Besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 10 augustus 2023, nummer WBV 2023/20, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

Gelet op de Vreemdelingenwet 2000, het Vreemdelingenbesluit 2000 en het Voorschrift Vreemdelingen 2000;

Besluit:

ARTIKEL I

De Vreemdelingencirculaire 2000 wordt als volgt gewijzigd:

A

Paragraaf C2/3.2 Vreemdelingencirculaire 2000 is ingevoegd en komt te luiden:

3.2. Artikel 29 eerste lid, aanhef en onder a Vw, vluchtelingschap

Algemeen

Artikel 1A Vluchtelingenverdrag geeft aan welke vreemdeling ‘vluchteling’ is. Het Vluchtelingenverdrag kent geen verplichting om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Artikel 24 van de Kwalificatierichtlijn bepaalt wel dat een verblijfstitel moet worden verleend. De verplichting om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen is wel geregeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw in combinatie met artikel 3.105c, Vb.

De IND houdt bij de beoordeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van een alleenstaande minderjarige vreemdeling rekening met de paragrafen 213 tot en met 219 van het Handboek van de UNHCR.

De uitsluitingsgronden van het Vluchtelingenverdrag

Het Vluchtelingenverdrag is niet van toepassing op personen, zoals beschreven in de artikelen 1D tot en met 1F Vluchtelingenverdrag (verder de ‘uitsluitingsgronden’). De IND verleent aan de vreemdeling geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als één van deze uitsluitingsgronden zich voordoet.

Artikel 1D Vluchtelingenverdrag

De IND verleent de vreemdeling geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder a, Vw, als hij onder de reikwijdte van artikel 1D Vluchtelingenverdrag valt.

Artikel 1D Vluchtelingenverdrag is in de huidige praktijk van toepassing op de (staatloze) Palestijnse vreemdeling die onder het mandaat van de United Nations Relief and Works Agency (verder: UNRWA) valt. Als deze vreemdeling daadwerkelijk bescherming of bijstand ontving van deze VN-organisatie kort voor of direct voorafgaand aan de indiening van zijn asielaanvraag, wordt hij uitgesloten van artikel 1A Vluchtelingenverdrag. Dit vloeit direct voort uit de werking van het Verdrag. Wel toetst de IND dan nog altijd door aan artikel 29, eerste lid aanhef en onder b, Vw.

De (staatloze) Palestijn kan onder artikel 1A Vluchtelingenverdrag vallen als zijn vertrek uit het UNRWA-mandaatgebied gerechtvaardigd wordt door redenen buiten zijn invloed en onafhankelijk van zijn wil die hem dwingen dat gebied te verlaten. In dit geval zal hij zonder verdere toetsing moeten worden toegelaten als vluchteling. De IND neemt dit onvrijwillig vertrek in twee situaties aan:

  • a. de UNRWA is opgehouden te bestaan in het betreffende mandaatgebied of het is voor de UNRWA ten aanzien van de individuele (staatloze) Palestijn onmogelijk om levensomstandigheden te bieden die stroken met de opdracht waarmee zij is belast; en/of

  • b. er is sprake van een persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid.

Ad a.

De UNRWA is nog altijd operationeel in haar vijf mandaatgebieden. Als een (staatloze) Palestijn stelt dat de UNRWA niet de levensomstandigheden kan bieden die stroken met de opdracht waarmee zij is belast, vindt een individuele beoordeling plaats. Daarbij worden de levensomstandigheden van de (staatloze) Palestijn betrokken, zijn hulpvraag aan de UNRWA en de mate waarin de UNRWA in zijn individuele geval desgevraagd bescherming en bijstand heeft verleend. Als er aanknopingspunten zijn dat de UNRWA ten aanzien van de individuele (staatloze) Palestijn wél voldoende bijstand of bescherming kon bieden werpt de IND dat tegen en is het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing.

Ad b.

Een persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid kan voortvloeien uit de algemene veiligheidssituatie, met name als sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn. Van een persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid is daarnaast sprake als de (staatloze) Palestijn te vrezen heeft voor vervolging of artikel 3 EVRM risico en de UNRWA hem niet kan beschermen. Daarbij is van belang dat de UNRWA niet beschikt over een veiligheidsapparaat en daarmee niet kan worden aangemerkt als een actor van bescherming in de zin van artikel 7 van de Kwalificatierichtlijn.

Als één van de hierboven genoemde situaties zich voordoet in het werkgebied van de UNRWA waar de (staatloze) Palestijn vandaan komt, maar er een concrete mogelijkheid bestaat om toegang te krijgen tot een ander werkgebied van de UNRWA en daar veilig te verblijven, kan de IND artikel 1D alsnog tegenwerpen.

