Regeling van de Minister voor Rechtsbescherming van 30 november 2022, houdende wijziging van de Geweldsinstructie penitentiaire inrichtingen in verband met het toevoegen van de mogelijkheid tot inzet van blinderingsmiddelen tijdens transporten met een verhoogd veiligheidsrisico

De Minister voor Rechtsbescherming,

Gelet op artikel 35, vierde lid, van de Penitentiaire beginselenwet;

Besluit:

ARTIKEL I

De Geweldsinstructie penitentiaire inrichtingen wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, onderdeel f, subonderdeel 3°, 4° en 5° en onderdeel g, subonderdeel 1° wordt ‘Minister van Justitie’ vervangen door ‘Minister voor Rechtsbescherming’.

B

Aan artikel 1, onderdeel g, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van subonderdeel 3° door een puntkomma, een subonderdeel toegevoegd, luidende:

  • 4°. Blinderingsmiddelen van een door de Minister voor Rechtsbescherming goedgekeurd merk en type.

C

Na artikel 10 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 10a

De ambtenaar of medewerker kan een gedetineerde ten behoeve van het vervoer met een verhoogd veiligheidsrisico, van een blinderingsmiddel voorzien.

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister voor Rechtsbescherming, F.M. Weerwind

TOELICHTING

Deze regeling strekt tot wijziging van de Geweldsinstructie penitentiaire inrichtingen (Geweldsinstructie) door toevoeging van de mogelijkheid om in voorkomende gevallen gebruik te maken van blinderingsmiddelen bij gedetineerden tijdens transporten met een verhoogd veiligheidsrisico.

Blinderingsmiddelen worden als vrijheidsbeperkende middelen aangemerkt. Onder blinderingsmiddelen worden de geblindeerde skibril en het transportmasker verstaan. Deze middelen kunnen tijdens extra beveiligde transporten van gedetineerden worden ingezet. Tijdens extra beveiligde transporten mogen gedetineerden op bepaalde momenten geen omgevingsinformatie ontvangen. Het doel hiervan is om een ontsnapping van binnenuit of met hulp van buitenaf te voorkomen.

Advies van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming

Op 20 juni 2008 heeft de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) aan de toenmalige Staatssecretaris van Justitie advies uitgebracht over de voorgenomen wijziging van de Geweldsinstructie. De RSJ heeft in haar advies aanbevolen om de voorgestelde tekst aan te vullen met de criteria en bevoegdheden voor het toepassen van de blinderingsmiddelen. Ook beveelt de RSJ aan om helder te formuleren wie daartoe bevoegd is en onder wiens verantwoordelijkheid de beslissing tot toepassing van deze middelen valt.

In reactie op deze aanbeveling kan ik melden dat toevoeging van blinderingsmiddelen in de Geweldsinstructie betekent dat deze middelen zullen vallen onder de al bestaande regelgeving op het gebied van vrijheidsbeperkende middelen. Op grond van artikel 35, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) is de Minister bevoegd om vrijheidsbeperkende middelen aan te wenden. Deze bevoegdheid wordt enkel tijdens het vervoer van justitiabelen uitgeoefend. In de praktijk oefenen de directeur en (in ondermandaat) de medewerkers van de externe vervoersdienst (thans: de Dienst Vervoer en Ondersteuning (DV&O)) deze bevoegdheid namens de Minister uit. Met het oog op de controle van de rechtmatigheid van de toepassing van het vrijheidsbeperkende middel, maakt de betreffende ambtenaar of medewerker hiervan onverwijld een schriftelijk verslag en doet dit verslag onverwijld aan de Minister toekomen conform artikel 35, derde lid, Pbw. De bevoegdheid en verantwoordelijkheid voor het aanwenden van vrijheidsbeperkende middelen tijdens het vervoer door DV&O is verder toegelicht bij de totstandkoming van het wetsvoorstel tot tot wijziging van de Penitentiaire beginselenwet, de Beginselenwet verpleging en ter beschikking gestelden en de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en enkele andere wetten in verband met het vervoer, het medisch klachtrecht en enkele andere onderwerpen.1 Kortheidshalve verwijs ik daarnaar.

