Beleidsregel van de Minister voor Rechtsbescherming van 28 november 2023, kenmerk 5020952, houdende de wijziging van de Beleidsregels tenuitvoerlegging strafrechtelijke en administratiefrechtelijke beslissingen 2021 inzake verzoeken tot paspoortsignalering

De Minister voor Rechtsbescherming,

Besluit:

ARTIKEL I

Het eerste lid van artikel 1:6 van de Beleidsregels tenuitvoerlegging strafrechtelijke en administratiefrechtelijke beslissingen 2021 komt als volgt te luiden:

  • 1. Ter vaststelling van gegrond vermoeden als bedoeld in artikel 18, tweede lid, Paspoortwet, op basis waarvan het CJIB/AICE om de weigering of vervallenverklaring van het reisdocument van een veroordeelde kan verzoeken, gaat het CJIB/AICE ten minste na of die veroordeelde niet meewerkt of eerder niet heeft meegewerkt aan de tenuitvoerlegging van een strafrechtelijke beslissing, en of zich één van de andere, hierna volgende indicatoren voordoen die het in samenhang met andere ter zake relevante omstandigheden aannemelijk maken dat de veroordeelde zich door verblijf buiten de grenzen van een van de landen van het Koninkrijk zal onttrekken aan de tenuitvoerlegging van de in dat artikel bedoelde straffen of maatregelen:

    • a. de veroordeelde heeft geen of geringe sociaaleconomische binding met het Koninkrijk;

    • b. de veroordeelde heeft een sterke sociaaleconomische binding met een land buiten het Koninkrijk;

    • c. de veroordeelde heeft geen voor de tenuitvoerlegging bruikbaar verblijf- of inschrijfadres in één van de landen van het Koninkrijk;

    • d. andere indicatoren die een vlucht naar of verblijf in een land buiten het Koninkrijk aannemelijk maken.

ARTIKEL II

Deze beleidsregel treedt in werking op het tijdstip waarop artikel VII van de Reparatierijkswet Justitie en Veiligheid 2019 in werking treedt.

Deze beleidsregel zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister voor Rechtsbescherming, F.M. Weerwind

TOELICHTING

Na inwerkingtreding van artikel VII van de Reparatierijkswet Justitie en Veiligheid 2019 kan op grond van artikel 18, tweede lid, Paspoortwet de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) ten aanzien van een strafrechtelijk veroordeelde persoon om paspoortsignalering worden verzocht, indien er een gegrond vermoeden is dat deze veroordeelde – voor zover op deze persoon onderdeel a dan wel b van dat artikel van toepassing is – zich aan de tenuitvoerlegging van de daarbij bedoelde straf zal onttrekken. Een paspoortsignalering ziet op het weigeren of vervallen verklaren van een paspoort (en andere reisdocumenten), waardoor de veroordeelde niet vrijelijk kan reizen en de landen van het Koninkrijk niet vrijelijk kan verlaten.

Artikel 1:6 van de Beleidsregels tenuitvoerlegging strafrechtelijke en administratiefrechtelijke beslissingen 2021 (hierna: Beleidsregels USB 2021) heeft betrekking op de bevoegdheid om een verzoek tot paspoortsignalering te doen. De onderhavige beleidsregels voorzien in een wijziging van dat artikel om een – met het oog op een persoonsgerichte tenuitvoerlegging in de zin van onder andere proportionaliteit en subsidiariteit – te rigide toepassing van de genoemde bevoegdheid te voorkomen. Hoewel het om een – bij ondermandaat verleende – bevoegdheid van het CJIB/AICE gaat, zal het CJIB/AICE in de praktijk afhankelijk zijn van informatie die andere (deel)organisaties binnen de keten van tenuitvoerlegging kunnen leveren, bijvoorbeeld het CJIB/D&I, DJI, de (jeugd)reclassering of de politie.

Essentieel voor het al dan niet verzoeken tot paspoortsignalering is of ten minste sprake is van de hierna te noemen indicatoren die het aannemelijk maken dat de veroordeelde naar een land buiten de grenzen van het Koninkrijk zal vluchten om zich te onttrekken aan de tenuitvoerlegging van de straf of straffen als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Paspoortwet. Bij deze indicatoren gaat het er eerst om dat de veroordeelde niet meewerkt of eerder niet heeft meegewerkt aan de tenuitvoerlegging van een strafrechtelijke beslissing. Deze term sluit aan bij beslissingen als bedoeld in artikel 6:1:1, eerste lid, Wetboek van Strafvordering, namelijk rechterlijke beslissingen en strafbeschikkingen, waarbij een straf dan wel een maatregel is opgelegd. Deze indicator is zodoende niet uitsluitend beperkt tot enkel straffen als bedoeld in artikel 18, tweede lid, Paspoortwet. Het enkel niet meewerken of eerder niet meegewerkt hebben hoeft niet meteen te betekenen dat die persoon zich juist met een vlucht naar of door verblijf in het buitenland aan vervolging of tenuitvoerlegging van een straf zal onttrekken en dat dat zodoende een gegrond vermoeden oplevert voor het doen van een paspoortsignalering. Daarnaast moet sprake zijn van ten minste één van de hierna volgende indicatoren die een vlucht naar of verblijf in een land buiten het Koninkrijk aannemelijk maken, namelijk dat (a) de veroordeelde geen of een geringe sociaaleconomische binding heeft met (een van de landen van) het Koninkrijk, (b) een sterke sociaaleconomische binding heeft met een land buiten (de grenzen van) het Koninkrijk, (c) de veroordeelde geen voor de tenuitvoerlegging bruikbaar verblijf- of inschrijfadres heeft in één van de landen van het Koninkrijk of (d) dat er andere indicatoren zijn die een vlucht naar of verblijf in een land buiten het Koninkrijk aannemelijk maken. Deze indicatoren kunnen wijzen op aflopend verblijf binnen het Koninkrijk of (reeds getroffen) voorbereidingen en mogelijkheden voor vertrek naar of verblijf in een land buiten het Koninkrijk.

