€ -

Culemborg

€ 528.094

€ 532.884

€ 537.674

€ -

Dalfsen

€ 517.393

€ 522.086

€ 526.780

€ -

Dantumadiel

€ 353.212

€ 356.416

€ 359.620

€ -

De Bilt

€ 797.303

€ 804.536

€ 811.769

€ -

De Fryske Marren

€ 1.010.851

€ 1.020.021

€ 1.029.191

€ -

De Ronde Venen

€ 794.446

€ 801.653

€ 808.859

€ -

De Wolden

€ 475.010

€ 479.319

€ 483.628

€ -

Delft

€ 1.910.778

€ 1.928.112

€ 1.945.445

€ 386.762

Den Helder

€ 1.151.864

€ 1.162.313

€ 1.172.762

€ -

Deurne

€ 576.631

€ 581.861

€ 587.092

€ -

Deventer

€ 1.732.890

€ 1.748.610

€ 1.764.329

€ 386.762

Diemen

€ 639.160

€ 644.958

€ 650.756

€ -

Dijk en Waard

€ 1.373.904

€ 1.386.367

€ 1.398.830

€ -

Dinkelland

€ 474.699

€ 479.005

€ 483.311

€ -

Doesburg

€ 245.862

€ 248.092

€ 250.322

€ -

Doetinchem

€ 1.024.022

€ 1.033.311

€ 1.042.601

€ -

Dongen

€ 480.097

€ 484.452

€ 488.807

€ -

Dordrecht

€ 2.124.192

€ 2.143.461

€ 2.162.730

€ 386.762

Drechterland

€ 367.581

€ 370.916

€ 374.250

€ -

Drimmelen

€ 502.537

€ 507.096

€ 511.654

€ -

Dronten

€ 778.718

€ 785.782

€ 792.846

€ -

Druten

€ 350.755

€ 353.937

€ 357.119

€ -

Duiven

€ 445.175

€ 449.214

€ 453.252

€ -

Echt-Susteren

€ 620.097

€ 625.722

€ 631.347

€ -

Edam-Volendam

€ 643.842

€ 649.683

€ 655.523

€ -

Ede

€ 1.946.113

€ 1.963.767

€ 1.981.421

€ 386.762

Eemnes

€ 213.137

€ 215.070

€ 217.004

€ -

Eemsdelta

€ 922.701

€ 931.071

€ 939.442

€ -

Eersel

€ 381.551

€ 385.012

€ 388.473

€ -

Eijsden-Margraten

€ 473.930

€ 478.229

€ 482.528

€ -

Eindhoven

€ 4.255.740

€ 4.294.345

€ 4.332.950

€ 386.762

Elburg

€ 423.539

€ 427.381

€ 431.223

€ -

Emmen

€ 1.907.636

€ 1.924.940

€ 1.942.245

€ -

Enkhuizen

€ 390.080

€ 393.618

€ 397.157

€ -

Enschede

€ 2.854.299

€ 2.880.191

€ 2.906.083

€ 386.762

Epe

€ 624.376

€ 630.040

€ 635.704

€ -

Ermelo

€ 549.217

€ 554.199

€ 559.181

€ -

Etten-Leur

€ 770.752

€ 777.744

€ 784.736

€ -

Geertruidenberg

€ 415.764

€ 419.536

€ 423.307

€ -

Geldrop-Mierlo

€ 716.345

€ 722.843

€ 729.341

€ -

Gemert-Bakel

€ 541.230

€ 546.139

€ 551.049

€ -

Gennep

€ 346.956

€ 350.103

€ 353.251

€ -

Gilze en Rijen

€ 493.993

€ 498.474

€ 502.955

€ -

Goeree-Overflakkee

€ 1.036.022

€ 1.045.420

€ 1.054.818

€ -

Goes

€ 768.936

€ 775.911

€ 782.887

€ -

Goirle

€ 435.306

€ 439.255

€ 443.203

€ -

Gooise Meren

€ 1.085.543

€ 1.095.390

€ 1.105.238

€ -

Gorinchem

€ 689.018

€ 695.268

€ 701.518

€ -

Gouda

€ 1.270.311

€ 1.281.834

€ 1.293.357

€ 386.762

Groningen (gemeente)