De IND oordeelt dat er géén sprake is van opgehouden bescherming of bijstand:

  • op grond van het enkele feit dat de vreemdeling zich buiten het mandaatgebied van de UNRWA bevindt; of,

  • in het geval van vrijwillig vertrek van de (staatloze) Palestijn uit dat gebied.

De omstandigheid dat een (staatloze) Palestijn mogelijk geen toegang kan krijgen tot de sector van het werkgebied van de UNRWA waaruit hij eerder is vertrokken, maakt niet dat hij aanspraak kan maken op een vluchtelingenstatus, als er sprake was van vrijwillig vertrek.

De IND past dan de uitsluitingsgrond artikel 1D toe.

De IND verleent geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als de (staatloze) Palestijnse vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen als bedoeld in de uitsluitingsgrond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag.

Artikel 1E van het Vluchtelingenverdrag

De IND past artikel 1E van het Vluchtelingenverdrag niet toe als uitsluitingsgrond.

Artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag

Als er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling oorlogsmisdrijven of andere ernstige misdrijven heeft gepleegd, dan zijn op grond van artikel 1F de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag niet op deze vreemdeling van toepassing.

De IND verleent in dat geval de vreemdeling geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (zie paragraaf C2/7.10.2 Vc).

Groepsvervolging

Er is sprake van groepsvervolging, als in een land van herkomst een groep vreemdelingen systematisch wordt blootgesteld aan vervolging wegens een van de gronden van artikel 1A Vluchtelingenverdrag.

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid kan een groep aanwijzen, waarvoor sprake is van groepsvervolging. Situaties waarin sprake is van groepsvervolging worden in beginsel opgenomen in het landgebonden beleid.

Ook voor de vreemdeling die zich beroept op groepsvervolging geldt het individualiseringsvereiste. De vreemdeling moet aannemelijk maken dat hij behoort tot de groep vreemdelingen voor wie groepsvervolging wordt aangenomen.

Risicogroepen

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid kan een bevolkingsgroep als risicogroep aanwijzen als blijkt dat vervolging van vreemdelingen behorend tot deze bevolkingsgroep in het land van herkomst voorkomt. Het hoeft daarbij niet te gaan om systematische vormen van vervolging van een bevolkingsgroep. Ook als de vervolging een meer incidenteel karakter heeft, kan de staatssecretaris een bevolkingsgroep aanwijzen als risicogroep. Als de staatssecretaris heeft geoordeeld dat er sprake is van een risicogroep, dan wordt dat in beginsel opgenomen in het landgebonden beleid.

De vreemdeling die behoort tot een bevolkingsgroep die door de staatssecretaris is aangewezen als een risicogroep, kan als er sprake is van geloofwaardige en individualiseerbare verklaringen, met geringe indicaties aannemelijk maken dat zijn problemen die verband houden met één van de vervolgingsgronden leiden tot een gegronde vrees voor vervolging. Het individualiseringsvereiste blijft van toepassing op de vreemdeling, die behoort tot een risicogroep.

Discriminatie

De IND merkt discriminatie van de vreemdeling door de autoriteiten en door medeburgers aan als daad van vervolging, als de vreemdeling vanwege de discriminatie zo ernstig wordt beperkt in zijn bestaansmogelijkheden dat hij onmogelijk op maatschappelijk en sociaal gebied kan functioneren.

Discriminatie van de vreemdeling in het land van herkomst kan leiden tot uitsluiting van medische zorg. De IND verleent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 eerste lid, aanhef en onder a, Vw, op grond van uitsluiting van medische zorg, aan de vreemdeling die voldoet aan alle volgende voorwaarden:

  • de vreemdeling zal bij terugkeer naar het land van herkomst geheel of gedeeltelijke uitsluiting van medische zorg ondervinden;

  • de vreemdeling zal als gevolg van de uitsluiting van de medische zorg ernstige medische consequenties ondervinden; en

  • de uitsluiting van medische zorg vindt plaats op basis van één van de gronden van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag.

De IND beoordeelt de vraag of sprake is van ernstige medische consequenties aan de hand van de criteria in hoofdstuk B8 Vc. De IND betrekt bij de vraag of sprake is van uitsluiting van medische zorg op basis van één van de gronden van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag niet:

  • de omstandigheid dat de vreemdeling geen toegang heeft tot de medische zorg om andere redenen dan uitsluiting vanwege discriminatie;

  • de beschikbaarheid van de behandelingsmogelijkheden in het land van herkomst.

Refugié sur place

De IND verleent de vreemdeling die voldoet aan artikel 3.37b VV, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze vreemdeling wordt aangeduid als ‘refugié sur place’.

