TOELICHTING
I. Algemeen
1.1.1 Invoeren algemene termijn van twee jaar voor het afvoeren van radioactieve afvalstoffen
en van splijtstof of erts bevattende afvalstoffen
Artikel 10.7, derde lid, van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming
(hierna: het besluit) bepaalt dat radioactieve afvalstoffen zo snel als redelijkerwijs
mogelijk worden afgevoerd doch in ieder geval binnen een door de ANVS gestelde termijn.
Naar aanleiding van signalen uit het toezicht op met name handelingen als bedoeld
in artikel 29 van de wet (verder ook: stralingstoepassingen) wordt in artikel I van
deze ANVS-wijzigingsverordening in het nieuwe artikel 3.21, eerste lid, van de ANVS-verordening
basisveiligheidsnormen stralingsbescherming (verder: de verordening) een – algemeen
geldende – maximumtermijn van twee jaar voor de afvoer van radioactieve afvalstoffen
vastgesteld.
De artikelen 10.7, 10.8 en 10.9 van het besluit zijn krachtens artikel 19, eerste
lid en tweede lid, aanhef en onderdeel i, van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen
en ertsen (hierna: Bkse), van overeenkomstige toepassing op dat besluit. Een algemene
afvoertermijn geldt daardoor ook voor het afvoeren van splijtstof of erts bevattende
afvalstoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Bkse. Dit is in artikel
3.21, tweede lid, bepaald.
In een vergunningvoorschrift kan voor de vergunninghouder van deze maximumtermijn
worden afgeweken (artikel 3.21, derde lid). Daarbij kan gedacht worden aan het vaststellen
van een andere termijn in de vergunning, of aan vergunningvoorschriften die op andere
wijze waarborgen dat de afvalstoffen zo snel als redelijkerwijs mogelijk worden afgevoerd.
In de artikelsgewijze toelichting wordt ingegaan op de afwegingen voor de vaststelling
van een algemeen geldende termijn voor het afvoeren van radioactieve afvalstoffen
en splijtstof of erts bevattende afvalstoffen en de aspecten die daarbij een rol hebben
gespeeld.
In deze toelichting zal, in overeenstemming met de bewoordingen van artikel 10.7,
derde lid, van het besluit, worden gesproken van een maximale termijn waarbinnen de
radioactieve afvalstoffen moeten worden afgevoerd (de afvoertermijn), en niet van
een maximale opslagtermijn. In de praktijk zijn deze twee termen uitwisselbaar; in
beide invalshoeken is de verplichting van de ondernemer om de radioactieve afvalstoffen
van de locatie te verwijderen binnen de gestelde termijn of voor het einde van de
gestelde opslagtermijn het aangrijpingspunt voor de toezichthouder.
De in deze verordening en deze toelichting gebruikte termen ’wet’, ‘ondernemer’ en
‘vergunning’, hebben de betekenis die krachtens artikel 1.2 van het besluit in bijlage
1 van het besluit aan die termen zijn gegeven. Waar de vergunning op grond van artikel
15, aanhef en onderdeel a, of artikel 15, aanhef en onderdeel b, van de wet wordt
bedoeld, wordt dat aangegeven. In deze toelichting wordt de term ‘splijtstof of erts
bevattende afvalstof’ overeenkomstig de in artikel 1, eerste lid, van het Bkse opgenomen
begripsbepaling gebruikt. Inrichtingen waarvoor een vergunning op grond van artikel
15, aanhef en onderdeel b, van de wet is verleend, worden in deze toelichting ook
met ‘kerninstallatie’ aangeduid, overeenkomstig de begripsbepaling van artikel 2 van
de Regeling nucleaire veiligheid kerninstallaties.
1.1.2 Het afvoeren van radioactieve afvalstoffen en van splijtstof of erts bevattende
afvalstoffen vanaf inrichtingen als bedoeld in artikel 15, aanhef en onderdeel b,
van de wet
Van het voorschrift van een vaste afvoertermijn van twee jaar wordt het afvoeren van
radioactieve afvalstoffen of van splijtstof of erts bevattende afvalstoffen vanaf
inrichtingen, waarvoor een vergunning op grond van artikel 15, aanhef en onderdeel
b, van de wet is afgegeven, uitgezonderd (artikel 3.21, vierde lid). Opgemerkt wordt
dat de vergunning voor de inrichting de omvang van de inrichting bepaalt, en welke
installaties, gebouwen of terreinen daaronder vallen. Dit bepaalt de reikwijdte van
de uitzondering voor de afvalstoffen die vanaf de inrichting worden afgevoerd.