€ 4.424.361

€ 4.464.495

€ 4.504.630

€ 386.762

Gulpen-Wittem

€ 308.953

€ 311.756

€ 314.559

€ -

Haaksbergen

€ 458.763

€ 462.925

€ 467.086

€ -

Haarlem

€ 2.890.192

€ 2.916.410

€ 2.942.628

€ 386.762

Haarlemmermeer

€ 2.563.025

€ 2.586.275

€ 2.609.525

€ -

Halderberge

€ 567.833

€ 572.984

€ 578.135

€ -

Hardenberg

€ 1.036.831

€ 1.046.237

€ 1.055.642

€ -

Harderwijk

€ 828.947

€ 836.466

€ 843.986

€ -

Hardinxveld-Giessendam

€ 331.078

€ 334.082

€ 337.085

€ -

Harlingen

€ 357.032

€ 360.271

€ 363.509

€ -

Hattem

€ 251.440

€ 253.721

€ 256.002

€ -

Heemskerk

€ 726.106

€ 732.693

€ 739.279

€ -

Heemstede

€ 534.682

€ 539.532

€ 544.382

€ -

Heerde

€ 348.516

€ 351.677

€ 354.839

€ -

Heerenveen

€ 969.330

€ 978.123

€ 986.916

€ -

Heerlen

€ 1.740.409

€ 1.756.197

€ 1.771.985

€ -

Heeze-Leende

€ 323.142

€ 326.074

€ 329.005

€ -

Heiloo

€ 466.231

€ 470.460

€ 474.689

€ -

Hellendoorn

€ 631.096

€ 636.821

€ 642.546

€ -

Helmond

€ 1.558.145

€ 1.572.279

€ 1.586.414

€ -

Hendrik-Ido-Ambacht

€ 511.212

€ 515.849

€ 520.486

€ -

Hengelo (O.)

€ 1.503.402

€ 1.517.040

€ 1.530.678

€ -

Het Hogeland

€ 942.888

€ 951.441

€ 959.994

€ -

Heumen

€ 320.858

€ 323.769

€ 326.679

€ -

Heusden

€ 778.837

€ 785.902

€ 792.967

€ -

Hillegom

€ 424.305

€ 428.154

€ 432.003

€ -

Hilvarenbeek

€ 328.793

€ 331.776

€ 334.758

€ -

Hilversum

€ 1.635.741

€ 1.650.579

€ 1.665.418

€ -

Hoeksche Waard

€ 1.482.923

€ 1.496.375

€ 1.509.827

€ -

Hof van Twente

€ 656.041

€ 661.993

€ 667.944

€ -

Hollands Kroon

€ 887.398

€ 895.448

€ 903.498

€ -

Hoogeveen

€ 1.002.400

€ 1.011.493

€ 1.020.586

€ -

Hoorn

€ 1.249.966

€ 1.261.305

€ 1.272.644

€ -

Horst aan de Maas

€ 768.327

€ 775.296

€ 782.266

€ -

Houten

€ 798.852

€ 806.099

€ 813.345

€ -

Huizen

€ 735.894

€ 742.569

€ 749.245

€ -

Hulst

€ 570.689

€ 575.866

€ 581.043

€ -

IJsselstein

€ 579.406

€ 584.662

€ 589.918

€ -

Kaag en Braassem

€ 507.902

€ 512.509

€ 517.116

€ -

Kampen

€ 919.202

€ 927.540

€ 935.878

€ -

Kapelle

€ 269.281

€ 271.724

€ 274.167

€ -

Katwijk

€ 1.058.210

€ 1.067.810

€ 1.077.409

€ -

Kerkrade

€ 953.332

€ 961.980

€ 970.628

€ -

Koggenland

€ 414.210

€ 417.968

€ 421.725

€ -

Krimpen aan den IJssel

€ 528.886

€ 533.683

€ 538.481

€ -

Krimpenerwaard

€ 948.629

€ 957.234

€ 965.840

€ -

Laarbeek

€ 415.686

€ 419.457

€ 423.228

€ -

Land van Cuijk

€ 1.511.738

€ 1.525.452

€ 1.539.165

€ -

Landgraaf

€ 704.035

€ 710.421

€ 716.808

€ -

Landsmeer

€ 245.116

€ 247.340

€ 249.563

€ -

Lansingerland

€ 959.123

€ 967.823

€ 976.524

€ -

Laren (NH.)

