Verordening van de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming van 15 februari 2023, nr. ANVS-2023/2356, tot wijziging van de ANVS-verordening basisveiligheidsnormen stralingsbescherming in verband met de vaststelling van de maximale termijn waarbinnen radioactieve afvalstoffen en splijtstoffen of ertsen bevattende afvalstoffen moeten worden afgevoerd, en het aanbrengen van een correctie

De Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming,

Gelet op de artikelen 4.29, eerste lid, onderdeel b, en 10.7, derde lid, van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming, en artikel 19, eerste en tweede lid, onderdeel i, van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen;

Besluit:

ARTIKEL I

De ANVS-verordening basisveiligheidsnormen stralingsbescherming wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan hoofdstuk 3 wordt na artikel 3.20 een paragraaf toegevoegd, luidende:

§ 3.7. Radioactieve afvalstoffen en splijtstoffen of ertsen bevattende afvalstoffen

Artikel 3.21 (afvoertermijn)
  • 1. De termijn, bedoeld in artikel 10.7, derde lid, van het besluit, bedraagt ten hoogste twee jaren na het tijdstip waarop de radioactieve stoffen overeenkomstig artikel 10.7, eerste lid, van het besluit als radioactieve afvalstof zijn aangemerkt.

  • 2. De termijn, bedoeld in artikel 19, eerste lid en tweede lid, onderdeel i, van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen in samenhang met artikel 10.7, derde lid, van het besluit, bedraagt ten hoogste twee jaren na het tijdstip waarop de splijtstoffen of ertsen als splijtstof of erts bevattende afvalstoffen zijn aangemerkt.

  • 3. De Autoriteit kan met het oog op de stralingsbescherming van werknemers of leden van de bevolking in een aan de vergunning verbonden voorschrift van de in het eerste of het tweede lid genoemde termijn afwijken.

  • 4. Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing op het afvoeren van splijtstof of erts bevattende afvalstoffen of van radioactieve afvalstoffen vanaf een inrichting waarvoor op grond van artikel 15, aanhef en onderdeel b, van de wet een vergunning is verleend.

B

In bijlage 9, tabel 1, linkerkolom, wordt de vermelding van het element ‘Magnesium’ tussen de vermeldingen van de elementen ‘Chroom’ en ‘IJzer’ vervangen door: Mangaan.

ARTIKEL II

  • 1. Artikel I, onderdeel A, treedt in werking met ingang van 1 juli 2023.

  • 2. Artikel I, onderdeel B, treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin deze verordening wordt geplaatst.

Deze verordening zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

DE AUTORITEIT NUCLEAIRE VEILIGHEID EN STRALINGSBESCHERMING, A. van Bolhuis, bestuursvoorzitter

M. Brugmans, plv. bestuursvoorzitter

TOELICHTING

I. Algemeen

1.1.1 Invoeren algemene termijn van twee jaar voor het afvoeren van radioactieve afvalstoffen en van splijtstof of erts bevattende afvalstoffen

Artikel 10.7, derde lid, van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming (hierna: het besluit) bepaalt dat radioactieve afvalstoffen zo snel als redelijkerwijs mogelijk worden afgevoerd doch in ieder geval binnen een door de ANVS gestelde termijn.

Naar aanleiding van signalen uit het toezicht op met name handelingen als bedoeld in artikel 29 van de wet (verder ook: stralingstoepassingen) wordt in artikel I van deze ANVS-wijzigingsverordening in het nieuwe artikel 3.21, eerste lid, van de ANVS-verordening basisveiligheidsnormen stralingsbescherming (verder: de verordening) een – algemeen geldende – maximumtermijn van twee jaar voor de afvoer van radioactieve afvalstoffen vastgesteld.

De artikelen 10.7, 10.8 en 10.9 van het besluit zijn krachtens artikel 19, eerste lid en tweede lid, aanhef en onderdeel i, van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen (hierna: Bkse), van overeenkomstige toepassing op dat besluit. Een algemene afvoertermijn geldt daardoor ook voor het afvoeren van splijtstof of erts bevattende afvalstoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Bkse. Dit is in artikel 3.21, tweede lid, bepaald.