Gelet op de complexiteit en diversiteit van de afvalstromen die vrijkomen binnen kerninstallaties
is al eerder gekozen voor een maatwerkaanpak voor de vergunninghouders van die inrichtingen,
en (meestal) niet voor vaste afvoertermijnen. In de voor deze inrichtingen geldende
vergunningen zijn voorschriften opgenomen die specifiek zijn toegesneden op de afvoer
van de splijtstof of erts bevattende afvalstoffen en de radioactieve afvalstoffen.
In paragraaf 1.4 en de artikelgewijze toelichting wordt ingegaan op deze keuze.
1.2 Wijziging bijlage 9, tabel 1 bij de verordening
Door artikel II wordt in tabel 1 bij bijlage 9 van de verordening een fout gecorrigeerd.
1.3 Regeldruk
Sinds de invoering van het besluit, en de inwerkingtreding van het daarin opgenomen
artikel 10.7, derde lid, geldt dat radioactieve afvalstoffen zo snel als redelijkerwijs
mogelijk worden afgevoerd, maar in elk geval binnen een door de Autoriteit gestelde
termijn.
De in het kader van het aan het besluit voorafgaande Besluit stralingsbescherming
gehanteerde standaardtermijn van twee jaar is echter nog niet in elke vergunning opgenomen;
wel in vergunningen voor natuurlijk voorkomend radioactief materiaal (NORM). Van de
mogelijkheid om in de vergunning een specifieke afvoertermijn op te nemen is sinds
de inwerkingtreding van het besluit, in vergunningen voor stralingstoepassingen weinig
gebruik gemaakt.
Naar verwachting zullen ten hoogste 10 vergunninghouders als gevolg van deze wijziging
een afzonderlijke aanvraag om wijziging van de vergunning indienen,
-
* indien zij niet uit de voeten kunnen met de afvoertermijn van twee jaar,
-
* indien in hun vergunningen nog geen specifieke afvoertermijn of ander afvoervoorschrift
is opgenomen, en
-
* indien de aanvraag voor de specifieke termijn of ander afvoervoorschrift niet gecombineerd
kan worden met een andere vergunningaanvraag of met een aanvraag om een andere wijziging.
De kosten die deze vergunninghouders moeten maken, bestaan uit de kosten van het indienen
van een aanvraag van een wijziging van hun vergunning, en van de eventuele correspondentie
daarover. Deze regeldrukeffecten worden geschat op ten hoogste 10 x € 5.000,– = € 50.000,–.
Er wordt in deze verordening geen standaard maximum afvoertermijn vastgesteld die
geldt voor radioactieve afvalstoffen of splijtstof of erts bevattende afvalstoffen
die zich bevinden in of op de inrichting waarvoor een vergunning op grond van artikel
15, aanhef en onderdeel b, van de wet is afgegeven. Deze verordening heeft geen gevolgen
voor de regeldruk voor deze vergunninghouders.
Door de inwerkingtreding van artikel I van deze verordening met ingang van 1 juli
2023 hebben de ondernemers die op het tijdstip van publicatie van deze verordening
radioactieve afvalstoffen bijna twee jaar hebben bewaard, nog enige tijd om zich (regulier)
te ontdoen van deze radioactieve afvalstoffen vóór het tijdstip van inwerkingtreding.
Hierdoor behoeven zij geen extra uitgaven te doen om te voldoen aan het nieuwe voorschrift.
De correctie van tabel 1 van bijlage 9 heeft geen gevolgen voor de regeldruk.
1.4.1 Consultatie
Overeenkomstig artikel 4, tweede lid, van de wet wordt gedurende een periode van ten
minste vier weken aan eenieder de gelegenheid geboden om over een ontwerpverordening
zienswijzen of reacties in te dienen. In dat kader is de conceptversie van de verordening
op 17 mei 2022 op de website www.internetconsultatie.nl geplaatst en tevens ter consultatie en inspraak voorgelegd aan de diensten en instanties
die belast zijn met uitvoering, toezicht en verdere handhaving en aan organisaties
van belanghebbenden. Het geven van een reactie was mogelijk op alle onderdelen van
deze verordening en de bijbehorende toelichting.