De IND beoordeelt op basis van algemeen beschikbare informatie, afgelegde verklaringen en eventueel ondersteunend bewijs of de vreemdeling problemen staan te wachten bij terugkeer en of die problemen zo ernstig zijn dat deze moeten worden beschouwd als daden van vervolging als bedoeld in artikel 9, eerste lid van de Kwalificatierichtlijn. Wat betreft de vraag of van de vreemdeling terughoudendheid mag worden verwacht, wordt verwezen naar hetgeen hieronder gesteld is ten aanzien van godsdienst, seksuele gerichtheid en politieke overtuiging.

Ook indien de activiteiten van de vreemdeling, die de vreemdeling heeft ondernomen na zijn vertrek uit het land van herkomst, niet volgen op activiteiten die de vreemdeling al in het land van herkomst heeft ondernomen vóór zijn vertrek kan de IND een vreemdeling aanmerken als ‘refugié sur place’. Hiervan kan sprake zijn indien de vreemdeling voldoet aan de volgende voorwaarden:

  • de autoriteiten in het land van herkomst zijn bekend met, of de vreemdeling heeft aannemelijk gemaakt dat de autoriteiten in het land van herkomst op de hoogte zullen raken van, deze activiteiten van de vreemdeling; en

  • deze activiteiten leveren een gegronde vrees voor vervolging op in de zin van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag.

Uitgangspunten beoordeling gronden van vervolging in de zin van artikel 1A Vluchtelingenverdrag

De IND beoordeelt een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met inachtneming van artikel 3.37 VV. Artikel 3.37 VV noemt onder meer de volgende gronden:

  • godsdienst;

  • sociale groep;

  • politieke overtuiging.

De IND verleent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a Vw, als sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3.36 VV.

Godsdienst

De omstandigheid dat de vreemdeling zijn godsdienst in zijn land van herkomst niet op dezelfde wijze kan uitoefenen als in Nederland vormt onvoldoende aanleiding om de vreemdeling in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw.

Niet elke aantasting van het recht op godsdienstvrijheid zal dan ook een daad van vervolging in de zin het Vluchtelingenverdrag vormen. Bij de beoordeling of een aantasting van het recht op godsdienstvrijheid een daad van vervolging vormt, moet de IND, gelet op de persoonlijke situatie van de vreemdeling tegen de achtergrond van hetgeen uit algemene informatie bekend is, onderzoeken of deze om redenen van de uitoefening van die vrijheid in zijn land van herkomst een werkelijk gevaar loopt om te worden vervolgd.

De IND weegt bij de beoordeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in ieder geval mee dat:

  • de vreemdeling, die een godsdienst aanhangt, de uitingen van zijn godsdienst in zijn land van herkomst niet verborgen hoeft te houden, ook niet in de situatie dat de vreemdeling voorafgaand aan zijn vertrek uit het land van herkomst zijn geloof verborgen heeft gehouden;

  • van de vreemdeling niet wordt verwacht dat hij afziet van godsdienstige handelingen, die voor hem persoonlijk bijzonder belangrijk zijn om zijn godsdienstige identiteit te bewaren, om vervolging te voorkomen.

De IND beoordeelt of de maatregelen en sancties die tegen de vreemdeling zullen worden genomen indien hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst bepaalde – voor zijn godsdienstige identiteit bijzondere belangrijke – handelingen verricht voldoende zwaarwegend zijn om te spreken van vervolging.

Ook indien de vreemdeling verklaart dat hij bij terugkeer zich gedwongen voelt om zijn geloof terughoudend uit te oefenen vanwege de risico’s die betrokkene anders loopt kan sprake zijn van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.

Sociale groep – vrouwen

De IND merkt vrouwen niet enkel op basis van de sekse aan als sociale groep, zoals bedoeld in artikel 3.37, eerste lid, aanhef en onder d, VV, omdat vrouwen als sociale groep te divers van samenstelling zijn.

Sociale groep – seksuele gerichtheid

De IND merkt een vreemdeling aan als lid van een sociale groep als hij behoort tot de groep die als gemeenschappelijk kenmerk (toegedichte) seksuele gerichtheid heeft. Onder de seksuele gerichtheid verstaat de IND:

  • een lesbische gerichtheid;

  • een homoseksuele gerichtheid;

  • een biseksuele gerichtheid.

In verband met de gendergerelateerde aspecten worden ook transgenders tot deze sociale groep gerekend. Een vreemdeling die behoort tot deze sociale groep wordt hierna LHBT genoemd.