In een vergunningvoorschrift kan voor de vergunninghouder van deze maximumtermijn worden afgeweken (artikel 3.21, derde lid). Daarbij kan gedacht worden aan het vaststellen van een andere termijn in de vergunning, of aan vergunningvoorschriften die op andere wijze waarborgen dat de afvalstoffen zo snel als redelijkerwijs mogelijk worden afgevoerd.

In de artikelsgewijze toelichting wordt ingegaan op de afwegingen voor de vaststelling van een algemeen geldende termijn voor het afvoeren van radioactieve afvalstoffen en splijtstof of erts bevattende afvalstoffen en de aspecten die daarbij een rol hebben gespeeld.

In deze toelichting zal, in overeenstemming met de bewoordingen van artikel 10.7, derde lid, van het besluit, worden gesproken van een maximale termijn waarbinnen de radioactieve afvalstoffen moeten worden afgevoerd (de afvoertermijn), en niet van een maximale opslagtermijn. In de praktijk zijn deze twee termen uitwisselbaar; in beide invalshoeken is de verplichting van de ondernemer om de radioactieve afvalstoffen van de locatie te verwijderen binnen de gestelde termijn of voor het einde van de gestelde opslagtermijn het aangrijpingspunt voor de toezichthouder.

De in deze verordening en deze toelichting gebruikte termen ’wet’, ‘ondernemer’ en ‘vergunning’, hebben de betekenis die krachtens artikel 1.2 van het besluit in bijlage 1 van het besluit aan die termen zijn gegeven. Waar de vergunning op grond van artikel 15, aanhef en onderdeel a, of artikel 15, aanhef en onderdeel b, van de wet wordt bedoeld, wordt dat aangegeven. In deze toelichting wordt de term ‘splijtstof of erts bevattende afvalstof’ overeenkomstig de in artikel 1, eerste lid, van het Bkse opgenomen begripsbepaling gebruikt. Inrichtingen waarvoor een vergunning op grond van artikel 15, aanhef en onderdeel b, van de wet is verleend, worden in deze toelichting ook met ‘kerninstallatie’ aangeduid, overeenkomstig de begripsbepaling van artikel 2 van de Regeling nucleaire veiligheid kerninstallaties.

1.1.2 Het afvoeren van radioactieve afvalstoffen en van splijtstof of erts bevattende afvalstoffen vanaf inrichtingen als bedoeld in artikel 15, aanhef en onderdeel b, van de wet

Van het voorschrift van een vaste afvoertermijn van twee jaar wordt het afvoeren van radioactieve afvalstoffen of van splijtstof of erts bevattende afvalstoffen vanaf inrichtingen, waarvoor een vergunning op grond van artikel 15, aanhef en onderdeel b, van de wet is afgegeven, uitgezonderd (artikel 3.21, vierde lid). Opgemerkt wordt dat de vergunning voor de inrichting de omvang van de inrichting bepaalt, en welke installaties, gebouwen of terreinen daaronder vallen. Dit bepaalt de reikwijdte van de uitzondering voor de afvalstoffen die vanaf de inrichting worden afgevoerd.

Gelet op de complexiteit en diversiteit van de afvalstromen die vrijkomen binnen kerninstallaties is al eerder gekozen voor een maatwerkaanpak voor de vergunninghouders van die inrichtingen, en (meestal) niet voor vaste afvoertermijnen. In de voor deze inrichtingen geldende vergunningen zijn voorschriften opgenomen die specifiek zijn toegesneden op de afvoer van de splijtstof of erts bevattende afvalstoffen en de radioactieve afvalstoffen. In paragraaf 1.4 en de artikelgewijze toelichting wordt ingegaan op deze keuze.

1.2 Wijziging bijlage 9, tabel 1 bij de verordening

Door artikel II wordt in tabel 1 bij bijlage 9 van de verordening een fout gecorrigeerd.

1.3 Regeldruk

Sinds de invoering van het besluit, en de inwerkingtreding van het daarin opgenomen artikel 10.7, derde lid, geldt dat radioactieve afvalstoffen zo snel als redelijkerwijs mogelijk worden afgevoerd, maar in elk geval binnen een door de Autoriteit gestelde termijn.

