Regeling van de Minister voor Rechtsbescherming van 22 december 2023, nr. 5110503, tot indexering van bedragen in de Algemene wet bestuursrecht, het Besluit proceskosten bestuursrecht en de Wet griffierechten burgerlijke zaken

De Minister voor Rechtsbescherming,

Gelet op artikel 11:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 2 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken;

Besluit:

ARTIKEL I

De Algemene wet bestuursrecht wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 4:113, eerste lid, wordt ‘€ 18’ vervangen door ‘€ 19’.

B

Artikel 8:41, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt ‘€ 50’ vervangen door ‘€ 51’.

2. In onderdeel b wordt ‘€ 184’ vervangen door ‘€ 187’.

3. In onderdeel c wordt ‘€ 365’ vervangen door ‘€ 371’.

C

Artikel 8:109, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt ‘€ 136’ vervangen door ‘€ 138’.

2. In onderdeel b wordt ‘€ 274’ vervangen door ‘€ 279’.

3. In onderdeel c wordt ‘€ 548’ vervangen door ‘€ 559’.

ARTIKEL II

Het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel c wordt ‘€ 49’ vervangen door ‘€ 51’.

2. In onderdeel e, wordt ‘€ 98’ vervangen door ‘€ 103’.

B

In onderdeel B van de bijlage wordt ‘€ 597’ telkens vervangen door ‘€ 624’, wordt ‘€ 837’ vervangen door ‘€ 875’ en wordt ‘€ 296’ vervangen door ‘€ 310’.

ARTIKEL III

De Wet griffierechten burgerlijke zaken wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 11, tweede lid, wordt ‘€ 82’ vervangen door ‘€ 84’, wordt ‘€ 273’ vervangen door ‘€ 278’ en wordt ‘€ 547’ vervangen door ‘€ 557’.

B

In artikel 17, eerste lid, wordt ‘€ 666’ vervangen door ‘€ 768’.

C

In artikel 19, eerste lid, wordt ‘€ 397’ vervangen door ‘€ 458’.

D

In artikel 21, derde lid, wordt ‘€ 22’ vervangen door ‘€ 25’.

E

In artikel 22, eerste lid, wordt ‘€ 134’ vervangen door ‘€ 155’.

F

In artikel 23, wordt in het eerste lid, ‘€ 202’ vervangen door ‘€ 232’ en in het tweede en derde lid wordt ‘€ 22’ vervangen door ‘€ 25’.

G

De in de bijlage bij de wet genoemde bedragen komen te luiden:

Aard c.q. hoogte van de vordering of het verzoek

Griffierecht voor niet-natuurlijke personen

Griffierecht voor natuurlijke personen

Griffierecht voor onvermogenden

Griffierechten voor kantonzaken bij de rechtbank

Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek:

– van onbepaalde waarde of

– met een beloop van niet meer dan € 500

€ 130

€ 87

€ 87

Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van meer dan € 500 en niet meer dan € 1.500

€ 328

€ 218

€ 87

Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van meer dan € 1.500 en niet meer dan € 2.500

€ 372

€ 248

€ 87

Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van meer dan € 2.500 en niet meer dan € 5.000

€ 496

€ 248

€ 87

Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van meer dan € 5.000 en niet meer dan € 12.500

€ 524

€ 248

€ 87

Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van meer dan € 12.500

€ 1.409

€ 706

€ 87

Griffierechten voor andere zaken dan kantonzaken bij de rechtbank

Zaken als bedoeld in artikel 32a, eerste lid, eerste volzin, Rv:

€ 18.287

€ 18.287

n.v.t.

Zaken als bedoeld in artikel 32a, derde lid

Rv:

€ 9.143

€ 9.143

n.v.t.

Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek van onbepaalde waarde

€ 688

€ 320

€ 87

Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van niet meer dan € 100.000

€ 2.889

€ 1.325

€ 87

Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van meer dan € 100.000 en niet meer dan € 1.000.000

€ 6.617

€ 2.626

€ 87

Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van meer dan € 1.000.000

€ 9.825

€ 2.626

€ 87

Griffierechten bij de Gerechtshoven

Zaken als bedoeld in artikel 32a, eerste lid, eerste volzin, Rv en artikel 1064a, eerste lid,

tweede volzin, Rv:

€ 24.382

€ 24.382

n.v.t.

Zaken als bedoeld in artikel 32a, derde lid

Rv:

€ 12.191

€ 12.191

n.v.t.

Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek:

– van onbepaalde waarde of

– met een beloop van niet meer dan € 12.500

€ 798

€ 349

€ 349

Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van meer dan € 12.500 en niet meer dan € 100.000

€ 2.175

€ 798

€ 349

Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van meer dan € 100.000 en niet meer dan € 1.000.000

€ 6.561

€ 2.053

€ 349

Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van meer dan € 1.000.000

€ 13.124

€ 2.053

€ 349

Griffierechten bij de Hoge Raad

Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek:

– van onbepaalde waarde of

– met een beloop van niet meer dan € 12.500

€ 873

€ 361

€ 361

Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van meer dan € 12.500 en niet meer dan € 100.000

€ 2.897

€ 873

€ 361

Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van meer dan € 100.000 en niet meer dan € 1.000.000

€ 8.206

€ 2.463

€ 361

Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van meer dan € 1.000.000

€ 16.410

€ 2.463

€ 361

ARTIKEL IV

  • 1. Artikel 4:113 van de Algemene wet bestuursrecht zoals dat artikel luidde voor 1 januari 2024 blijft van toepassing als de aanmaning betrekking heeft op een voor die datum ontstane betalingsverplichting.

  • 2. Artikel 8:41, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht zoals dat lid luidde voor 1 januari 2024 blijft van toepassing als het beroepschrift voor die datum is ontvangen. Als de eerste volzin van toepassing is en op of na 1 januari 2024 een ander beroepschrift wordt ontvangen dat gericht is tegen hetzelfde besluit, wordt de eerste volzin ook toegepast op dat andere beroepschrift.

  • 3. Artikel 8:109, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht zoals dat lid luidde voor 1 januari 2024 blijft van toepassing als het hogerberoepschrift voor die datum is ontvangen. Als de eerste volzin van toepassing is en op of na 1 januari 2024 een ander hogerberoepschrift wordt ontvangen dat gericht is tegen dezelfde uitspraak, wordt de eerste volzin ook toegepast op dat andere hogerberoepschrift.

ARTIKEL V

Het griffierecht in burgerlijke zaken zoals het gold vóór 1 januari 2024 blijft van toepassing:

  • a. voor de eiser of verzoeker die dit griffierecht voor die datum verschuldigd is geworden;

  • b. voor de gedaagde die verschijnt in een dagvaardingsprocedure waarin het exploot van dagvaarding voor die datum is betekend en in dat exploot een rechtsgeldige mededeling en verwijzing inzake griffierechten als bedoeld in artikel 111, tweede lid, onder k, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is opgenomen;

  • c. voor de belanghebbende die schriftelijk verweer voert in een verzoekschriftprocedure, waarvoor de oproeping is gedagtekend voor die datum en in die oproeping een rechtsgeldige mededeling en verwijzing inzake griffierechten is opgenomen als bedoeld in artikel 276, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

  • d. voor de verweerder die verschijnt in een vorderingsprocedure als bedoeld in artikel 396, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, waarvoor het oproepingsbericht is gedagtekend voor die datum en in dat oproepingsbericht een rechtsgeldige mededeling en verwijzing inzake griffierechten is opgenomen als bedoeld in artikel 111, tweede lid, onder k, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

  • e. voor de belanghebbende in een verzoekprocedure als bedoeld in artikel 396, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, waarvoor het oproepingsbericht is gedagtekend voor die datum en in dat oproepingsbericht een rechtsgeldige mededeling en verwijzing inzake griffierechten is opgenomen als bedoeld in de artikelen 276, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

ARTIKEL VI

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2024.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 22 december 2023

De Minister voor Rechtsbescherming, F.M. Weerwind

TOELICHTING

Algemeen

Met deze regeling zijn diverse bedragen in de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpd) en de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) aangepast aan de wijziging van de consumentenprijsindex (CPI) voor 2023 en 2024.

In deze regeling zijn de griffierechten voor 2024 voor gerechtelijke procedures in het bestuursrecht en het civiele recht geïndexeerd met een lager percentage dan gebruikelijk zou zijn op basis van de CPI, namelijk met 1,83% in plaats van met de CPI van 4,57%. In mijn brief aan de Tweede Kamer van 1 december 2023 is dit toegelicht.1

De overige bedragen in de Awb, het Bpd en de Wgbz zijn aangepast aan de wijziging van de CPI. Deze bedragen zijn geïndexeerd met het percentage waarmee de CPI sinds de vorige indexering is gewijzigd (de periode van 31 juli 2022 tot en met 31 juli 2023). Daarbij zijn de bedragen rekenkundig afgerond op hele euro’s. Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) is de CPI (totalen alle huishoudens) in die periode gestegen van 121,57 naar 127,13. Dit is een stijging van 4,57%. Bovendien moesten bepaalde griffierechten in het civiele recht ook nog geïndexeerd worden met de wijziging van de CPI voor 2023 (zie nader bovengenoemde brief van 1 december 2023). In de periode van 31 juli 2021 tot en met 31 juli 2022 is de CPI volgens het CBS gestegen van 110,23 naar 121,57. Dit betekent een stijging voor 2023 met 10,29%.

