Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatscourant 2023, 31220 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatscourant 2023, 31220 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
Gelet op artikel 2.2.3, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, artikel 2.2.3, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES en artikel 5.9 van de Wet voortgezet onderwijs 2020;
Besluit:
In deze regeling wordt verstaan onder:
eenheid, ongeacht haar rechtsvorm, die economische activiteiten uitoefent;
commissie als bedoeld in artikel 18;
bevoegd gezag als bedoeld in artikel 1.1.1 van de WEB, artikel 1.1.1 van de WEB BES of artikel 1 van het Besluit Saba Comprehensive School en Gwendoline van Puttenschool BES;
Dienst Uitvoering Subsidies aan Instellingen;
representatieve organisatie van werkgevers of representatieve organisatie van werknemers;
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;
Opleidings- en Ontwikkelfonds, opgericht bij een bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangemelde collectieve arbeidsovereenkomst;
a. instelling als bedoeld in artikel 1.1.1 van de WEB of artikel 1.1.1 van de WEB BES, voor zover het bekostigde beroepsopleidingen betreft; of
b. school als bedoeld in het Besluit Saba Comprehensive School en Gwendoline van Puttenschool BES, voor zover het bekostigd CVQ-onderwijs betreft als bedoeld in artikel 10 van dat besluit;
samenwerking tussen in ieder geval een onderwijsinstelling en een arbeidsorganisatie;
provincie, gemeente of waterschap;
samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 10;
voortgangsrapportage als bedoeld in artikel 24;
Wet educatie en beroepsonderwijs;
Wet educatie en beroepsonderwijs BES.
Deze regeling geldt in aanvulling op de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS.
Het doel van deze regeling is het beschikbaar stellen van geld ten behoeve van samenwerkingsverbanden die bestaan uit publieke en private partijen en die ten doel hebben de aansluiting van het middelbaar beroepsonderwijs op de behoefte van de arbeidsmarkt te verbeteren.
Partijen die willen samenwerken in een samenwerkingsverband, kunnen zich laten registreren bij DUS-I. De belangstelling voor deelname wordt kenbaar gemaakt met gebruikmaking van een formulier op de website van DUS-I.
1. Voor subsidieverstrekking op grond van deze regeling is voor de kalenderjaren 2024 tot en met 2027 in totaal € 120.000.000,– beschikbaar.
2. De hoogte van het subsidieplafond per kalenderjaar wordt jaarlijks bekend gemaakt in de Staatscourant.
3. Bij de bekendmaking van het subsidieplafond maakt de minister de verdeling van het subsidiebedrag over de aanvraagperiodes per kalenderjaar bekend. Indien het bedrag voor subsidieverstrekking voor de eerste periode binnen het betreffende kalenderjaar door subsidietoewijzingen niet wordt uitgeput, wordt dit bedrag toegevoegd aan het subsidiebedrag voor de tweede aanvraagperiode van het kalenderjaar.
1. De minister kan op aanvraag aan een bevoegd gezag van een onderwijsinstelling subsidie verstrekken voor een duurzame publiek-private samenwerking die ten doel heeft de aansluiting van het middelbaar beroepsonderwijs op de behoefte van de arbeidsmarkt te verbeteren.
2. De subsidie bedraagt ten minste € 250.000,– en ten hoogste € 2.500.000,– per subsidieaanvraag.
3. Een aanvraag tot subsidieverlening voor een bedrag van minder dan € 250.000,– of meer dan € 2.500.000,– wordt afgewezen.
4. In afwijking van het tweede en derde lid geldt de minimale ondergrens van € 250.000,– niet voor een subsidieaanvraag van een bevoegd gezag van een school als bedoeld in het Besluit Saba Comprehensive School en Gwendoline van Puttenschool BES, voor zover zij bekostigd CVQ-onderwijs verzorgt als bedoeld in artikel 10 van dat besluit.
5. De subsidie wordt verstrekt voor een periode van vier of vijf kalenderjaren, gerekend vanaf de start van het project.
6. Voor subsidieontvangers in Caribisch Nederland wordt het subsidiebedrag omgerekend in US-dollars tegen de jaarlijks vastgestelde wisselkoers.
7. Onverminderd het eerste lid, kan een publiek-private samenwerking waaraan een instelling voor hoger onderwijs deelneemt mede als doel hebben het ontwikkelen van een Associate-degreeprogramma als bedoeld in artikel 7.8a van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, indien de instelling voor hoger onderwijs bijdraagt aan de cofinanciering, bedoeld in artikel 11.
1. De subsidieaanvraag heeft betrekking op:
a. een publiek-private samenwerking waarvoor niet eerder subsidie is verstrekt op grond van deze regeling; of
b. het door verbreding of verdieping aanzienlijk uitbreiden van een bestaande publiek-private samenwerking.
2. Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt eenmalig toegekend en kan enkel worden toegewezen, indien:
a. voor het samenwerkingsverband eerder subsidie is verstrekt op grond van de Regeling regionaal investeringsfonds mbo 2014–2018 of van de Regeling regionaal investeringsfonds mbo 2019–2022 en de betreffende subsidieperiode succesvol is afgerond;
b. aan het samenwerkingsverband nog ten minste 50 procent van de partijen deelnemen die aan het einde van de subsidieperiode, bedoeld in onderdeel a, deelnamen aan de samenwerking; en
c. de aanvraag in ieder geval betrekking heeft op onderzoekende vaardigheden of praktijkgericht onderzoek.
3. De subsidieperiode van een project als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, is succesvol afgerond indien uit de evaluatie van het project in ieder geval blijkt dat:
a. het project in termen van ontwikkeling en doelrealisatie succesvol is geweest; en
b. het project ook na afronding van de betreffende subsidieperiode duurzaam wordt voortgezet.
1. Indien een aanvraag in overwegende mate tot doel heeft de aansluiting van een entreeopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel a, van de WEB, dan wel een assistentenopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel a, van de WEB BES op de arbeidsmarkt te verbeteren:
a. bedraagt de subsidie, in afwijking van artikel 11, tweede lid, ten hoogste 50 procent van de meerjarenbegroting;
b. bedraagt de cofinanciering door de partijen bedoeld in artikel 11, derde lid, ten minste 25 procent en ten hoogste 50 procent van de meerjarenbegroting en is in geld of in geld waardeerbaar;
c. bedraagt de cofinanciering door de partijen bedoeld in artikel 11, vierde lid, en bedoeld in onderdeel a, ten hoogste 25 procent van de meerjarenbegroting en is in geld of in geld waardeerbaar; en
d. is de cofinanciering door de aanvragende onderwijsinstelling uitsluitend in geld en bedraagt deze ten hoogste 10 procent van de meerjarenbegroting.
2. Indien dit bijdraagt aan het doel van het project kan de doorstroom van een entreeopleiding naar een basisberoepsopleiding deel uitmaken van de aanvraag.
Op grond van deze regeling wordt geen subsidie verstrekt voor:
a. kosten voor afschrijving van nieuwbouw en verbouw die niet voldoen aan artikel 15, zesde lid, kosten van leegstand van gebouwen, dan wel loonverletkosten van personeel;
b. activiteiten die zijn gefinancierd vanuit de rijksbijdrage voor de betreffende instelling, bedoeld in artikel 2.2.1 van de WEB;
c. activiteiten die zijn gefinancierd vanuit de rijksbijdrage voor de betreffende instelling, bedoeld in artikel 2.2.1 van de WEB BES;
d. activiteiten die voor het tijdstip van indienen van de aanvraag hebben plaatsgevonden; en
e. activiteiten die gesubsidieerd worden op grond van een andere ministeriële regeling.
1. Onderwijsinstellingen en arbeidsorganisaties werken samen in samenwerkingsverbanden om de duurzame publiek-private samenwerking in het beroepsonderwijs vorm te geven en uit te voeren.
2. Het samenwerkingsverband kan bestaan uit:
a. één of meer onderwijsinstellingen;
b. één of meer arbeidsorganisaties;
c. het georganiseerde bedrijfsleven;
d. één of meer O&O-fondsen;
e. één of meer regionale overheden;
f. één of meer andere instellingen voor beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 1.4.1 van de WEB;
g. één of meer scholen voor hoger algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, als bedoeld in de artikelen 2.4 en 2.5 van de Wet voortgezet onderwijs 2020 of voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 2.22 van de Wet voortgezet onderwijs 2020;
h. één of meer scholen voor praktijkonderwijs als bedoeld in artikel 2.8 van de Wet voortgezet onderwijs 2020 of een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de expertisecentra;
i. één of meer instellingen voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.2, onderdeel a, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek; of
j. andere partijen die bijdragen aan de verbetering van de aansluiting van het middelbaar beroepsonderwijs op de behoefte van de arbeidsmarkt.
3. In het samenwerkingsverband werken in ieder geval één onderwijsinstelling en in ieder geval één arbeidsorganisatie samen.
4. Arbeidsorganisaties die nog niet deelnemen aan een samenwerkingsverband kunnen daartoe de wens kenbaar maken bij de onderwijsinstelling in het betreffende samenwerkingsverband. De onderwijsinstelling draagt er in dat geval in redelijkheid zorg voor dat de arbeidsorganisatie in de gelegenheid wordt gesteld om deel te nemen aan het samenwerkingsverband, met inachtneming van de voorschriften van deze regeling.
1. Subsidie wordt uitsluitend verstrekt indien sprake is van cofinanciering door de partijen in het samenwerkingsverband.
2. De subsidie bedraagt ten hoogste één derde deel van de meerjarenbegroting.
3. De cofinanciering door de partijen in het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 10, tweede lid, onderdelen b, c en d, gezamenlijk, bedraagt ten minste één derde en ten hoogste twee derde deel van de meerjarenbegroting en is in geld of in geld waardeerbaar.
4. De cofinanciering door de partijen in het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 10, tweede lid, onderdelen a en e tot en met j, bedraagt ten hoogste één derde deel van de meerjarenbegroting en is in geld of in geld waardeerbaar. De cofinanciering door de aanvragende onderwijsinstelling is uitsluitend in geld en bedraagt ten hoogste 10 procent van de meerjarenbegroting.
5. In afwijking van het tweede lid bedraagt de subsidie ten hoogste de helft van de meerjarenbegroting voor zover het een subsidie betreft die betrekking heeft op een samenwerkingsverband in Caribisch Nederland.
6. Onder cofinanciering wordt niet begrepen:
a. de reguliere kosten van de arbeidsorganisatie voor de begeleiding van de student gedurende de beroepspraktijkvorming;
b. de vergoeding voor de student in de beroepspraktijkvorming in de beroepsopleidende leerweg, bedoeld in artikel 7.2.7, derde lid, van de WEB dan wel de beroepsbegeleidende leerweg, bedoeld in artikel 7.2.7, vierde lid, van de WEB; en
c. de vergoeding voor de student in de beroepspraktijkvorming in de beroepsopleidende leerweg, bedoeld in artikel 7.2.2, tweede lid, onderdeel a, van de WEB BES dan wel de beroepsbegeleidende leerweg, bedoeld in artikel 7.2.2, tweede lid, onderdeel b, van de WEB BES.
De subsidieaanvraag wordt in ieder geval ingediend met:
a. een plan van aanpak als bedoeld in artikel 13;
b. een activiteitenplanning als bedoeld in artikel 14;
c. een meerjarenbegroting als bedoeld in artikel 15;
d. een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in artikel 16; en
e. een publieksvriendelijke samenvatting van de aanvraag.
1. Het plan van aanpak sluit logisch aan bij de door het bevoegd gezag vastgestelde en de door de minister goedgekeurde kwaliteitsagenda, bedoeld in artikel 6 van de Regeling kwaliteitsafspraken mbo 2024–2027.
2. In het plan van aanpak wordt de visie beschreven hoe het samenwerkingsverband bijdraagt aan de aansluiting tussen de beroepsopleidingen en het aanbod van de arbeidsmarkt van de desbetreffende regio waarin de publieke-private samenwerking plaatsvindt. Tevens bevat het plan van aanpak de wijze hoe het samenwerkingsverband wordt ingericht.
3. Het plan van aanpak wordt opgesteld conform het format dat op de website van DUS-I beschikbaar wordt gesteld en bevat in ieder geval:
a. de doelstellingen en de concrete resultaten die het samenwerkingsverband nastreeft;
b. de visie, bedoeld in de eerste volzin van het tweede lid;
c. een overzicht van de kwalificatie of de kwalificaties en de beroepsopleiding of beroepsopleidingen waarop het samenwerkingsverband betrekking heeft;
d. een beschrijving van de regio waarvoor het samenwerkingsverband actief is;
e. de regionale of sectorale vraagstukken, kwantitatief en kwalitatief, waar het samenwerkingsverband een bijdrage aan gaat leveren;
f. een beschrijving van de samenstelling van het samenwerkingsverband, alsmede een onderbouwing van deze keuze;
g. een omschrijving waaruit de verdeling van de taken tussen de partijen van het samenwerkingsverband blijkt en onderbouwing waaruit blijkt dat partijen in staat zijn om het voorstel binnen de subsidieperiode uit te voeren;
h. een risicoanalyse en een beschrijving van de wijze waarop deze potentiële risico’s worden aangepakt;
i. een beschrijving van de wijze waarop de voortgang van het samenwerkingsverband wordt geëvalueerd en indien nodig bijgesteld;
j. een beschrijving van het draagvlak voor het project onder docenten en studenten en de wijze waarop deze worden betrokken bij de vormgeving van het project;
k. een omschrijving dat de aanvraag aansluit bij het uitgangspunt van een doelmatig aanbod van beroepsopleidingen tussen onderwijsinstellingen; en
l. in geval van een project als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel b, tevens een beschrijving van de wijze waarop wordt voortgebouwd op het project waarvan de subsidieperiode is afgerond.
1. De activiteitenplanning is een samenhangend omschreven geheel van de activiteiten die worden ondernomen om de doelstellingen en de concrete resultaten die het samenwerkingsverband nastreeft te behalen.
2. De activiteitenplanning wordt opgesteld conform het format dat op de website van DUS-I beschikbaar wordt gesteld en bevat in ieder geval:
a. een uitgewerkt overzicht van te realiseren activiteiten voor de eerste helft van de subsidieperiode, bestaande uit fasering, mijlpalen, de beoogde tussentijdse resultaten en een procesbeschrijving over de wijze hoe de publieke-private samenwerking de projectresultaten na de subsidieperiode gaat verankeren;
b. een globaal overzicht van realiseerbare activiteiten voor de tweede helft van de subsidieperiode, bestaande uit fasering, mijlpalen en de beoogde eindresultaten;
c. een duidelijke relatie met de meerjarenbegroting; en
d. in geval van een project als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel b, tevens een beschrijving van de activiteiten die worden gerealiseerd, waardoor het project aan het einde van de subsidieperiode aanzienlijk zal zijn verbreed of verdiept.
1. De meerjarenbegroting wordt opgesteld conform het format dat op de website van DUS-I beschikbaar wordt gesteld en bevat in ieder geval:
a. een onderbouwd overzicht van de geraamde inkomsten en uitgaven voor de betreffende kalenderjaren, waarin een uitsplitsing is gemaakt in de omvang en prijs voor zover die betrekking hebben op de activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd;
b. de hoogte van het subsidiebedrag dat wordt gevraagd;
c. een onderbouwing waaruit blijkt dat het subsidiebedrag ten hoogste één derde deel van de totale begroting bedraagt, of waaruit in geval van een project als bedoeld in artikel 8 blijkt dat het subsidiebedrag ten hoogste de helft van de totale begroting bedraagt;
d. de omvang van de kosten voor projectmanagement; en
e. indien artikel 6, zevende lid, van toepassing is, een omschrijving van de ontwikkelkosten van het Associate-degreeprogramma.