In deze ontwerpverordening was de algemeen geldende afvoertermijn voor afvalstoffen
mede van toepassing verklaard op inrichtingen waarvoor een vergunning op grond van
artikel 15, onderdeel b, van de wet is verleend. Wel was, voor die vergunninghouders
die een aanvraag zouden willen indienen voor het (laten) opnemen in hun vergunning
van een afwijkende afvoertermijn of een andere voorziening, een overgangstermijn van
twee jaar opgenomen.
Er zijn in totaal twee reacties ontvangen; deze zijn niet openbaar. Indieners zijn:
een energiebedrijf en een producent van radioactieve isotopen.
Deze reacties bevatten – samengevat – primair bezwaren tegen de toepasselijkheid van
een algemeen geldende standaardtermijn voor de afvoer van radioactieve afvalstoffen
en van splijtstof of erts bevattende afvalstoffen vanaf de inrichtingen waarvoor een
vergunning op grond van artikel 15, onderdeel b, van de wet is verleend. Volgens deze
indieners is het afvoeren van radioactieve afvalstoffen en splijtstof of erts bevattende
afvalstoffen vanaf de desbetreffende kerninstallaties door de verschillende afvalstromen
een complex en doorlopend proces dat per vergunninghouder maatwerk vereist voor elke
afvalstroom. Het in de ANVS-verordening vaststellen van een of meer voor deze inrichtingen
en afvalstromen geldende maximale termijn(en) waarbinnen de onderscheiden afvalstoffen
moeten zijn afgevoerd, is volgens de indieners in strijd met de op de afvoerprocessen
meer toegesneden voorschriften die in de vergunningen zijn opgenomen. Dat werd versterkt
doordat volgens deze reacties in de verordening onvoldoende duidelijk was dat de afwijking
van de vaste termijn ook kan bestaan uit een ander vergunningvoorschrift dat de tijdige
afvoer van afvalstoffen waarborgt. Tenslotte bood de overgangsperiode naar de mening
van deze vergunninghouders geen soelaas.
1.4.2 Het Adviescollege Toetsing Regeldruk
Het concept-besluit is ter toetsing aangeboden aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk
(ATR). Het Adviescollege Toetsing Regeldruk heeft het dossier niet geselecteerd voor
een formeel advies, omdat het naar verwachting geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk
heeft.
1.4.3 Handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudegevoeligheid (HUF)
In de periode waarin de consultatie werd gehouden is aan diverse overheidsinspecties,
de ANVS in haar hoedanigheid als vergunningverlener en toezichthouder, en andere overheidsinstanties
gevraagd de conceptverordening te beoordelen op handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid
en fraudebestendigheid. Het gaat om de volgende partijen:
-
1. ANVS;
-
2. Staatstoezicht op de Mijnen (SodM);
-
3. Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA);
-
4. Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ).
De desbetreffende onderdelen van ANVS hadden aanvankelijk gemeend dat de regeling
uitvoerbaar en handhaafbaar zou zijn met inachtneming van de overgangstermijn voor
vergunninghouders van inrichtingen waarvoor op grond van artikel 15, aanhef en onderdeel
b van de wet een vergunning is vereist. Zij hebben naar aanleiding van de reacties
op de internetconsultatie een nieuwe HUF-beoordeling uitgevoerd. In paragraaf 1.4.4
wordt op de uitkomst van deze toets ingegaan.
De respondenten genoemd onder 2 en 3 geven in hun reacties aan dat de conceptwijziging
van de ANVS-verordening handhaafbaar, uitvoerbaar en fraudebestendig is bevonden.
Er wordt geen extra beslag op de capaciteit of het toezichtsveld verwacht. De wijziging
verschaft duidelijkheid in de maximale afvoertermijn voor zowel ondernemers als toezichthouders.