€ 259.043

€ 261.393

€ 263.743

€ -

Leeuwarden

€ 2.393.357

€ 2.415.068

€ 2.436.779

€ -

Leiden

€ 2.279.990

€ 2.300.672

€ 2.321.355

€ 386.762

Leiderdorp

€ 529.542

€ 534.346

€ 539.150

€ -

Leidschendam-Voorburg

€ 1.382.578

€ 1.395.120

€ 1.407.661

€ -

Lelystad

€ 1.315.598

€ 1.327.532

€ 1.339.466

€ -

Leudal

€ 659.748

€ 665.732

€ 671.717

€ -

Leusden

€ 540.767

€ 545.672

€ 550.578

€ -

Lingewaard

€ 776.682

€ 783.728

€ 790.773

€ -

Lisse

€ 456.490

€ 460.631

€ 464.772

€ -

Lochem

€ 667.333

€ 673.387

€ 679.441

€ -

Loon op Zand

€ 447.436

€ 451.495

€ 455.554

€ -

Lopik

€ 277.221

€ 279.736

€ 282.251

€ -

Losser

€ 421.852

€ 425.679

€ 429.506

€ -

Maasdriel

€ 433.925

€ 437.861

€ 441.798

€ -

Maasgouw

€ 458.609

€ 462.769

€ 466.929

€ -

Maashorst

€ 1.021.406

€ 1.030.672

€ 1.039.937

€ -

Maassluis

€ 626.177

€ 631.857

€ 637.538

€ -

Maastricht

€ 2.357.156

€ 2.378.539

€ 2.399.921

€ 386.762

Medemblik

€ 787.624

€ 794.769

€ 801.914

€ -

Meerssen

€ 356.928

€ 360.166

€ 363.403

€ -

Meierijstad

€ 1.358.459

€ 1.370.781

€ 1.383.104

€ -

Meppel

€ 649.607

€ 655.500

€ 661.393

€ -

Middelburg (Z.)