2. Naast de in het eerste lid genoemde gegevens, bevat de meerjarenbegroting voor de eerste helft van de subsidieperiode:
a. een gedetailleerd overzicht van de financiering, in geld of in geld waardeerbaar, door partijen in het samenwerkingsverband;
b. de omvang van de cofinanciering door de arbeidsorganisaties, het georganiseerd bedrijfsleven en O&O-fondsen; en
c. de omvang van de cofinanciering van de onderwijsinstelling en de overige samenwerkingspartners.
3. Naast de in het eerste lid genoemde gegevens bevat de meerjarenbegroting voor de tweede helft van de subsidieperiode tevens een globale beschrijving van de onderwerpen, bedoeld in het tweede lid.
4. Voor de berekening van de personeelskosten wordt een integraal tarief gehanteerd van € 86,– per uur. Kosten voor de inzet van vrijwilligers worden niet als personeelskosten aangemerkt.
5. Indien sprake is van afschrijving van kosten voor nieuwbouw of verbouw van gebouwen voor de publiek-private samenwerking worden deze kosten, voor zover deze betrekking hebben op de publiek-private samenwerking, afgeschreven conform de afschrijvingstermijn zoals wordt gehanteerd in de Regeling jaarverslaggeving onderwijs.
1. De samenwerking binnen het samenwerkingsverband wordt voor de duur van het project vastgelegd in een samenwerkingsovereenkomst. De samenwerkingsovereenkomst wordt ondertekend door alle partijen in het samenwerkingsverband.
2. De samenwerkingsovereenkomst bevat in elk geval een omschrijving van:
a. het samenwerkingsverband dat met de subsidie en de cofinanciering duurzaam zal worden vormgegeven;
b. de vorm van de samenwerking, waaronder in ieder geval de wijze waarop partijen betrokken zijn bij de organisatorische en bestuurlijke inrichting en de uitvoering van het samenwerkingsverband;
c. een beschrijving van de faciliteiten die de partijen beschikbaar stellen voor de inrichting en de uitvoering van het samenwerkingsverband;
d. de financiële en overige bijdragen van de partijen in het samenwerkingsverband; en
e. de kwalificatie of de kwalificaties en de beroepsopleiding of beroepsopleidingen waarop het samenwerkingsverband betrekking heeft.
3. In de samenwerkingsovereenkomst wordt opgenomen dat alle partijen in het samenwerkingsverband meewerken aan de voortgangsrapportage, de eindrapportage, de verantwoording en de evaluatie, en dat alle gegevens die daarvoor noodzakelijk zijn op verzoek aan de subsidieontvanger worden verstrekt.
1. De subsidieaanvragen worden ingediend in de periode van 1 januari tot en met 31 januari danwel 1 juni tot en met 30 juni van de kalenderjaren 2024, 2025, 2026 en 2027.
2. De subsidieaanvraag wordt ingediend met behulp van het aanvraagformulier dat beschikbaar wordt gesteld op de website van DUS-I.
3. Als tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, geldt het tijdstip waarop de aanvraag het systeem voor gegevensverwerking van de minister heeft bereikt.
4. De minister kan op het aanvraagformulier een maximum aantal pagina’s vaststellen voor de documenten, bedoeld in artikel 12.
1. De minister stelt een onafhankelijke beoordelingscommissie in die is belast met het beoordelen van de aanvragen op basis van de beoordelingscriteria, bedoeld in artikel 19, derde en vierde lid.
2. De beoordelingscommissie adviseert de minister over de ingediende subsidieaanvragen.
1. De beoordelingscommissie beoordeelt de aanvragen voor de publiek-private samenwerking die voldoen aan de voorwaarden, bedoeld in paragraaf 2.
2. De beoordelingscommissie stelt de aanvrager in de gelegenheid de aanvraag mondeling toe te lichten.
3. De beoordelingscommissie beoordeelt een subsidieaanvraag als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, aan de hand van de volgende criteria:
a. verbetering aansluiting beroepsonderwijs op de arbeidsmarkt;
b. samenwerking en draagvlak;
c. uitvoerbaarheid en haalbaarheid;
d. duurzaamheid; en
e. financiering.
4. De beoordelingscommissie beoordeelt een subsidieaanvraag als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel b, aan de hand van de volgende criteria:
a. verbetering aansluiting beroepsonderwijs op de arbeidsmarkt;
b. verbreding of verdieping;
c. onderzoekend vermogen als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdeel c;
d. samenwerking en draagvlak;
e. uitvoerbaarheid en haalbaarheid;
f. duurzaamheid; en
g. financiering.
5. De criteria, bedoeld in het derde en vierde lid, zijn uitgewerkt in een beoordelingskader, dat als bijlage 1 bij deze regeling is gevoegd.
6. Indien een aanvraag naar het oordeel van de beoordelingscommissie op één van de criteria, bedoeld in het derde lid of vierde lid, bijna voldoende scoort, kan de beoordelingscommissie, mits het subsidieplafond voor de betreffende aanvraagperiode nog niet is bereikt, de minister adviseren de aanvrager in de gelegenheid te stellen de aanvraag ten aanzien van dit criterium aan te vullen. De periode waarin de aanvrager in de gelegenheid wordt gesteld de aanvraag aan te vullen, bedraagt ten hoogste tien werkdagen. De beoordelingscommissie beoordeelt of de aanvraag, na de aanvulling, alsnog tot een voldoende oordeel leidt voor het betreffende criterium.
7. Aanvragen dienen, zo nodig na toepassing van het zesde lid, voor elk van de criteria, bedoeld in het derde lid of vierde lid, minimaal voldoende te zijn beoordeeld om door de beoordelingscommissie van een positief advies te worden voorzien.
1. De beoordelingscommissie rangschikt de aanvragen per aanvraagperiode, bedoeld in artikel 17, eerste lid, die voor elk van de criteria, bedoeld in artikel 19, derde of vierde lid, voldoende zijn beoordeeld, zodanig dat zij een aanvraag hoger rangschikt naarmate deze de in artikel 3 genoemde doelstelling beter realiseert. Daartoe worden de criteria, bedoeld in artikel 19, derde of vierde lid, gehanteerd. De commissie hanteert een rangschikkingslijst voor elk van de categorieën aanvragen, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdelen a en b.
2. Indien een aanvraag na toepassing van artikel 19, zesde lid, alsnog voldoende wordt beoordeeld voor elk van de criteria, bedoeld in artikel 19, derde of vierde lid, wordt deze aanvraag als laagste opgenomen in de rangschikking, bedoeld in het eerste lid. Indien ten aanzien van meerdere aanvragen toepassing wordt gegeven aan artikel 19, zesde lid, worden deze aanvragen als laagste opgenomen in de betreffende rangschikkingslijst, waarbij de aanvraag met een hoger puntenaantal voor de criteria, bedoeld in artikel 19, derde of vierde lid, hoger wordt geplaatst.
1. De minister besluit uiterlijk binnen zestien weken na de sluitingsdatum van de aanvraagperiode, bedoeld in artikel 17, op de aanvragen. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 19, zesde lid, wordt de beslistermijn van de eerste volzin verlengd met ten hoogste vier weken.
2. Indien het subsidieplafond voor een aanvraagperiode wordt overschreden, wijst de minister op grond van de puntenaantallen op de rangschikkingslijsten, bedoeld in artikel 20, eerste lid, laatste volzin, een gelijk aantal van de aanvragen, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdelen a en b, toe. Indien na de verdeling, bedoeld in de vorige volzin, nog meer aanvragen kunnen worden toegewezen, wijst de minister de aanvragen met het relatief hoogste puntenaantal op de onderscheiden rangschikkingslijsten toe.
3. Indien na toepassing van het tweede lid aanvragen op een gelijke positie worden gerangschikt en slechts één van de aanvragen kan worden gehonoreerd, beslist de minister op basis van loting.
4. Indien de minister niet tijdig besluit, deelt hij de aanvrager mede binnen welke termijn de beslissing wel tegemoet kan worden gezien.
5. Indien de minister een aanvraag afwijst, omdat deze niet voldoet aan artikel 19, zevende lid, kan de aanvrager de aanvraag nog éénmaal in een later tijdvak indienen. De eerste volzin is niet van toepassing op aanvragen die in het laatste tijdvak worden ingediend.
Onverminderd artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht kan de subsidieverlening worden geweigerd, indien naar het oordeel van de minister:
a. de kosten van de activiteiten niet in een redelijke verhouding staan tot de voorgenomen doelstellingen en de daarvan te verwachten resultaten; of
b. onvoldoende vertrouwen bestaat over de financiële haalbaarheid van de publiek-private samenwerking.
1. De publiek-private samenwerking start zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen drie maanden na het besluit tot subsidieverlening met de uitvoering van de activiteiten.
2. De niet op de persoon herleidbare publieksvriendelijke samenvatting, bedoeld in artikel 12, onderdeel e, wordt na verlening van de subsidie gepubliceerd op website van DUS-I.
3. De subsidieontvanger deelt op verzoek de onderwijs gerelateerde uitkomsten van het project.
1. De minister beoordeelt aan de hand van de voortgangsrapportage tussentijds de uitvoering van het project.
2. De voortgangsrapportage wordt door het bevoegd gezag uiterlijk zes weken vóór het einde van de eerste helft van de projectperiode ingediend.
3. De voortgangsrapportage bevat in ieder geval:
a. een beschrijving van de voortgang ten aanzien van het realiseren van de mijlpalen, bedoeld in artikel 14, tweede lid, onderdeel a;
b. een uitgewerkt overzicht van realiseerbare activiteiten voor de tweede helft van de projectperiode, bestaande uit fasering, mijlpalen en beoogde eindresultaten;
c. een concretisering van de wijze waarop de publiek-private samenwerking wordt voortgezet na afloop van de subsidieperiode;
d. een concretisering van de oorspronkelijk ingediende meerjarenbegroting voor de tweede helft van de subsidieperiode, met daarin een gedetailleerde beschrijving van de gegevens genoemd in artikel 15, derde lid, voor de tweede helft van de subsidieperiode teneinde de activiteiten als bedoeld in onderdeel b te kunnen realiseren; en
e. het verslag van de evaluatie, bedoeld in het vierde lid.
4. Het samenwerkingsverband evalueert ten behoeve van de tussentijdse beoordeling de samenwerking tussen de partijen in het samenwerkingsverband.
5. De minister kan een formulier vaststellen ten behoeve van de voortgangsrapportage.
6. De minister kan besluiten het bedrag van de subsidieverlening te verlagen dan wel de subsidieverlening te beëindigen. De minister besluit in voorkomend geval uiterlijk twaalf weken na ontvangst van de voortgangsrapportage.
7. Indien de onderwijsinstelling de voortgangsrapportage niet uiterlijk op het indieningstijdstip, bedoeld in het tweede lid, indient, kan de subsidieverlening ten nadele van de onderwijsinstelling worden gewijzigd. Voorafgaand aan de wijziging van de subsidieverlening wordt de betaling van het in artikel 30, eerste lid, bedoelde voorschot geheel of gedeeltelijk opgeschort.
8. De beoordeling, bedoeld in het eerste lid, kan niet leiden tot verhoging van de subsidieverlening.
1. De subsidie wordt uitsluitend besteed aan de activiteiten waarvoor deze wordt verstrekt. Niet bestede middelen door het samenwerkingsverband worden na de subsidieperiode teruggevorderd.
2. De financiële verantwoording geschiedt in de jaarverslaggeving overeenkomstig de Regeling jaarverslaggeving onderwijs, met model G, onderdeel 2.
3. In afwijking van het tweede lid geschiedt de financiële verantwoording voor een subsidieverstrekking aan een bevoegd gezag van een school als bedoeld in het Besluit Saba Comprehensive School en Gwendoline van Puttenschool BES overeenkomstig de Regeling jaarverslaggeving onderwijs, met model G, onderdeel 1.
4. Naast de financiële verantwoording, bedoeld in het tweede en derde lid, toont de subsidieontvanger aan de hand van de eindrapportage aan dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verstrekt, zijn verricht en dat is voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
5. De eindrapportage voldoet aan de eisen die de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS stelt aan het activiteitenverslag.
6. De eindrapportage wordt binnen tien weken na afloop van de subsidieperiode gezonden aan de minister.
7. De minister stelt de subsidie vast binnen 52 weken na ontvangst van het jaarverslag over het laatste jaar van besteding.
8. Indien het totaal van de daadwerkelijk gerealiseerde cofinanciering voor een project als bedoeld in artikel 7, meer bedraagt dan twee derde deel van de meerjarenbegroting, wordt, indien in de eindrapportage wordt aangetoond dat het project succesvol is afgerond, de hoogte van het subsidiebedrag, voor zover dit bedrag is besteed aan de doelstellingen van het project, omschreven in het plan van aanpak, bedoeld in artikel 13, vastgesteld op een derde deel van de meerjarenbegroting. De vaststelling kan niet leiden tot verhoging van de subsidieverlening.
9. Indien het totaal van de daadwerkelijk gerealiseerde cofinanciering voor een project als bedoeld in artikel 8, meer bedraagt dan 50 procent van de meerjarenbegroting, wordt, indien in de eindrapportage wordt aangetoond dat het project succesvol is afgerond, de hoogte van het subsidiebedrag, voor zover dit bedrag is besteed aan de doelstellingen van het project, omschreven in het plan van aanpak, bedoeld in artikel 13, vastgesteld op 50 procent van de meerjarenbegroting.
1. De melding, bedoeld in artikel 5.7 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS, geschiedt schriftelijk aan DUS-I via het e-mailadres ocwsubsidies@minvws.nl.
2. De melding wordt in afschrift verzonden aan het Ministerie van OCW, directie MBO (IPC: 2150), Postbus 16375, 2500 BJ Den Haag.
1. De minister draagt uiterlijk in 2028 zorg voor de evaluatie van deze regeling.
2. De subsidieaanvrager werkt mee aan de evaluatie van de doeltreffendheid en de effecten van deze regeling in de praktijk door de minister.
1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.
2. Deze regeling vervalt met ingang van 1 januari 2033, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de subsidies die voor die datum zijn verstrekt.
Toets vooraf:
De subsidie voor starters is bedoeld voor nieuwe projecten. Het is niet bedoeld voor projecten die voortkomen uit eerder vanuit het RIF gesubsidieerde projecten.
Om als starter voor subsidie van het RIF in aanmerking te komen geldt dat het project (de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd) niet eerder subsidie heeft ontvangen uit het RIF.