Artikelsgewijs

Artikel I (Algemene wet bestuursrecht)

De CPI-stijging leidt tot een verhoging van een bedrag voor de aanmaningsvergoeding, bedoeld in artikel 4:113, eerste lid, van de Awb (onderdeel A).

De bedragen in de artikelen 8:41, tweede lid en 8:109, eerste lid (onderdelen B en C) zijn beperkt geïndexeerd met 1,83%.

Artikel II (Besluit proceskosten bestuursrecht)

De CPI-stijging leidt tot een verhoging van het in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van het Bpb vastgestelde forfaitaire uurtarief voor kosten van een tolk die door een partij of belanghebbende is meegebracht of opgeroepen als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van het Bpb.

Ook leidt de CPI-stijging tot een verhoging van het in artikel 2, eerste lid, onderdeel e, van het Bpb vastgestelde minimale en maximale uurtarief voor verletkosten van een partij of een belanghebbende als bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van het Bpb.

Daarnaast leidt de CPI-stijging tot een verhoging van de waarden per punt, genoemd in onderdeel B van de bijlage van het Bpb (proceskostenforfait).

Artikel III (Wet griffierechten burgerlijke zaken)

De bedragen in de artikelen 17, 19, 21, 22 en 23 (onderdelen B tot en met F) zijn geïndexeerd met de volledige percentages van de CPI-stijging. Het betreft hier bedragen die minder van belang zijn bij de toegang tot het recht en daarom niet waren meegenomen in het in de eerdergenoemde brief van 1 december 2023 genoemde wetsvoorstel tot verlaging van de griffierechten. Er had nog geen indexering over 2022 plaatsgevonden en daarom is die meegenomen in deze regeling. Daarom zijn de bedragen in de genoemde artikelen verhoogd met 10,29% voor 2023 en met 4,57% voor 2024.

Artikel 11, tweede lid, (onderdeel A) is wel beperkt geïndexeerd met 1,83%, omdat dit artikel is gekoppeld aan de hoogte van de bedragen in de tabel. Het gaat om het maximumbedrag dat de eiser moet betalen als hij de zaak bij de Hoge Raad intrekt voordat de verweerder is verschenen. Hij krijgt dan namelijk een deel van zijn griffierecht terug. Hij hoeft dan nog slechts een derde deel van het verschuldigde griffierecht te betalen, met een maximum van de drie bedragen die in artikel 11 worden genoemd. Het restant krijgt hij teruggestort door de griffier. Wanneer de bedragen in artikel 11 op een andere wijze worden geïndexeerd dan de bedragen in de tabel, verandert de verhouding tussen beiden en in de indexering is daarvoor geen aanleiding.

Voor de duidelijkheid is de indexering van de griffierechttarieven in de tabel bij de Wgbz vormgegeven door de hele tabel op te nemen in onderdeel G, inclusief de opschriften en de eerste kolom van de tabel. Uiteraard wijzigen door deze regeling alleen de tarieven. De omschrijvingen van de zaakscategorieën in de tabel luiden zoals deze laatstelijk zijn gewijzigd door de Wet technische eenmaking Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering die op 1 mei 2023 in werking is getreden (Stb. 2023, 41 en 97).

De bedragen in de tabel zijn beperkt geïndexeerd met 1,83%, met uitzondering van de griffierechten voor de zaken voor het Netherlands Commercial Court (artikelen 32a en 1064a Rv) en de zaken over een vordering of verzoek met een waarde tussen € 100.000 en € 1 miljoen en die met een waarde van meer dan € 1 miljoen. Deze drie categorieën zaken zijn volledig geïndexeerd met 10,29% voor 2023 en met 4,57% voor 2024. Zij waren ook uitgesloten van de verlaging van de griffierechten in het wetsvoorstel (zie de eerdergenoemde brief van 1 december 2023).