De in het kader van het aan het besluit voorafgaande Besluit stralingsbescherming gehanteerde standaardtermijn van twee jaar is echter nog niet in elke vergunning opgenomen; wel in vergunningen voor natuurlijk voorkomend radioactief materiaal (NORM). Van de mogelijkheid om in de vergunning een specifieke afvoertermijn op te nemen is sinds de inwerkingtreding van het besluit, in vergunningen voor stralingstoepassingen weinig gebruik gemaakt.

Naar verwachting zullen ten hoogste 10 vergunninghouders als gevolg van deze wijziging een afzonderlijke aanvraag om wijziging van de vergunning indienen,

  • * indien zij niet uit de voeten kunnen met de afvoertermijn van twee jaar,

  • * indien in hun vergunningen nog geen specifieke afvoertermijn of ander afvoervoorschrift is opgenomen, en

  • * indien de aanvraag voor de specifieke termijn of ander afvoervoorschrift niet gecombineerd kan worden met een andere vergunningaanvraag of met een aanvraag om een andere wijziging.

De kosten die deze vergunninghouders moeten maken, bestaan uit de kosten van het indienen van een aanvraag van een wijziging van hun vergunning, en van de eventuele correspondentie daarover. Deze regeldrukeffecten worden geschat op ten hoogste 10 x € 5.000,– = € 50.000,–.

Er wordt in deze verordening geen standaard maximum afvoertermijn vastgesteld die geldt voor radioactieve afvalstoffen of splijtstof of erts bevattende afvalstoffen die zich bevinden in of op de inrichting waarvoor een vergunning op grond van artikel 15, aanhef en onderdeel b, van de wet is afgegeven. Deze verordening heeft geen gevolgen voor de regeldruk voor deze vergunninghouders.

Door de inwerkingtreding van artikel I van deze verordening met ingang van 1 juli 2023 hebben de ondernemers die op het tijdstip van publicatie van deze verordening radioactieve afvalstoffen bijna twee jaar hebben bewaard, nog enige tijd om zich (regulier) te ontdoen van deze radioactieve afvalstoffen vóór het tijdstip van inwerkingtreding. Hierdoor behoeven zij geen extra uitgaven te doen om te voldoen aan het nieuwe voorschrift.

De correctie van tabel 1 van bijlage 9 heeft geen gevolgen voor de regeldruk.

1.4.1 Consultatie

Overeenkomstig artikel 4, tweede lid, van de wet wordt gedurende een periode van ten minste vier weken aan eenieder de gelegenheid geboden om over een ontwerpverordening zienswijzen of reacties in te dienen. In dat kader is de conceptversie van de verordening op 17 mei 2022 op de website www.internetconsultatie.nl geplaatst en tevens ter consultatie en inspraak voorgelegd aan de diensten en instanties die belast zijn met uitvoering, toezicht en verdere handhaving en aan organisaties van belanghebbenden. Het geven van een reactie was mogelijk op alle onderdelen van deze verordening en de bijbehorende toelichting.

In deze ontwerpverordening was de algemeen geldende afvoertermijn voor afvalstoffen mede van toepassing verklaard op inrichtingen waarvoor een vergunning op grond van artikel 15, onderdeel b, van de wet is verleend. Wel was, voor die vergunninghouders die een aanvraag zouden willen indienen voor het (laten) opnemen in hun vergunning van een afwijkende afvoertermijn of een andere voorziening, een overgangstermijn van twee jaar opgenomen.

Er zijn in totaal twee reacties ontvangen; deze zijn niet openbaar. Indieners zijn: een energiebedrijf en een producent van radioactieve isotopen.