Criterium |
Deelaspecten |
Minimale vereisten |
Scoring |
---|---|---|---|
1. Verbetering aansluiting onderwijs op de arbeidsmarkt |
Het project vloeit logisch voort uit een analyse van het werkgebied, regio of sector en sluit logisch aan bij de kwaliteitsagenda van de mbo-scholen. |
1. Er zijn onderbouwde keuzes gemaakt voor de afbakening van de regio. 2. De aanvraag is onderbouwd met actuele kwantitatieve en kwalitatieve gegevens (inclusief bronvermelding), en er wordt (waar mogelijk) met het project aangesloten op de analyse van het werkgebied en andere bestaande regionale en sectorale (arbeidsmarkt)agenda’s. 3. Indien het project niet logisch aansluit bij de kwaliteitsagenda van de mbo-scholen, dan motiveert de aanvrager waarom dit het geval is. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van unieke kansen die ten tijde van het opstellen van kwaliteitsagenda nog niet voorzien waren. |
Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de kwaliteit van de analyse van het werkgebied hoger is, blijkend uit onder andere: 1. Een heldere onderbouwing van de afbakening van de regio. 2. Aansluiting van het project op de analyse van het werkgebied. 3. Aansluiting van het project op bestaande regionale en sectorale (arbeidsmarkt)agenda’s en programma’s (zoals het Aanvalsplan Groene en Digitale banen, Programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn, Sterk Techniekonderwijs). 4. (Indien van toepassing) een heldere motivatie waarom het project niet voortvloeit uit de kwaliteitsagenda van de school. |
De doelstellingen van het project zijn gericht op het verbeteren van de aansluiting van het onderwijs op de regionale (toekomstige) arbeidsmarkt. |
Op grond van de analyse van het werkgebied worden keuzes gemaakt op welke onderdelen het project de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt verbetert. Op grond van de analyse van het werkgebied wordt een keuze gemaakt voor het opleidingsaanbod waarop het project betrekking heeft. De beoogde doelstellingen van het project worden SMART geformuleerd en bevatten kwalitatieve en/of kwantitatieve aspecten om de aansluiting van het onderwijs op de (regionale) arbeidsmarkt te verbeteren. Daarbij kan een onderscheid gemaakt worden in korte termijn (tot de midterm review) en lange termijn (tot eind projectperiode). |
Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de doelstellingen van het project beter bijdragen aan de verbetering van de aansluiting op de arbeidsmarkt in de gekozen regio, blijkend uit onder andere: 1. Een heldere beschrijving van de keuzes op welke onderdelen de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt wordt verbeterd, inclusief het opleidingsaanbod (crebo’s, niveaus, leerwegen). 2. De keuzes zijn kwantitatief en kwalitatief onderbouwd (met behulp van actuele gegevens inclusief bronvermelding). 3. Een heldere beschrijving van a) de primaire doelgroep(en) (studenten en andere deelnemers) waar het project zich op richten b) het effect voor deze doelgroep(en), zowel kwantitatief (bv. meer doorstroom, gediplomeerde uitstroom, verkorte studieduur) als kwalitatief (bv. verbeterd vakmanschap, betere loopbaankeuze, talentontwikkeling, 21-century skills, toerusting docenten). |
|
Het project levert een bijdrage aan een of meer van de grote maatschappelijke opgaven. |
Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de doelstellingen van het project (meer) bijdragen aan de aanpak van één of meer van de volgende grote maatschappelijke opgaven: – klimaat- en energietransitie, – woningbouw, – toekomstbestendige arbeidsmarkt in de zorg, – kansengelijkheid (onderwijs, kinderopvang), – veiligheid en; – digitale transitie. |
||
Het project is macrodoelmatig ten opzichte van het onderwijs in de regio. |
Het project sluit aan op de analyse van de macrodoelmatigheid uit de analyse van het werkgebied. |
Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate het project beter aantoont dat het bijdraagt aan een doelmatig aanbod van beroepsopleidingen in de regio. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de afstemming en afspraken die hierover zijn gemaakt met scholen uit de regio en/of aanpalende regio’s. |
|
2. Samenwerking en draagvlak |
Er is een gedragen samenwerking tussen de partners in het samenwerkingsverband |
1. De samenstelling van het samenwerkingsverband en de overwegingen die hierbij een rol hebben gespeeld zijn duidelijk weergegeven (denk aan: welke partners maken wel/ niet deel uit van de pps en waarom? Wordt er gewerkt met een groeimodel?). 2. Het samenwerkings-verband toont aan dat er sprake is van ‘comakership’: zowel de onderwijsinstellingen als de arbeidsorganisaties en de andere partners hebben een actieve rol en een werkelijke inbreng in het project. Men investeert samen in het project en toont zich samen eigenaar van het project. 3. In de samenwerkings-overeenkomst zijn de gezamenlijke doelen en afspraken met betrekking tot inzet van middelen en menskracht opgenomen. |
Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de samenwerking meer vertrouwen geeft in een succesvolle en duurzame uitvoering van het plan van aanpak, blijkend uit onder andere: 1. De samenstelling van het samenwerkingsverband en de overwegingen die daarbij een rol hebben gespeeld (inclusief beschrijving van een al dan niet geheel of gedeeltelijk bestaand samenwerkingsverband, en de keuze voor een groeimodel). 2. Alle partners van de pps investeren substantieel middelen en menskracht in het project en scheppen daarbij randvoorwaarden voor de uitvoering van het project (tijd, faciliteiten, apparatuur, etc.). 3. De rollen, inbreng van en opbrengsten voor de partners zijn helder omschreven. 4. In de samenwerkingsovereenkomst zijn de gezamenlijke doelen en afspraken met betrekking tot inzet van middelen en menskracht opgenomen. |
Er is draagvlak voor het plan bij interne en externe stakeholders. |
1. Het draagvlak onder externe stakeholders wordt inzichtelijk gemaakt. Externe stakeholders zijn partners van de aanvrager uit de regio. Het gaat hier bijvoorbeeld om andere mbo-instellingen, vmbo-scholen, hogescholen, regionale overheden, werkgevers en andere arbeidsorganisaties. 2. Het draagvlak onder interne stakeholders wordt inzichtelijk gemaakt. Interne stakeholders zijn in ieder geval (vertegenwoordigers van) docenten en studenten. |
Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate het draagvlak van het project onder interne en externe stakeholders groter is, blijkend uit: 1. Een onderbouwende beschrijving van de wijze waarop interne en externe stakeholders bij de planvorming betrokkenen zijn geweest, bijvoorbeeld blijkend uit documentatie hierover. 2. Een beschrijving van de urgentie van het project voor de interne en externe stakeholders, waar mogelijk ondersteund met documenten van de betreffende stakeholders. |
|
3. Uitvoering en haalbaarheid |
De organisatie is zodanig ingericht dat een succesvolle uitvoering van het plan van aanpak mogelijk is. |
Het plan toont aan dat er een deskundige (project)organisatie wordt ingericht voor de uitvoering van het plan van aanpak, inclusief sturing op een efficiënte inzet van middelen, samenwerking, planning, evaluatie en communicatie. |
Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de kwaliteit van de voorgestelde organisatie hoger is, blijkend uit onder andere: 1. Een heldere beschrijving van de projectorganisatie die de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden binnen het samenwerkingsverband omvat. 2. Een heldere beschrijving van de inhoudelijke inbreng en deskundigheid van de partners en van eventuele externe partijen. 3. Een heldere beschrijving van het profiel van de trekker(s) cq. projectleider(s). 4. De doelgroep(en) waarop de doelstellingen van het project zijn gericht hebben een rol binnen de projectorganisatie (bv. een klankbordgroep van studenten en/of docenten). |
De doelstellingen en activiteitenplanning zijn uitvoerbaar en haalbaar binnen de gehele projectperiode. |
1. De uitvoerbaarheid en haalbaarheid van het project zijn inzichtelijk gemaakt in een gedetailleerde activiteitenplanning (inclusief taakverdeling tussen de partners) voor de eerste helft van de projectperiode en een globale activiteitenplanning voor overige jaren van de projectperiode. 2. In de activiteitenplanning wordt inzichtelijk gemaakt hoe de activiteiten bijdragen aan het behalen van de projectdoelen waaronder de onderwijsvernieuwing en -verbetering. En inzichtelijk wordt gemaakt welke aanpakken, producten en processen gerealiseerd worden door de activiteiten. |
Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de uitvoerbaarheid en haalbaarheid van de activiteitenplanning groter is, blijkend uit onder andere: 1. Een uitgewerkt en realiseerbare activiteitenplanning voor de eerste helft van de projectperiode, bestaande uit fasering, mijlpalen, beoogde (tussentijdse) resultaten, plus taakverdeling partners (wie doet wat wanneer?) en een globaal en realiseerbare activiteitenplanning voor de overige jaren van de projectperiode met fasering, mijlpalen en beoogde eindresultaten. 2. De activiteitenplanning geeft beoogde aanpakken, producten en processen voldoende weer waardoor aansluiting van de activiteiten bij de beoogde doelstellingen inzichtelijk wordt. |
|
De project-gerelateerde risico’s en de beheersmaatregelen zijn in kaart gebracht. |
Uit het plan van aanpak blijkt dat er voldoende aandacht is besteed aan de mogelijke risico’s en bijbehorende beheersmaatregelen. |
Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de risico’s worden beschreven en ondervangen in het plan van aanpak, blijkend uit: 1. Een heldere beschrijving van de projectgebonden risico’s, waaruit blijkt dat er goed is nagedacht over mogelijke risicofactoren en bedreigingen. 2. Een beschrijving van mogelijke maatregelen als deze risico’s zich werkelijk voordoen. |
|
Evaluatie en bijsturing. |
1. Uit het plan van aanpak blijkt dat er voldoende aandacht wordt besteed aan evaluatie en bijsturing. 2. De uitkomsten van de evaluatie resulteren minimaal in een zelfreflectie ten behoeve van de tussentijdse voortgangsrapportage |
Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate uit het plan van aanpak blijkt dat er voldoende aandacht is besteed aan evaluatie en bijsturing, blijkend uit onder andere: 1. Een heldere beschrijving over hoe (methoden en instrumenten) en door wie (inzet externe en/ of interne deskundigheid) de voortgang (realisatie beoogde doelen en effecten) wordt gemonitord en bijgestuurd. 2. Een heldere beschrijving van de wijze waarop actuele en bruikbare (voortgangs-)gegevens worden verzameld, geanalyseerd en gebruikt voor (tussentijdse) bijsturing. 3. Evaluatie en bijsturingsmomenten zijn als onderdeel opgenomen in de activiteitenplanning. |
|
Uit het project blijkt dat er aandacht is voor een onderzoekende en lerende organisatie (op het niveau van het project). |
Uit het plan van aanpak blijkt dat systematische reflectie plaatsvindt met alle organisatiegeledingen op de voortgang in processen, activiteiten en effecten. |
Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate uit het plan van aanpak blijkt dat er voldoende aandacht is voor een onderzoekende en lerende organisatie (op het niveau van het project), blijkend uit onder andere: 1. De pps betrekt alle geledingen (management, docenten, studenten, bedrijvenpartners) bij de monitoring en reflectie. 2. De pps faciliteert kennisdeling en kennisontwikkeling tussen de deelnemers van de verschillende partners en met anderen buiten het project. 3. Monitoring en reflectie vinden op een systematische manier plaats, bijvoorbeeld via professionele leergemeenschappen en/of met behulp van een practoraat of lectoraat. |
|
4. Duurzaamheid |
Uit het plan van aanpak blijkt dat er voldoende aandacht wordt besteed aan toekomstverkenningen zodat de samenwerking na afloop van de subsidieperiode kan worden voortgezet. |
In de aanvraag wordt inzichtelijk gemaakt welke concrete activiteiten men onderneemt in de eerste projectperiode (tot de tussentijdse beoordeling) om de samenwerking in de tweede projectperiode (na de tussentijdse beoordeling) en de verduurzamingperiode (na de subsidieperiode) voort te zetten. |
Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de inzet en bereidheid van de partners om de samenwerking duurzaam neer te zetten groter is, blijkend uit onder andere: 1. Een heldere beschrijving van het verkenningsproces waaruit blijkt dat de partners in de eerste projectperiode (tot de tussentijdse beoordeling) verduurzamingsmogelijkheden en verdienmodellen gaan verkennen. 2. Door de partners wordt bij aanvang van het project de intentie uitgesproken om de samenwerkingsovereenkomst na de afloop van de projectperiode voort te zetten. Deze afspraken zijn opgenomen in de samenwerkingsovereenkomst. 3. Een financiële raming (optioneel). |
5. Financiering |
Er is een realistische begroting van de subsidiabele kosten. |
1. Er is een inzichtelijke en evenwichtige begroting, die voldoet aan de eisen van de regeling. Waarbij het voor de eerste helft van de projectperiode gaat om een gedetailleerde begroting en voor de tweede helft van de projectperiode om een begroting op hoofdlijnen. 2. De kosten zijn voldoende gespecificeerd, sluiten aan op de activiteitenplanning en zijn opgesteld volgens het principe p*q. |
Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de begroting realistischer is, blijkend uit onder andere: 1. Voor de eerste helft van de projectperiode een gedetailleerde begroting en ten minste voor de tweede helft van de projectperiode een begroting op hoofdlijnen. 2. In de begroting is duidelijk weergegeven welke kosten worden gemaakt en door wie. |
De doelstellingen worden op een zo kostenefficiënt mogelijke manier bereikt |
Uit de aanvraag blijkt dat de middelen (geld, tijd en mankracht) zo efficiënt mogelijk worden ingezet om maximale resultaten te bereiken. |
Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de doelstellingen van de pps zo efficiënt mogelijk worden bereikt, blijkend uit onder andere: 1. De inzet van mankracht, geld en apparatuur/machines draagt daadwerkelijk bij aan de realisatie van het beoogde doel. 2. De kosten staan in verhouding tot de opbrengsten en resultaten die in het plan van aanpak zijn beschreven. 3. De kosten van de projectorganisatie/projectmanagement worden zo laag mogelijk gehouden. |
|
De vereiste cofinanciering is aangetoond. |
De cofinanciering is inzichtelijk gemaakt en voldoet aan de kaders van de regeling. |
Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de cofinanciering beter is geborgd voor de gehele subsidieperiode, blijkend uit onder andere: 1. Er is duidelijk weergegeven hoe de cofinanciering is opgebouwd en hoe deze verdeeld is over de partners. 2. De cofinanciering is voldoende om (tezamen met de rijkssubsidie) de kosten van het project te dekken. 3. De cofinanciering is realistisch voor de verschillende partners. 4. De cofinanciering is voor de gehele subsidieperiode inzichtelijk. |
Toets vooraf:
De subsidie voor opschalers is bedoeld voor projecten die al eerder subsidie hebben ontvangen.
Om als opschaler voor subsidie van het RIF in aanmerking te komen geldt dat:
1. het project waarvoor eerder subsidie is verkregen vanuit het RIF 1 (2014–2018) of RIF 2 (2019–2023) is afgerond. Dat wil zeggen dat de subsidie is vastgesteld;
2. het project niet eerder als opschaler subsidie heeft ontvangen vanuit het RIF 2 (2019–2023);
3. activiteiten waarvoor subsidie kan worden verkregen aanvullend zijn op de activiteiten waarvoor eerder subsidie is verkregen. Uitsluitend verdiepings- en verbredingsactiviteiten komen in aanmerking voor subsidie;
4. het project voortvloeit uit het project waarvoor eerder subsidie is verkregen. Dit moet blijken uit de doelstellingen, strategie en voorgenomen activiteiten van de opschaling. En het moet blijken uit het feit dat het samenwerkingsverband (de pps-partners) voor ten minste de helft blijft deelnemen in het project;
5. het project waarvoor eerder subsidie is verkregen aantoonbaar succesvol zonder rijkssubsidie is voortgezet. Dit betekent dat er een gedegen evaluatie heeft plaatsgevonden waaruit blijkt dat (a) het project in termen van ontwikkeling en doelrealisatie succesvol is geweest en (b) er sprake is van een duurzame publiek-private samenwerking. Over deze resultaten van de evaluatie wordt door de aanvrager gerapporteerd in de aanvraag voor de opschaling.