De omstandigheid dat de vreemdeling zijn seksuele gerichtheid in zijn land van herkomst niet op dezelfde wijze kan uiten als in Nederland vormt op zichzelf onvoldoende aanleiding om de vreemdeling in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. Niet elke aantasting van het recht op het uiten van de seksuele gerichtheid vormt een daad van vervolging in de zin het Vluchtelingenverdrag.

Voor de beoordeling of een aantasting van dit recht een daad van vervolging vormt, moet de IND onderzoeken of de vreemdeling in zijn land van herkomst een werkelijk gevaar loopt om te worden vervolgd.

De IND verleent met inachtneming van artikel 3.36 VV een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 eerste lid, aanhef en onder a, Vw aan een vreemdeling op grond van zijn seksuele gerichtheid, in ieder geval als sprake is van ten minste één van de volgende situaties:

  • de vreemdeling heeft aannemelijk gemaakt dat hij vanwege zijn (toegedichte) seksuele gerichtheid dreigt te worden blootgesteld aan daden van geweld, die zo ernstig zijn dat deze daden van geweld een ernstige schending van de grondrechten van de mens vormen;

  • de autoriteiten van het land van herkomst voeren op grond van de (toegedichte) seksuele gerichtheid maatregelen uit die discriminerend zijn of op een discriminerende wijze worden uitgevoerd en deze maatregelen voldoende ernstig zijn; of

  • in het land van herkomst gelden strafbepalingen op grond van de seksuele gerichtheid, deze strafrechtelijke bepalingen worden in de praktijk door de autoriteiten daadwerkelijk ten uitvoer gelegd en er is sprake van een zeker gewicht van de strafbepaling.

Bij het beoordelen van de geloofwaardigheid betrekt de IND de verklaringen van de vreemdeling zelf, en eventueel aanvullend bewijsmateriaal, zoals bijvoorbeeld verklaringen van partners en niet-seksueel getint (beeld)materiaal.

Bij de beoordeling van de individuele situatie van de vreemdeling geldt het uitgangspunt dat de vreemdeling zijn seksuele gerichtheid in zijn land van herkomst niet verborgen hoeft te houden, ook niet in de situatie dat de vreemdeling voorafgaand aan zijn vertrek uit het land van herkomst zijn gerichtheid verborgen heeft gehouden.

De IND verlangt van de vreemdeling geen terughoudendheid bij de invulling van zijn seksuele gerichtheid en hanteert om die reden, bij de beoordeling van het risico op vervolging, steeds een zekere ‘ondergrens’. De ondergrens houdt in het feitelijk uiten van de eigen geaardheid en relaties aangaan op een manier die niet wezenlijk anders is dan van heteroseksuelen in het betreffende land van herkomst is geaccepteerd. De IND verwacht in die uiting geen terughoudendheid. De IND beoordeelt vervolgens of de uiting conform de ondergrens tot vervolging zou leiden.

Als de vreemdeling aangeeft zijn seksuele gerichtheid te willen uiten op een wijze die verder gaat dan deze ‘ondergrens’ toetst de IND de geloofwaardigheid van deze uiting en toetst de IND de wijze waarop de vreemdeling voornemens is in zijn land van herkomst zijn seksuele gerichtheid te uiten. In de situatie dat de seksuele gerichtheid wel geloofwaardig geacht wordt maar de verdergaande wijze waarop de vreemdeling deze wil uiten niet, gaat de IND na of het invulling geven aan de seksuele gerichtheid conform de ‘ondergrens’ tot vervolging zou leiden. In die situatie kan de vreemdeling in aanmerking komen voor een asielvergunning, ook als een deel van de verklaring (het uiten van de gerichtheid op een wijze die verder gaat dan de ‘ondergrens’) als niet aannemelijk wordt beschouwd. Voorts gaat de IND er bij de beoordeling van het risico op vervolging vanuit dat de directe omgeving van de vreemdeling op de hoogte is of zou kunnen geraken van de seksuele gerichtheid.

De IND betrekt bij de beoordeling of in het land van herkomst sprake is van discriminatoire behandeling vanwege de seksuele gerichtheid, de aldaar voor zowel hetero- als homoseksuelen geldende normen en zeden. Indien in het land van herkomst sprake is van strafbaarstelling van seksuele gerichtheid of seksuele handelingen beoordeelt de IND hoe daar in de praktijk mee wordt omgegaan en zet dit af tegen de persoonlijke situatie van de vreemdeling.

Bij deze beoordeling betrekt de IND in ieder geval:

  • de schaal waarop strafrechtelijke vervolging vanwege de seksuele gerichtheid voorkomt;

  • de toepassing van opgelegde (gevangenis)straffen;

  • het (voorafgaande) politie- en strafvorderlijk onderzoek; en

  • de gevolgen van de strafbaarstelling voor de maatschappelijke positie van LHBT’s.