€ 967.101

€ 975.874

€ 984.647

€ -

Midden-Delfland

€ 360.853

€ 364.127

€ 367.400

€ -

Midden-Drenthe

€ 664.280

€ 670.306

€ 676.332

€ -

Midden-Groningen

€ 1.121.162

€ 1.131.332

€ 1.141.503

€ -

Moerdijk

€ 704.570

€ 710.961

€ 717.353

€ -

Molenlanden

€ 716.607

€ 723.107

€ 729.608

€ -

Montferland

€ 639.096

€ 644.893

€ 650.691

€ -

Montfoort

€ 273.446

€ 275.927

€ 278.407

€ -

Mook en Middelaar

€ 185.711

€ 187.395

€ 189.080

€ -

Neder-Betuwe

€ 392.965

€ 396.529

€ 400.094

€ -

Nederweert

€ 339.952

€ 343.036

€ 346.120

€ -

Nieuwegein

€ 1.119.172

€ 1.129.325

€ 1.139.477

€ -

Nieuwkoop

€ 505.577

€ 510.163

€ 514.750

€ -

Nijkerk

€ 712.006

€ 718.465

€ 724.924

€ -

Nijmegen

€ 3.103.498

€ 3.131.651

€ 3.159.803

€ 386.762

Nissewaard

€ 1.471.177

€ 1.484.523

€ 1.497.868

€ -

Noardeast-Fryslân

€ 873.639

€ 881.564

€ 889.489

€ -

Noord-Beveland

€ 273.345

€ 275.825

€ 278.304

€ -

Noordenveld

€ 629.957

€ 635.672

€ 641.386

€ -

Noordoostpolder

€ 884.374

€ 892.397

€ 900.419

€ -

Noordwijk

€ 868.790

€ 876.671

€ 884.552

€ -

Nuenen, Gerwen en Nederwetten

€ 435.319

€ 439.268

€ 443.216

€ -

Nunspeet

€ 515.489

€ 520.165

€ 524.841

€ -

Oegstgeest

€ 455.243

€ 459.373

€ 463.502

€ -

Oirschot

€ 366.841

€ 370.169

€ 373.497

€ -

Oisterwijk

€ 585.928

€ 591.243

€ 596.558

€ -

Oldambt

€ 767.109

€ 774.067

€ 781.026

€ -

Oldebroek

€ 419.602

€ 423.408

€ 427.215

€ -

Oldenzaal

€ 596.628

€ 602.040

€ 607.452

€ -

Olst-Wijhe

€ 350.755

€ 353.937

€ 357.119

€ -

Ommen

€ 394.049

€ 397.624

€ 401.198

€ -

Oost Gelre

€ 547.159

€ 552.122

€ 557.086

€ -

Oosterhout

€ 1.020.238

€ 1.029.493

€ 1.038.748

€ -

Ooststellingwerf

€ 522.949

€ 527.693

€ 532.437

€ -

Oostzaan

€ 213.838

€ 215.778

€ 217.718

€ -

Opmeer

€ 245.010

€ 247.233

€ 249.456

€ -

Opsterland

€ 554.546

€ 559.576

€ 564.607

€ -

Oss

€ 1.549.029

€ 1.563.081

€ 1.577.132

€ -

Oude IJsselstreek

€ 684.741

€ 690.953

€ 697.164

€ -

Ouder-Amstel

€ 330.381

€ 333.378

€ 336.375

€ -

Oudewater

€ 221.954

€ 223.967

€ 225.981

€ -

Overbetuwe

€ 798.336

€ 805.578

€ 812.820

€ -

Papendrecht

€ 590.735

€ 596.094

€ 601.452

€ -

Peel en Maas

€ 748.883

€ 755.676

€ 762.470

€ -

Pekela

€ 265.028

€ 267.432

€ 269.836

€ -

Pijnacker-Nootdorp

€ 843.844

€ 851.499

€ 859.153

€ -

Purmerend

€ 1.548.626

€ 1.562.674

€ 1.576.722

€ -

Putten

€ 467.313

€ 471.552

€ 475.791

€ -

Raalte

€ 664.060

€ 670.084

€ 676.108

€ -

Reimerswaal

€ 427.954

€ 431.836

€ 435.718

€ -

Renkum

€ 593.706

€ 599.092

€ 604.478

€ -

Renswoude

€ 136.754

€ 137.995

€ 139.236

€ -

Reusel-De Mierden

€ 270.413

€ 272.866

€ 275.319

€ -

Rheden

€ 847.662

€ 855.352

€ 863.041

€ -

Rhenen

€ 363.637

€ 366.935

€ 370.234

€ -

Ridderkerk

€ 865.807

€ 873.661

€ 881.515

€ -

Rijssen-Holten

€ 637.240

€ 643.021

€ 648.801

€ -

Rijswijk (ZH.)

€ 1.078.210

€ 1.087.991

€ 1.097.772

€ -

Roerdalen

€ 408.355

€ 412.060

€ 415.764

€ -

Roermond

€ 1.063.168

€ 1.072.812

€ 1.082.457

€ -

Roosendaal

€ 1.418.627

€ 1.431.495

€ 1.444.364

€ -

Rotterdam

€ 11.321.622

€ 11.424.324

€ 11.527.025

€ 386.762

Rozendaal

€ 88.446

€ 89.248

€ 90.050

€ -

Rucphen

€ 417.598

€ 421.386

€ 425.174

€ -

Schagen

€ 937.407

€ 945.910

€ 954.413

€ -

Scherpenzeel

€ 214.010

€ 215.951

€ 217.893

€ -

Schiedam

€ 1.404.849

€ 1.417.592

€ 1.430.336

€ -

Schiermonnikoog

€ 100.602

€ 101.515

€ 102.427

€ -

Schouwen-Duiveland

€ 835.241

€ 842.817

€ 850.394

€ -

's-Gravenhage (gemeente)