Deze reacties bevatten – samengevat – primair bezwaren tegen de toepasselijkheid van een algemeen geldende standaardtermijn voor de afvoer van radioactieve afvalstoffen en van splijtstof of erts bevattende afvalstoffen vanaf de inrichtingen waarvoor een vergunning op grond van artikel 15, onderdeel b, van de wet is verleend. Volgens deze indieners is het afvoeren van radioactieve afvalstoffen en splijtstof of erts bevattende afvalstoffen vanaf de desbetreffende kerninstallaties door de verschillende afvalstromen een complex en doorlopend proces dat per vergunninghouder maatwerk vereist voor elke afvalstroom. Het in de ANVS-verordening vaststellen van een of meer voor deze inrichtingen en afvalstromen geldende maximale termijn(en) waarbinnen de onderscheiden afvalstoffen moeten zijn afgevoerd, is volgens de indieners in strijd met de op de afvoerprocessen meer toegesneden voorschriften die in de vergunningen zijn opgenomen. Dat werd versterkt doordat volgens deze reacties in de verordening onvoldoende duidelijk was dat de afwijking van de vaste termijn ook kan bestaan uit een ander vergunningvoorschrift dat de tijdige afvoer van afvalstoffen waarborgt. Tenslotte bood de overgangsperiode naar de mening van deze vergunninghouders geen soelaas.

1.4.2 Het Adviescollege Toetsing Regeldruk

Het concept-besluit is ter toetsing aangeboden aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR). Het Adviescollege Toetsing Regeldruk heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het naar verwachting geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.

1.4.3 Handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudegevoeligheid (HUF)

In de periode waarin de consultatie werd gehouden is aan diverse overheidsinspecties, de ANVS in haar hoedanigheid als vergunningverlener en toezichthouder, en andere overheidsinstanties gevraagd de conceptverordening te beoordelen op handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid. Het gaat om de volgende partijen:

  • 1. ANVS;

  • 2. Staatstoezicht op de Mijnen (SodM);

  • 3. Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA);

  • 4. Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ).

De desbetreffende onderdelen van ANVS hadden aanvankelijk gemeend dat de regeling uitvoerbaar en handhaafbaar zou zijn met inachtneming van de overgangstermijn voor vergunninghouders van inrichtingen waarvoor op grond van artikel 15, aanhef en onderdeel b van de wet een vergunning is vereist. Zij hebben naar aanleiding van de reacties op de internetconsultatie een nieuwe HUF-beoordeling uitgevoerd. In paragraaf 1.4.4 wordt op de uitkomst van deze toets ingegaan.

De respondenten genoemd onder 2 en 3 geven in hun reacties aan dat de conceptwijziging van de ANVS-verordening handhaafbaar, uitvoerbaar en fraudebestendig is bevonden. Er wordt geen extra beslag op de capaciteit of het toezichtsveld verwacht. De wijziging verschaft duidelijkheid in de maximale afvoertermijn voor zowel ondernemers als toezichthouders.

1.4.4 Gevolgen van de consultatiereacties, het ATR-advies en de HUF-beoordeling

De ontvangen reacties zijn door de ANVS beoordeeld op hun betekenis voor deze verordening, de vergunningverlening en de handhaving. In de naar aanleiding van de reacties opnieuw door de betrokken ANVS-afdelingen uitgevoerde beoordeling op de handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid is gebleken dat de argumentatie voor een maatwerkaanpak voor de houders van een vergunning voor een inrichting als bedoeld in artikel 15, aanhef en onderdeel b, van de wet, gelet op de complexiteit en diversiteit van de afvalstromen, door de ANVS kan worden onderschreven. Het reguleren van de tijdige afvoer van splijtstof of erts bevattende afvalstoffen dan wel van radioactieve afvalstoffen, afkomstig van een dergelijke inrichting, kan beter geschieden door op die afvalstromen toegesneden vergunningvoorschriften dan door vaste afvoertermijnen voor de diverse afvoerstromen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in het algemeen in de voorschriften van de vergunningen van kerninstallaties de huidige afvoer- en beslissingsprocessen met betrekking tot beide soorten afvalstoffen zodanig zijn gereguleerd, dat de veilige opslag en afvoer (binnen een redelijke termijn) van beide soorten afvalstoffen zijn gewaarborgd. Op deze wijze voldoen deze vergunninghouders aan de norm van artikel 10.7, derde lid, van het besluit, dan wel worden zij aan die norm gehouden in het kader van toezicht. Wel is in de beoordeling naar voren gekomen dat voor afvalstromen die vergelijkbaar zijn met de afvalstromen die voorkomen in vergunningen voor stralingstoepassingen, ook voor vergunninghouders van kerninstallaties de termijn van twee jaar uitgangspunt moet zijn. Deze uniformering in aanpak is leidend bij het toezicht op en bij toekomstige aanpassingen van de vergunningen voor kerninstallaties. Het resultaat van deze aanpak is niet dat in de desbetreffende vergunningen alsnog termijnen worden opgenomen of dat reeds in de vergunning opgenomen termijnen worden verwijderd, anders dan op aanvraag van de vergunninghouder. Bij de totstandkoming van het maatwerk voor het afvoeren van radioactieve afvalstoffen en splijtstof of erts bevattende afvalstoffen door deze vergunninghouders zal telkens worden overwogen of het afvoeren van radioactieve afvalstoffen, net als bij ondernemers met alleen een vergunning op grond van het besluit, redelijkerwijs binnen twee jaar kan plaatsvinden.

