Regeling van de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening van 26 juni 2023, nr. 2023-0000366768, houdende regels met betrekking tot het verstrekken van een specifieke uitkering ten behoeve van het uitvoeren van het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid (Regeling kansrijke wijk)

De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening,

Handelende in overeenstemming met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen en de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs;

Gelet op artikel 2, eerste lid, onderdeel h, van het Besluit van 29 oktober 2022, houdende het stellen van regels over het verstrekken van specifieke uitkeringen aan gemeenten of provincies voor activiteiten die passen in het rijksbeleid met betrekking tot het bouwen, het wonen en de woonomgeving (Stb. 2022, 452);

Besluit:

Artikel 1. Definities.

In deze regeling wordt verstaan onder:

alliantieoverleg:

een structureel overleg tussen een gemeente en andere publieke en private organisaties, onder aanvoering van de burgemeester, gericht op het verbeteren van de leefbaarheid en veiligheid in een stedelijk focusgebied;

college:

college van burgemeester en wethouders van een ontvangende gemeente;

gemeente:

een gemeente waarin een stedelijk focusgebied ligt;

hoofdthema:

beleidsthema als bedoeld in artikel 2, derde lid;

lokale coalitie:

groep van lokale partijen die gezamenlijk betrokken zijn bij de ontwikkeling en uitvoering van een lokaal programma met activiteiten buiten de reguliere onderwijstijd van een school, aangeboden ten behoeve van leerlingen op scholen met relatief veel leerlingen met een risico op een onderwijsachterstand. Tot deze groep behoren tenminste de ontvangende gemeente, een school binnen die ontvangende gemeente en een lokale organisatie;

Minister:

Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening;

ontvangende gemeente:

gemeente die de uitkering, bedoeld in artikel 2, eerste lid, ontvangt;

programmaorganisatie:

een organisatie, opgericht door een gemeente, belast met het inrichten en in stand houden van het alliantieoverleg en het uitwerken van het uitvoeringsprogramma, die ten opzichte van het alliantieoverleg een onafhankelijke rol heeft;

stedelijk focusgebied:

de gebieden Zuidoost in Amsterdam, Nieuw-West in Amsterdam, Oost in Arnhem, Noord in Breda, West in Delft, West in Dordrecht, Zuidwest in Den Haag, Woensel-Zuid in Eindhoven, Noord in Groningen, Noord in Heerlen, Oost in Leeuwarden, Oost in Lelystad, Centrale‑As in Nieuwegein, Roosendaal-stad in Roosendaal, Zuid in Rotterdam, Nieuwland-Oost in Schiedam, Noordwest in Tilburg, Overvecht in Utrecht, Westwijk in Vlaardingen en Zaandam-Oost in Zaanstad;

uitkering:

de specifieke uitkering, bedoeld in artikel 2, eerste lid;

uitvoeringsprogramma:

een integraal programma gericht op de bevordering van de leefbaarheid en veiligheid in een stedelijk focusgebied.

Artikel 2. Doel en activiteiten van de specifieke uitkering

  • 1. De minister kan voor de jaren 2023, 2024, 2025 aan een gemeente die deelneemt aan het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid, een specifieke uitkering verstrekken voor:

    • a. de organisatie van een uitvoeringsprogramma in het stedelijk focusgebied of de stedelijke focusgebieden;

    • b. de bekostiging van integrale activiteiten als bedoeld in artikel 4;

    • c. de bekostiging van activiteiten die bijdragen aan de doelstellingen van het onderdeel ‘meedoen in de samenleving’ van het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid.

  • 2. De organisatie van een uitvoeringsprogramma, bedoeld in het eerste lid, onder a, bestaat uit het:

    • a. inrichten en in stand houden van een programmaorganisatie;

    • b. instellen en in stand houden van een alliantieoverleg;

    • c. uitwerken van een uitvoeringsprogramma en het bewaken van de voortgang van de uitvoering daarvan.

  • 3. De activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder c, vallen onder de volgende vijf hoofdthema’s:

    • a. preventie van armoede en schulden;

    • b. veerkracht en weerbaarheid;

    • c. re-integratie;

    • d. school en omgeving;

    • e. ontwikkeling van het jonge kind.

  • 4. Er wordt geen uitkering verstrekt aan een ontvangende gemeente voor activiteiten waarvoor zij reeds een vergoeding van overheidswege ontvangt.

  • 5. De specifieke uitkering wordt niet verstrekt voor BTW die is verschuldigd over kosten voor zover het bedrag van de BTW in aanmerking komt voor compensatie op grond van de Wet op het BTW-compensatiefonds.

  • 6. Onverminderd het vierde en vijfde lid, worden aan de bekostiging van de activiteiten binnen de hoofdthema’s, bedoeld in het derde lid, de in de artikelen 5, 6, 7, 8 en 9 genoemde voorwaarden gesteld.

Artikel 3. Bestedingsvoorwaarden organisatie van een uitvoeringsprogramma

  • 1. Voor de organisatie van een uitvoeringsprogramma worden de uitgekeerde middelen besteed aan de activiteiten, bedoeld, in artikel 2, tweede lid, binnen het stedelijk focusgebied.

  • 2. De maximale hoogte van de uitkering inclusief btw per ontvangende gemeente is in de bij deze regeling behorende bijlage opgenomen en is gebaseerd op het aantal focusgebieden binnen een ontvangende gemeente.

Artikel 4. Integraliteit hoofdthema’s

  • 1. Voor de bekostiging van integrale activiteiten worden de uitgekeerde middelen besteed aan de uitvoering van activiteiten binnen het stedelijk focusgebied, die bijdragen aan een of meerdere doelstellingen als bedoeld in de artikelen 5, eerste lid, 6, eerste lid, 7, eerste lid, 8, eerste en tweede lid, en 9, eerste lid.

  • 2. De minister verstrekt uitsluitend ten behoeve van de volgende gemeenten een uitkering voor de bekostiging van integrale activiteiten die voldoen aan de doelstelling, bedoeld in artikel 8, eerste lid:

    • a. Leeuwarden;

    • b. Heerlen;

    • c. Zaanstad;

    • d. Groningen; en

    • e. Rotterdam.

  • 3. De maximale hoogte van de uitkering inclusief btw per ontvangende gemeente is in de bij deze regeling behorende bijlage opgenomen.

Artikel 5. Bestedingsvoorwaarden preventie van armoede en schulden

  • 1. Voor het hoofdthema preventie van armoede en schulden worden de uitgekeerde middelen besteed aan activiteiten binnen het stedelijk focusgebied die bijdragen aan de preventie van armoede en schulden.

  • 2. De maximale hoogte van de uitkering inclusief btw per ontvangende gemeente is in de bij deze regeling behorende bijlage opgenomen.

Artikel 6. Bestedingsvoorwaarden veerkracht en weerbaarheid

  • 1. Voor het hoofdthema veerkracht en weerbaarheid worden de uitgekeerde middelen besteed aan activiteiten van preventieve aard binnen het stedelijk focusgebied die bijdragen aan veerkracht en weerbaarheid ten behoeve van sociale stabiliteit.

  • 2. Onder de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, worden in ieder geval verstaan activiteiten die zich richten op:

    • a. positieve identiteitsontwikkeling;

    • b. zelfbeschikking;

    • c. digitale weerbaarheid;

    • d. sociale inclusie;

    • e. ondersteunende gezinsstructuren;

    • f. ontmoeting tussen verschillende individuen en gemeenschappen;

    • g. ambtelijke en bestuurlijke professionaliteit.

  • 3. De maximale hoogte van de uitkering inclusief btw per ontvangende gemeente is in de bij deze regeling behorende bijlage opgenomen.

Artikel 7. Bestedingsvoorwaarden re-integratie

  • 1. Voor het hoofdthema re-integratie worden de uitgekeerde middelen besteed aan activiteiten waarmee inwoners van het stedelijk focusgebied die aanspraak maken op ondersteuning bij arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet begeleiding krijgen gericht op het vinden van duurzame betaalde arbeid.