Als de seksuele gerichtheid of seksuele handelingen strafbaar zijn in het land van herkomst hoeft de vreemdeling geen bescherming conform artikel 3.37c VV in te roepen.

De IND betrekt bij de beoordeling of de vreemdeling vanwege zijn (toegedichte) seksuele gerichtheid vervolgd wordt bij het bekend zijn of worden van de seksuele gerichtheid in de directe (leef)omgeving van de vreemdeling, in ieder geval:

  • de verklaringen van de vreemdeling;

  • openbare informatie uit objectieve bron.

Politieke overtuiging

De omstandigheid dat de vreemdeling in zijn land van herkomst niet op dezelfde wijze uiting kan geven aan zijn politieke overtuiging als in Nederland vormt onvoldoende aanleiding om de vreemdeling in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en a, Vw.

De IND weegt bij de beoordeling van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in ieder geval mee:

  • a. of er sprake is van een fundamentele politieke overtuiging. De IND beoordeelt of deze politieke overtuiging bijzonder belangrijk is voor de vreemdeling om zijn identiteit of morele integriteit te behouden;

  • b. de wijze waarop hij uiting heeft gegeven aan zijn politieke overtuiging, ongeacht of die activiteiten in zijn land van herkomst, in Nederland of elders hebben plaatsgevonden, en de wijze waarop hij voornemens is daar na terugkeer uiting aan te (blijven) geven;

  • c. of hij eerder problemen heeft ondervonden van de zijde van de autoriteiten al dan niet vanwege zijn politieke overtuiging;

  • d. of de wijze waarop hij uiting heeft gegeven of wenst te gaan geven aan zijn politieke overtuiging bij terugkeer zal leiden tot daden van vervolging als bedoeld in artikel 3.36 VV; en

  • e. of aannemelijk is dat de autoriteiten op de hoogte zijn geraakt van eerdere uitingen.

De IND verlangt in het geval van fundamentele politieke overtuiging geen terughoudendheid indien de (voorgenomen) activiteiten samenhangen met deze fundamentele politieke overtuiging. Is geen sprake van een fundamentele politieke overtuiging, dan verlangt de IND wel terughoudendheid.

De IND beoordeelt of de maatregelen en sancties die tegen de vreemdeling zullen worden genomen bij terugkeer naar zijn land van herkomst vanwege deze uitingen of handelingen die een voortvloeisel zijn van een fundamentele politieke overtuiging voldoende zwaarwegend zijn om te spreken van vervolging.

De IND beoordeelt, ook indien geen sprake is van een fundamentele politieke overtuiging, of de door de vreemdeling in zijn land van herkomst, Nederland of elders verrichte politieke activiteiten of uitingen bij de autoriteiten bekend zijn geraakt of zullen geraken en daarmee vanwege een toegedichte politieke overtuiging voldoende aanleiding vormen om gegronde vrees voor vervolging bij terugkeer aan te nemen.

De IND merkt in ieder geval de volgende situaties aan als politieke overtuiging, als de vreemdeling die een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend een vrouw is en de vervolging in de zin van artikel 1A Vluchtelingenverdrag in het land van herkomst plaatsvindt:

  • vanwege overtreding door de vrouw van seksediscriminerende sociale gebruiken, religieuze voorschriften of culturele normen voor vrouwen;

  • vanwege overtreding door de vrouw van strafbepalingen, die in strijd zijn met universele mensenrechten;

  • vanwege politiek verzet in het land van herkomst tegen genitale verminking bij vrouwen.

De beoordeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van een vrouw die zich beroept op het risico van het ondergaan van genitale verminking, wordt beschreven in paragraaf C2/3.3 Vc.

Vervolging wegens dienstweigering of desertie

Als de vreemdeling stelt te vrezen te hebben voor vervolging wegens dienstweigering of desertie toetst de IND eerst of de vreemdeling dienst heeft geweigerd of is gedeserteerd omdat hij vreesde anders te moeten deelnemen aan oorlogsmisdrijven (zie artikel 3.36, tweede lid, onder e, VV). Pas als daarvan geen sprake is, toetst de IND of dienstweigering of desertie leidt tot onevenredige of discriminatoire bestraffing dan wel of deze voortkomt uit onoverkomelijke gewetensbezwaren vanwege een godsdienst of andere diepgewortelde overtuiging. Het feit dat die vreemdeling weigert zijn militaire dienst te vervullen of is gedeserteerd en in verband hiermee bestraft wordt met een gevangenisstraf of ontslag uit het leger, is voor de IND op zichzelf onvoldoende om als daad van vervolging aan te merken.