1.4.5 Verwerking van de ontvangen reacties

Op basis van de ontvangen reacties is artikel 3.21 herzien, en is de toelichting dienovereenkomstig aangepast. Tevens is, voor de leesbaarheid, het eerste lid van artikel 3.21 gesplitst in een eerste lid, voor de afvoer van radioactieve afvalstoffen en een tweede lid, voor de afvoer van splijtstof of erts bevattende afvoerstoffen. De vaststelling van een standaard maximum afvoertermijn als bedoeld in artikel 10.7, derde lid, van het besluit, van twee jaren na het tijdstip waarop radioactieve stoffen zijn aangemerkt als radioactieve afvalstoffen in de zin van het besluit, of na het tijdstip waarop splijtstoffen of ertsen als splijtstof of erts bevattende afvalstoffen zijn aangemerkt, wordt gehandhaafd. Deze termijn geldt ook voor houders van een vergunning die is verleend op basis van artikel 15, aanhef en onderdeel a, van de wet, zowel voor de afvoer van radioactieve afvalstoffen als voor splijtstof of erts bevattende afvalstoffen, na het tijdstip waarop die als zodanig zijn aangemerkt.

Van de werking van de vaste afvoertermijn is uitgezonderd het afvoeren van de radioactieve afvalstoffen of splijtstof bevattende afvalstoffen vanaf een inrichting waarvoor een vergunning op grond van artikel 15, aanhef en onderdeel b, van de wet is afgegeven. Voor het afvoeren van deze radioactieve afvalstoffen of splijtstof of erts bevattende afvalstoffen vanaf de bedoelde inrichtingen wordt een op de afvalsoort toegesneden afvoersysteem toegepast, dat voldoende onderbouwd is door een ALARA-rapportage. Als gevolg hiervan, en omdat al maatwerkvoorschriften in de desbetreffende vergunningen zijn opgenomen, geldt dat deze vergunninghouders geacht worden te voldoen aan de verplichting om de afvalstoffen zo snel als redelijkerwijs mogelijk is af te voeren. De inspecteurs van de ANVS zien toe op de naleving van de wettelijke bepalingen en de in de vergunning opgenomen voorschriften.

Deze wijziging heeft geen gevolgen voor de regeldruk zoals beschreven in paragraaf 1.3. In een aantal gevallen is de houder van een vergunning op grond van artikel 15, aanhef en onderdeel b, van de wet tevens houder van een vergunning op grond van artikel 15, aanhef en onderdeel a, of van artikel 29 van de wet. In die gevallen is de uitzondering van artikel 3.21, vierde lid, van de verordening ook van toepassing. Doordat de invoering van een algemeen geldende afvoertermijn van twee jaar in het geheel niet van toepassing is op het afvoeren van splijtstof of erts bevattende afvalstoffen of radioactieve afvalstoffen vanaf een inrichting waarvoor op grond van artikel 15, aanhef en onderdeel b, van de wet een vergunning is verleend, heeft dit besluit geen regeldrukgevolgen voor de desbetreffende vergunninghouders.