  • 2. De maximale hoogte van de uitkering inclusief btw per ontvangende gemeente is in de bij deze regeling behorende bijlage opgenomen.

Artikel 8. Bestedingsvoorwaarden school en omgeving

  • 1. Voor het hoofdthema school en omgeving worden de uitgekeerde middelen besteed aan voor- of naschoolse activiteiten op het gebied van sport, cultuur, cognitieve ontwikkeling, sociale ontwikkeling of het gebied van oriëntatie op jezelf of op de wereld voor leerlingen op alle scholen die vallen binnen de lokale coalitie waaraan minimaal 85 procent van de scholen binnen het stedelijk focusgebied deelnemen en waarvoor de uitkering wordt aangevraagd.

  • 2. De uitgekeerde middelen worden niet besteed aan:

    • a. activiteiten die onder onderwijstijd worden aangeboden;

    • b. onderwijshuisvesting;

    • c. reizen naar het buitenland;

    • d. activiteiten die betrekking hebben op bijles, Citotraining of examentraining;

    • e. het verstrekken van maaltijden;

    • f. activiteiten die worden uitgevoerd op scholen die niet vallen binnen de lokale coalitie ten behoeve waarvan de uitkering wordt aangevraagd.

  • 3. De minister kent uitsluitend ten behoeve van de gemeenten, genoemd in artikel 4, tweede lid, een uitkering toe.

  • 4. De maximale hoogte van de uitkering inclusief btw per ontvangende gemeente is in de bij deze regeling behorende bijlage opgenomen.

Artikel 9. Bestedingsvoorwaarden ontwikkeling van het jonge kind

  • 1. Voor het hoofdthema ontwikkeling van het jonge kind worden de uitgekeerde middelen besteed aan activiteiten binnen het stedelijk focusgebied waarmee de voorschoolse en vroegschoolse periode worden geoptimaliseerd, zodat ieder kind zich zo goed mogelijk kan ontwikkelen in de eerste belangrijke levensjaren en een goede start maakt in zijn schoolloopbaan.

  • 2. Onder de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, worden in ieder geval verstaan:

    • a. activiteiten voor ouders van kinderen die behoren tot de doelgroep bedoeld in artikel 160, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van de Wet op het primair onderwijs, met als doel de ouders te ondersteunen bij de ontwikkeling van hun kinderen;

    • b. activiteiten ter bevordering van de deelname aan voorschoolse educatie;

    • c. vakinhoudelijke trainingen en coaching op de werkvloer voor pedagogisch medewerkers in de voorschoolse educatie en voor leerkrachten in groep 1, 2 en 3;

    • d. het vergoeden van personeelskosten voor de vervanging van pedagogisch medewerkers in de voorschoolse educatie en leerkrachten in groep 1, 2 en 3 die deelnemen aan een door de gemeente georganiseerde training als bedoeld onder c;

    • e. het vergoeden van personeelskosten voor de inzet van een onderwijsassistent of pedagogisch medewerker in groep 1 en 2, naast de reguliere leerkracht.

  • 3. De onderwijsassistent, bedoeld in eerste lid, beschikt ten minste over een diploma van een vakopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder c, van de Wet educatie en beroepsonderwijs.

  • 4. De maximale hoogte van de uitkering inclusief btw per ontvangende gemeente is in de bij deze regeling behorende bijlage opgenomen.

Artikel 10. Aanvraag

  • 1. Een aanvraag voor een uitkering als bedoeld in artikel 2 kan worden ingediend in de periode van 1 augustus tot en met 30 september 2023.

  • 2. De uitkering wordt aangevraagd met gebruikmaking van het door de minister ter beschikking gestelde formulier.

  • 3. Een wijziging van de uitkering, bedoeld in artikel 13, eerste lid, kan worden aangevraagd van 1 maart tot en met 30 april 2024, van 1 september tot en met 31 oktober 2024 en van 1 maart tot en met 30 april 2025. De aanvraag tot wijziging wordt ingediend door middel van het in het tweede lid bedoelde formulier.

  • 4. Een aanvraag tot wijziging van de uitkering, bedoeld in het derde lid, die ziet op aanpassing van de activiteiten in het stedelijk focusgebied en het daarvoor benodigde budget, wordt uitsluitend ingediend indien:

    • a. ten minste 25 procent van het budget voor een hoofdthema of voor de integrale activiteiten, bedoeld in artikel 4, gewijzigd wordt; of

    • b. de wijzing ziet op een nieuwe activiteit die niet in de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, is omschreven.

Artikel 11. Reserveringsregeling en bestedingstermijn

  • 1. Indien de uitgekeerde middelen niet volledig zijn besteed aan de activiteiten zoals omschreven in de aanvraag, kan het college het niet bestede bedrag tot maximaal 100 procent van de uitgekeerde middelen reserveren voor besteding aan activiteiten binnen hetzelfde hoofdthema in het stedelijk focusgebied in het daaropvolgende kalenderjaar.

  • 2. De uitkering dient uiterlijk op 31 december 2025 te zijn besteed.

  • 3. Het college kan bij de minister een gemotiveerd verzoek indienen tot uitstel van de bestedingstermijn tussen 1 augustus en 1 oktober 2025. Uitstel kan ten hoogste worden verleend tot en met 31 december 2026.

Artikel 12. Afwijzingsgronden

  • 1. Een uitkering wordt niet verstrekt voor activiteiten waarvan de minister niet verwacht dat zij zullen bijdragen aan de doelen, genoemd in artikel 2, eerste lid.

  • 2. Een uitkering wordt niet verstrekt indien gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat de activiteiten waarvoor de uitkering wordt verstrekt niet of niet in zijn geheel zullen worden uitgevoerd, of de gemeente niet zal voldoen aan de in deze regeling opgenomen voorwaarden.

Artikel 13. Verstrekking en voorschot

  • 1. De minister neemt binnen twaalf weken na het einde van de aanvraagtermijn, bedoeld in artikel 10, eerste lid, een besluit over de verlening van de uitkering.

  • 2. Voor zover de uitkering wordt verstrekt, bevat de verleningsbeschikking in ieder geval:

    • a. een omschrijving van de onderdelen waarvoor de uitkering wordt verleend;

    • b. het bedrag van de uitkering dat wordt verleend;

    • c. de verantwoordingsindicatoren ten behoeve van de verantwoording, bedoeld in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet; en

    • d. de periode waarvoor de uitkering wordt verleend.

  • 3. Voor zover de aanvraag wordt afgewezen, bevat de beschikking in ieder geval:

    • a. een omschrijving van de onderdelen waarvoor de aanvraag wordt afgewezen;

    • b. het bedrag van de aangevraagde uitkering dat niet wordt toegekend;

    • c. de reden van afwijzing.

  • 4. De minister verleent een voorschot van 100 procent en betaalt dat uit in jaarlijkse termijnen, die zijn genoemd in de bijlage.

Artikel 14. Verantwoording

Het college legt verantwoording af over de besteding van de uitkering op de wijze bepaald in artikel 17a, eerste lid van de Financiële-verhoudingswet.

Artikel 15. Vaststelling en terugvordering

  • 1. De minister stelt binnen dertien weken na ontvangst van de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 17a, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet, over het laatste kalenderjaar van de uitkering de uitkering vast.

  • 2. Indien de activiteiten waarvoor de uitkering is verleend zijn verricht en daarnaast volledig is voldaan aan de verplichtingen die verbonden zijn aan de uitkering, wordt de uitkering vastgesteld tot ten hoogste het bedrag dat is bepaald in de verleningsbeschikking, bedoeld in artikel 13.

  • 3. Indien de verantwoordingsinformatie, bedoeld in het eerste lid, niet binnen achttien maanden na het kalenderjaar waarop het betrekking heeft is ontvangen door de minister wordt de hoogte van de uitkering ambtshalve door de minister vastgesteld.