Artikel IV (Overgangsrecht indexering bestuursrecht)

De overgangsbepaling in het eerste lid regelt dat wanneer een aanmaning betrekking heeft op een voor 1 januari 2024 ontstane betalingsverplichting, de vergoedingen gelden uit artikel 4:113 van de Awb zoals dat artikel luidde voor 1 januari 2024. Dit betekent dat als een aanmaning betrekking heeft op een in 2023 ontstane betalingsverplichting, de vergoeding € 8 of € 18 bedraagt en niet € 8 of € 19.

Deze regeling bevat geen overgangsrecht voor de indexering van de bestuursrechtelijke proceskosten-forfaits. Die indexering heeft dus onmiddellijke werking. Dit betekent dat de bestuursrechter die na de inwerkingtreding zelf de proceskostenvergoeding moet berekenen, de nieuwe tarieven toepast. Dit betekent ook dat de rechter die na deze inwerkingtreding toetst of een lagere rechter de proceskosten juist heeft berekend, die toetsing moet uitvoeren aan de hand van de tarieven die golden op het moment waarop die lagere rechter zijn beslissing nam. Als de rechtbank bijvoorbeeld in 2024 uitspraak doet in een zaak die in 2023 aanhangig is gemaakt en waarin aan de proceshandelingen 4 punten moeten worden toegekend, dan bedraagt de proceskostenvergoeding 4 x € 624, ook als de desbetreffende proceshandelingen in 2023 zijn verricht. Als de rechtbank nog in 2023 uitspraak zou hebben gedaan, was de vergoeding 4 x € 597 geweest. Wanneer in dit laatste geval hoger beroep wordt ingesteld tegen de in 2023 gedane uitspraak en de hogerberoepsrechter in 2024 de door de rechtbank vastgestelde proceskostenvergoeding beoordeelt, dan zal de hogerberoepsrechter niet die vergoeding verhogen tot 4 x € 624 op de enkele grond dat het tarief gewijzigd is. Als echter de hogerberoepsrechter tot het oordeel komt dat de rechtbank, beoordeeld naar het in 2023 geldende recht, een fout heeft gemaakt bij de vaststelling van de vergoeding, is dit anders. Dan zal de hogerberoepsrechter het voor 2024 geldende tarief toepassen als hij zelf de vergoeding vaststelt voor het beroep. Als in dit voorbeeld de hogerberoepsrechter van oordeel is dat de rechtbank 6 punten had moeten toekennen, dan stelt hij die vergoeding vast op 6 x € 624. Hetzelfde geldt als de hogerberoepsrechter in 2023 oordeelt dat er slechts 2 punten hadden moeten worden toegekend. De vergoeding wordt dan 2 x € 624.

Het tweede lid regelt dat voor het griffierecht in bestuursrechtelijke procedures de datum waarop het rechtscollege het beroepschrift ontvangt bepalend is. Is het beroepschrift ontvangen in 2023, dan geldt het oude griffierecht. De tweede volzin van het tweede lid voorkomt dat de hoogte van het griffierecht wijzigt gedurende de termijn waarbinnen beroep kan worden ingesteld. Zonder die tweede volzin zou zich dat voordoen als tegen hetzelfde besluit door meerdere belanghebbenden beroepschriften worden ingediend, die deels worden ontvangen in 2023 en deels in 2024. De tweede volzin regelt dat de oude bedragen dan ook gelden voor de in 2024 ontvangen beroepschriften.

De tweede volzin geldt uiteraard alleen als een in het oude jaar ontvangen beroepschrift in het nieuwe jaar nog in behandeling is, dus bijvoorbeeld nog niet is ingetrokken. Alleen dan is immers ‘de eerste volzin van toepassing’ op het moment waarop moet worden bepaald welk griffierecht geldt voor de in het nieuwe jaar ontvangen beroepschriften.

Ingevolge artikel 8:82, tweede lid, Awb is het griffierecht voor een verzoek om een voorlopige voorziening even hoog als het griffierecht voor het instellen van beroep in de hoofdzaak. Het overgangsrecht in artikel IV, tweede lid, van deze regeling geldt dus ook voor een verzoek om een voorlopige voorziening.

Een vergelijkbare regeling geldt voor het griffierecht voor een verzoek om herziening (zie artikel 8:119, derde lid, Awb). Voor de behandeling van een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, Awb, is griffierecht verschuldigd als het verzoek niet wordt gedaan gedurende het beroep of het hoger beroep tegen het schadeveroorzakende besluit. Dat volgt uit artikel 8:94 Awb, waarin artikel 8:41 Awb van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. Aangezien artikel 8:41 van overeenkomstige toepassing is, is ook het overgangsrecht van het eerste lid van overeenkomstige toepassing: de oude bedragen gelden als het verzoekschrift door het rechtscollege is ontvangen vóór 2024.