Criterium |
Deelaspecten |
Minimale vereisten |
Scoring |
---|---|---|---|
1. Verbetering aansluiting onderwijs op de arbeidsmarkt |
Gelijk aan de criteria voor starters. |
Gelijk aan de criteria voor starters. Daarbij geldt dat voor opschalers ‘onderzoekende vaardigheden en/of praktijkgericht onderzoek een verplicht doel is. |
Gelijk aan de criteria voor starters. |
2. Verbreding en / of verdieping |
Er is sprake van verbreding of verdieping ten opzichte van het project waar de opschaling uit voortvloeit. |
1. Verbreding betekent dat er een aanzienlijke toename is in het bereik van het project. Dit blijkt uit het aantal docenten, studenten en arbeidsorganisaties en/of het aantal opleidingen dat wordt bereikt met het project. 2. Verdieping houdt in dat er sprake is van innovatie en doorontwikkeling. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat er nieuwe onderwijsconcepten, leermethoden en/of innovatie in de beroepspraktijk worden toegepast en verankerd. |
Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate het voorstel meer ambitieus (en realistisch) is in de mate van verbreding en verdieping. |
3. Onderzoekende vaardigheden en/of praktijkgericht onderzoek |
Het stimuleren van onderzoekend vermogen en een onderzoekende houding bij docenten, praktijkbegeleiders en/of studenten is onderdeel van het project. Onder onderzoekend vermogen wordt verstaan: Het stimuleren van onderzoekend vermogen en onderzoekende houding bij docenten, praktijkbegeleiders, en/of studenten door: a. het beschikken over en werken vanuit een onderzoekende houding zelf; en b. kleinschalig) praktijk(gericht) onderzoek doen; en c. inzichten uit beschikbaar onderzoek toepassen in de eigen werkpraktijk. |
1. Docenten, praktijkbegeleiders en/of studenten voeren onderzoekende activiteiten uit binnen het project. Dat wil zeggen dat zij: – zichtbaar werken vanuit een onderzoekende houding (bijvoorbeeld door de pdca-cyclus toe te passen); – continu willen leren en ontwikkelen; – werken aan het verbeteren van het project; – toepassen van beschikbaar onderzoek in de werkpraktijk; en/of – zelf actief betrokken zijn in (eigen) onderzoek in de werkpraktijk. Zij worden daarbij ondersteund door competente medewerkers, zoals practoren, lectoren, docentonderzoekers, interne of externe onderzoekers. 2. Deze onderzoekende activiteiten zijn opgenomen in de activiteitenplanning. 3. Bij het uitvoeren van onderzoekende activiteiten wordt gebruik gemaakt van beproefde methodes (bijvoorbeeld ontwerponderzoek of (participatief) actieonderzoek). |
Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate: 1. De resultaten van de onderzoekende activiteiten worden gebruikt voor het verbeteren van de inrichting /uitvoering van het onderwijsproces en/of bedrijfsproces van de partners. 2. Studenten worden betrokken bij het uitvoeren van de onderzoekende activiteiten (bijvoorbeeld bij het verzamelen van onderzoeksgegevens). |
4. Samenwerking en draagvlak |
Gelijk aan de criteria voor starters. |
Gelijk aan de criteria voor starters. |
Gelijk aan de criteria voor starters. |
5. Uitvoerbaarheid en haalbaarheid |
Gelijk aan de criteria voor starters. |
Gelijk aan de criteria voor starters. |
Gelijk aan de criteria voor starters. |
6. Duurzaamheid |
Gelijk aan de criteria voor starters. |
Gelijk aan de criteria voor starters. |
Gelijk aan de criteria voor starters. |
7. Financiering |
Gelijk aan de criteria voor starters. |
Gelijk aan de criteria voor starters. |
Gelijk aan de criteria voor starters. |
Aanleiding
Het Regionaal Investeringsfonds mbo (RIF) heeft in de afgelopen jaren een belangrijke bijdrage geleverd aan een betere aansluiting van het mbo op de arbeidsmarkt. Sinds 2014 hebben ruim 200 samenwerkingsverbanden zich met een bijdrage uit het fonds kunnen ontwikkelen tot innovatieve en voor studenten aantrekkelijke vormen van beroepsonderwijs. Veelal kunnen deze initiatieven na afloop van de subsidie ook op eigen benen staan. De meeste aanvragen komen uit de sectoren Techniek & procesindustrie en Zorg & welzijn. De toegekende projecten hebben een goede spreiding over het land. Daarbij worden de regionale verschillen goed zichtbaar. Sommige aanvragen spelen bijvoorbeeld in op de behoeften van landelijke economische zwaartepunten als Brainport of de Rotterdamse haven. Maar andere projecten richten zich op het in stand houden van een aantrekkelijk onderwijsaanbod in regio’s met demografische krimp.
In totaal heeft het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) in de periode 2014–2022 via het RIF € 200 miljoen geïnvesteerd in de aansluiting van het beroepsonderwijs op de arbeidsmarkt. Daarboven op hebben werkgevers en regionale overheden via de cofinanciering van de projecten ruim € 400 miljoen bijgedragen. De totale impuls in het mbo bedraagt dus ruim € 600 miljoen.
Via de huidige regeling van het RIF kunnen tot eind 2023 aanvragen worden ingediend. Met de voorliggende regeling wordt het RIF verlengd voor de periode 2024 tot en met 2027.
Evaluaties van het RIF
Het RIF is sinds de start twee keer onafhankelijk geëvalueerd, in 2017 door ResearchNed en Dialogic en in 2020 door Dialogic en Ecorys. Verder heeft de Dienst Uitvoering Subsidies aan Instellingen (DUS-I) als uitvoerder van de regeling in 2021 op basis van eigen monitorrapportages, interviews met aanvragers en eigen ervaringen een analyse uitgevoerd, die is gevalideerd door onafhankelijk onderzoeker. De evaluaties leveren een positief beeld op: het RIF is succesvol en vervult een belangrijke katalysatorfunctie in de regio bij het tot stand komen van samenwerking tussen onderwijs en werkgevers. Zonder subsidie vanuit het Rijk zou dit niet of minder snel en minder concreet zijn gebeurd. Door het RIF vindt een versnelling plaats in de uitvoering en is er budget om medewerkers aan te trekken die het project verder weten te brengen. Ook dwingt het RIF om plannen te concretiseren en in een projectstructuur onder te brengen.
Het grootste effect van het RIF is de vernieuwing van het onderwijs door een inhoudelijke kwaliteitsimpuls. Het RIF wordt gebruikt bij de opstart van opleidingen, nieuwe keuzedelen of bij onderwijsvernieuwing. In de RIF-projecten leveren bedrijven een bijdrage aan het onderwijs waardoor het onderwijs actueler en aantrekkelijker wordt. Ook krijgen bedrijven een betere perceptie van wat je als bedrijf kan verwachten van een student. Bedrijven kunnen studenten sneller inzetten op de werkvloer en leren ook van opleidingen die moderne faciliteiten en technieken gebruiken.
Werkagenda MBO 2024–2027
Begin 2023 heeft de Minister van OCW samen met een groot aantal partners in- en rond de mbo-sector de Werkagenda mbo en het stagepact mbo ondertekend. De Werkagenda mbo bevat een groot aantal acties voor de periode 2023–2027 gericht op gelijke kansen voor alle studenten, een goede aansluiting tussen opleiding en arbeidsmarkt en een goede kwaliteit van het onderwijs. Uit verkennende gesprekken die het Ministerie van OCW heeft gevoerd met mbo-scholen, werkgeversorganisaties, bedrijven, andere departementen en regionale overheden is gebleken dat er groot draagvlak bestaat voor de voortzetting van het RIF. Mede daarom is in de Werkagenda mbo afgesproken dat er een vervolg komt op de bestaande regeling met een nieuwe subsidieregeling voor de periode van 2024 tot en met 2027.
Het RIF kan een belangrijke bijdrage leveren aan de ambitie uit de werkagenda om elke mbo-student, jong en oud, aan de start en gedurende de hele loopbaan optimale kansen te bieden om een opleiding te volgen die past bij zijn of haar interesses, talenten en capaciteiten en die leidt naar een kansrijke en duurzame plek op de arbeidsmarkt. Ook kan het RIF een bijdrage leveren aan prioriteit 3 van de werkagenda; Onderwijs voor de toekomst: kwaliteit, onderzoek en innovatie. Het RIF kan bijvoorbeeld benut worden voor het stimuleren van onderzoek en innovatie in het mbo, zodat het mbo kan uitgroeien tot een volwaardige en gelijkwaardige partner in de onderzoeks- en Kennisnetwerken.
Onder meer de onderzoeksbureaus die evaluaties hebben uitgevoerd, de beoordelingscommissie van het RIF, uitvoeringsorganisatie DUS-I en het Platform Talent voor Technologie (PTVT) hebben aanbevelingen gedaan voor de doorontwikkeling van het RIF. Deze aanbevelingen zijn benut bij het opstellen van de voorliggende regeling.
Op hoofdlijnen heeft de inrichting van het RIF in de jaren 2019–2023 goed gewerkt. Daar wordt in de regeling voor de periode 2024–2027 op voorgebouwd. De nieuwe regeling bevat dan ook geen fundamentele wijzigingen. Wel worden er op basis van de opgedane bestaande kennis en ervaring in de afgelopen jaren op sommige onderdelen iets andere inhoudelijke accenten gelegd. De belangrijkste is dat het RIF een sterkere focus krijgt op de bijdrage van het mbo aan de grote maatschappelijk opgaven die nu spelen. Daarbinnen krijgen samenwerkingsverbanden meer ruimte om op basis van de eigen specifieke (regionale of sectorale) context een eigen invulling de kiezen. Ook zijn er wijzigingen doorgevoerd in de aanvraag- en beoordelingsprocedure met als doel de regeling gebruiksvriendelijker te maken.
Verder wordt ook in de ondersteuning van de samenwerkingsverbanden een volgende stap gemaakt. Het organiseren van publiek-private samenwerking kan complex zijn, onder meer vanwege de cultuurverschillen en andere belangen tussen scholen en bedrijven. Daarom wordt ook in de komende jaren geïnvesteerd in (gezamenlijk) leren en in goede ondersteuning bij de aanvraag en uitvoering van de projecten. PTVT/Katapult heeft veel expertise rond dit vraagstuk en blijft betrokken om samenwerkingsverbanden te ondersteunen. Uitgangspunt daarbij is dat voor ieder project tijdens de looptijd een peer review georganiseerd kan worden.
De RIF-subsidie kan ook worden benut voor het versterken van onderzoekend vermogen in het mbo en het opzetten of uitbouwen van een practoraat. Daarom wordt nauw samengewerkt met de stichting ‘Practoraten.nl’ en worden met deze stichting afspraken gemaakt over voorlichting en ondersteuning van aanvragen waar een practoraat deel van uitmaakt.
Aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt
Het doel van de RIF is om de aansluiting van het onderwijs op de behoefte van de arbeidsmarkt te verbeteren door duurzame publiek-private samenwerking te stimuleren. Een bekostigde mbo-instelling kan namens een nieuw of bestaand samenwerkingsverband van onderwijs, bedrijfsleven en eventueel regionale overheden subsidie aanvragen voor een voorstel voor duurzame publiek-private samenwerking.
Voor mbo-instellingen is het niet altijd goed mogelijk de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en in het bedrijfsleven bij te houden en het opleidingsaanbod hier goed op aan te laten sluiten. Dit geldt zeker voor opleidingen die vragen om kapitaalintensieve investeringen of die voorbereiden op beroepen met een hoog innovatief karakter. Opleidingen die zich richten op de economische topsectoren zijn hiervan een goed voorbeeld. Voor een optimale aansluiting is het echter van groot belang dat studenten voldoende kennisnemen van moderne apparatuur en technieken zodat ze goed voorbereid worden op de toekomst. Daarnaast is het ook belangrijk dat het onderwijspersoneel op de hoogte is van de laatste stand van zaken in het werkveld. Hiervoor is intensieve samenwerking met arbeidsorganisaties noodzakelijk.
De totstandkoming van deze publiek-private samenwerking is vaak complex en komt niet vanzelf tot stand. Uit ervaring is gebleken dat het RIF een belangrijke katalysatorfunctie heeft in de regio om publiek-private samenwerkingsverbanden daadwerkelijk op te starten en te versterken. Door het hele land zijn samenwerkingsverbanden ontstaan tussen onderwijs (vo-mbo-ho), arbeidsorganisaties en andere regionale stakeholders. De samenwerking is veelal gericht op het aanpakken van kwalitatieve en kwantitatieve personele tekorten (met name in de techniek, zorg en bouw), professionalisering van docenten en innovatie van opleidingen. De ervaring leert dan ook dat het onderwijs door deze samenwerking beter in staat wordt gesteld om in nauwe afstemming met arbeidsorganisaties aan te sluiten op de behoefte van de arbeidsmarkt en in te spelen op innovatieve en regionale ontwikkelingen en uitdagingen. Daarbij is belangrijk om bij de ontwikkeling en uitvoering van een RIF-project betrokkenheid en draagvlak te hebben van (vertegenwoordigers van) docenten en studenten. Om dit belang te onderstrepen is betrokkenheid en draagvlak bij (vertegenwoordigers van) docenten en studenten een minimale vereiste bij het indienen van een subsidieaanvraag.
Sterkere focus op bijdrage van het mbo aan grote maatschappelijke opgaven
Nederland staat voor een groot aantal maatschappelijke opgaven op het gebied van klimaat- en energie, woningbouw, toekomstbestendige arbeidsmarkt in de zorg, kansengelijkheid (onderwijs, kinderopvang), veiligheid en digitalisering. Goede vakmensen zijn onmisbaar bij het realiseren van deze opgaven. Tegelijkertijd zijn er grote tekorten op de arbeidsmarkt en is het aantal openstaande vacatures historisch hoog (449.000). De vraag naar vakmensen is zeer groot.
Vanwege het grote belang van goed opgeleide vakmensen voor de bovengenoemde maatschappelijke opgaven wordt het RIF hier sterker op gericht. Bij de beoordeling van de aanvraag wordt getoetst in hoeverre een aanvraag bijdraagt aan deze opgaven. Naar mate een aanvraag beter inspeelt op één van de maatschappelijke opgaven scoort deze hoger op de indicator ‘aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt’.
Het RIF blijft wel openstaan voor aanvragen vanuit alle mbo-opleidingen en er wordt bewust niet gewerkt met een afgebakende lijst van mbo-opleidingen (crebo’s) die automatisch hoger scoren. Hiermee wordt de ruimte geboden om ook sector-overstijgend samen te werken aan bijdragen aan de maatschappelijke opgaven. Juist een cross-sectorale aanpak biedt vaak mogelijkheden voor innovatie en nieuwe oplossingen. Zo is voor een toekomstbestendige arbeidsmarkt in zorg bijvoorbeeld niet alleen de opleiding mbo-verpleegkundige van belang, maar kunnen er mogelijk ook oplossingen komen vanuit de domeinen voedseltechnologie en welzijn en sport. De samenwerkingsverbanden worden daarom ook expliciet aangemoedigd om over de grenzen van de eigen sector te kijken en samenwerking te zoeken met kansrijke ontwikkelingen in andere sectoren.