De IND verleent, onder toepassing van artikel 3.36 VV en overeenkomstig vorenstaande, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aan de vreemdeling die zich beroept op dienstweigering of desertie, als de vreemdeling voldoet aan tenminste één van de volgende voorwaarden:

  • 1. De vreemdeling heeft, overeenkomstig artikel 3.36 tweede lid, onder e, VV aannemelijk gemaakt te vrezen voor vervolging of bestraffing wegens dienstweigering tijdens een conflict, wanneer het vervullen van militaire dienst het plegen van strafbare feiten of handelingen inhoudt die onder de uitsluitingsclausule van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag vallen.

    De IND betrekt bij de beoordeling van de aannemelijkheid alle omstandigheden van het geval, met name de situatie in het land van herkomst op het betreffende moment en de persoonlijke situatie van de vreemdeling.

    De IND hanteert hierbij de volgende drie cumulatieve voorwaarden:

    • De vreemdeling dient aannemelijk te maken dat sprake is van een gewapend conflict waarbij oorlogsmisdrijven worden begaan dan wel de kans zeer groot is dat dergelijke misdrijven worden begaan. De vreemdeling onderbouwt dit met concrete informatie over de gepleegde oorlogsmisdrijven. Is deze informatie er niet, dan neemt de IND in beginsel aan dat de kans groot is dat oorlogsmisdrijven worden gepleegd als de internationale gemeenschap een gewapend conflict heeft veroordeeld als strijdig met de grondbeginselen van humaan gedrag of als strijdig met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict. Ditzelfde geldt als door de bevoegde internationale rechtsprekende instanties (International Criminal Court, VN-tribunalen) uitspraken zijn gedaan over schendingen van fundamentele normen begaan tijdens het conflict. De vreemdeling heeft een zwaardere bewijslast om aannemelijk te maken dat er oorlogsmisdrijven worden gepleegd tijdens het gewapend conflict als het land van herkomst de betreffende militaire acties uitvoert krachtens een mandaat van de VN dan wel op basis van internationale consensus. Dan vindt de IND in beginsel niet aannemelijk dat het land van herkomst oorlogsmisdrijven pleegt dan wel dat de kans daarop groot is. De vreemdeling heeft ook een zwaardere bewijslast om aannemelijk te maken dat er oorlogsmisdrijven worden gepleegd tijdens het gewapend conflict als de autoriteiten in het land van herkomst oorlogsmisdrijven, gepleegd door eigen legeronderdelen, niet aanvaardbaar vinden en deze actief (strafrechtelijk) vervolgen.

    • De vreemdeling moet behoren tot het militaire personeel, met inbegrip van het logistieke of ondersteunende personeel. Hij dient aannemelijk te maken dat hij een functie en taken had of deze zou moeten vervullen, waardoor hij direct deelneemt aan deze oorlogsmisdrijven dan wel onontbeerlijke ondersteuning zou (moeten) bieden aan de voorbereiding of uitvoering van deze oorlogsmisdrijven. De IND betrekt de schaal waarop oorlogsmisdrijven worden begaan bij de vraag of het aannemelijk is dat de vreemdeling zich daaraan schuldig zal maken als een vreemdeling is opgeroepen voor het verrichten van militaire dienst, maar nog niet weet wat zijn taken zullen zijn. Daarnaast beoordeelt de IND in dit licht wat de persoonlijke betrokkenheid van de vreemdeling bij het begaan van oorlogsmisdrijven zal zijn.

    • De vreemdeling dient aannemelijk te maken dat dienstweigering (of desertie) in zijn situatie het enige middel is om deelname aan oorlogsmisdrijven te voorkomen. De vreemdeling kan bescherming op grond van artikel 3.36, tweede lid, onder e VV niet inroepen, als hij een ander middel daartoe heeft. Als de vreemdeling binnen het leger de mogelijkheid heeft om op grond van gewetensbezwaren vrijgesteld te worden, en hij daarvan geen gebruik heeft gemaakt, kan hij dus geen beroep doen op bescherming op grond van deze bepaling. Hierbij betrekt de IND ook of de vreemdeling vrijwillig in dienst is getreden en of hij zijn dienst heeft verlengd. Hierbij houdt de IND rekening met de situatie, zoals deze op het moment van vrijwillige dienstneming of verlenging van de dienstneming bestond. De IND betrekt dus in hoeverre het de vreemdeling toen al duidelijk was of had moeten zijn dat sprake was van een gewapend conflict, waarbij oorlogsmisdrijven werden gepleegd en hij door die vrijwillige dienstneming daar deel aan zou gaan nemen.