  • 4. Indien uit de verantwoordingsinformatie, bedoeld in het eerste lid, blijkt dat de uitkering niet volledig of onrechtmatig is besteed, kan de uitkering ter hoogte van het niet of onrechtmatig bestede deel door de minister worden teruggevorderd. De minister doet binnen één jaar na ontvangst van de verantwoordingsinformatie mededeling van de terugvordering aan het college.

Artikel 16. Hardheidsclausule

De minister kan een bepaling van deze regeling buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang van het verstrekken van een uitkering voor de activiteiten, bedoeld in artikel 2, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 17. Informatie en evaluatie

  • 1. Het college informeert de minister op verzoek over de voortgang van de activiteiten waarvoor de uitkering is verstrekt.

  • 2. De minister draagt zorg voor de evaluatie van de doeltreffendheid en doelmatigheid van deze regeling.

  • 3. Het college verleent op verzoek van de minister medewerking en verstrekt op verzoek van de minister informatie ten behoeve van de voortgang en evaluatie van de doelmatigheid en doeltreffendheid van de activiteiten waarvoor de uitkering is verstrekt.

Artikel 18. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 juli 2023.

Artikel 19. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling kansrijke wijk.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, H.M. de Jonge

BIJLAGE BIJ DE ARTIKELEN 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9 EN 13.

Specifieke uitkering per gemeente als bedoeld in artikel 3 (organisatie van een uitvoeringsprogramma)

De gemeenten waaraan een uitkering wordt verstrekt, de maximale hoogte van de uitkering inclusief btw en de jaren waarin de betaalmomenten plaatsvinden, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, zijn als volgt:

  • 1. De uitkering voor de gemeente Amsterdam bedraagt € 3.000.000 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 1.000.000 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 1.000.000 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 1.000.000 uitbetaald.

  • 2. De uitkering voor de gemeenten Arnhem, Breda, Delft, Dordrecht, Den Haag, Eindhoven, Groningen, Heerlen, Leeuwarden, Lelystad, Nieuwegein, Roosendaal, Rotterdam, Schiedam, Tilburg, Utrecht, Vlaardingen en Zaanstad bedraagt € 1.500.000 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 500.000 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 500.000 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 500.000 uitbetaald.

Specifieke uitkering per gemeente als bedoeld in artikel 4 (integraliteit hoofdthema’s)

De gemeenten waaraan een uitkering wordt verstrekt, de maximale hoogte van de uitkering inclusief btw en de jaren waarin de betaalmomenten plaatsvinden, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, zijn als volgt:

  • 1. De uitkering voor de gemeente Leeuwarden bedraagt € 1.557.682 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 328.155 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 646.755 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 582.773 uitbetaald.

  • 2. De uitkering voor de gemeente Groningen bedraagt € 1.692.326 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 344.203 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 719.069 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 629.055 uitbetaald.

  • 3. De uitkering voor de gemeente Arnhem bedraagt € 982.164 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 186.703 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 395.339 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 400.122 uitbetaald.

  • 4. De uitkering voor de gemeente Heerlen bedraagt € 2.739.456 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 684.518 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 1.250.942 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 803.996 uitbetaald.

  • 5. De uitkering voor de gemeente Breda bedraagt € 1.081.198 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 216.363 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 431.233 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 433.602 uitbetaald.

  • 6. De uitkering voor de gemeente Eindhoven bedraagt € 736.807 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 171.896 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 281.639 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 283.273 uitbetaald.

  • 7. De uitkering voor de gemeente Tilburg bedraagt € 906.824 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 186.305 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 358.674 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 361.845 uitbetaald.

  • 8. De uitkering voor de gemeente Schiedam bedraagt € 719.064 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 171.100 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 273.300 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 274.664 uitbetaald.

  • 9. De uitkering voor de gemeente Rotterdam bedraagt € 10.109.280 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 1.373.297 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 4.223.009 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 4.512.975 uitbetaald.

  • 10. De uitkering voor de gemeente Den Haag bedraagt € 1.303.178 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 218.440 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 538.879 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 545.859 uitbetaald.

  • 11. De uitkering voor de gemeente Amsterdam bedraagt € 3.032.013 en wordt op drie momenten uitbetaald ten behoeve van de volgende stedelijke focusgebieden:

    • a. In 2023 wordt er € 215.346 uitbetaald ten behoeve van Amsterdam Zuidoost;

      en wordt er € 279.837 uitbetaald ten behoeve van Amsterdam Nieuw-West;

    • b. In 2024 wordt er € 503.172 uitbetaald ten behoeve van Amsterdam Zuidoost en wordt er € 758.069 uitbetaald ten behoeve van Amsterdam Nieuw-West;

    • c. In 2025 wordt er € 508.950 uitbetaald ten behoeve van Amsterdam Zuidoost en wordt er € 766.639 uitbetaald ten behoeve van Amsterdam Nieuw-West.

  • 12. De uitkering voor de gemeente Zaanstad bedraagt € 2.780.238 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 634.546 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 1.216.830 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 928.863 uitbetaald.

  • 13. De uitkering voor de gemeente Lelystad bedraagt € 804.419 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 183.432 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 309.822 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 311.164 uitbetaald.

  • 14. De uitkering voor de gemeente Utrecht bedraagt € 848.324 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 179.896 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 332.780 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 335.648 uitbetaald.

  • 15. De uitkering voor de gemeente Nieuwegein bedraagt € 728.845 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 175.697 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 276.141 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 277.007 uitbetaald.

  • 16. De uitkering voor de gemeente Vlaardingen bedraagt € 619.645 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 161.906 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 228.577 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 229.162 uitbetaald.

  • 17. De uitkering voor de gemeente Delft bedraagt € 736.544 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 171.719 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 281.585 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 283.240 uitbetaald.

  • 18. De uitkering voor de gemeente Dordrecht bedraagt € 777.219 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 176.625 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 299.399 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 301.195 uitbetaald.

  • 19. De uitkering voor de gemeente Roosendaal bedraagt € 855.580 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 189.002 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 332.483 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 334.095 uitbetaald.

Specifieke uitkering per gemeente als bedoeld in artikel 5 (armoede en schulden)

De gemeenten waaraan een uitkering wordt verstrekt, de maximale hoogte van de uitkering inclusief btw en de jaren waarin de betaalmomenten plaatsvinden, als bedoeld in artikel 5, eerste lid, zijn als volgt:

  • 1. De uitkering voor de gemeente Amsterdam bedraagt € 1.700.000 en wordt op drie momenten uitbetaald ten behoeve van de volgende stedelijke focusgebieden:

    • a. In 2023 wordt er € 510.000 uitbetaald ten behoeve van Amsterdam Zuidoost en wordt er € 510.000 uitbetaald ten behoeve van Amsterdam Nieuw-West;

    • b. In 2024 wordt er € 170.000 uitbetaald ten behoeve van Amsterdam Zuidoost en wordt er € 170.000 uitbetaald ten behoeve van Amsterdam Nieuw-West;

    • c. In 2025 wordt er € 170.000 uitbetaald ten behoeve van Amsterdam Zuidoost en wordt er € 170.000 uitbetaald ten behoeve van Amsterdam Nieuw-West.

  • 2. De uitkering voor de gemeenten Arnhem, Breda, Delft, Dordrecht, Den Haag, Eindhoven, Groningen, Heerlen, Leeuwarden, Lelystad, Nieuwegein, Roosendaal, Rotterdam, Schiedam, Tilburg, Utrecht, Vlaardingen en Zaanstad bedraagt € 850.000 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 510.000 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 170.000 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 170.000 uitbetaald.