De RSJ constateert verder dat de Geweldsinstructie het vaststellen van de omstandigheden, waaronder medewerkers (ook andere) onderdelen uit deze instructie toepassen deels mandateert naar een dienstinstructie van de inrichtingsdirecteur. De RSJ is van oordeel dat de strekking en de betekenis van de Geweldsinstructie, mede door het toevoegen van de blinderingsmiddelen, erom vragen dat de bedoelde omstandigheden in de Geweldsinstructie zelf worden omschreven. Ook beveelt de RSJ aan om te onderzoeken of het opsommen van contra-indicaties voor het toepassen van de blinderingsmiddelen nodig is.

In reactie op de aanbeveling van de RSJ wijs ik erop dat de inzet van vrijheidsbeperkende middelen maatwerk is. Of de inzet van vrijheidsbeperkende middelen in een concrete situatie geschikt en noodzakelijk is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Per geval dient een zorgvuldige en onderbouwde afweging te worden gemaakt, waarbij alle relevante belangen worden meegewogen. Bij een dergelijke belangenafweging dienen de beginselen van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit te worden betrokken. Om zoveel mogelijk ruimte voor maatwerk in de praktijk te behouden, heb ik ervoor gekozen om deze aanbeveling van de Raad niet over te nemen.

Tot slot beveelt de RSJ aan te onderzoeken of blinderen onbedoelde negatieve effecten heeft bij bepaalde kwetsbare groepen.

Naar aanleiding van de laatstgenoemde aanbeveling heeft de toenmalige staatssecretaris (september 2008) aangegeven dat nader onderzoek zal plaatsvinden naar de onbedoelde neveneffecten van blinderingsmiddelen bij kwetsbare groepen. Op verzoek van de toenmalige staatssecretaris heeft het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) op 9 maart 2015 advies over de toepassing van blinderingsmiddelen bij psychisch kwetsbare personen uitgebracht. Blijkens het advies van het NIFP kan bij gedetineerden met psychotische klachten sprake zijn van een verhoogd risico op toename van psychische klachten bij geblindeerd vervoeren. Om die reden adviseert het NIFP om met de inzet van blinderingsmiddelen voor deze (kwetsbare) groep zeer terughoudend om te gaan, tenzij het veiligheidsrisico zo groot is dat anders moet worden bepaald. In aanvulling daarop geeft het NIFP aan dat een zorgvuldige afweging van het veiligheidsrisico en de toepassing van blinderingsmiddelen voorafgaand aan het vervoer van psychotische gedetineerden wenselijk is.

In reactie op het advies van het NIFP kan ik melden dat het aanwenden van vrijheidsbeperkende middelen slechts is toegestaan, met het oog op een of meer van de in artikel 35, tweede lid, onder a en b, Pbw genoemde belangen. Dit wetsartikel houdt in dat tijdens extra beveiligde transporten van gedetineerden blinderingsmiddelen kunnen worden aangewend, mits hier één van de genoemde belangen aan ten grondslag ligt en deze beslissing voldoende concreet kan worden gemotiveerd. Alvorens tot de toepassing van vrijheidsbeperkende middelen wordt beslist, zal telkens een (kenbare) belangenafweging over de noodzaak van die vrijheidsbeperkende middelen tijdens het transport worden gemaakt. Per gedetineerde zal ook worden bekeken welk middel passend is, waarbij de inzet van een blinderingsmiddel en een ander vrijheidsbeperkend middel niet is uitgesloten. Vanuit veiligheidsoogpunt zal op voorhand een risico-inventarisatie plaatsvinden, waarbij zal worden bezien of sprake is van een verhoogd veiligheidsrisico, dan wel dreiging (tot bevrijding) van buitenaf. Daarnaast zullen ook eventuele andere omstandigheden worden meegewogen, zoals de mogelijke psychische kwetsbaarheid van een gedetineerde en eventuele kwetsuren. Op deze wijze is het advies van het NIFP verwerkt.

De Minister voor Rechtsbescherming, F.M. Weerwind


X Noot
1

Kamerstukken II 2013/14, 33 844, nr. 3, p. 14.

Naar boven