  • 2. De vreemdeling heeft een gegronde vrees voor een onevenredige of discriminatoire bestraffing, tenuitvoerlegging van de straf, of een andere discriminatoire behandeling vanwege zijn dienstweigering of desertie op basis van een van de gronden van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag. Voor deze categorie geldt dat het gewone beleid van toepassing is, zoals hierboven in deze paragraaf uiteengezet is. De IND beoordeelt in zo’n geval de ernst van de behandeling, waarvoor de vreemdeling te vrezen heeft op grond van de dienstweigering of desertie (zie artikel 3.36 tweede lid onder b en c, VV).

  • 3. De vreemdeling heeft ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren vanwege zijn godsdienstige of andere diepgewortelde overtuiging, die geleid hebben tot zijn dienstweigering of desertie, terwijl er voor de vreemdeling geen mogelijkheid bestond om ter vervanging van zijn militaire dienst een niet-militaire dienstplicht te vervullen. Er is bovendien een reële kans dat het niet vervullen van de militaire dienstplicht leidt tot oplegging van een onevenredige zware (straf)maatregel of tot oplegging van een samenstel van verschillende maatregelen, die in samenhang kunnen worden aangemerkt als een onevenredige bestraffing. Dit geldt ook als de vreemdeling gegronde vrees heeft in een conflict te worden ingezet tegen zijn eigen volk of familie.

Als de UNHCR de vreemdeling heeft erkend als Verdragsvluchteling

De IND toetst alle aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd individueel en op basis van het toepasselijke asielbeleid, ook als de vreemdeling eerder door de UNHCR op individuele gronden is erkend als Verdragsvluchteling.

De IND geeft de vreemdeling gelegenheid om informatie inzake de UNHCR erkenning gedurende de procedure in te brengen en betrekt deze informatie kenbaar bij de besluitvorming.

Aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd bij een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging

De IND neemt geen aanvraag in behandeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van een vreemdeling, die zich voor bescherming meldt bij een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in zijn land van herkomst of een derde land. De vreemdeling wordt door de medewerker van de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging doorverwezen naar de autoriteiten van het land, waar de vreemdeling zich bevindt of naar de UNHCR of UNDP.

Commune delicten

De IND verleent geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw, indien alle volgende voorwaarden van toepassing zijn:

  • de vreemdeling vreest bestraffing in zijn land van herkomst vanwege een commuun delict;

  • de vrees voor bestraffing vanwege een commuun delict vormt de enige grondslag van de aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

Een commuun delict is een delict dat niet kan worden herleid tot één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag, en zonder dat daarbij sprake is van een onevenredige of discriminatoire maatregel vanwege een van de gronden van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag.

B

Paragraaf C7/28 Vreemdelingencirculaire 2000 en de onderliggende subonderdelen is vernummerd tot paragraaf C7/29 Vreemdelingencirculaire 2000.

C

Paragraaf C7/28 Vreemdelingencirculaire 2000 is ingevoegd en komt te luiden:

28. Het asielbeleid ten aanzien van de Palestijnse gebieden

28.1 De (staatloze) Palestijn uit de Palestijnse gebieden die kort voor indiening van de asielaanvraag in Nederland daadwerkelijk bescherming of bijstand heeft genoten van de UNRWA

Voor wat betreft de (staatloze) Palestijn die onder het mandaat van de UNRWA valt, is het gestelde in paragraaf C2/3.2 Vc onder de titel ‘artikel 1D Vluchtelingenverdrag’ van toepassing.

Voor Gaza neemt de IND aan dat UNRWA weliswaar aldaar actief is maar dat zij in veel gevallen geen daadwerkelijke bescherming en bijstand kan bieden. Als een (staatloze) Palestijn stelt dat de UNRWA in Gaza niet de levensomstandigheden kan bieden die stroken met de opdracht waarmee zij is belast, vindt een individuele beoordeling plaats als bedoeld in C2/3.2 Vc.

28.2 Vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag

Het beleid in deze paragraaf is van toepassing op (staatloze) Palestijnen die niet onder het mandaat van de UNRWA vallen en (staatloze) Palestijnen die wel onder het mandaat van de UNRWA vallen maar aan wie artikel 1D niet kan worden tegengeworpen.

28.2.1. Groepsvervolging in de zin van paragraaf C2/3.2 Vc

Geen bijzonderheden

28.2.2 Risicogroepen in de zin van paragraaf C2/3.2 Vc

Geen bijzonderheden

28.3 Ernstige schade in de zin van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw

Het beleid in deze paragraaf is van toepassing op alle (staatloze) Palestijnen, ongeacht of zij onder het mandaat van de UNRWA vallen.