De als gevolg van de reacties op de internetconsultatie gewijzigde ontwerpteksten zijn nogmaals aan de houders van een vergunning op grond van artikel 15, onderdeel b, van de wet toegestuurd met het verzoek eventueel commentaar kenbaar te maken. Hierop zijn twee reacties ontvangen, die enerzijds een instemming met de wijziging inhielden, en anderzijds een vraag over de samenloop van het vierde lid van artikel 3.21 met een reeds in de vergunning opgenomen afvoertermijn. Deze laatste vraag heeft geleid tot een toevoeging bij de artikelgewijze toelichting bij het vierde lid van artikel 3.21.

1.5 Notificatie

Artikel I, onderdeel A, bevat een uitwerking van de reeds in 10.7, derde lid, van het besluit opgenomen en aan EURATOM genotificeerde norm waardoor het beschermingsniveau niet wijzigt. Dit artikel en de rectificatie in artikel I, onderdeel B, bevatten als zodanig geen opnieuw te notificeren normen of voorschriften of significante wijzigingen van reeds genotificeerde normen.

2. Artikelen

Artikel I, onderdeel A (Nieuwe paragraaf 3.7 en artikel 3.21, afvoertermijn radioactieve afvalstoffen en splijtstof of erts bevattende afvalstof)

Artikel 3.21, eerste en tweede lid

Artikel 10.7, derde lid, van het besluit bepaalt dat radioactieve afvalstoffen zo snel als redelijkerwijs mogelijk worden afgevoerd doch in ieder geval binnen een door de Autoriteit gestelde termijn. Een dergelijke termijn was tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening niet in algemene zin door de ANVS vastgesteld. Het ontbreken van een algemeen geldende standaardtermijn gaf de vergunninghouders en de ANVS de mogelijkheid per vergunning maatwerk te leveren voor het tijdelijk bewaren en de afvoer van radioactieve afvalstoffen, op een wijze die bedrijfsmatig efficiënt is en geen verhoogde blootstellingsrisico’s oplevert. Maar in de praktijk is, na de inwerkingtreding van het besluit, van deze mogelijkheid nauwelijks gebruikgemaakt, met uitzondering van vergunningen waarin sprake is van het afvoeren van NORM. Tevens ontstond door beide aspecten onduidelijkheid over de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de genoemde bepaling, voor zover (ook) in een vergunning geen termijn voor de afvoer van radioactieve afvalstoffen was opgenomen. Dit kon er verder toe leiden dat er tussen ondernemers grote verschillen konden ontstaan bij de optimalisatie van de tijdelijke opslag van radioactieve afvalstoffen. Dit bemoeilijkte weer de uniforme en transparante toetsing door de bevoegde inspecties van de door ondernemers gehanteerde afvoertermijnen. Opgemerkt wordt dat de veiligheid van opslag en van het vervoer van de radioactieve afvalstoffen hierbij niet in het geding is geweest.

Door een maximale afvoertermijn vast te stellen wordt bereikt dat ondernemers hun radioactieve afvalstoffen voor een vaste periode kunnen opslaan om ze vervolgens op een efficiënte wijze over te dragen aan een erkende ophaaldienst.

Bij de keuze voor deze maximumtermijn hebben de volgende overwegingen een rol gespeeld.

Door de algemeen geldende maximumtermijn van twee jaar wordt de praktijk voortgezet die werd gehanteerd toen het besluit nog niet van kracht was, dat wil zeggen bij de toepassing van het voormalige Besluit stralingsbescherming. In Kernenergiewetvergunningen waarop het Besluit stralingsbescherming van toepassing was, werd voor stralingstoepassingen veelal een voorschrift opgenomen waarin een periode van ten hoogste twee jaar voor de tijdelijke opslag van radioactieve afvalstoffen door de ondernemer werd voorgeschreven.

Een maximale periode van twee jaar na het tijdstip waarop de radioactieve stoffen zijn aangemerkt als radioactieve afvalstoffen, tot het moment waarop de afvalstoffen worden afgevoerd, wordt door de ANVS gezien als een redelijke en praktisch uitvoerbare termijn.