Specifieke uitkering per gemeente als bedoeld in artikel 6 (veerkracht en weerbaarheid)

De gemeenten waaraan een uitkering wordt verstrekt, de maximale hoogte van de uitkering inclusief btw en de jaren waarin de betaalmomenten plaatsvinden, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, zijn als volgt:

  • 1. De uitkering voor de gemeente Amsterdam bedraagt € 510.000 en wordt op drie momenten uitbetaald ten behoeve van de volgende stedelijke focusgebieden:

    • a. In 2023 wordt er € 85.000 uitbetaald ten behoeve van Amsterdam Zuidoost en wordt er € 85.000 uitbetaald ten behoeve van Amsterdam Nieuw-West;

    • b. In 2024 wordt er € 85.000 uitbetaald ten behoeve van Amsterdam Zuidoost en wordt er € 85.000 uitbetaald ten behoeve van Amsterdam Nieuw-West;

    • c. In 2025 wordt er € 85.000 uitbetaald ten behoeve van Amsterdam Zuidoost en wordt er € 85.000 uitbetaald ten behoeve van Amsterdam Nieuw-West.

  • 2. De uitkering voor de gemeenten Arnhem, Breda, Delft, Dordrecht, Den Haag, Eindhoven, Groningen, Heerlen, Leeuwarden, Lelystad, Nieuwegein, Roosendaal, Rotterdam, Schiedam, Tilburg, Utrecht, Vlaardingen en Zaanstad bedraagt € 255.000 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 85.000 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 85.000 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 85.000 uitbetaald.

Specifieke uitkering per gemeente als bedoeld in artikel 7 (re-integratie)

De gemeenten waaraan een uitkering wordt verstrekt, de maximale hoogte van de uitkering inclusief btw en de jaren waarin de betaalmomenten plaatsvinden, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, zijn als volgt:

  • 1. De uitkering voor de gemeente Leeuwarden bedraagt € 805.728 en wordt op twee momenten uitbetaald:

    • a. In 2024 wordt er € 393.911 uitbetaald;

    • b. In 2025 wordt er € 411.816 uitbetaald.

  • 2. De uitkering voor de gemeente Groningen bedraagt € 1.332.762 en wordt op twee momenten uitbetaald:

    • a. In 2024 wordt er € 651.573 uitbetaald;

    • b. In 2025 wordt er € 681.190 uitbetaald.

  • 3. De uitkering voor de gemeente Arnhem bedraagt € 1.219.629 en wordt op twee momenten uitbetaald:

    • a. In 2024 wordt er € 596.263 uitbetaald;

    • b. In 2025 wordt er € 623.366 uitbetaald.

  • 4. De uitkering voor de gemeente Heerlen bedraagt € 874.711 en wordt op twee momenten uitbetaald:

    • a. In 2024 wordt er € 427.637 uitbetaald;

    • b. In 2025 wordt er € 447.075 uitbetaald.

  • 5. De uitkering voor de gemeente Breda bedraagt € 604.296 en wordt op twee momenten uitbetaald:

    • a. In 2024 wordt er € 295.434 uitbetaald;

    • b. In 2025 wordt er € 308.862 uitbetaald.

  • 6. De uitkering voor de gemeente Eindhoven bedraagt € 416.661 en wordt op twee momenten uitbetaald:

    • a. In 2024 wordt er € 203.701 uitbetaald;

    • b. In 2025 wordt er € 212.960 uitbetaald.

  • 7. De uitkering voor de gemeente Tilburg bedraagt € 808.487 en wordt op twee momenten uitbetaald:

    • a. In 2024 wordt er € 395.260 uitbetaald;

    • b. In 2025 wordt er € 413.227 uitbetaald.

  • 8. De uitkering voor de gemeente Schiedam bedraagt € 347.677 en wordt op twee momenten uitbetaald:

    • a. In 2024 wordt er € 169.975 uitbetaald;

    • b. In 2025 wordt er € 177.702 uitbetaald.

  • 9. De uitkering voor de gemeente Rotterdam bedraagt € 4.006.565 en wordt op twee momenten uitbetaald:

    • a. In 2024 wordt er € 1.958.765 uitbetaald;

    • b. In 2025 wordt er € 2.047.800 uitbetaald.

  • 10. De uitkering voor de gemeente Den Haag bedraagt € 1.779.776 en wordt op twee momenten uitbetaald:

    • a. In 2024 wordt er € 870.113 uitbetaald;

    • b. In 2025 wordt er € 909.663 uitbetaald.

  • 11. De uitkering voor de gemeente Amsterdam bedraagt € 3.658.888 en wordt op twee momenten uitbetaald ten behoeve van de volgende stedelijke focusgebieden:

    • a. In 2024 wordt er € 720.372 uitbetaald ten behoeve van Amsterdam Zuidoost en wordt er€ 1.068.417 uitbetaald ten behoeve van Amsterdam Nieuw-West;

    • b. In 2025 wordt er € 753.116 uitbetaald ten behoeve van Amsterdam Zuidoost en wordt er€ 1.116.982 uitbetaald ten behoeve van Amsterdam Nieuw-West.

  • 12. De uitkering voor de gemeente Zaanstad bedraagt € 535.312 en wordt op twee momenten uitbetaald:

    • a. In 2024 wordt er € 261.708 uitbetaald;

    • b. In 2025 wordt er € 273.604 uitbetaald.

  • 13. De uitkering voor de gemeente Lelystad bedraagt € 342.158 en wordt op twee momenten uitbetaald:

    • a. In 2024 wordt er € 167.277 uitbetaald;

    • b. In 2025 wordt er € 174.881 uitbetaald.

  • 14. De uitkering voor de gemeente Utrecht bedraagt € 731.226 en wordt op twee momenten uitbetaald:

    • a. In 2024 wordt er € 357.488 uitbetaald;

    • b. In 2025 wordt er € 373.738 uitbetaald.

  • 15. De uitkering voor de gemeente Nieuwegein bedraagt € 220.747 en wordt op twee momenten uitbetaald:

    • a. In 2024 wordt er € 107.921 uitbetaald;

    • b. In 2025 wordt er € 112.826 uitbetaald.

  • 16. De uitkering voor de gemeente Vlaardingen bedraagt € 149.004 en wordt op twee momenten uitbetaald:

    • a. In 2024 wordt er € 72.847 uitbetaald;

    • b. In 2025 wordt er € 76.158 uitbetaald.

  • 17. De uitkering voor de gemeente Delft bedraagt € 422.179 en wordt op twee momenten uitbetaald:

    • a. In 2024 wordt er € 206.399 uitbetaald;

    • b. In 2025 wordt er € 215.781 uitbetaald.

  • 18. De uitkering voor de gemeente Dordrecht bedraagt € 458.051 en wordt op twee momenten uitbetaald:

    • a. In 2024 wordt er € 223.936 uitbetaald;

    • b. In 2025 wordt er € 234.115 uitbetaald.

  • 19. De uitkering voor de gemeente Roosendaal bedraagt € 411.142 en wordt op twee momenten uitbetaald:

    • a. In 2024 wordt er € 201.003 uitbetaald;

    • b. In 2025 wordt er € 210.139 uitbetaald.

Specifieke uitkering per gemeente als bedoeld in artikel 8 (school en omgeving)

De gemeenten waaraan een uitkering wordt verstrekt, de maximale hoogte van de uitkering inclusief btw en de jaren waarin de betaalmomenten plaatsvinden, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, zijn als volgt:

  • 1. De uitkering voor de gemeente Leeuwarden bedraagt € 4.174.887 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 872.944 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 1.841.207 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 1.460.736 uitbetaald.

  • 2. De uitkering voor de gemeente Groningen bedraagt € 3.884.820 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 888.742 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 1.767.888 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 1.228.190 uitbetaald.

  • 3. De uitkering voor de gemeente Heerlen bedraagt € 10.387.068 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 2.832.974 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 5.053.114 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 2.500.981 uitbetaald.

  • 4. De uitkering voor de gemeente Rotterdam bedraagt € 43.566.266 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 5.957.319 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 18.027.421 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 19.581.527 uitbetaald.

  • 5. De uitkering voor de gemeente Zaanstad bedraagt € 10.713.845 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 2.514.981 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 4.921.286 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 3.277.578 uitbetaald.