Uiteraard geldt vanwege de zorgplichten arbeidsmarktperspectief en doelmatigheid in principe voor alle opleidingen dat deze doelmatig moeten zijn en voldoende perspectief op de arbeidsmarkt moeten bieden. Hier wordt ook op gestuurd via de inzet van de Minister van OCW op kansrijk opleiden in het mbo.
Aanvragen kunnen verder aan kracht winnen door daarbij ook goed aan te sluiten bij de relevante sectorale en regionale agenda’s en programma’s, die zich veelal ook op de bovengenoemde opgaven richten. Denk bijvoorbeeld aan het Aanvalsplan Groene en Digitale banen, het Programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn en Sterk Techniekonderwijs.
Ruimte voor eigen invulling
De RIF-regeling 2019–2023 kende een viertal thema’s waar samenwerkingsverbanden verplicht op in moesten spelen, te weten professionalisering docenten, onderzoekend vermogen, leven lang ontwikkelen (LLO) en entree-opleidingen. Dit zijn belangrijke thema’s en het ligt voor de hand dat deze ook in het overgrote deel van de aanvragen voor de nieuwe regeling terug gaan komen. Maar het wordt niet langer verplicht gesteld, met uitzondering van onderzoekend vermogen voor opschalers. De regeling wordt zo wat minder complex en samenwerkingsverbanden krijgen meer ruimte om op basis van de eigen specifieke context keuzes te maken voor die activiteiten die daar het meeste bijdragen aan een betere aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt. Die activiteiten kunnen zich bijvoorbeeld richten op:
• onderwijs en werving, waaronder curriculumvernieuwing (inhoud) en vernieuwing onderwijsvormen (vorm);
• contextrijke infrastructuur (plek), zoals state-of-the art leermiddelen, updaten en inrichten van nieuwe contextrijke praktijkomgeving voor lerenden, hybride leeromgevingen, de inbedding van de praktijk van het mkb in het onderwijs;
• professionalisering docent, zoals hybride docenten, gastdocenten, docentstages;
• leven lang ontwikkelen van werkenden en werkzoekenden;
• onderzoekende vaardigheden studenten en docenten, bijvoorbeeld via een practoraat en goede verbinding van het mbo met praktijkgericht en wetenschappelijk onderzoek; en
• innovatie van de beroepspraktijk (effect bij mkb).
Daarbij moet worden aangeven hoe het project zich verhoudt tot activiteiten die in het kader van de kwaliteitsagenda van de mbo-scholen worden uitgevoerd. De RIF-thema’s komen met name terug in prioriteit 2 ‘versterking aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt’ en prioriteit 3 onderwijs voor de toekomst: kwaliteit, onderzoek en innovatie’ uitgevoerd.
Voor opschalers is het verplicht dat aandacht voor onderzoekend vermogen van studenten en docenten deel uitmaakt van de aanvraag. Onderzoekend vermogen wordt gezien als een sleutelelement voor structurele verbetering van het mbo. Ook kan dit een belangrijke bijdrage leveren aan een duurzame inzetbaarheid van studenten.
Het RIF kan ook een bijdrage leveren aan een leven lang ontwikkelen, onder meer doordat (delen van) opleidingen en leeromgevingen die worden ontwikkeld voor het initieel onderwijs ook kunnen worden ingezet voor scholing van werkenden en werkzoekenden. LLO kan zo ook worden benut voor verduurzaming van het project na afloop van de subsidie.
Onderzoekende vaardigheden, praktijkgericht onderzoek en practoraten
Vanuit het RIF wordt het onderzoekend vermogen en een onderzoekende houding van docenten, praktijkbegeleiders en studenten gestimuleerd. Dit is een voorwaarde voor een subsidieaanvraag voor opschaling. Met onderzoekend vermogen wordt bedoeld dat docenten en praktijkbegeleiders onderzoekende activiteiten uitvoeren binnen het project. Bijvoorbeeld door zelf (kleinschalig) praktijkgericht onderzoek, ontwerponderzoek en/of actieonderzoek uit te voeren. Ook gaat onderzoekend vermogen om het bevorderen van, beschikken over en werken vanuit een onderzoekende houding. En om inzichten uit beschikbaar onderzoek toe te passen in je werk. Bij docenten kan het zowel gaan om vak inhoud van de opleiding, maar ook om pedagogische en didactische aspecten.
Bij studenten gaat onderzoekend vermogen over het ontwikkelen van praktische onderzoeksvaardigheden en een reflectieve houding. Dat kan door studenten te betrekken bij het uitvoeren van de onderzoeksactiviteiten van docenten (bv het verzamelen van onderzoeksgegevens). Of zelf kleinschalig praktijkgericht onderzoek te doen, bijvoorbeeld in de vorm van praktijkopdrachten, gericht op inhoud van hun toekomstig beroep.
Practoraten kunnen hier een belangrijke rol bij spelen. Practoraten zijn relatief kleinschalige aan een mbo-school verbonden samenwerkingsverbanden gericht op het versterken van de kwaliteit van het beroepsonderwijs in relatie tot ontwikkelingen in het werkveld. Practoraten vormen de plek, de innovatieve tussenruimte, waar praktijkgericht onderzoek plaatsvindt, waar onderwijs en bedrijfsleven kennis en ervaring delen, verbinden en ontwikkelen gericht op verduurzaming van het curriculumaanbod in en buiten de mbo-instelling’. (Manifest ‘Bezig met de vragen van morgen’, 2017). Practoraten hebben veel potentie om bij te dragen aan de verbetering, vernieuwing en innovatiekracht van het mbo. Het RIF kan ook in de periode 2024–2027 worden benut om practoraten op te zetten of verder uit te bouwen.
Entree-opleidingen
In het beroepsonderwijs gaat het opleiden voor de economische kansen van morgen hand in hand met de verantwoordelijkheid om alle jongeren zo goed mogelijk kansen te bieden in de samenleving en op de arbeidsmarkt. Werkgelegenheid in het middensegment van de arbeidsmarkt neemt ten gevolge van technologische ontwikkelingen structureel af. Dat betekent dat met name studenten in de entreeopleiding, die veelal van zichzelf al minder zelfredzaam zijn, extra aandacht en begeleiding nodig hebben om een plek op de arbeidsmarkt te vinden. Uit eerdere RIF-subsidieaanvragen, waarin de entreeopleiding centraal stond, bleek dat het lastiger was om cofinanciering voor deze projecten te organiseren.
Om subsidieaanvragers hierin extra te ondersteunen wordt voor aanvragen die in overwegende mate tot doel hebben om de aansluiting van de entreeopleiding op de arbeidsmarkt te verbeteren het subsidieplafond vanuit het Rijk opgehoogd. Dit houdt in dat bij toekenning de subsidie van het Rijk ten hoogste de helft van de totale begroting van het voorstel bedraagt. Minimaal 25 procent van de meerjarenbegroting moet door werkgevers worden gefinancierd. In artikel 8 is aangegeven welke voorwaarden gelden voor de subsidiering van entreeaanvragen. Als dit bijdraagt aan het doel van het project, kunnen activiteiten gericht op het verbeteren van de doorstroom van een entreeopleiding naar een basisberoepsopleiding (mbo niveau 2) deel uitmaken van de aanvraag.
Verbinding met de kwaliteitsafspraken in het mbo
De periode van deze nieuwe RIF-regeling loopt parallel aan de periode van de Kwaliteitsafspraken die de Minister van OCW met de mbo-scholen heeft gemaakt. Iedere mbo-school geeft samen met hun interne partners (studenten en docenten) en externe partners (andere scholen, gemeenten, bedrijven) via een eigen kwaliteitsagenda een regionale of sectorale (voor de beroepscolleges) invulling aan de landelijke Werkagenda mbo en het stagepact. RIF-projecten kunnen een goede aanvulling zijn op de maatregelen die een mbo-school neemt via de kwaliteitsagenda.
Het RIF is daarbij nadrukkelijk bedoeld als een instrument voor vernieuwing, experiment en innovatie in het mbo. Het is niet erg als sommige projecten leerzaam blijken, maar niet opleveren wat er in eerste instantie van werd verwacht. Het RIF is daarom niet primair bedoeld voor uitvoering van de bestaande strategie die mbo-scholen veelal in de kwaliteitsagenda opnemen. In de ideale situatie leiden RIF-projecten tot innovaties die daarna breder worden opgenomen in een volgende kwaliteitsagenda of het reguliere onderwijs van de mbo-school. RIF-aanvragen moeten uiteraard wel logisch aansluiten bij de ambities van het werkgebied en ontwikkelingen op de arbeidsmarkt in de Kwaliteitsagenda. Scholen kunnen daarom ook (deels) gebruik maken van de analyse die voor de Kwaliteitsagenda is gemaakt. Het is ook mogelijk om als school in bepaalde doelen te investeren vanuit de kwaliteitsafspraken en uit RIF-subsidie (bijvoorbeeld de practoraten of professionalisering van docenten). Bij de RIF-aanvraag moet de verhouding van beide financieringsstromen dan helder zijn, en moet duidelijk zijn dat met de RIF-subsidie aanvullende activiteiten worden gefinancierd.
De Kwaliteitsafspraken mbo en het RIF hebben beide een eigen beoordelingscommissie. De uitvoering van beide regelingen en ondersteuning van de commissies wordt door DUS-I georganiseerd. Hierdoor kan een goede verbinding tussen beide regelingen worden georganiseerd, inclusief consistentie in de beoordelingen.
Algemeen
Publiek-private samenwerking betekent dat er een samenwerking wordt aangegaan tussen minimaal één onderwijsinstelling en één arbeidsorganisatie. In de regeling wordt deze samenwerking op grond van artikel 10 het ‘samenwerkingsverband’ genoemd. Omdat het RIF aanvullende bekostiging betreft, wordt de RIF-subsidie aangevraagd door een bekostigde mbo-instelling. Dit kan in de bekostigde leerwegen bol of bbl zijn. Naast de aanvragende bekostigde mbo-instelling kan het samenwerkingsverband worden uitgebreid met één of meer regionale overheden, andere mbo-instellingen, andere arbeidsorganisaties, het georganiseerd bedrijfsleven, één of meer scholen voor voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs, één of meer instellingen voor hoger onderwijs, één of meer O&O fondsen of overige partijen die bijdragen aan het verbeteren van de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt.
In deze laatste categorie kan bijvoorbeeld de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) vallen. Vanwege de wettelijke taken van de SBB voor de mbo-kwalificatiestructuur en beroepspraktijkvorming (onder meer erkennen van leerbedrijven voor vmbo en mbo, zorgdragen voor voldoende stages en leerbanen; opstellen en onderhouden van de onderdelen van de kwalificatiestructuur, van dossiers, keuzedelen en cross-overs tot mbo-certificaten) is tijdelijke en adequate afstemming met de SBB op relevante projectonderdelen van belang, ook als de SBB geen deel uitmaakt van het samenwerkingsverband. Ook kan de SBB samenwerkingsverbanden ondersteunen met onderzoek en feiten en cijfers met betrekking tot de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt.
Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat de subsidie wordt aangevraagd door het bevoegd gezag van een bekostigde school in de zin van het Besluit Saba Comprehensive School en Gwendoline van Puttenschool BES voor het onderwijs dat betrekking heeft op het Caribbean Vocational Qualification (CVQ) onderwijs.
De samenwerking dient te worden vastgelegd in een samenwerkingsovereenkomst. Daar waar in de regeling wordt gesproken over arbeidsorganisaties, worden organisaties bedoeld die economische activiteiten uitoefenen. Voorbeelden hiervan zijn bedrijven, niet-bekostigde onderwijsinstellingen of publieke organisaties als zorg- en welzijnsinstellingen. De wijze waarop de samenwerking moet worden vormgegeven wordt in deze regeling niet voorgeschreven. Verschillende vormen van publiek-private samenwerking in het beroepsonderwijs kunnen daarom in aanmerking komen voor subsidie op grond van deze regeling.
Starters
Een starterssubsidie is bedoeld voor nieuwe publiek-private samenwerkingen waaraan niet eerder rijkssubsidie is toegekend. Projecten (activiteiten waarvoor subsidie is verleend) die mede voortkomen uit een eerdere subsidie vanuit het RIF komen niet in aanmerking voor een starterssubsidie.
Opschalers
Sinds de start van het RIF in 2014 zijn hebben ruim 200 projecten RIF subsidie ontvangen. Het is uiteraard geen doel op zich om in het mbo zo veel mogelijk samenwerkingsverbanden te stimuleren. Tegelijkertijd is uit de uitgevoerde evaluaties gebleken dat het kansrijk is om bestaande goed functionerende samenwerkingsverbanden voor een tweede periode subsidie te verstrekken, met als doel de samenwerking op te schalen. Ook is gebleken dat regionale overheden vaak de voorkeur geven aan het gericht investeren in een beperkt aantal speerpunten in plaats van duizend bloemen te laten bloeien. Mede daarom is het sinds 2018 ook mogelijk voor succesvol afgeronde RIF-projecten en Centra voor innovatief vakmanschap om (éénmalig) in aanmerking komen voor een opschalerssubsidie.
Een opschalerssubsidie is bedoeld voor bestaande publiek-private samenwerkingen waarvoor eerder subsidie is verkregen vanuit het RIF (2014–2018 of 2019–2023) of voor de doorontwikkeling van een bestaand Centrum voor Innovatief Vakmanschap. ‘Succesvol afgerond’ betekent dat na afloop van de subsidieperiode een eindrapportage is ingediend met een beschrijving van de gerealiseerde mijlpalen na vier of vijf jaar en dat de subsidie is vastgesteld na ontvangst van het jaarverslag van de onderwijsinstelling over het laatste jaar van besteding.
Om in aanmerking te komen voor opschaling moet aan het samenwerkingsverband van een project voor opschaling nog ten minste 50 procent van de partijen deelnemen die aan het einde van de subsidieperiode van de Regeling regionaal investeringsfonds mbo 2014–20218 of de Regeling regionaal investeringsfonds mbo 2019–2022 deelnamen aan de samenwerking. Een opschalersaanvraag dient logisch voort te vloeien uit het project waarvoor eerder subsidie is verkregen. De activiteiten waarvoor subsidie kan worden verkregen moeten aanvullend zijn op de activiteiten waarvoor eerder subsidie is verkregen. Dit houdt in dat uitsluitend subsidie wordt verleend voor verdiepings- of verbredingsactiviteiten waarbij een aanzienlijke toename is in het bereik van het project. Dit kan bijvoorbeeld blijken uit het aantal docenten, studenten, arbeidsorganisaties en/of het aantal opleidingen die worden bereikt met het project. Een opschalingsaanvraag dient ten minste betrekking te hebben op het thema onderzoekend vaardigheden en/of praktijkgericht onderzoek.