De bepaling in het derde lid regelt hetzelfde als het tweede lid, maar dan voor het hoger beroep en – in combinatie met artikel 29 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, waarin artikel 8:109 Awb van overeenkomstige toepassing wordt verklaard op de behandeling van het beroep in cassatie – voor het beroep in cassatie.

Ingevolge artikel 8:82, tweede lid, Awb is het griffierecht voor een verzoek om een voorlopige voorziening even hoog als het griffierecht voor het instellen van beroep in de hoofdzaak. Artikel 8:82, tweede lid, Awb is van overeenkomstige toepassing in hoger beroep (zie artikel 8:108, eerste lid, Awb), dus het overgangsrecht in artikel IV, tweede lid, van deze regeling geldt ook voor een verzoek om een voorlopige voorziening in hoger beroep. Een vergelijkbare regeling geldt voor het griffierecht voor een verzoek om herziening in hoger beroep (zie artikel 8:119, derde lid, Awb).

Artikel V (Overgangsrecht indexering civiel recht)

Uitgangspunt van het overgangsrecht is dat degene die in een procedure wordt betrokken door een eiser of verzoeker, op het moment waarop hij daarvoor de dagvaarding, de oproeping bij verzoekschriftprocedures of het oproepingsbericht ontvangt, kan zien hoeveel griffierecht hij verschuldigd zal zijn als hij zich in de procedure zal mengen.

Onderdeel a heeft betrekking op het griffierecht dat eisers in dagvaardingsprocedures en verzoekers in verzoekschriftprocedures zijn verschuldigd, in beide gevallen in eerste en tweede aanleg. Op hen blijft het griffierecht van voor de inwerkingtreding van deze regeling van toepassing indien zij het griffierecht verschuldigd zijn geworden vóór 1 januari 2024.

Onderdelen b en c gaan over de gedaagden en verweerders in dergelijke procedures. Voor de gedaagde (onderdeel b) blijft de datum waarop het exploot aan hem is betekend bepalend voor de hoogte van het griffierecht. Is er betekend vóór 1 januari 2024, dan geldt het oude griffierecht en bij betekening vanaf die datum geldt het nieuwe griffierecht. Voor de verzoekschriftprocedure (onderdeel c) blijft het aanknopingspunt conform de huidige praktijk de datum waarop de rechtbank de oproeping van de belanghebbende heeft gedateerd. Het moment waarop de belanghebbende de oproeping daadwerkelijk ontvangt, is immers voor de rechtbank niet bekend.

Onderdelen d en e gaan over procedures bij de Hoge Raad. Het overgangsrecht bij de nieuwe griffierechttarieven in de Wet griffierechten burgerlijke zaken voor zaken bij de Hoge Raad is vereenvoudigd ten opzichte van voorgaande indexeringen ten gevolge van de inwerkingtreding op 1 mei 2023 van de Wet technische eenmaking Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en ten gevolge van de invoering van digitaal procederen in verzoekzaken met ingang van 1 april 2021. Door laatstgenoemde gebeurtenis worden alle nieuwe civiele zaken bij de Hoge Raad langs elektronische weg gevoerd. Alle artikelen die ten gevolge van het digitaal procederen bij de Hoge Raad afwijken van de bepalingen in eerste en tweede aanleg, zijn in de Wet technische eenmaking Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in de elfde titel van het Eerste Boek over cassatie geplaatst. De tot die tijd bestaande twee versies van het wetboek zijn in elkaar geschoven tot één versie. Eerdere formuleringen in het overgangsrecht bij voorafgaande indexeringen die duidelijk moesten maken welke versie van toepassing was, zijn daardoor niet meer nodig.

Het overgangsrecht dat het griffierecht van vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft indien eisers het griffierecht verschuldigd zijn geworden vóór die datum, geldt eveneens voor de matiging van het griffierecht in civiele vorderingszaken bij de Hoge Raad indien de eiser de procesinleiding intrekt voordat de verweerder is verschenen of had kunnen verschijnen (zie de indexering in artikel III, onderdeel A, van de regeling). Is het te matigen griffierecht verschuldigd geraakt vóór 1 januari 2024, dan blijft het oude recht van toepassing, ongeacht het moment waarop de eiser een beroep op de matigingsregeling van artikel 11 Wgbz doet.

’s-Gravenhage, 22 december 2023

De Minister voor Rechtsbescherming, F.M. Weerwind


X Noot
1

Kamerstukken II 2023/24, 29 279, nr. 826

Naar boven