€ 9.464.352

€ 9.550.205

€ 9.636.059

€ 386.762

's-Hertogenbosch

€ 2.739.630

€ 2.764.482

€ 2.789.334

€ 386.762

Simpelveld

€ 248.335

€ 250.587

€ 252.840

€ -

Sint-Michielsgestel

€ 493.071

€ 497.544

€ 502.016

€ -

Sittard-Geleen

€ 1.742.043

€ 1.757.845

€ 1.773.648

€ -

Sliedrecht

€ 465.665

€ 469.889

€ 474.113

€ -

Sluis

€ 745.006

€ 751.764

€ 758.522

€ -

Smallingerland

€ 1.028.007

€ 1.037.332

€ 1.046.657

€ -

Soest

€ 850.033

€ 857.744

€ 865.455

€ -

Someren

€ 367.683

€ 371.018

€ 374.353

€ -

Son en Breugel

€ 329.242

€ 332.228

€ 335.215

€ -

Stadskanaal

€ 626.140

€ 631.820

€ 637.500

€ -

Staphorst

€ 303.121

€ 305.871

€ 308.621

€ -

Stede Broec

€ 386.246

€ 389.750

€ 393.253

€ -

Steenbergen

€ 475.710

€ 480.025

€ 484.341

€ -

Steenwijkerland

€ 850.761

€ 858.479

€ 866.196

€ -

Stein (L.)

€ 474.228

€ 478.529

€ 482.831

€ -

Stichtse Vecht

€ 1.100.028

€ 1.110.006

€ 1.119.985

€ -

Súdwest-Fryslân

€ 1.699.147

€ 1.714.561

€ 1.729.974

€ -

Terneuzen

€ 1.093.060

€ 1.102.975

€ 1.112.891

€ -

Terschelling

€ 193.681

€ 195.438

€ 197.195

€ -

Texel

€ 456.558

€ 460.700

€ 464.842

€ -

Teylingen

€ 655.453

€ 661.399

€ 667.345

€ -

Tholen

€ 509.685

€ 514.308

€ 518.932

€ -

Tiel

€ 742.492

€ 749.227

€ 755.963

€ -

Tilburg

€ 3.858.226

€ 3.893.225

€ 3.928.224

€ 386.762

Tubbergen

€ 382.188

€ 385.655

€ 389.122

€ -

Twenterand

€ 562.503

€ 567.605

€ 572.708

€ -

Tynaarlo

€ 628.859

€ 634.563

€ 640.268

€ -

Tytsjerksteradiel

€ 590.414

€ 595.770

€ 601.126

€ -

Uitgeest

€ 273.182

€ 275.660

€ 278.138

€ -

Uithoorn

€ 553.946

€ 558.971

€ 563.996

€ -

Urk

€ 320.070

€ 322.974

€ 325.877

€ -

Utrecht (gemeente)