Overeenkomstige voorwaarden
Voor een subsidieaanvraag voor zowel starters als opschalers gelden de volgende overeenkomstige voorwaarden. De publiek-private samenwerking dient de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt te verbeteren. Een goede aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt vereist afstemming met het onderwijsaanbod van andere mbo-instellingen, vmbo-scholen en, waar relevant, instellingen voor hoger onderwijs in de regio. Het voorstel dient aan te tonen wat het verwachte kwalitatieve en kwantitatieve effect is van de publiek-private samenwerking op de (toekomstige) regionale arbeidsmarkt.
Bij de ontwikkeling en uitvoering van een project moet er betrokkenheid en draagvlak zijn van (vertegenwoordigers van) docenten en studenten. De aanvraag dient in lijn te zijn met de kwaliteitsagenda’s van de betrokken mbo-instelling(en).
De subsidie wordt verleend aan de onderwijsinstelling en verstrekt voor een periode van 4 jaar of 5 jaar. Er wordt geen subsidie verstrekt indien het activiteiten betreft die al worden gefinancierd vanuit andere rijksoverheidsmiddelen, zoals bijvoorbeeld de reguliere bekostiging. De subsidie vanuit het RIF bedraagt ten minste € 250.000,– en ten hoogste € 2.500.000,– per subsidieaanvraag en is ten hoogste één derde deel van de totale begroting. Twee derde van totale begroting is cofinanciering door de partners de mbo-school in het samenwerkingsverband, waarbij de deelnemende arbeidsorganisaties minimaal een derde van de totale begroting inbrengen. De cofinanciering door een onderwijsinstelling is uitsluitend in geld en bedraagt ten hoogste 10 procent van de meerjarenbegroting. De gevraagde subsidie in het voorstel moet gebaseerd zijn op een realistische schatting van de daadwerkelijke kosten, blijkend uit de meerjarenbegroting. De publiek-private samenwerking dient een duurzaam karakter te hebben en na de subsidieperiode te worden voortgezet.
Aanvragen voor de entreeopleiding
Voor RIF-aanvragen voor zowel starters als opschalers, waarin hoofdzakelijk de entreeopleiding centraal staat, worden deels afwijkende voorwaarden gesteld. Bij toekenning van deze aanvragen bedraagt de subsidie vanuit het RIF ten hoogste 50 procent van de meerjarenbegroting. Minimaal 25 procent van de meerjarenbegroting moet door werkgevers worden gefinancierd. De aanvragende mbo-instelling kan meefinancieren tot maximaal 10 procent van de meerjarenbegroting. De doorstroom van een entreeopleiding naar een basisberoepsopleiding (mbo niveau 2) kan deel uitmaken van de aanvraag. Als uitgangspunt kan worden gehanteerd dat minimaal 75 procent van het subsidiebudget wordt besteed aan activiteiten gericht op de entreeopleiding.
Aanvraagprocedure
De onderwijsinstelling dient ten behoeve van het samenwerkingsverband een aanvraag in voor de subsidie. De aanvraag voor subsidie voor publiek-private samenwerking omvat in ieder geval een plan van aanpak, een activiteitenplan, meerjarenbegroting en een samenwerkingsovereenkomst.
In het plan van aanpak wordt onder meer onderbouwde keuzes beschreven voor de afbakening van de regio of werkgebied, de visie op de actuele arbeidsmarktontwikkelingen en de aansluiting van het beroepsopleidingenaanbod in de betreffende regio hierop. Als het project en de visie op de regionale ontwikkelingen niet logisch voortvloeien uit de analyse van het werkgebied in de kwaliteitsagenda van de mbo-school, dan motiveert de aanvrager waarom dit het geval is. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van unieke kansen of ontwikkelingen die ten tijde van het opstellen van de analyse van het werkgebied nog niet voorzien waren.
Bij de aanvraag is vereist dat de activiteitenplanning en meerjarenbegroting voor de eerste helft van de projectduur in detail is uitgewerkt. Voor de tweede helft van de projectduur volstaat een beschrijving op hoofdlijnen. De voorgangrapportage halverwege de looptijd van het project dient ook een concretisering te bevatten van de activiteitenplanning en meerjarenbegroting voor de tweede helft van de projectduur, en een actualisatie van de manier waarop de activiteiten na afloop van de subsidie worden voorgezet. Bij subsidieaanvraag hoeft ook alleen op hoofdlijnen ingegaan te worden op de manier waarop het project na afloop kan worden verduurzaamd. Belangrijk is dat er een goed proces wordt ingericht om tijdens de uitvoering van het project tot een concreter verduurzamingsplan te komen.
Deze systematiek geeft de samenwerkingsverbanden de ruimte om in te spelen op veranderende omstandigheden. Ook kunnen projecten op basis van de ervaringen en opgedane kennis in de eerste helft van het project beter worden ingericht in de tweede helft van het project. Hiervoor is het wel van belang dat bij de start van het project goede afspraken zijn gemaakt over de manier waarop de partners evalueren en over de manier waarop nieuwe inzichten worden verwerkt in het plan van aanpak en de activiteitenplanning en de wijze van verduurzaming.
Beoordeling subsidieaanvragen
Een onafhankelijke beoordelingscommissie beoordeelt de subsidieaanvragen voor publiek-private samenwerking voor starters en opschalers en adviseert de Minister van OCW over toekenning van de subsidie.
De aanvragen voor subsidie voor publiek-private samenwerking worden beoordeeld op basis van de volgende criteria:
• verbetering aansluiting beroepsonderwijs op de (regionale) arbeidsmarkt;
• samenwerking en draagvlak;
• uitvoerbaarheid en haalbaarheid;
• duurzaamheid;
• financiering.
Voor subsidie-aanvragen voor opschalers komen daar nog de volgende criteria bij:
• verbreding en/of verdieping,
• onderzoekend vaardigheden en/of praktijkgericht onderzoek.
Voor een aantal beoordelingscriteria geldt dat er een hogere score te behalen is naarmate er meer aandacht is voor een bepaald deelaspect. De uitwerking van de hierboven genoemde criteria is opgenomen in bijlage 1. Een subsidieaanvraag kan alleen toegekend worden als op ieder van de beoordelingscriteria een voldoende score is behaald. Indien het aantal met een voldoende beoordeelde aanvragen het subsidieplafond overschrijdt, zal de minister de best beoordeelde aanvragen toekennen op basis van de rangschikkingslijsten van de beoordelingscommissie. Omdat de beoordelingscriteria voor starters en opschalers verschillend zijn, wordt er gewerkt met twee aparte rangschikkingslijsten: een voor starters en een voor opschalers. Hoe beter een aanvraag beoordeeld wordt, hoe hoger de aanvraag in de betreffende rangschikkingslijst wordt geplaatst.
Indien het aantal met een voldoende beoordeelde aanvragen het subsidieplafond overschrijdt, zal de minister de best beoordeelde aanvragen toekennen op basis van de rangschikkingslijsten van de beoordelingscommissie. Als het aantal met een voldoende beoordeelde starters en opschalers aanvragen het subsidieplafond overschrijdt, zal de minister eerst een gelijk aantal starters en opschalers aanvragen honoreren (de hoogst scorende aanvragen van beide afzonderlijke rangschikkingslijsten worden dan gehonoreerd). Indien na deze verdeling nog meer aanvragen kunnen worden toegewezen, wijst de minister de aanvragen met het relatief hoogste puntenaantal op de onderscheiden rangschikkingslijsten toe (het gaat er dus om hoe hoog deze aanvraag in zijn eigen rangschikkingslijst scoort ten opzichte van hoe hoog de andere aanvraag in zijn eigen rangschikkingslijst scoort). Indien er sprake is van gelijke beoordeling van aanvragen binnen de afzonderlijke rangschikkingslijs-ten van starters of opschalers en slechts één van de aanvragen kan worden gehonoreerd voordat het subsidieplafond is bereikt, zal er worden geloot tussen deze aanvragen.
De voortgangsrapportage geeft inzicht in de inhoudelijke en financiële voortgang van een toegekend RIF-project. Uit de voortgangsrapportage moet duidelijk blijken wat de verschillen zijn tussen de voorgenomen activiteiten en beoogde resultaten (vermeld in het activiteitenplan) en de feitelijke realisatie tot nu toe (terugblik) en welke mogelijkheden voor versterking men ziet.
De voortgangsrapportage bevat een aanpassing van de activiteitenplanning met daarin een uitgewerkt overzicht van activiteiten en meerjarenbegroting voor de tweede helft van de projectperiode. Ook dient de voortgangsrapportage een concretisering te bevatten van de manier waarop de publiek-private samenwerking wordt voortgezet na afloop van de subsidieperiode.
Van belang is dat deze terugblik en vooruitblik geschiedt in overleg tussen de partners in het samenwerkingsverband. Vandaar dat een zelfevaluatie onderdeel uitmaakt van de voortgangsrapportage
Bij het indienen van de voortgangsrapportage wordt het samenwerkingsverband in de gelegenheid gesteld om, mede op basis van deze zelfevaluatie, het project tussentijds aan te passen. Deze aanpassing kan overigens niet tot resultaat hebben dat het project zodanig gaat afwijken van de beoogde doelstoelstellingen van het project (de activiteiten) waarvoor eerder subsidie is verleend dat er geen sprake meer is van een volwaardig RIF traject. Ook kan een tussentijdse aanpassing niet leiden tot een verhoging van het subsidiebedrag van de oorspronkelijke subsidiebeschikking.
Op basis van deze voortgangsrapportages wordt bekeken in hoeverre de doelstellingen van het oorspronkelijke project in voldoende mate worden gerealiseerd aan het eind van de projectperiode zodat de samenwerking na afloop van de subsidieperiode kan worden voortgezet. Daar voor gelden de volgende criteria als bij de beoordeling van de aanvraag. De minister kan besluiten dat de effecten van de uitvoering van het project onvoldoende zijn. In dat geval kan de minister besluiten het bedrag van de subsidieverlening te verlagen dan wel de subsidieverlening te beëindigen.
Aan samenwerkingsverbanden die een aanvraag willen indienen wordt op verschillen manieren ondersteuning geboden. Zowel starters als opschalers hebben de mogelijkheid om, voorafgaand aan indiening van een aanvraag, een voorschouw te laten uitvoeren op een voorlopig voorstel door DUS-I. Ook kan bij het Platform Talent voor Technologie (PTvT) om ondersteuning worden gevraagd.
Ondersteuning planvormingsfase
Aan samenwerkingsverbanden die een aanvraag willen indienen (zowel starters als opschalers) wordt in de aanloop naar de aanvraagmomenten (januari en juni van elk jaar) ondersteuning geboden bij het ontwikkelen van de aanvraag en van het onderliggende samenwerkingsverband. Deze ondersteuning kent verschillende vormen, afhankelijk van de precieze behoeften: bijvoorbeeld brainstormsessies over aanleiding (uitdagingen) en uitwerking (ambities en doelen), bijeenkomsten voor/over het mobiliseren van stakeholders en/of feedback op concept uitwerkingen van de aanvraag (parallel aan de mogelijkheid van een voorschouw op een voorlopig voorstel door DUS-I. PTvT heeft hiermee een inhoudelijk ondersteunende rol in het planvormingsproces en heeft géén rol in het formele beoordelingsproces van de aanvraag.
Ondersteuning uitvoeringsfase
Tijdens de uitvoeringsfase wordt er op verschillende wijzen vraaggestuurd ondersteuning geboden door kennisontwikkeling en -uitwisseling via onder andere een collectief kennisprogramma van Katapult. Alle publieke-private samenwerkingsverbanden die met RIF-subsidie worden ontwikkeld zijn van harte welkom om te participeren in het netwerk en de activiteiten van Katapult. Dat betekent ook dat alle samenwerkingsverbanden gebruik kunnen maken van een peer review. De peer review kan worden benut als input voor de zelfevaluatie en verantwoording over de voortgang die elk RIF-project halverwege de uitvoeringsfase bij DUS-i dient aan te leveren. In de peer review reflecteren collega-trekkers van andere samenwerkingsverbanden ‘van buiten naar binnen’ op de voortgang van het RIF-project en geven ze als ‘critical friend’ advies over mogelijke vervolgstappen.
Aanvragen die (deels) als doel hebben om een practoraat te starten of uit te bouwen kunnen daarnaast op dit vlak ook voorlichting en advies krijgen via de stichting ‘Practoraten.nl’.
Gevolgen voor regeldruk
Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.
Bij de voorbereiding van deze regeling is nagegaan wat de gevolgen zijn voor de regeldruk voor instellingen, bedrijfsleven of burgers. Daarbij is de regeling intern ter beoordeling voorgelegd voor toetsing op administratieve lasten en nalevingskosten. De administratieve lasten die gemoeid zijn met de uitvoering van het RIF zijn beperkt. Het gaat om de volgende incidentele administratieve lasten bij de aanvraag:
Aanvraag voor subsidie voor publiek-private samenwerking door het samenwerkingsverband waarvoor zij het volgende dienen aan te leveren:
• samenwerkingsovereenkomst;
• plan van aanpak;
• activiteitenplan;
• en meerjarenbegroting.
Het gaat om de volgende vaste administratieve lasten bij de verantwoording:
• opstellen van tussentijdse verantwoording inclusief zelfevaluatie;
• en eindverantwoording.
Daarnaast zijn er nog beperkte administratieve lasten als voor registratie van interesse, medewerking aan de evaluatie van de regeling en eventuele kosten voor bezwaar en beroep.
Naar verwachting worden er jaarlijks ca. 25 aanvragen ingediend. Inschatting is dat er daarvan ca. 20 worden toegekend. De totale administratieve lasten worden geraamd op € 1.637.280 voor de gehele periode waarin subsidie kan worden aangevraagd. Dat is ca. 1,5 procent van het totale subsidiebudget. Per aanvrager komt neer op € 16.373.
Uitvoering
De regeling wordt namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap uitgevoerd door DUS-i. DUS-i acht de regeling uitvoerbaar. De aanvraag voor subsidie wordt elektronisch ingediend. Daarvoor wordt gebruik gemaakt van het aanvraagformulier ‘Regionaal investeringsfonds mbo’ dat beschikbaar wordt gesteld op de website van DUS-i.
Verantwoording
Financiële verantwoording geschiedt in de jaarverslaggeving van de instelling. Daarnaast dient de instelling een voortgangsrapportage in halverwege de subsidieperiode, en een eindverslag na afloop van de subsidieperiode.