Specifieke uitkering per gemeente als bedoeld in artikel 9 (jonge kind)

De gemeenten waaraan een uitkering wordt verstrekt, de maximale hoogte van de uitkering inclusief btw en de jaren waarin de betaalmomenten plaatsvinden, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, zijn als volgt:

  • 1. De uitkering voor de gemeente Leeuwarden bedraagt € 2.741.250 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 391.598 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 1.174.826 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 1.174.826 uitbetaald.

  • 2. De uitkering voor de gemeente Groningen bedraagt € 3.267.267 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 466.742 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 1.400.263 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 1.400.263 uitbetaald.

  • 3. De uitkering voor de gemeente Arnhem bedraagt € 3.240.966 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 462.984 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 1.388.991 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 1.388.991 uitbetaald.

  • 4. De uitkering voor de gemeente Heerlen bedraagt € 3.156.803 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 450.961 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 1.352.921 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 1.352.921 uitbetaald.

  • 5. De uitkering voor de gemeente Breda bedraagt € 4.417.491 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 631.055 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 1.893.218 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 1.893.218 uitbetaald.

  • 6. De uitkering voor de gemeente Eindhoven bedraagt € 2.653.580 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 379.074 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 1.137.253 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 1.137.253 uitbetaald.

  • 7. De uitkering voor de gemeente Tilburg bedraagt € 3.225.186 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 460.730 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 1.382.228 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 1.382.228 uitbetaald.

  • 8. De uitkering voor de gemeente Schiedam bedraagt € 2.622.019 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 374.565 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 1.123.727 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 1.123.727 uitbetaald.

  • 9. De uitkering voor de gemeente Rotterdam bedraagt € 8.608.093 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 1.229.699 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 3.689.197 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 3.689.197 uitbetaald.

  • 10. De uitkering voor de gemeente Den Haag bedraagt € 4.499.900 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 642.828 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 1.928.536 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 1.928.536 uitbetaald.

  • 11. De uitkering voor de gemeente Amsterdam bedraagt € 11.312.522 en wordt op drie momenten uitbetaald ten behoeve van de volgende stedelijke focusgebieden:

    • a. In 2023 wordt er € 625.294 uitbetaald ten behoeve van Amsterdam Zuidoost en wordt er€ 990.743 uitbetaald ten behoeve van Amsterdam Nieuw-West;

    • b. In 2024 wordt er € 1.875.934 uitbetaald ten behoeve van Amsterdam Zuidoost en wordt er€ 2.972.308 uitbetaald ten behoeve van Amsterdam Nieuw-West;

    • c. In 2025 wordt er € 1.875.934 uitbetaald ten behoeve van Amsterdam Zuidoost en wordt er€ 2.972.308 uitbetaald ten behoeve van Amsterdam Nieuw-West.

  • 12. De uitkering voor de gemeente Zaanstad bedraagt € 3.400.525 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 485.778 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 1.457.373 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 1.457.373 uitbetaald.

  • 13. De uitkering voor de gemeente Lelystad bedraagt € 3.111.215 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 444.449 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 1.333.383 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 1.333.383 uitbetaald.

  • 14. De uitkering voor de gemeente Utrecht bedraagt € 2.970.944 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 424.411 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 1.273.267 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 1.273.267 uitbetaald.

  • 15. De uitkering voor de gemeente Nieuwegein bedraagt € 2.804.372 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 400.615 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 1.201.878 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 1.201.878 uitbetaald.

  • 16. De uitkering voor de gemeente Vlaardingen bedraagt € 2.257.314 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 322.466 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 967.424 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 967.424 uitbetaald.

  • 17. De uitkering voor de gemeente Delft bedraagt € 2.646.567 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 378.072 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 1.134.247 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 1.134.247 uitbetaald.

  • 18. De uitkering voor de gemeente Dordrecht bedraagt € 2.841.193 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 405.875 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 1.217.659 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 1.217.659 uitbetaald.

  • 19. De uitkering voor de gemeente Roosendaal bedraagt € 3.332.142 en wordt op drie momenten uitbetaald:

    • a. In 2023 wordt er € 476.009 uitbetaald;

    • b. In 2024 wordt er € 1.428.067 uitbetaald;

    • c. In 2025 wordt er € 1.428.067 uitbetaald.

TOELICHTING

Algemeen deel

1.1 Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid

In een aantal gebieden in Nederlandse steden staan de leefbaarheid en veiligheid onder druk en stapelen problemen als werkloosheid, armoede, onderwijsachterstanden, woonproblematiek en een slechte gezondheid zich op. Veel mensen kampen met een combinatie van problemen. Ze leven van een uitkering, hebben schulden, zijn klein behuisd en hebben (jeugd)zorg nodig. Ofschoon er in deze gebieden hard wordt gewerkt om deze problemen het hoofd te bieden, is een extra inzet nodig om daadwerkelijk het verschil te kunnen maken. Daarom is het kabinet het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid (hierna: NPLV) gestart, met als doel om de negatieve spiraal door middel van een gebiedsgerichte inzet te doorbreken.

Het NPLV betreft een langdurige rijksbrede inzet die werkt aan het bevorderen van de leefbaarheid en veiligheid in deze gebieden. Een structurele verbetering van de leefbaarheid en veiligheid van kwetsbare gebieden start met het bieden van toekomstperspectief aan bewoners. Het is onwenselijk dat jongeren uit de ene wijk in een stad significant minder kansen hebben dan jongeren uit andere gebieden in diezelfde stad en dat de plaats waar je woont of opgroeit bepalend is voor hoe je verdere carrière en levenspad eruitzien. Gelet op de breedte van de problematiek in kwetsbare wijken vraagt de aanpak een brede inzet van het kabinet; een integrale aanpak op gebiedsniveau gericht op de vraagstukken die zich daar aandienen. Het is cruciaal dat interventies op de verschillende beleidsdomeinen op elkaar aansluiten.

Het NPLV is één van de zes programma’s, die zijn aangekondigd in de Nationale Woon- en Bouwagenda1. De doelstelling van het programma is om de leefbaarheid en veiligheid in 20 stedelijke focusgebieden, in 19 gemeenten, op orde te brengen en het perspectief van de bewoners te verbeteren. De 20 stedelijke focusgebieden staan vermeld in het NPLV.2 Binnen het kader van het NPLV-overleg zijn afspraken gemaakt over de geografische afbakening van de focusgebieden. Zij zijn in de meeste gevallen afgebakend door middel van CBS‑wijken of CBS‑buurten. In enkele gevallen zijn ze specifieker afgebakend op basis van postcodegebieden. Bij de uitvoering van het NPLV gaat het om een integrale gebiedsgerichte aanpak waarbij het Rijk, gemeenten, maatschappelijke organisaties, ondernemers en bewoners met een gezamenlijk doel voor ogen samenwerken in een publiek-private alliantie en in het focusgebied investeren.

De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (hierna: de minister) is coördinerend minister voor dit programma en heeft ook de verantwoordelijkheid voor de rijksinzet op het terrein van de volkshuisvesting en de ruimtelijke ordening. Gelet op de breedte van de problematiek in kwetsbare wijken vraagt de aanpak een brede inzet van het kabinet; een integrale aanpak op gebiedsniveau gericht op de vraagstukken die zich daar aandienen. Het is cruciaal dat interventies op de verschillende beleidsdomeinen op elkaar aansluiten. De Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van Justitie en Veiligheid, voor Primair en Voortgezet Onderwijs, voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, voor Rechtsbescherming en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zijn mede‑eigenaar van het programma. Dit houdt in dat zij de verantwoordelijkheid hebben voor de uitvoering van de acties op hun eigen beleidsterrein, zoals vermeld in het NPLV.

Ter bevordering van de genoemde doelstellingen, en ter uitvoering van de motie van het lid Ceder3,starten de ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) met deze regeling een integrale specifieke uitkering kansrijke wijk (hierna: Regeling kansrijke wijk) die gemeenten in staat stelt om integraal te werken. In deze regeling worden middelen en beleidsdoelen van de verschillende departementen samengevoegd, om tot één breed ondersteunend pakket te komen.