1.4.4 Gevolgen van de consultatiereacties, het ATR-advies en de HUF-beoordeling
De ontvangen reacties zijn door de ANVS beoordeeld op hun betekenis voor deze verordening,
de vergunningverlening en de handhaving. In de naar aanleiding van de reacties opnieuw
door de betrokken ANVS-afdelingen uitgevoerde beoordeling op de handhaafbaarheid,
uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid is gebleken dat de argumentatie voor een maatwerkaanpak
voor de houders van een vergunning voor een inrichting als bedoeld in artikel 15,
aanhef en onderdeel b, van de wet, gelet op de complexiteit en diversiteit van de
afvalstromen, door de ANVS kan worden onderschreven. Het reguleren van de tijdige
afvoer van splijtstof of erts bevattende afvalstoffen dan wel van radioactieve afvalstoffen,
afkomstig van een dergelijke inrichting, kan beter geschieden door op die afvalstromen
toegesneden vergunningvoorschriften dan door vaste afvoertermijnen voor de diverse
afvoerstromen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in het algemeen in de voorschriften
van de vergunningen van kerninstallaties de huidige afvoer- en beslissingsprocessen
met betrekking tot beide soorten afvalstoffen zodanig zijn gereguleerd, dat de veilige
opslag en afvoer (binnen een redelijke termijn) van beide soorten afvalstoffen zijn
gewaarborgd. Op deze wijze voldoen deze vergunninghouders aan de norm van artikel
10.7, derde lid, van het besluit, dan wel worden zij aan die norm gehouden in het
kader van toezicht. Wel is in de beoordeling naar voren gekomen dat voor afvalstromen
die vergelijkbaar zijn met de afvalstromen die voorkomen in vergunningen voor stralingstoepassingen,
ook voor vergunninghouders van kerninstallaties de termijn van twee jaar uitgangspunt
moet zijn. Deze uniformering in aanpak is leidend bij het toezicht op en bij toekomstige
aanpassingen van de vergunningen voor kerninstallaties. Het resultaat van deze aanpak
is niet dat in de desbetreffende vergunningen alsnog termijnen worden opgenomen of
dat reeds in de vergunning opgenomen termijnen worden verwijderd, anders dan op aanvraag
van de vergunninghouder. Bij de totstandkoming van het maatwerk voor het afvoeren
van radioactieve afvalstoffen en splijtstof of erts bevattende afvalstoffen door deze
vergunninghouders zal telkens worden overwogen of het afvoeren van radioactieve afvalstoffen,
net als bij ondernemers met alleen een vergunning op grond van het besluit, redelijkerwijs
binnen twee jaar kan plaatsvinden.
1.4.5 Verwerking van de ontvangen reacties
Op basis van de ontvangen reacties is artikel 3.21 herzien, en is de toelichting dienovereenkomstig
aangepast. Tevens is, voor de leesbaarheid, het eerste lid van artikel 3.21 gesplitst
in een eerste lid, voor de afvoer van radioactieve afvalstoffen en een tweede lid,
voor de afvoer van splijtstof of erts bevattende afvoerstoffen. De vaststelling van
een standaard maximum afvoertermijn als bedoeld in artikel 10.7, derde lid, van het
besluit, van twee jaren na het tijdstip waarop radioactieve stoffen zijn aangemerkt
als radioactieve afvalstoffen in de zin van het besluit, of na het tijdstip waarop
splijtstoffen of ertsen als splijtstof of erts bevattende afvalstoffen zijn aangemerkt,
wordt gehandhaafd. Deze termijn geldt ook voor houders van een vergunning die is verleend
op basis van artikel 15, aanhef en onderdeel a, van de wet, zowel voor de afvoer van
radioactieve afvalstoffen als voor splijtstof of erts bevattende afvalstoffen, na
het tijdstip waarop die als zodanig zijn aangemerkt.
Van de werking van de vaste afvoertermijn is uitgezonderd het afvoeren van de radioactieve
afvalstoffen of splijtstof bevattende afvalstoffen vanaf een inrichting waarvoor een
vergunning op grond van artikel 15, aanhef en onderdeel b, van de wet is afgegeven.
Voor het afvoeren van deze radioactieve afvalstoffen of splijtstof of erts bevattende
afvalstoffen vanaf de bedoelde inrichtingen wordt een op de afvalsoort toegesneden
afvoersysteem toegepast, dat voldoende onderbouwd is door een ALARA-rapportage. Als
gevolg hiervan, en omdat al maatwerkvoorschriften in de desbetreffende vergunningen
zijn opgenomen, geldt dat deze vergunninghouders geacht worden te voldoen aan de verplichting
om de afvalstoffen zo snel als redelijkerwijs mogelijk is af te voeren. De inspecteurs
van de ANVS zien toe op de naleving van de wettelijke bepalingen en de in de vergunning
opgenomen voorschriften.