Gevolgen voor Caribisch Nederland
Met de staatskundige hervorming op 10 oktober 2010 zijn de eilanden Bonaire, St-Eustatius en Saba (BES-eilanden) als bijzondere gemeenten onderdeel geworden van Nederland. Deze staatskundige hervorming bracht met zich mee dat onder andere het beroepsonderwijs en volwasseneducatie geregeld zijn conform de Wet educatie en beroepsonderwijs BES (WEB BES). Vanwege de kleinschaligheid van de afzonderlijke eilanden heeft het kabinet sinds 2010 het beleid van legislatieve terughoudendheid ten aanzien van Caribisch Nederland gehanteerd. Na advies van de Raad van State heeft het kabinet bij schrijven van 4 oktober 2019 het principe van legislatieve terughoudendheid verlaten en het uitgangspunt van ‘comply or explain’ gehanteerd.1 Als gevolg van dit nieuwe kabinetsbeleid moet bij nieuwe wet- en regelgeving, en aanpassing van bestaande wet- en regelgeving, steeds worden bezien of en hoe deze wetgeving van toepassing kan worden verklaard in Caribisch Nederland dan wel of differentiatie nodig of wenselijk is.2
Na consultering van de Rijksdienst Caribisch Nederland OCW is deze wijzigingsregeling zondermeer van toepassing voor Caribisch Nederland. In tegenstelling tot Sint-Eustatius en Saba wordt op Bonaire mbo-onderwijs gegeven op basis van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES (WEB BES). Op Sint-Eustatius en Saba wordt geen mbo onderwijs gegeven in de zin van de WEB BES. Het beroepsonderwijs op deze eilanden wordt beheerst door het Besluit Saba Comprehensive School en Gwendoline van Puttenschool BES dat zijn grondslag heeft in artikel 2.86, eerste lid, van de Wet voortgezet onderwijs 2020 (WVO 2020). Om die reden is deze regeling mede gebaseerd op de WVO 2020. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat de regeling hiermee open staat voor het gehele voortgezet onderwijs, maar slechts voor het onderwijs dat betrekking heeft op het Caribbean Vocational Qualification (CVQ) onderwijs. Voor meer toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting van de artikelen 3 en 6.
Op twee punten is differentiatie aangebracht tussen het Caribische en het Europese deel van Nederland. Gezien de kleine schaal van het beroepsonderwijs in Caribisch Nederland is er voor aanvragen uit Caribisch Nederland geen minimale ondergrens van de projectomvang en is het subsidiepercentage maximaal 50 procent in plaats van 33 procent.
In dit artikel is een aantal definities opgenomen.
Onder het begrip ‘arbeidsorganisatie’ vallen zowel publieke als private partijen die economische activiteiten uitvoeren, zoals bedrijven, maar ook publieke werkgevers zoals zorg- en welzijnsinstellingen.
Het begrip ‘onderwijsinstelling’ omvat ten eerste mbo-instellingen als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB). Dit betreffen regionale opleidingencentra (roc’s) en beroepscolleges. Ten tweede omvat het mbo-instellingen als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs BES (WEB BES). Tot slot omvat het scholen als bedoeld in het Besluit Saba Comprehensive School en Gwendoline van Puttenschool BES, voor zover zij CVQ onderwijs verzorgen. Deze regeling is namelijk ook van toepassing op Caribisch Nederland; zie hierover ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3. In deze begripsomschrijving wordt verder nog de beperking opgelegd dat de publiek-private samenwerking slechts betrekking kan hebben op bekostigde beroepsopleidingen respectievelijk bekostigd CVQ onderwijs.
In dit artikel is gestipuleerd dat de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS op deze regeling van toepassing is.
Het doel van deze regeling is het verbeteren van de aansluiting van het onderwijs op de behoefte van de arbeidsmarkt door het beschikbaar stellen van subsidie voor duurzame publiek-private samenwerking. In deze regeling wordt met publiek-private samenwerking gedoeld op de samenwerking tussen het uit de openbare kas bekostigde middelbaar beroepsonderwijs en de organisaties waar de studenten voor worden opgeleid. Echter, op de eilanden Sint-Eustatius en Saba wordt geen middelbaar beroepsonderwijs gegeven in de zin van de WEB en de WEB BES. Daar is het onderwijs gereguleerd op basis van het Besluit Saba Comprehensive School en Gwendoline van Puttenschool BES. Onderdeel van dat onderwijssysteem is het CVQ onderwijs. Dit beroepsonderwijsprogramma kent een competentiegerichte aanpak van scholing, toetsing en diplomering. Van CVQ leerlingen wordt verwacht dat zij aantoonbaar voldoen aan de standaarden zoals neergelegd door beroepsbeoefenaars, werkgevers en het bedrijfsleven. Dit betekent dat de publieke-private samenwerking bestaat uit een door de openbare kas bekostigde instelling met CVQ-onderwijs en de organisaties waar de studenten voor worden opgeleid.
Het uitgangspunt is dat deze samenwerking het mogelijk maakt de aansluiting van het beroepsonderwijs op de arbeidsmarkt op regionaal niveau te verbeteren. Hierbij gaat het zowel om de kwalitatieve aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt, waarbij het gaat om de inhoud van de opleidingen, alsmede om de kwantitatieve aansluiting, waarbij het gaat om een meer macrodoelmatig opleidingsaanbod.
Partijen die belangstelling hebben voor een subsidie op grond van deze regeling kunnen zich gezamenlijk of individueel melden via het registratieformulier op de webpagina van de DUS-I. Na registratie zal contact worden opgenomen om de betreffende partij(en) te ondersteunen bij het verder uitwerken van hun aanvraag en hen indien nodig te ondersteunen bij het vinden van regionale partners voor een samenwerkingsverband. Op deze manier wordt partijen die belangstelling hebben voor deelname aan een publiek-private samenwerking op grond van deze regeling, in de gelegenheid gesteld deel te nemen aan een samenwerkingsverband op grond van deze regeling.
Voor de regeling is gedurende vier jaar in de periode 2024–2027 in totaal € 120 miljoen beschikbaar voor subsidie voor voorstellen voor publiek-private samenwerking. De kosten voor de uitvoering van de regeling zullen ook uit dit bedrag betaald worden. Voor het kalenderjaar 2024 is een subsidiebedrag van € 30 miljoen beschikbaar. Voor de kalenderjaren 2025, 2026 en 2027 zal het bedrag jaarlijks bekend worden gemaakt in de Staatscourant.
In het derde lid is geregeld dat indien het subsidieplafond voor de eerste aanvraagperiode van een kalenderjaar niet wordt uitgeput, het resterende bedrag wordt toegevoegd aan het subsidieplafond van de tweede aanvraagperiode van hetzelfde kalenderjaar.
In het eerste lid is aan de minister een discretionaire bevoegdheid toegekend om aan een bekostigde onderwijsinstelling subsidie te verstrekken. De subsidie wordt beschikbaar gesteld ten behoeve van samenwerkingsverbanden die bestaan uit publieke en private partijen die ten doel hebben de aansluiting van het beroepsonderwijs op de behoefte van de arbeidsmarkt, zoals bepaald in artikel 3 van de regeling, te verbeteren.
Het eerste lid spreekt van de begrippen ‘bevoegd gezag’ en ‘onderwijsinstelling’. Tezamen met de begripsbepalingen in artikel 1 betekent dit dat de subsidie kan worden aangevraagd door het bevoegd gezag van een mbo-instelling als bedoeld in de WEB of de WEB BES of het bevoegd gezag van een school als bedoeld in het Besluit Saba Comprehensive School en Gwendoline van Puttenschool BES. De regeling staat namelijk ook open voor Caribisch Nederland. Zoals eerder is toegelicht in de artikelsgewijze toelichting van artikel 3, is het beroepsonderwijs op Sint-Eustatius en Saba anders vormgegeven dan het middelbaar beroepsonderwijs op Bonaire en wordt beheerst door een ander juridisch kader dan het middelbaar beroepsonderwijs op Bonaire waar de WEB BES van toepassing is.
Doordat het Besluit Saba Comprehensive School en Gwendoline van Puttenschool BES zijn grondslag vindt in artikel 2.86, eerste lid, van de Wet voortgezet onderwijs 2020 (WVO 2020) is de RIF-subsidie mede gebaseerd op artikel 5.9 van de WVO 2020. Om te voorkomen dat de subsidie openstaat voor al het voortgezet onderwijs in Caribisch Nederland, is in de begripsbepaling van het begrip ‘onderwijsinstelling’ in artikel 1 eveneens bepaald dat de subsidie enkel door het bevoegd kan worden aangevraagd voor zover het bekostigd CVQ onderwijs verzorgt. Op deze manier wordt de kring van aanvragers afgebakend.
Op grond van het tweede lid bedraagt de subsidie minimaal € 250.000,– en ten hoogste € 2.500.000. Er is gekozen voor een ondergrens van € 250.000,– om versnippering van middelen over meerdere kleine projecten per regio of sector te voorkomen. In het vierde lid wordt van deze ondergrens afgeweken voor aanvragen vanuit Caribisch Nederland vanwege de kleinschaligheid van de opleidingen en de hoeveelheid zelfstandige bedrijven die minder kunnen bijdragen aan de cofinanciering dan in Europees Nederland de norm is.
De publieke-private samenwerkingen kunnen betrekking hebben op alle kwalificaties, beroepsopleidingen en niveaus in het mbo. Het moet daarbij nadrukkelijk gaan om additionele activiteiten die door middel van deze subsidie en nieuwe cofinanciering uit de regio kunnen plaatsvinden. Indien de voorstellen worden toegekend, wordt de subsidie ingevolge het vijfde lid voor vier of vijf jaar verstrekt. Dit betekent dat voorstellen die in 2024 worden gehonoreerd tot en met 2028 of 2029 subsidie ontvangen.
Op grond van het zevende lid kan de publieke-private samenwerking mede als uitkomst hebben dat er een Associate Degree-programma wordt ontwikkeld, die voor een deel wordt uitgevoerd op de mbo-instelling. Voorwaarde is dat een instelling voor hoger onderwijs deel uitmaakt van het samenwerkingsverband, aangezien Ad-programma’s onder verantwoordelijkheid van instellingen voor hoger onderwijs worden aangeboden. Hierbij moet worden opgemerkt dat de reguliere kosten voor het verzorgen van het onderwijs van Ad-programma’s niet subsidiabel zijn (net zoals dat bij andere posten het geval is). Subsidie kan alleen worden aangevraagd voor activiteiten en overige zaken die niet vanuit de reguliere bekostiging gefinancierd worden, zoals ontwikkelingskosten. Aanpalende voorwaarde is dat een deel van het onderwijs dat wordt gegeven in het kader van de Ad-programma’s door de betrokken mbo-instelling(en) verzorgd dient te worden. Ook dient een instelling voor hoger onderwijs deel uit te maken van het samenwerkingsverband, waarvan ook de mbo-instelling deel uitmaakt. De instelling voor hoger onderwijs levert een bijdrage aan de ontwikkeling van het Ad-programma en draagt tevens bij aan de cofinanciering van de pps.
Op grond van het eerste lid, onderdeel a, wordt subsidie verstrekt voor categorieën publieke-private samenwerkingen waarvoor niet eerder subsidie is aangevraagd. In onderdeel b is bepaald dat ook subsidie kan worden verstrekt aan bestaande publieke-private samenwerkingsverbanden die een eerder toegekend project willen opschalen. De opschaling kan geschieden via een verbreding of verdieping van het bestaande project.
Op grond van het tweede lid wordt de subsidieaanvraag voor een bestaande publieke-private samenwerking toegewezen, indien:
– eerdere samenwerking, waarvoor subsidie op grond van deze regeling is verstrekt, succesvol is afgerond;
– ten minste 50 procent van de partijen uit de eerdere samenwerking deelnemen aan het project dat opgeschaald wordt; en
– de opschaling in ieder geval betrekking heeft op onderzoekende vaardigheden en/of praktijkgericht onderzoek.
Uit ervaring met de Regeling regionaal investeringsfonds mbo blijkt dat het vaak moeilijk is om een project vorm te geven dat specifiek ziet op doorstroom van de entreeopleiding naar de arbeidsmarkt. Vandaar dat het op grond van dit artikel makkelijker wordt gemaakt voor aanvragers om een project voor entreeopleidingen vorm te geven.
Daarnaast wordt nog opgemerkt dat, in tegenstelling tot de WEB, de entreeopleiding niet als zodanig wordt genoemd. Op grond van artikel 7.2.2, derde lid, van de WEB BES zijn de assistentenopleidingen gericht op de kwalificatie voor het eerste niveau van beroepsuitoefening of voor de entree op de arbeidsmarkt. Om die reden is voor Caribisch Nederland de assistentenopleiding genoemd in plaats van de entreeopleiding.
Gedurende de projectperiode bestaat de mogelijkheid om afschrijvingskosten voor nieuwbouw en verbouw voor de locatie van de publieke-private samenwerking mee te nemen in de aanvraag. Hiervoor geldt als voorwaarde dat deze kosten worden afgeschreven conform de Regeling jaarverslaggeving onderwijs. Alleen de afschrijvingskosten gedurende de subsidieperiode kunnen worden opgevoerd als subsidiabele kosten. Er wordt geen subsidie verstrekt voor loonverletkosten van personeel en indien het activiteiten betreft die voor het tijdstip van indienen van de aanvraag hebben plaatsgevonden. Ook wordt geen subsidie verstrekt voor activiteiten die zijn gefinancierd uit de rijksbijdrage van de betreffende instelling. Voorts wordt op grond van onderdeel d geen subsidie verleend aan de publieke-private samenwerking met dezelfde doeleinden waarvoor al op grond van een andere ministeriële regeling subsidie wordt verstrekt, zoals bijvoorbeeld de Subsidieregeling praktijkleren.
Deze bepaling regelt uit welke partners een publiek-private samenwerking ten minste moet bestaan. De samenwerkingsverbanden zijn noodzakelijk om duurzame publiek-private samenwerking in het beroepsonderwijs vorm te geven en uit te voeren. De mbo-instelling dient de aanvraag in ten behoeve de activiteiten van het samenwerkingsverband. De formele aanvrager van de subsidie is een mbo-instelling vanwege de formele (bekostigings)relatie met het Ministerie van OCW.
Arbeidsorganisaties die nog niet deelnemen aan een publiek-private samenwerking kunnen op grond van het vierde lid aan de onderwijsinstelling van dat samenwerkingsverband te kennen geven dat zij willen deelnemen aan dat verband. De arbeidsorganisaties die in een later stadium deel gaan nemen aan het samenwerkingsverband, dienen wel te voldoen aan de cofinancieringsvoorwaarden en andere randvoorwaarden die het samenwerkingsverband stelt. Indien op een later tijdstip arbeidsorganisaties toetreden tot het samenwerkingsverband heeft dit geen consequenties voor de hoogte van het bedrag van de subsidieverlening.
De subsidie is maximaal één derde van de totale begroting van het voorstel voor duurzame publiek-private samenwerking. Voorwaarde is dat het overige twee derde deel wordt gefinancierd door de partijen in het samenwerkingsverband zoals omschreven in artikel 10. Aanvragende mbo-instellingen mogen bijdragen aan voorstellen voor publiek-private samenwerking. Voor de cofinanciering, die twee derde deel van de totale begroting bedraagt, gelden de volgende voorwaarden:
– ten minste één derde deel van de totale begroting dient gefinancierd te worden door één of meer arbeidsorganisaties. Voorbeelden van de bedoelde arbeidsorganisaties zijn bedrijven, publieke organisaties zoals zorg- en welzijnsinstellingen, maar ook het georganiseerd bedrijfsleven en O&O-fondsen mogen investeren in dit deel van de cofinanciering. Dit deel betreft ten minste één derde deel maar zal hoger uitvallen indien regionale overheden niet meefinancieren;
– het resterende deel van de begroting kan worden aangevuld door één of meer regionale overheden, en eventueel ook scholen voor voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs en instellingen voor hoger onderwijs. Dit deel is maximaal één derde deel van de totale begroting van het voorstel voor publiek-private samenwerking. Hierover dienen de aanvragers zelf in overleg te treden met de relevante regionale overheden. Ook een onderwijsinstelling kan bijdragen aan de cofinanciering van de publieke-private samenwerking voor het deel dat gefinancierd kan worden door andere partijen dan de arbeidsorganisaties. De cofinanciering van de onderwijsinstelling is enkel mogelijk in geld en niet in natura en bedraag niet meer dan 10 procent van de meerjarenbegroting. In het beoordelingskader is opgenomen dat indien er door de onderwijsinstelling kosten in de vorm van uren van personeel worden opgevoerd in de meerjarenbegroting, deze dient aan te tonen dat hierbij sprake is van additionele, niet regulier bekostigde activiteiten;
– de cofinanciering mag in geld of in natura. Het deel in natura moet in geld waardeerbaar zijn en zichtbaar worden gemaakt in de meerjarenbegroting. Dit kan bijvoorbeeld door bedrijven die bijdragen in uren van gastdocenten of door het beschikbaar stellen van machines of oefenruimtes; en
– kosten die de arbeidsorganisaties maken voor de begeleiding van de deelnemers gedurende de beroepspraktijkvorming, vergoedingen en loonkosten voor deelnemers in de beroepsopleidende respectievelijk de beroepsbegeleidende leerweg tellen niet mee voor de cofinanciering. Bedrijven kunnen vanuit de Subsidieregeling praktijkleren van OCW een tegemoetkoming krijgen voor de kosten die worden gemaakt voor de begeleiding van deelnemers in de beroepsbegeleidende leerweg.