1.2 Doel van de regeling

Het doel van deze Regeling kansrijke wijk is tweeledig. Ten eerste dient de regeling om de inzet van gemeenten te versterken op de hoofdthema’s die meelopen in de regeling, inclusief de nevenschikkende doelstellingen per beleidsterrein en de organisatie van een uitvoeringsprogramma. Daarnaast heeft de regeling als doel om de integrale werkwijze op gemeentelijk niveau te stimuleren, door gemeenten ruimte te geven een deel van de middelen integraal te besteden. Deze constructie heeft als voordelen dat het toestaat om activiteiten te financieren die zich niet beperken tot één beleidsterrein en dat het toestaat om budget in te zetten voor hoofdthema’s die voor het stedelijke focusgebied het meest van belang zijn. Hiermee zetten BZK, OCW en SZW ook een stap richting de verlichting van cumulatieve administratieve lasten. De Regeling kansrijke wijk is daarmee een stap richting een meer integrale werkwijze, waarbij gekeken is op welke manieren de aanvraag- en verantwoordingprocedure versimpeld kan worden.

Op grond van deze regeling kan een uitkering worden gedaan aan gemeenten voor het inrichten van de organisatie van een uitvoeringsprogramma in het stedelijk focusgebied of de stedelijke focusgebieden. Tevens kan een uitkering worden gedaan voor de volgende hoofdthema’s van beleid:

  • a. preventie van armoede en schulden;

  • b. veerkracht en weerbaarheid;

  • c. re-integratie;

  • d. school en omgeving; en

  • e. ontwikkeling van het jonge kind.

Tot slot wordt een uitkering verstrekt voor het bekostigen van integrale activiteiten.

1.3 Aansluiting bij gebieds- en uitvoeringsplannen

Aan gemeenten is gevraagd een integraal, meerjarig uitvoeringsprogramma op te stellen, en voor het uitwerken en uitvoeren daarvan een alliantie in te richten en in stand te houden, inclusief een ondersteunend onafhankelijk programmabureau. Dat brengt uitvoeringskosten met zich mee. Vanuit het Volkshuisvestingsfonds wordt in de periode 2023-2025 per focusgebied jaarlijks € 500.000 aan gemeenten beschikbaar gesteld voor de inrichting van de programmaorganisatie.4 Op basis van onderhavige regeling wordt deze bijdrage aan de betrokken gemeenten verstrekt.

In het onderstaande worden het alliantieoverleg en de programmaorganisatie toegelicht.

Alliantieoverleg

Het alliantieoverleg betreft een publiek-private alliantie, soms stuurgroep of bestuur genoemd. Hoewel zo’n alliantie niet over formele verantwoordelijkheden beschikt – iedere deelnemer/partner gaat over de inzet vanuit de eigen kring – speelt een alliantie een belangrijke, tweeledige rol.

In de eerste plaats draagt de alliantie – in samenspraak met inwoners en professionals – zorg voor (de vaststelling van) de ontwikkelingsrichting, de inhoudelijke, financiële en governance‑hoofdlijnen van de uitwerking en de voortgang van de uitvoering van het uitvoeringsprogramma. In de tweede plaats is de alliantie verantwoordelijk voor het realiseren van samenhang en – waar nodig – doorbraken. Wanneer professionals en inwoners in de uitvoeringspraktijk tegen barrières aanlopen, bespreekt de alliantie de ‘vastlopers’ die zich in de uitvoeringspraktijk voordoen.

De eerste rol van een alliantie vraagt om concrete afspraken over de richting, inhoud, bekostiging en governance van het uitvoeringsprogramma, inclusief de concrete bijdragen van de onderscheiden partners. Dit impliceert dat in het alliantieoverleg instemming plaatsvindt over het uitvoeringsprogramma. Het vraagt ook dat partners – gezamenlijk en afzonderlijk – bereid zijn om in eigen kring de inzet van middelen en ook mensen ten gunste van het programma te (her)-prioriteren. De gemeente is een van de partners in het alliantieoverleg. Binnen gemeenten betekent dit dat zowel sectoraal als college-breed, gebiedsgericht bestuurlijk draagvlak van belang is.5 De tweede rol vraagt om het incidenteel of structureel aan te kunnen passen van knellende regels en financiële systemen en – waar nodig – doorbraken te realiseren. De samenstelling van een alliantie luistert daarmee nauw. Ook is deelname aan een lokale alliantie niet vrijblijvend. In een convenant, een pact of een lokaal ‘contract’ tekenen deelnemende organisaties voor het daadwerkelijk leveren van inzet, gericht op de gezamenlijk bepaalde maatschappelijke opbrengst. Het gaat om een meerjarig verbond dat elke drie á vier jaar wordt geëvalueerd en zo nodig wordt herzien, bijgesteld of aangescherpt.

Programmaorganisatie

Gemeenten nemen het initiatief tot het inrichten van een programmaorganisatie. Deze programorganisatie werkt onafhankelijk van de gemeente en van de andere aan het alliantieoverleg deelnemende organisaties. Uiteraard is het daarbij van belang, dat de gemeentelijke organisatie en de andere betrokken organisaties goed zijn aangesloten ten behoeve van langjarige en structurele verankering en borging van het uitvoeringsprogramma. Het programmabureau werkt ‘over de domeinen’ heen, ondersteunt en legt de juiste dwarsverbanden binnen en tussen de aan het alliantieoverleg deelnemende organisaties, waaronder de gemeente.

De programmaorganisatie jaagt aan en bewaakt de ontwikkeling en de voortgang van de uitvoering (door de partners) van het uitvoeringsprogramma. Deze rol van aanjager en bewaker dient zowel buiten als binnen het alliantieoverleg tot uitdrukking te komen. Daarbij is het van belang dat zowel de organisatie als de personen in deze organisatie voldoende positie en gezag hebben om de aanjagende en ‘doorbrekende’ rol te kunnen vervullen die van hen wordt verlangd. Erkenning en waardering door de alliantiepartners (en hun organisaties) voor deze positie en opdracht zijn hierbij onontbeerlijk. De programmaorganisatie heeft ook een belangrijk aandeel in de voorbereiding van de alliantievergaderingen. In deze vergaderingen worden, naar aanleiding van signalen van professionals en inwoners, ‘vastlopers’ in de uitvoeringspraktijk op de agenda gezet. De programmaorganisatie is er nadrukkelijk niet voor verantwoordelijk dat maatregelen en interventies uit het gebiedsplan worden uitgevoerd. Hiervoor zijn primair de alliantiepartners – afzonderlijk en gezamenlijk – verantwoordelijk. Tegelijkertijd is het wel zo dat de programmaorganisatie een rol kan en soms moét spelen in het ‘hoe’. Als uit (monitorings)signalen blijkt dat de effectiviteit en kwaliteit van de uitvoering achterblijft, onvoldoende is of anders uitpakt dan bedoeld, dan kan het nodig en behulpzaam zijn om als programmaorganisatie een actieve(re) rol te spelen richting de uitvoering.

1.4 Preventie armoede en schulden

Zoals het vorenstaande is gemeld, kent deze regeling vijf hoofdthema’s waarvoor een uitkering kan worden verstrekt. Het eerste hoofdthema van deze regeling betreft armoede en schulden. De uitkering voor dit hoofdthema is bedoeld om in te zetten voor de preventie van armoede en schulden binnen de stedelijke focusgebieden. Daarmee kan een bijdrage worden geleverd aan het behalen van de volgende doelstellingen:

  • 1. Een halvering van het aantal mensen in armoede in 2030 (ten opzichte van 2015);

  • 2. Een halvering van het aantal kinderen dat in armoede opgroeit in 2025 (ten opzichte van 2015);

  • 3. Een halvering van het aantal huishoudens met problematische schulden in 2030 (ten opzichte van 2015) Dit draagt bij aan de doelstelling om het aantal mensen in armoede te halveren.