Een kortere maximale afvoertermijn dan twee jaar zal bij producenten van relatief geringe hoeveelheden radioactieve afvalstoffen kostenverhogend werken zonder dat dit zal leiden tot verdere optimalisatie van de stralingsbescherming. Een kortere termijn zal bovendien leiden tot inefficiënt beladen afvalverpakkingen en tot meer transportbewegingen. Dit laatste acht de ANVS om redenen van stralingsbescherming niet wenselijk. Een periode van twee jaar is nu gebruikelijk, tenzij een andere periode als voorschrift in de vergunning is opgenomen.

Een langere standaardtermijn dan twee jaar zal tot gevolg hebben dat veel ondernemers voor een langere duur (meer) radioactieve afvalstoffen op hun locatie in opslag zullen hebben. Ook dit acht de ANVS niet wenselijk om als standaard te hanteren.

Ingevolge artikel 15, aanhef en onderdeel a, van de wet is een vergunning vereist voor het vervoeren, voorhanden hebben, binnen of buiten Nederlands grondgebied brengen of doen brengen, dan wel zich ontdoen van splijtstoffen of ertsen. Deze vergunninghouders kunnen te maken krijgen met het afvoeren van radioactieve afvalstoffen of van splijtstof of erts bevattende afvalstoffen. Gelet op de hoeveelheden en de aard van de beide soorten afvalstoffen bij deze vergunninghouders wordt de toepasselijkheid van de vaste afvoertermijn van twee jaar na het aanmerken als afvalstof wenselijk en uitvoerbaar geacht. Zie echter de opmerking in de toelichting bij het vierde lid over de toepasselijkheid van de termijn voor houders van een vergunning op grond van artikel 15, aanhef en onderdeel b, van de wet, die ook houders zijn van een vergunning op grond van artikel 15, aanhef en onderdeel a, van de wet.

Artikel 3.21, derde lid

Het principe van optimalisatie blijft leidend; een ondernemer kan een kortere opslagduur hanteren als blijkt dat dit leidt tot verdere optimalisatie van de stralingsbescherming. In enkele gevallen is het mogelijk en efficiënt, om de afvalstoffen juist langer te bewaren dan twee jaar alvorens ze worden afgevoerd. Deze langere termijn moet dan door de specifieke omstandigheden vanuit stralingsbeschermingsperspectief aanvaardbaar zijn. In verband met het voorgaande is het belangrijk dat de ANVS met het oog op de stralingsbescherming van werknemers of leden van de bevolking de bevoegdheid heeft in vergunningen af te wijken van de standaardtermijn door in de vergunningvoorschriften een kortere of langere termijn op te nemen, dan wel door andere vergunningvoorschriften te waarborgen dat de afvalstoffen zo snel als redelijkerwijs mogelijk worden afgevoerd.

Opgemerkt wordt dat een besluit van de ANVS over de afvoer van radioactieve afvalstoffen of splijtstof of erts bevattende afvalstoffen, genomen op grond van toezichts- of handhavingsbevoegdheden, een incidentele afwijking van de algemene afvoertermijn of van de specifieke afvoertermijn die is opgenomen in een vergunning kan inhouden.

Artikel 3.21, vierde lid

Het nieuwe artikel 3.21, tweede lid, is van toepassing op het bewaren en afvoeren van splijtstof of erts bevattende afvalstoffen. Zoals in paragraaf 1.4 is uiteengezet, is er na de consultatie voor gekozen in deze verordening het afvoeren van radioactieve afvalstoffen en splijtstof of erts bevattende afvalstoffen vanaf een inrichting waarvoor een vergunning op grond van artikel 15, aanhef en onderdeel b, van de wet is afgegeven, uit te zonderen van de verplichting om bij het afvoeren de standaard afvoertermijn van twee jaar toe te passen.