Deze wijziging heeft geen gevolgen voor de regeldruk zoals beschreven in paragraaf
1.3. In een aantal gevallen is de houder van een vergunning op grond van artikel 15,
aanhef en onderdeel b, van de wet tevens houder van een vergunning op grond van artikel
15, aanhef en onderdeel a, of van artikel 29 van de wet. In die gevallen is de uitzondering
van artikel 3.21, vierde lid, van de verordening ook van toepassing. Doordat de invoering
van een algemeen geldende afvoertermijn van twee jaar in het geheel niet van toepassing
is op het afvoeren van splijtstof of erts bevattende afvalstoffen of radioactieve
afvalstoffen vanaf een inrichting waarvoor op grond van artikel 15, aanhef en onderdeel
b, van de wet een vergunning is verleend, heeft dit besluit geen regeldrukgevolgen
voor de desbetreffende vergunninghouders.
De als gevolg van de reacties op de internetconsultatie gewijzigde ontwerpteksten
zijn nogmaals aan de houders van een vergunning op grond van artikel 15, onderdeel
b, van de wet toegestuurd met het verzoek eventueel commentaar kenbaar te maken. Hierop
zijn twee reacties ontvangen, die enerzijds een instemming met de wijziging inhielden,
en anderzijds een vraag over de samenloop van het vierde lid van artikel 3.21 met
een reeds in de vergunning opgenomen afvoertermijn. Deze laatste vraag heeft geleid
tot een toevoeging bij de artikelgewijze toelichting bij het vierde lid van artikel
3.21.
1.5 Notificatie
Artikel I, onderdeel A, bevat een uitwerking van de reeds in 10.7, derde lid, van
het besluit opgenomen en aan EURATOM genotificeerde norm waardoor het beschermingsniveau
niet wijzigt. Dit artikel en de rectificatie in artikel I, onderdeel B, bevatten als
zodanig geen opnieuw te notificeren normen of voorschriften of significante wijzigingen
van reeds genotificeerde normen.
2. Artikelen
Artikel I, onderdeel A (Nieuwe paragraaf 3.7 en artikel 3.21, afvoertermijn radioactieve
afvalstoffen en splijtstof of erts bevattende afvalstof)
Artikel 3.21, eerste en tweede lid
Artikel 10.7, derde lid, van het besluit bepaalt dat radioactieve afvalstoffen zo
snel als redelijkerwijs mogelijk worden afgevoerd doch in ieder geval binnen een door
de Autoriteit gestelde termijn. Een dergelijke termijn was tot het tijdstip van inwerkingtreding
van deze verordening niet in algemene zin door de ANVS vastgesteld. Het ontbreken
van een algemeen geldende standaardtermijn gaf de vergunninghouders en de ANVS de
mogelijkheid per vergunning maatwerk te leveren voor het tijdelijk bewaren en de afvoer
van radioactieve afvalstoffen, op een wijze die bedrijfsmatig efficiënt is en geen
verhoogde blootstellingsrisico’s oplevert. Maar in de praktijk is, na de inwerkingtreding
van het besluit, van deze mogelijkheid nauwelijks gebruikgemaakt, met uitzondering
van vergunningen waarin sprake is van het afvoeren van NORM. Tevens ontstond door
beide aspecten onduidelijkheid over de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de
genoemde bepaling, voor zover (ook) in een vergunning geen termijn voor de afvoer
van radioactieve afvalstoffen was opgenomen. Dit kon er verder toe leiden dat er tussen
ondernemers grote verschillen konden ontstaan bij de optimalisatie van de tijdelijke
opslag van radioactieve afvalstoffen. Dit bemoeilijkte weer de uniforme en transparante
toetsing door de bevoegde inspecties van de door ondernemers gehanteerde afvoertermijnen.
Opgemerkt wordt dat de veiligheid van opslag en van het vervoer van de radioactieve
afvalstoffen hierbij niet in het geding is geweest.
Door een maximale afvoertermijn vast te stellen wordt bereikt dat ondernemers hun
radioactieve afvalstoffen voor een vaste periode kunnen opslaan om ze vervolgens op
een efficiënte wijze over te dragen aan een erkende ophaaldienst.
Bij de keuze voor deze maximumtermijn hebben de volgende overwegingen een rol gespeeld.
Door de algemeen geldende maximumtermijn van twee jaar wordt de praktijk voortgezet
die werd gehanteerd toen het besluit nog niet van kracht was, dat wil zeggen bij de
toepassing van het voormalige Besluit stralingsbescherming. In Kernenergiewetvergunningen
waarop het Besluit stralingsbescherming van toepassing was, werd voor stralingstoepassingen
veelal een voorschrift opgenomen waarin een periode van ten hoogste twee jaar voor
de tijdelijke opslag van radioactieve afvalstoffen door de ondernemer werd voorgeschreven.