€ 5.805.426

€ 5.858.089

€ 5.910.752

€ 386.762

Utrechtse Heuvelrug

€ 902.180

€ 910.364

€ 918.548

€ -

Vaals

€ 278.574

€ 281.101

€ 283.628

€ -

Valkenburg aan de Geul

€ 376.027

€ 379.438

€ 382.849

€ -

Valkenswaard

€ 608.933

€ 614.457

€ 619.981

€ -

Veendam

€ 543.051

€ 547.977

€ 552.903

€ -

Veenendaal

€ 1.101.869

€ 1.111.865

€ 1.121.860

€ -

Veere

€ 585.152

€ 590.460

€ 595.768

€ -

Veldhoven

€ 796.077

€ 803.298

€ 810.520

€ -

Velsen

€ 1.268.583

€ 1.280.090

€ 1.291.598

€ -

Venlo

€ 1.842.339

€ 1.859.051

€ 1.875.764

€ 386.762

Venray

€ 774.379

€ 781.404

€ 788.428

€ -

Vijfheerenlanden

€ 955.912

€ 964.584

€ 973.255

€ -

Vlaardingen

€ 1.345.759

€ 1.357.966

€ 1.370.174

€ -

Vlieland

€ 95.728

€ 96.596

€ 97.465

€ -

Vlissingen

€ 913.320

€ 921.605

€ 929.890

€ -

Voerendaal

€ 261.518

€ 263.890

€ 266.262

€ -

Voorne aan Zee

€ 1.267.768

€ 1.279.268

€ 1.290.768

€ -

Voorschoten

€ 490.677

€ 495.128

€ 499.579

€ -

Voorst

€ 459.170

€ 463.336

€ 467.501

€ -

Vught

€ 568.055

€ 573.208

€ 578.361

€ -

Waadhoeke

€ 856.276

€ 864.043

€ 871.811

€ -

Waalre

€ 336.032

€ 339.080

€ 342.128

€ -

Waalwijk

€ 873.711

€ 881.636

€ 889.562

€ -

Waddinxveen

€ 539.907

€ 544.804

€ 549.702

€ -

Wageningen

€ 735.774

€ 742.448

€ 749.123

€ -

Wassenaar

€ 514.826

€ 519.496

€ 524.166

€ -

Waterland

€ 336.340

€ 339.391

€ 342.442

€ -

Weert

€ 916.173

€ 924.484

€ 932.795

€ -

West Betuwe

€ 845.490

€ 853.159

€ 860.829

€ -

West Maas en Waal

€ 373.167

€ 376.552

€ 379.937

€ -

Westerkwartier

€ 1.077.404

€ 1.087.177

€ 1.096.951

€ -

Westerveld

€ 431.808

€ 435.725

€ 439.642

€ -

Westervoort

€ 292.915

€ 295.572

€ 298.229

€ -

Westerwolde

€ 521.473

€ 526.204

€ 530.934

€ -

Westland

€ 1.797.677

€ 1.813.984

€ 1.830.291

€ -

Weststellingwerf

€ 522.312

€ 527.050

€ 531.788

€ -

Wierden

€ 441.436

€ 445.441

€ 449.445

€ -

Wijchen

€ 723.794

€ 730.360

€ 736.925

€ -

Wijdemeren

€ 493.659

€ 498.137

€ 502.615

€ -

Wijk bij Duurstede

€ 430.901

€ 434.810

€ 438.719

€ -

Winterswijk

€ 567.240

€ 572.386

€ 577.531

€ -

Woensdrecht

€ 459.066

€ 463.230

€ 467.394

€ -

Woerden

€ 888.880

€ 896.943

€ 905.006

€ -

Wormerland

€ 327.217

€ 330.186

€ 333.154

€ -

Woudenberg

€ 258.141

€ 260.482

€ 262.824

€ -

Zaanstad

€ 2.588.260

€ 2.611.739

€ 2.635.218

€ 386.762

Zaltbommel

€ 504.720

€ 509.298

€ 513.877

€ -

Zandvoort

€ 437.678

€ 441.648

€ 445.619

€ -

Zeewolde

€ 466.876

€ 471.111

€ 475.346

€ -

Zeist

€ 1.125.269

€ 1.135.477

€ 1.145.684

€ -

Zevenaar

€ 791.788

€ 798.970

€ 806.153

€ -

Zoetermeer

€ 2.045.329

€ 2.063.883

€ 2.082.437

€ -

Zoeterwoude

€ 204.479

€ 206.333

€ 208.188

€ -

Zuidplas

€ 771.415

€ 778.412

€ 785.410

€ -

Zundert

€ 420.241

€ 424.053

€ 427.865

€ -

Zutphen

€ 887.177

€ 895.225

€ 903.273

€ -

Zwartewaterland

€ 403.752

€ 407.415

€ 411.077

€ -

Zwijndrecht

€ 822.819

€ 830.283

€ 837.747

€ -

Zwolle

€ 2.224.998

€ 2.245.181

€ 2.265.365

€ 386.762


X Noot
1

Over de uitvoering van deze taken zijn bestuurlijke afspraken gemaakt, zie bijlage 3 van het Beleidsprogramma Klimaat [link].

X Noot
2

In het Coalitieakkoord van het Kabinet Rutte IV is € 5,6 miljard geoormerkt voor ‘Uitvoeringskosten medeoverheden en planbureaus’. Na aftrek van kosten van planbureaus, nationale programma’s zoals het NP RES en de RES-regio’s blijft in totaal € 5,284 miljard over voor gemeenten en provincies.

Naar boven