28.3.1 Uitzonderlijke situatie in de zin van paragraaf C2/3.3 Vc

Geen bijzonderheden

28.3.2 Systematische blootstelling in de zin van paragraaf C2/3.3 Vc

Geen bijzonderheden

28.3.3 Kwetsbare minderheidsgroepen in de zin van paragraaf C2/3.3 Vc

Geen bijzonderheden

28.4 Bescherming

Het beleid in deze paragraaf is eveneens van toepassing op alle (staatloze) Palestijnen.

28.4.1 Bescherming door autoriteiten en/of internationale organisaties in de zin van paragraaf C2/3.4 Vc

De IND neemt aan dat het voor (staatloze) Palestijnen uit de Palestijnse gebieden niet mogelijk is de bescherming van de autoriteiten of internationale organisaties te verkrijgen. Dit is alleen anders als uit concrete en individualiseerbare aanknopingspunten blijkt dat het voor de vreemdeling wel mogelijk is om de bescherming van de autoriteiten of internationale organisaties te verkrijgen. De bewijslast voor het tegenwerpen van de bescherming van de autoriteiten of internationale organisaties ligt in eerste instantie bij de IND.

28.4.2 (Binnenlands) beschermingsalternatief in de zin van paragraaf C2/3.4 Vc

De IND neemt aan dat er voor (staatloze) Palestijnen uit de Palestijnse gebieden geen (binnenlands) beschermingsalternatief aanwezig is. Tenzij uit de individuele zaak blijkt dat er concrete aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat de vreemdeling zich wel elders binnen de Palestijnse gebieden kan vestigen. De bewijslast voor het tegenwerpen van een (binnenlands) beschermingsalternatief ligt in eerste instantie bij de IND.

28.5 Adequate opvang alleenstaande minderjarige vreemdelingen

De IND beoordeelt aan de hand van paragraaf B8/6 Vc of adequate opvang voor amv’s aanwezig is.

In zijn algemeenheid geldt in de Palestijnse gebieden dat:

  • de algemene opvangvoorzieningen voor de opvang van alleenstaande minderjarigen vreemdelingen niet beschikbaar en/of toereikend zijn; en

  • de autoriteiten geen zorg dragen voor de opvang.

In individuele gevallen kan echter uit nader onderzoek blijken dat adequate opvang beschikbaar is en kan worden gerealiseerd.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.

Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 10 augustus 2023

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, namens deze, A.W.H. Bertram directeur-generaal Migratie

TOELICHTING

A, B, C

Op 13 juli 2023 heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een brief gestuurd aan de Tweede Kamer (kenmerk 4013357) met betrekking tot het beleid voor (staatloze) Palestijnen, afkomstig uit Gaza, die onder het mandaat vallen van de UNRWA.

In de brief heeft de staatssecretaris aangegeven dat voor Gaza wordt aangenomen dat de UNRWA in algemene zin niet in staat kan worden geacht de levensomstandigheden te bieden die stroken met haar opdracht, tenzij daar in de individuele zaak concrete aanknopingspunten voor zijn.

Mede naar aanleiding van een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 juli 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1550) en een uitspraak van het Hof van Justitie van 3 maart 2022 (kenmerk: C-349/20) is het beleid in de Vreemdelingencirculaire in paragraaf C2/3.2 onder de titel ‘Artikel 1D Vluchtelingenverdrag’ verduidelijkt. Het betreft onder andere nadere invulling en verduidelijking van (on)vrijwillig vertrek uit de mandaatgebieden van de UNRWA.

Ook zijn in paragraaf C2/3.2 Vc een paar (redactionele) verduidelijkingen doorgevoerd.

Verder heeft de staatssecretaris gemeld dat in het asielbeleid wordt opgenomen dat het voor (staatloze) Palestijnen uit de Palestijnse gebieden met een gegronde vrees niet mogelijk is de bescherming van de autoriteiten of internationale organisaties te verkrijgen en er voor deze personen geen binnenlands beschermingsalternatief aanwezig is, tenzij daar in de individuele zaak concrete aanknopingspunten voor zijn. Ook is in het beleid opgenomen dat er in beginsel voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv) geen adequate opvang beschikbaar is, hoewel hier in individuele gevallen na onderzoek wel sprake van kan zijn.

Voor een nadere toelichting op de wijzigingen in de Vc wordt verwezen naar de eerdergenoemde brief van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer.

In het landgebonden deel van de Vc is is paragraaf C7/28 Vc (met de onderliggende subparagrafen) vernummerd tot C7/29 Vc. Vervolgens is paragraaf C7/28 Vc toegevoegd, waarin het asielbeleid ten aanzien van de Palestijnse gebieden is opgenomen.

Naar boven