Een maximale periode van twee jaar na het tijdstip waarop de radioactieve stoffen
zijn aangemerkt als radioactieve afvalstoffen, tot het moment waarop de afvalstoffen
worden afgevoerd, wordt door de ANVS gezien als een redelijke en praktisch uitvoerbare
termijn.
Een kortere maximale afvoertermijn dan twee jaar zal bij producenten van relatief
geringe hoeveelheden radioactieve afvalstoffen kostenverhogend werken zonder dat dit
zal leiden tot verdere optimalisatie van de stralingsbescherming. Een kortere termijn
zal bovendien leiden tot inefficiënt beladen afvalverpakkingen en tot meer transportbewegingen.
Dit laatste acht de ANVS om redenen van stralingsbescherming niet wenselijk. Een periode
van twee jaar is nu gebruikelijk, tenzij een andere periode als voorschrift in de
vergunning is opgenomen.
Een langere standaardtermijn dan twee jaar zal tot gevolg hebben dat veel ondernemers
voor een langere duur (meer) radioactieve afvalstoffen op hun locatie in opslag zullen
hebben. Ook dit acht de ANVS niet wenselijk om als standaard te hanteren.
Ingevolge artikel 15, aanhef en onderdeel a, van de wet is een vergunning vereist
voor het vervoeren, voorhanden hebben, binnen of buiten Nederlands grondgebied brengen
of doen brengen, dan wel zich ontdoen van splijtstoffen of ertsen. Deze vergunninghouders
kunnen te maken krijgen met het afvoeren van radioactieve afvalstoffen of van splijtstof
of erts bevattende afvalstoffen. Gelet op de hoeveelheden en de aard van de beide
soorten afvalstoffen bij deze vergunninghouders wordt de toepasselijkheid van de vaste
afvoertermijn van twee jaar na het aanmerken als afvalstof wenselijk en uitvoerbaar
geacht. Zie echter de opmerking in de toelichting bij het vierde lid over de toepasselijkheid
van de termijn voor houders van een vergunning op grond van artikel 15, aanhef en
onderdeel b, van de wet, die ook houders zijn van een vergunning op grond van artikel
15, aanhef en onderdeel a, van de wet.
Artikel 3.21, derde lid
Het principe van optimalisatie blijft leidend; een ondernemer kan een kortere opslagduur
hanteren als blijkt dat dit leidt tot verdere optimalisatie van de stralingsbescherming.
In enkele gevallen is het mogelijk en efficiënt, om de afvalstoffen juist langer te
bewaren dan twee jaar alvorens ze worden afgevoerd. Deze langere termijn moet dan
door de specifieke omstandigheden vanuit stralingsbeschermingsperspectief aanvaardbaar
zijn. In verband met het voorgaande is het belangrijk dat de ANVS met het oog op de
stralingsbescherming van werknemers of leden van de bevolking de bevoegdheid heeft
in vergunningen af te wijken van de standaardtermijn door in de vergunningvoorschriften
een kortere of langere termijn op te nemen, dan wel door andere vergunningvoorschriften
te waarborgen dat de afvalstoffen zo snel als redelijkerwijs mogelijk worden afgevoerd.
Opgemerkt wordt dat een besluit van de ANVS over de afvoer van radioactieve afvalstoffen
of splijtstof of erts bevattende afvalstoffen, genomen op grond van toezichts- of
handhavingsbevoegdheden, een incidentele afwijking van de algemene afvoertermijn of
van de specifieke afvoertermijn die is opgenomen in een vergunning kan inhouden.
Artikel 3.21, vierde lid
Het nieuwe artikel 3.21, tweede lid, is van toepassing op het bewaren en afvoeren
van splijtstof of erts bevattende afvalstoffen. Zoals in paragraaf 1.4 is uiteengezet,
is er na de consultatie voor gekozen in deze verordening het afvoeren van radioactieve
afvalstoffen en splijtstof of erts bevattende afvalstoffen vanaf een inrichting waarvoor
een vergunning op grond van artikel 15, aanhef en onderdeel b, van de wet is afgegeven,
uit te zonderen van de verplichting om bij het afvoeren de standaard afvoertermijn
van twee jaar toe te passen.