Voor wat betreft het hoofdthema preventie van armoede en schulden wordt de specifieke uitkering besteed aan activiteiten binnen het stedelijk focusgebied die bijdragen aan de preventie van armoede en schulden. Hiervoor kan bijvoorbeeld gedacht worden aan inzet op het vlak van financiële educatie, het beperken van, en beschermen tegen, financiële risico’s, het versterken van veerkracht en vaardigheden, het vergroten van participatie en inclusie en het versterken van professionals en lokale samenwerking. Deze opsomming is niet uitputtend bedoeld. Onderhavige regeling biedt ruimte voor inzichten en initiatieven vanuit gemeenten en andere partners die betrokken zijn in de uitvoeringsplannen, mits deze worden onderbouwd in de aanvraag.

De nadruk op activiteiten van preventieve aard heeft als doel de verdere gevolgen van financiële zorgen te beperken. Geldzorgen staan immers vaak aan het begin van een keten aan problemen; financiële problemen, maar ook problemen op gebieden als opleiding en werk, fysieke en mentale gezondheid, opvoeding en wonen. Deze effecten werken in toekomstige generaties door. Door (het ontstaan van) geldzorgen te voorkómen en deze vroegtijdig aan te pakken, kunnen hardnekkige problemen op andere terreinen voorkomen worden.

1.5 Veerkracht en weerbaarheid

Het tweede hoofdthema betreft veerkracht en weerbaarheid. De uitkering binnen dit hoofdthema is bedoeld om in te zetten op het versterken van veerkracht en weerbaarheid van bewoners ter bevordering van de sociale stabiliteit binnen de stedelijke focusgebieden. Hierbij dient gekeken te worden naar welke vaardigheden en hulpbronnen bewoners beter in staat stellen ontwikkelingen het hoofd te bieden die de sociale stabiliteit onder druk zetten. Onder de ontwikkelingen die de veerkracht en weerbaarheid van inwoners of de sociale stabiliteit binnen een wijk onder druk zetten, worden bijvoorbeeld verstaan:

  • 1. Beperking van individuele vrijheden;

  • 2. Racisme en discriminatie naar herkomst, etniciteit en religie;

  • 3. Radicalisering en extremisme;

  • 4. Ongewenste polarisatie;

  • 5. Maatschappelijke onrust;

  • 6. Onwenselijk diasporabeleid;

  • 7. Jongeren in aanraking met ondermijnende criminaliteit.

Deze lijst van maatschappelijke ontwikkelingen is niet limitatief. Gemeenten worden uitgenodigd om in hun aanvraag deze lijst aan te vullen met ontwikkelingen waarvan zij kunnen motiveren dat deze de sociale stabiliteit onder druk zetten met bijbehorende activiteiten die deze negatieve ontwikkeling tegen kunnen gaan.

De uitkering voor het hoofddoel veerkracht en weerbaarheid dient uitsluitend gebruikt te worden voor activiteiten van preventieve aard die bijdragen aan veerkracht en weerbaarheid ten behoeve van sociale stabiliteit. Het gaat dan om inzet op beschermende factoren. Deze beschermende factoren doen zich voor op verschillende niveaus: het individu, de gemeenschap en de maatschappij. Op elk van deze niveaus kan de veerkracht en weerbaarheid worden vergroot. Hieronder worden hiervan een aantal, niet limitatieve, voorbeelden geschetst:

Individuele veerkracht en weerbaarheid:

  • Positieve identiteitsontwikkeling

    Jongeren bevinden zich veelal in een zoektocht naar hun identiteit: wie ben ik en wat wil ik met mijn leven? Met de inzet op positieve identiteitsontwikkeling is het doel om te bereiken dat jongeren de ruimte in de samenleving krijgen om zich te ontplooien en leren om te gaan met verschillende uitdagingen en situaties. Het missen van een verbinding tussen de eigen identiteitsbeleving en de maatschappij draagt bij aan de kans dat mensen zich vervreemden van de samenleving of zich zelfs tegen de samenleving keren.6

  • Zelfbeschikking

    Zelfbeschikking gaat over het volwaardig deelnemen aan de samenleving en zelf keuzes kunnen maken over hoe je je leven inricht. Een aantal personen in Nederland – vooral vrouwen in gesloten gemeenschappen – heeft te maken met dwang rondom allerlei keuzes zoals opleiding, huwelijk of deelname aan het maatschappelijk leven. Om het recht op zelfbeschikking binnen gesloten gemeenschappen te bevorderen, is inzet op mentaliteitsverandering in deze gemeenschappen cruciaal.

  • Digitale weerbaarheid

    Digitale weerbaarheid richt zich op het vergroten van kennis en vaardigheden, het aanzetten tot kritisch denken, en het kunnen herkennen en interpreteren van beïnvloeding door anderen.7 Deze beschermende factor is vooral bekend in de context van radicalisering en extremisme, maar is mogelijk breder inzetbaar: denk aan polarisatie, desinformatie, discriminatie en racisme.

Veerkracht binnen gemeenschappen

  • Sociale inclusie

  • Uit onderzoek blijkt dat gevoelens van uitsluiting en achterstelling belangrijke voedingsbodems zijn voor bijvoorbeeld radicalisering en extremisme8. Sociale inclusie vormt daartegen een beschermende factor en draait om het gevoel je geaccepteerd en veilig te voelen in de samenleving9. De bestrijding van discriminatie en racisme hangt hiermee samen.

  • Ondersteunende gezinsstructuren

  • Een stabiele gezinssituatie, positieve familierelaties en een sterke betrokkenheid van ouders komt ook veelvuldig terug als een belangrijke factor in het vergroten van de veerkracht en weerbaarheid van jongeren.

Maatschappelijke veerkracht

  • Ontmoeting tussen verschillende individuen en gemeenschappen

    Onderzoek toont aan dat door ontmoetingen tussen verschillende individuen en gemeenschappen vooroordelen, en negatief handelen hiernaar, afnemen.10 Langdurig contact kan zorgen voor een nog sterkere afname in vooroordelen en gedragingen hiernaar. Deze beschermende factor kan daardoor effectief zijn voor bijvoorbeeld discriminatie en racisme, of polarisatie.

  • Het versterken van ambtelijke en bestuurlijke professionaliteit

    Hieronder valt onder andere het bevorderen van inclusieve (overheids)communicatie. Het doel hiervan is overheidsoptreden en -communicatie bij alle burgers aan te laten sluiten en (verdere) polarisatie te voorkomen.

In veel gevallen is nog niet bekend welke interventies effectief bijdragen aan het versterken van deze factoren. Tevens is deze lijst niet uitputtend en kan daarmee aangevuld worden met inzichten en initiatieven vanuit gemeenten en andere partners betrokken in de uitvoeringsplannen, mits deze onderbouwd worden in de aanvraag. Om deze reden worden gemeenten uitgenodigd om in te zetten op vermoedelijk effectieve interventies, waarbij ruimte bestaat om te experimenteren. Hiermee wordt de kennisbasis omtrent veerkracht en weerbaarheid versterkt met bewezen effectieve interventies en praktijken.

1.6 Re-integratie

Het derde hoofdthema is re-integratie en is bedoeld voor de inzet van activiteiten gericht op begeleiding naar duurzaam betaalde arbeid van inwoners van de stedelijke focusgebieden die aanspraak maken op ondersteuning bij arbeidsinschakeling (conform artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet). Hier valt onder andere begeleiding van bijstandsgerechtigden en niet-uitkeringsgerechtigden naar werk onder.

Inzet is dat mensen begeleid worden naar duurzaam werk bij reguliere werkgevers, zo mogelijk in kraptesectoren. Indien regulier werk nog niet haalbaar is, kan beschut werk of werk via een sociaal ontwikkelbedrijf of sociale onderneming een passend alternatief zijn.