Met de onderhavige wijzigingsbeleidsregel worden voornoemde indicatoren verwerkt in het eerste lid van artikel 1:6 van de Beleidsregels USB 2021. Dat is in de vorm van een samengestelde cumulatieve opsomming, namelijk dat het gaat om een combinatie van de indicator als bedoeld in de aanhef van dat lid met ten minste één van de andere indicatoren als bedoeld in de daarop volgende onderdelen van hetzelfde lid.

Geen of geringe sociaaleconomische binding met het Koninkrijk dan wel een sterke sociaaleconomische binding met een land buiten het Koninkrijk kan blijken uit het bestaan van een dubbele nationaliteit, de aanwezigheid van veel familie in het buitenland of eerder (veelvuldig of langdurig) verblijf in het buitenland. Als de veroordeelde zich zou willen onttrekken aan de tenuitvoerlegging van een straf, maken dergelijke omstandigheden het eenvoudiger en daarmee aannemelijker dat de veroordeelde dat mogelijk zal doen door te vertrekken naar en te verblijven in een land buiten het Koninkrijk. Evenwel zal niet iedere veroordeelde effectief over de mogelijkheden en middelen beschikken om langdurig buiten het Koninkrijk een bestaan op te bouwen. Ook kan er sprake zijn van een sterke sociaaleconomische binding met het Koninkrijk, bijvoorbeeld door de aanwezigheid van veel familie in het Koninkrijk of langdurig verblijf in het Koninkrijk, waardoor een veroordeelde terughoudend kan zijn om dat op te geven voor een onzeker bestaan buiten het Koninkrijk. Als die binding met het Koninkrijk er niet of slechts heel beperkt is, dan zijn er veel minder nadelen en meer voordelen aan een verblijf buiten het Koninkrijk. Voor iemand met een sterke sociaaleconomische binding met een land buiten het Koninkrijk is het mogelijk zelfs eenvoudiger om zich in het buitenland te vestigen dan in het Koninkrijk te blijven. In beide gevallen is daarom de kans groot dat iemand die de tenuitvoerlegging van een straf wil ontlopen de keuze zal maken voor verblijf buiten het Koninkrijk.

Het ontbreken van een voor de tenuitvoerlegging bruikbaar verblijf- of inschrijfadres in één van de landen van het Koninkrijk kan indiceren dat de veroordeelde zijn of haar verblijf in het Koninkrijk heeft beëindigd. Met deze indicator wordt gedoeld op bijvoorbeeld de situatie waarin de reclassering geen verblijf- of inschrijfadres (meer) heeft waarmee zij – voor het uit te voeren toezicht effectief – contact met de veroordeelde kan leggen en een dergelijk adres niet eenvoudig te achterhalen is, bijvoorbeeld door de Basisregistratie Personen te raadplegen.

Ook kunnen er andere indicatoren aanwezig zijn die een vlucht naar of verblijf in een land buiten het Koninkrijk aannemelijk maken. Zo kan de veroordeelde uitlatingen hebben gedaan tijdens reclasseringstoezicht of tijdens verblijf in een penitentiarie inrichting die duiden op wezenlijk vluchtgevaar naar het buitenland. Ook relevant kan zijn of de veroordeelde zich heeft gehouden aan eventuele (eerder) opgelegde aanwijzingen of voorwaarden met betrekking tot diens reisbewegingen of reisbeperkingen. Het gaat hier om zaken die onder de beoordelingsruimte van het CJIB/AICE vallen ter staving van het gegrond vermoeden.

Verder wordt opgemerkt dat enkel de vaststelling van indicatoren niet meteen hoeft te leiden tot een verzoek tot paspoortsignalering. De indicatoren moeten in samenhang met andere relevante omstandigheden van het betreffende geval ook van dien aard zijn dat het aannemelijk is dat de veroordeelde zich door verblijf buiten de grenzen van een van de landen van het Koninkrijk aan de tenuitvoerlegging van een straf of straffen als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Paspoortwet zal onttrekken. Dit laatste valt eveneens onder de beoordelingsruimte van het CJIB/AICE.

Deze wijziging van de Beleidsregels USB 2021 voorziet – met het oog op een persoonsgerichte tenuitvoerlegging – in meer beoordelingsruimte van het CJIB/AICE. Dit leidt niet tot benadeling van betrokken personen en in het bijzonder van veroordeelden. De wijziging is daarmee eerder begunstigend van aard. Daarom wordt voorzien in zo vroeg mogelijke inwerkingtreding, namelijk gelijktijdig met de inwerkingtreding van het hiervoor genoemde artikel VII van de Reparatierijkswet Justitie en Veiligheid 2019.

De Minister voor Rechtsbescherming, F.M. Weerwind

Naar boven