De uitzondering van artikel 3.21, vierde lid, van de verordening is ook van toepassing
in de gevallen waarin een houder van een vergunning op grond van artikel 15, aanhef
en onderdeel b, van de wet tevens houder is van een vergunning op grond van artikel
15, aanhef en onderdeel a, of van artikel 29 van de wet. De uitzondering geldt voor
alle radioactieve afvalstoffen of splijtstof of erts bevattende afvalstoffen die worden
afgevoerd vanaf de inrichting waarvoor de vergunning op grond van artikel 15, aanhef
en onderdeel b, van de wet is verleend, ongeacht de wettelijke basis van de vergunning.
Opgemerkt wordt dat de uitzondering alleen betrekking heeft op de werking van de algemene
afvoertermijn van artikel 3.21, eerste en tweede lid. Indien in de vergunning reeds
een expliciete termijn voor het afvoeren van bepaalde radioactieve afvalstoffen of
van splijtstof of erts bevattende afvalstoffen is opgenomen, dan geldt die termijn.
De situatie na inwerkingtreding van dit artikel is als volgt.
Een radioactieve stof kan door de ANVS of de ondernemer als radioactieve afvalstof
worden aangemerkt. Dit geldt ook voor splijtstof of erts vanaf het tijdstip dat zij
als splijtstof of erts bevattende afvalstoffen zijn aangemerkt.
Uit het eerste en het derde lid van artikel 10.7 van het besluit volgt dat de termijn
van twee jaar, waarbinnen radioactieve afvalstoffen moeten worden afgevoerd, begint
te lopen op het tijdstip dat radioactieve stoffen of materialen, zijn of worden aangemerkt
als radioactieve afvalstoffen.
In de praktijk betekent dit in de meeste gevallen dat wanneer de radioactieve afvalstoffen
gedurende die termijn van twee jaar worden opgeslagen in vaten, de termijn gaat lopen
op het moment dat het vat in gebruik genomen wordt. Het tijdstip waarop het vat vol
is en definitief wordt afgesloten is dan niet relevant.
Voor de toepassing van het eerste en tweede lid van artikel 3.21 betekent dit dat
bij inwerkingtreding van dit artikel gekeken wordt hoe lang geleden de radioactieve
stoffen en materialen als radioactief afval zijn aangemerkt. Het is dus niet zo dat
de opslagtermijn van twee jaar voor alle radioactieve afvalstoffen voor het eerst
gaat lopen bij de inwerkingtreding van dit besluit.
In een aantal bijzondere gevallen (bijvoorbeeld voor zeer specifieke afvalstromen
in specifieke bedrijfsprocessen), kan door de ANVS of de ondernemer een ander aanvangstijdstip
worden bepaald. De criteria van artikel 10.7 van het besluit zijn daarbij van toepassing.
Artikel I, onderdeel B (herstel vermelding bijlage 9, tabel 1, linker kolom)
In bijlage 9, tabel 1, linker kolom, is per abuis tweemaal het element ’Magnesium’
opgenomen. In overeenstemming met de daarmee overeenkomende tabel bij het voormalige
Besluit stralingsbescherming moet de tweede vermelding zijn: Mangaan. Deze wijzigingsverordening
herstelt deze fout en de omissie van het ontbreken van mangaan in de linker kolom
van de tabel. De bestaande gegevens in de kolommen naast de herstelde vermelding van
mangaan zijn in overeenstemming met longabsorptietypen die gelden voor het element
‘mangaan’.
Artikel II (inwerkingtreding)
De bepaling over de vaste termijn voor de afvoer van radioactieve afvalstoffen treedt
in werking met ingang van 1 juli 2023. Dat is een vast verandermoment. Het tijdstip,
dat enige maanden ligt na het tijdstip van publicatie van deze verordening, geeft
de ondernemers, die al bijna twee jaar radioactieve afvalstoffen hebben opgeslagen
en die een vergunning hebben waarin geen andere afvoertermijn is opgenomen, de gelegenheid
om die afvalstoffen alsnog af te voeren binnen de na de inwerkingtreding geldende
termijn van twee jaar nadat de desbetreffende radioactieve stoffen zijn aangemerkt
als radioactieve afvalstof.
DE AUTORITEIT NUCLEAIRE VEILIGHEID EN STRALINGSBESCHERMING, A. van Bolhuis, bestuursvoorzitter
M. Brugmans, plv. bestuursvoorzitter