Het is mogelijk Europese subsidieregelingen zoals het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) en Europees Sociaal Fonds (ESF) in te zetten als cofinanciering vanuit de regionale overheden voor de publiek-private samenwerking. Echter, regionale overheden die middelen op grond van deze subsidieregelingen ontvangen en deze willen inzetten als cofinanciering, dienen zich er van te vergewissen dat dit mogelijk is op grond van de betreffende Europese subsidieregeling.
In afwijking van het tweede lid is in het vijfde lid bepaald dat de subsidie voor een samenwerkingsverband in Caribisch Nederland ten hoogste twee derde bedraagt vanwege de kleinschaligheid van het mkb en de beperkte mogelijkheden om hierdoor cofinanciering bij te dragen.
In artikel 12 worden de documenten benoemd die bij de aanvraag moeten worden ingediend. Voor de aanvraagprocedure wordt verwezen naar het kopje ‘Aanvraagprocedure’ van het algemene deel van de toelichting. Als richtlijn dient de aanvraag een totale omvang van ten hoogste vijftig pagina’s te hebben. De minister kan ingevolge artikel 17, vierde lid, op het aanvraagformulier een maximumaantal pagina’s vaststellen voor de documenten, bedoeld in artikel 12.
Een onderdeel van de subsidieaanvraag is het indienen van een plan van aanpak. Het plan van aanpak moet logisch aansluiten bij de door het bevoegd gezag vastgestelde en de door de minister goedgekeurde kwaliteitsagenda. Daarnaast is het uitgangspunt dat mbo-instellingen de subsidie aanvraagt ten behoeve van het samenwerkingsverband. Uit het plan van aanpak moet bovendien duidelijk blijken wat de visie van de publieke-private samenwerking is om de aansluiting tussen het onderwijs en de behoefte uit de arbeidsmarkt te verbeteren en de wijze waarop zij dit willen vormgeven.
Naast een plan van aanpak, als bedoeld in artikel 13, wordt bij de subsidieaanvraag ook een activiteitenplanning ingediend. Een activiteitenplanning is een uitgewerkt overzicht van realiseerbare activiteiten voor de eerste helft van de subsidieperiode bestaande uit fasering, mijlpalen, beoogde tussentijdse resultaten en een procesbeschrijving over de wijze hoe de publieke-private samenwerking na de subsidieperiode de projectresultaten gaat verankeren (tweede lid, onderdeel a). Tijdens de voortgangsrapportage, als bedoeld in artikel 24, wordt beschreven in hoeverre deze mijlpalen zijn verwezenlijkt.
Op grond van het tweede lid, onderdeel b, wordt bij de subsidieaanvraag tevens een globaal overzicht gegeven van realiseerbare activiteiten voor de tweede helft van de projectperiode bestaande uit fasering, mijlpalen en beoogde eindresultaten. In de voortgangsrapportage wordt dit overzicht geconcretiseerd ten behoeve van de tweede helft van de projectperiode.
In onderdeel d is voor de opschalende projecten additioneel bepaald dat de activiteitenplanning tevens een beschrijving bevat van de wijze waarop wordt voortgebouwd op het vorige project waarvoor op grond van deze regeling subsidie is verleend. Tot slot bevat de activiteitenplanning tevens een beschrijving waarbij wordt aangegeven welke activiteiten zullen worden gerealiseerd, zodat het project aan het einde van de subsidieperiode aanzienlijk zal zijn verbreed of verdiept.
Onderdeel van de subsidieaanvraag voor publiek-private samenwerking is een meerjarenbegroting voor de periode waarin subsidie wordt ontvangen. Hierin moeten de kosten en cofinanciering voor de publiek-private samenwerking en indien van toepassing het doelmatiger organiseren van het opleidingsaanbod, inzichtelijk worden gemaakt. Uit de meerjarenbegroting moet blijken wat de hoogte is van het gevraagde subsidiebedrag, de hoogte van de cofinanciering, welke partners de cofinanciering bijdragen en op welke wijze. Partijen uit het samenwerkingsverband kunnen in geld cofinanciering leveren of ‘in geld waardeerbaar’ door bijvoorbeeld het beschikbaar stellen van ‘mensuren’ van eigen personeel of het beschikbaar stellen van machines en apparatuur.
Dit artikel regelt dat de samenwerking binnen het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 10, wordt vastgelegd in een samenwerkingsovereenkomst voor de gehele subsidieperiode, namelijk vier of vijf jaar. De samenwerkingsovereenkomst wordt ondertekend door alle hierbij betrokken partijen. Deze dient onderdeel te zijn van de subsidieaanvraag.
Er kan subsidie aangevraagd worden in de periode 2024–2027. Ieder jaar zijn twee tijdvakken waarin de subsidie kan worden aangevraagd. Het eerste tijdvak is van 1 januari tot en met 31 januari en. het tweede tijdvak is van 1 juni tot en met 31 juni.
Een onafhankelijke beoordelingscommissie is belast met het beoordelen van de subsidieaanvragen. De beoordelingscommissie adviseert de minister hierover. Deze beoordelingscommissie bestaat uit een voorzitter en leden, die door de minister benoemd.
De beoordelingscommissie stelt haar eigen werkwijze vast en zij zal hierbij ook vaststellen hoe de criteria wegen. De taakomschrijving, de samenstelling, benoeming en het ontslag van de commissieleden worden bepaald in het ‘Instellingsbesluit Tijdelijke adviescommissie regionaal investeringsfonds mbo’.
De beoordelingscommissie beoordeelt de aanvragen voor publiek-private samenwerking op basis van het plan van aanpak, het activiteitenplan, de meerjarenbegroting en de samenwerkingsovereenkomst. Deze documenten dienen te voldoen aan de voorwaarden zoals bepaald in paragraaf 2.
De aanvrager wordt, op grond van het tweede lid, de mogelijkheid geboden om in een presentatie de subsidieaanvraag aan de beoordelingscommissie mondeling toe te lichten. Deze presentatie is niet verplicht. De commissie kan verdiepende vragen stellen naar aanleiding van de aanvraag en de eventuele presentatie. De beoordelingscommissie kan hiervoor eveneens een deskundigen raadplegen.
De beoordelingscriteria voor zowel de nieuwe aanvragen als voor de opschalende projecten zijn verder uitgewerkt in een beoordelingskader, dat als bijlage 1 bij deze regeling is gevoegd. Hierin worden de criteria verder uitgewerkt in (deel)aspecten, waarvoor minimale vereisten zijn geformuleerd. Voor een aantal criteria kan een hogere score worden verkregen als er beter wordt voldaan aan bepaalde (deel)aspecten.
De voorstellen dienen op alle criteria voldoende te zijn beoordeeld. Indien de aanvrager op één criterium een vijf scoort kan de beoordelingscommissie de minister adviseren om de aanvrager in de gelegenheid te stellen de aanvraag op dit onderdeel aan te vullen. Voorwaarde is daarbij wel dat het subsidieplafond met de tot dan toe positief beoordeelde aanvragen, nog niet is bereikt. In het zesde lid wordt gesproken over ‘bijna voldoende’. Daarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke terminologie, waarmee het oordeel over het examen van een kandidaat wordt uitgedrukt. ‘Bijna voldoende’ staat in dat geval voor het cijfer 5 (zie bijvoorbeeld het Examen-en kwalificatiebesluit beroepsopleidingen WEB). De aanvrager wordt hierover zo snel mogelijk na de presentatie aan de beoordelingscommissie geïnformeerd en dient de aanvullingen binnen ten hoogste tien werkdagen aan te leveren bij DUS-I.
De commissie beoordeelt daarna of de aanvraag met deze aanvulling alsnog tot een voldoende oordeel leidt op dit onderdeel. In dat geval wordt de beslistermijn van de minister verlengd met ten hoogste vier weken (artikel 21, eerste lid).
Aanvragen die, ook na de herkansing, onvoldoende worden beoordeeld, kunnen nog éénmaal het project in één van de volgende tijdvakken indienen.
De onafhankelijke beoordelingscommissie adviseert de minister over alle binnengekomen subsidieaanvragen voor publiek-private samenwerking en zal de aanvragen, indien noodzakelijk, rangschikken. De aanvragen zullen per tijdvak beoordeeld worden aan de hand van de criteria genoemd in artikel 19 en bijlage 1.
Voor toekenning is allereerst vereist dat de aanvraag op alle in artikel 19 genoemde criteria een voldoende scoort. Indien het aantal met een voldoende beoordeelde aanvragen het subsidieplafond overschrijdt, zal de minister de best beoordeelde aanvragen toekennen op basis van de rangschikkingslijst van de beoordelingscommissie. Hoe beter de aanvraag beoordeeld wordt, hoe hoger de aanvraag in de rangschikkingslijst terechtkomt. Alleen indien sprake is van gelijke beoordeling en slechts één van deze aanvragen kan worden gehonoreerd zal er worden geloot tussen deze aanvragen.
Overigens worden aanvragen die in eerste instantie onvoldoende scoren op maximaal één van de criteria en in de gelegenheid zijn gesteld dit criterium aan te vullen, vervolgens afzonderlijk gerangschikt. Daardoor kunnen deze aanvragen nooit hoger in de rangschikking eindigen dan de aanvragen die in dezelfde aanvraagperiode in eerste instantie al voldoende waren op alle criteria.
Indien een aanvraag wel voldoende is beoordeeld, maar na rangschikking niet kan worden gehonoreerd, kan het samenwerkingsverband in een volgend tijdvak opnieuw deze aanvraag indienen.
Indien het aantal met een voldoende beoordeelde aanvragen het subsidieplafond overschrijdt, zal de minister de best beoordeelde aanvragen toekennen op basis van de rangschikkingslijsten van de beoordelingscommissie. Als het aantal met een voldoende beoordeelde startende en opschalende projecten het subsidieplafond overschrijdt, zal de minister een gelijk aantal starters en opschalers aanvragen honoreren (de hoogst scorende aanvragen van beide afzonderlijke rangschikkingslijsten worden dan gehonoreerd). Als er in dit geval nog slechts één aanvraag (een starter of een opschaler) kan worden gehonoreerd voordat het subsidieplafond is bereikt, wordt de aanvraag met de hoogste score gehonoreerd.
In dit artikel zijn de weigeringsgronden opgenomen waarop een subsidieaanvraag kan worden afgewezen.
Ter bevordering van transparantie is in het tweede lid geregeld dat na verlening van de subsidie een niet op de persoon herleidbare publieksvriendelijke samenvatting van het project wordt gepubliceerd op de website van DUS-I.
Het bevoegd gezag stuurt uiterlijk zes weken vóór het einde van de eerste helft van de projectsubsidie namens het samenwerkingsverband een voortgangsrapportage over de eerste helft van de subsidieperiode aan de minister. Deze voortgangsrapportage bevat in ieder geval een beschrijving van de realisatie van de mijlpalen uit de eerste helft van de subsidieperiode en geeft inzicht in de vraag in hoeverre het voorgenomen plan van aanpak is uitgevoerd. Daarnaast geeft de rapportage ingevolge artikel 14, tweede lid, onderdeel a, inzicht op welke wijze de publieke-private samenwerking na afloop van de subsidieperiode wordt voortgezet.
De voortgangsrapportage bevat een verslag van de zelfevaluatie door de partijen in het project, een beschrijving van de voortgang van het project, een aanpassing van de activiteitenplanning en de meerjarenbegroting voor de tweede helft van de projectperiode en een verslag van de evaluatie van het samenwerkingsverband. Voor de beoordeling van de voortgangsrapportage worden dezelfde criteria gebruik bij de beoordeling van aanvraag. (zie bijlage 1)
Op basis van de voortgangsrapportage kan de minister besluiten de subsidieverlening te verlagen dan wel te beëindigen. De tussentijdse beoordeling kan echter niet leiden tot verhoging van de subsidieverlening. Indien de voortgangsrapportage niet uiterlijk op het indieningstijdstip wordt ingediend, dan kan de subsidieverlening ten nadele van de onderwijsinstelling gewijzigd.
De financiële verantwoording van de publiek-private samenwerking wordt opgenomen in de jaarverslaggeving tijdens ieder jaar van de subsidieperiode. Ook worden in de jaarverslagverslaggeving de niet-bestede middelen opgenomen. Deze middelen worden na afloop van de gehele subsidieperiode op grond van het eerste lid, teruggevorderd.
Na afloop van de subsidieperiode stuurt de onderwijsinstelling namens het samenwerkingsverband tevens een eindrapportage aan de minister. Deze bevat een beschrijving van gerealiseerde mijlpalen na het einde van de subsidieperiode.
Op grond van artikel 5.9 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS heeft de onderwijsinstelling een meldingsplicht. Dat betekent dat de subsidieontvanger altijd een melding moet doen zodra aannemelijk is dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verstrekt niet, niet tijdig of niet geheel zullen worden verricht of dat niet of niet geheel aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen zal worden voldaan.
De subsidieontvanger ontvangt elk kwartaal een voorschot. Verwacht wordt dat veel samenwerkingsverbanden in de eerste fase met hogere opstartkosten te maken zullen hebben. Daarom wordt een eerste voorschot van 25 procent verstrekt. De overige voorschotten bedragen elk een evenredig deel van het resterende subsidiebedrag. Op die manier wordt rekening gehouden met vier of vijf jarige projecten.
Om de doeltreffendheid en het effect van deze regeling te kunnen bepalen wordt een evaluatie uitgevoerd. Het is één van de subsidievoorwaarden dat de samenwerkingsverbanden die subsidie ontvangen meewerken aan evaluatie van de regeling. De onderwijsinstelling verleent medewerking aan voornoemde evaluatie en zorgt tevens ervoor dat de partijen in het samenwerkingsverband meewerken.
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en heeft 1 januari 2033 als einddatum. Er kunnen op grond van deze regeling aanvragen worden ingediend in de jaren 2024 tot en met 2027, wat betekent dat er vanaf 2028 geen nieuwe aanvragen meer ingediend kunnen worden.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, R.H. Dijkgraaf
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2023-31220.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.