De uitzondering van artikel 3.21, vierde lid, van de verordening is ook van toepassing in de gevallen waarin een houder van een vergunning op grond van artikel 15, aanhef en onderdeel b, van de wet tevens houder is van een vergunning op grond van artikel 15, aanhef en onderdeel a, of van artikel 29 van de wet. De uitzondering geldt voor alle radioactieve afvalstoffen of splijtstof of erts bevattende afvalstoffen die worden afgevoerd vanaf de inrichting waarvoor de vergunning op grond van artikel 15, aanhef en onderdeel b, van de wet is verleend, ongeacht de wettelijke basis van de vergunning.

Opgemerkt wordt dat de uitzondering alleen betrekking heeft op de werking van de algemene afvoertermijn van artikel 3.21, eerste en tweede lid. Indien in de vergunning reeds een expliciete termijn voor het afvoeren van bepaalde radioactieve afvalstoffen of van splijtstof of erts bevattende afvalstoffen is opgenomen, dan geldt die termijn.

De situatie na inwerkingtreding van dit artikel is als volgt.

Een radioactieve stof kan door de ANVS of de ondernemer als radioactieve afvalstof worden aangemerkt. Dit geldt ook voor splijtstof of erts vanaf het tijdstip dat zij als splijtstof of erts bevattende afvalstoffen zijn aangemerkt.

Uit het eerste en het derde lid van artikel 10.7 van het besluit volgt dat de termijn van twee jaar, waarbinnen radioactieve afvalstoffen moeten worden afgevoerd, begint te lopen op het tijdstip dat radioactieve stoffen of materialen, zijn of worden aangemerkt als radioactieve afvalstoffen.

In de praktijk betekent dit in de meeste gevallen dat wanneer de radioactieve afvalstoffen gedurende die termijn van twee jaar worden opgeslagen in vaten, de termijn gaat lopen op het moment dat het vat in gebruik genomen wordt. Het tijdstip waarop het vat vol is en definitief wordt afgesloten is dan niet relevant.

Voor de toepassing van het eerste en tweede lid van artikel 3.21 betekent dit dat bij inwerkingtreding van dit artikel gekeken wordt hoe lang geleden de radioactieve stoffen en materialen als radioactief afval zijn aangemerkt. Het is dus niet zo dat de opslagtermijn van twee jaar voor alle radioactieve afvalstoffen voor het eerst gaat lopen bij de inwerkingtreding van dit besluit.

In een aantal bijzondere gevallen (bijvoorbeeld voor zeer specifieke afvalstromen in specifieke bedrijfsprocessen), kan door de ANVS of de ondernemer een ander aanvangstijdstip worden bepaald. De criteria van artikel 10.7 van het besluit zijn daarbij van toepassing.

Artikel I, onderdeel B (herstel vermelding bijlage 9, tabel 1, linker kolom)

In bijlage 9, tabel 1, linker kolom, is per abuis tweemaal het element ’Magnesium’ opgenomen. In overeenstemming met de daarmee overeenkomende tabel bij het voormalige Besluit stralingsbescherming moet de tweede vermelding zijn: Mangaan. Deze wijzigingsverordening herstelt deze fout en de omissie van het ontbreken van mangaan in de linker kolom van de tabel. De bestaande gegevens in de kolommen naast de herstelde vermelding van mangaan zijn in overeenstemming met longabsorptietypen die gelden voor het element ‘mangaan’.

Artikel II (inwerkingtreding)

De bepaling over de vaste termijn voor de afvoer van radioactieve afvalstoffen treedt in werking met ingang van 1 juli 2023. Dat is een vast verandermoment. Het tijdstip, dat enige maanden ligt na het tijdstip van publicatie van deze verordening, geeft de ondernemers, die al bijna twee jaar radioactieve afvalstoffen hebben opgeslagen en die een vergunning hebben waarin geen andere afvoertermijn is opgenomen, de gelegenheid om die afvalstoffen alsnog af te voeren binnen de na de inwerkingtreding geldende termijn van twee jaar nadat de desbetreffende radioactieve stoffen zijn aangemerkt als radioactieve afvalstof.

DE AUTORITEIT NUCLEAIRE VEILIGHEID EN STRALINGSBESCHERMING, A. van Bolhuis, bestuursvoorzitter

M. Brugmans, plv. bestuursvoorzitter

Naar boven