Binnen de brede doelgroep van inwoners van het stedelijk focusgebied die aanspraak maken op ondersteuning bij arbeidsinschakeling conform de Participatiewet, kan een focus worden gelegd op specifieke subdoelgroepen. Denk bijvoorbeeld aan mensen met een arbeidsbeperking, langdurig bijstandsgerechtigden, mensen met een migratieachtergrond (of specifiek statushouders), senioren, jongeren of alleenstaande moeders.

Suggesties en inspiratie voor een mogelijk succesvolle gemeentelijke aanpak

Er zijn verschillende manieren om mensen aan het werk te helpen. Persoonlijk contact is daarvoor van groot belang. Dat start al bij het ‘vinden van mensen die langs de kant staan’ (door bijvoorbeeld de wijk in te gaan). Cruciaal is dat de gebieden de doelgroep in beeld hebben en met inwoners het gesprek voeren over wat zij nodig hebben om aan het werk te kunnen gaan.

Uit een veelheid aan onderzoek komt naar voren dat daarnaast onderstaande elementen deel uit kúnnen maken van een succesvolle gemeentelijke aanpak:

  • Via persoonlijke begeleiding arbeidspotentie van inwoners in beeld brengen en inwoners matchen op (leer)banen: persoonsgerichte aanpak met assessment van mogelijkheden, competenties en beroepenoriëntatie. Mensen helpen werkfit te worden, waarmee uitval wordt voorkomen. Organiseren van laagdrempelige en informele matching van werkgevers en werkzoekenden.

  • Integrale aanpak om eventuele belemmeringen voor arbeidsdeelname weg te nemen (onder andere het op orde brengen van de thuissituatie, bijvoorbeeld via het tijdelijk aanbieden van kinderopvang, het wegnemen van schuldenproblematiek, regelen van aanspraak op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Hierna: Wmo) en taalonderwijs/inburgering voor statushouders). Voor andere mensen kan het halen van een rijbewijs of het verstrekken van een elektrische fiets net dat steuntje in de rug zijn dat de stap naar nieuw werk haalbaar maakt. Dit vergt ruimte voor onorthodoxe maatregelen en inzet van een maatwerkbudget. Wijkbedrijven kunnen hier ook een belangrijke rol in vervullen. Hun inzet leidt niet alleen tot meer baankansen voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt, maar ook tot meer saamhorigheidsgevoel in een gemeenschap en grotere leefbaarheid in de wijk.

  • Mensen bijscholen naar krapteberoepen, liefst op de werkvloer. Dit kan via leerwerktrajecten, waaronder met inzet van praktijkleren in het mbo. Voor statushouders worden deze leerwerktrajecten idealiter gecombineerd met hun inburgeringstraject. Goede samenwerking met werkgevers is essentieel.

  • Voor mensen met psychische problematiek blijkt de door de GGZ ontwikkelde re‑integratiemethode Individuele Plaatsing en Steun (IPS) bewezen effectief.

  • Om de plaatsing een duurzaam karakter te geven is vaak nazorg noodzakelijk, zoals ondersteuning bij verrekeningsproblematiek11 van uitkering/loon/toeslagen bij parttime werk naast de uitkering en begeleiding na plaatsing op de werkplek (jobcoach of lifecoach). Statushouders hebben vaak taalbegeleiding op de werkvloer nodig.

  • Werkgevers ondersteunen bij het aanpassen van vacatures (bijvoorbeeld door inzet van jobcarving/functiecreatie).

Bovenstaande elementen zijn niet limitatief. Het staat de gebieden vrij om andere activiteiten te formuleren, waarvan zij kunnen onderbouwen dat deze bijdragen aan het behalen van de hiervoor geformuleerde doelstelling.

SZW ziet kansen voor de gebieden om de activiteiten zo mogelijk te richten op sectoren waar langdurige personeelstekorten worden verwacht, zoals zorg, onderwijs, kinderopvang, bouw, energie en klimaat. De arbeidsmarktinfrastructuur12, waarin gemeenten, UWV, sociale partners, sociaal ontwikkelbedrijven, onderwijsveld en private partijen samenwerken, kan de focusgebieden helpen bij het opzetten van samenwerking met regionale werkgevers. Cruciaal hierin is de medewerking van (samenwerkende) bedrijven (uit kraptesectoren) en de sectoren zelf, om zij‑instroom mogelijk te maken en de medewerking van onderwijsinstellingen om (maatwerk)opleidingen aan te bieden gericht op deze (krapte)sectoren. Een goed voorbeeld daarvan is inzet op begeleiding naar en matching op de functie van energiefixer. Energiefixers verduurzamen woningen, waardoor minder elektra en gas verbruikt hoeft te worden. Dit is een belangrijke functie met het oog op de aanpak van energiearmoede en de verduurzamingsopgave. Daarom krijgen de 20 focusgebieden in 2023 via een verhoging van de bestaande energiearmoedemiddelen eveneens geld vanuit BZK om meer energiefixers in te zetten. Hier ligt een kans om meerdere opgaven bij elkaar te brengen. SZW en BZK zien mogelijkheden voor de 20 stedelijke focusgebieden om de inzet van de BZK-middelen voor inzet/inkoop van energiefixers slim te combineren met de inzet van middelen voor preventie van armoede en schulden en re‑integratie. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan inzetten op aan het werk helpen van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt als energiefixers. Diverse energiefixbedrijven hebben al ervaring met, en interesse in, het begeleiden van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. In de aanbestedingsprocedures voor energiefixbedrijven kunnen gemeenten specifieke social return on investment (SROI)-doelstellingen opnemen.

1.7 School en Omgeving

Het vierde hoofdthema is school en omgeving. Binnen dit hoofdthema wordt een uitkering ten behoeve van voor- of naschoolse activiteiten op het gebied van sport, cultuur, cognitieve ontwikkeling, sociale ontwikkeling of het gebied van oriëntatie op jezelf of op de wereld. De middelen worden toegekend per lokale coalitie School en Omgeving voor alle scholen die daarbinnen vallen. Met de uitkering binnen dit hoofdthema kan een bijdrage worden gedaan aan het bevorderen van kansengelijkheid. Onder kansengelijkheid wordt verstaan dat elk kind zijn of haar vaardigheden en talenten ten volle moet kunnen ontplooien, ongeacht de thuissituatie of omgeving waarin het opgroeit. Hiertoe dienen bestaande coalities hun programma te continueren of (verder) te ontwikkelen.

Het landelijke programma School en Omgeving is een reeds bestaand programma dat in 2022 is gestart met 128 lokale coalities. Een deel van de coalities, waarvan minimaal 85% van de deelnemende scholen binnen het focusgebied staan, hebben de keuze gekregen om deel te nemen aan deze specifieke uitkering. Dat betekent dat niet elk focusgebied middelen voor school en omgeving uitgekeerd krijgt via deze regeling. De coalities in de overige focusgebieden vragen voor het programma subsidie aan via het schoolbestuur.

Het programma School en Omgeving heeft als doel om bij te dragen aan factoren die de prestaties van leerlingen bevorderen op sociaal, mentaal, fysiek en cognitief vlak. Hieronder vallen bijvoorbeeld motivatie, zelfvertrouwen, welzijn en gezondheid van leerlingen, oriëntatie op de wereld, en tevens het zorgen voor een betere aansluiting tussen thuis, omgeving en school. Op de lange termijn dient het versterken van deze factoren bij te dragen aan een betere voorbereiding van de leerling op het verwerven van een volwaardige positie in de maatschappij. Daarnaast wil de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs nog gerichter investeren in de scholen waar de nood het hoogst is.

Het lokale programma van School en Omgeving dient te bestaan uit activiteiten die vallen onder de ontwikkelgebieden op het gebied van sport, cultuur, cognitieve ontwikkeling, sociale ontwikkeling of het gebied van oriëntatie op jezelf of op de wereld. Voorbeelden hiervan zijn sport- en muziekactiviteiten, hulp bij huiswerk, ouderbetrokkenheid, bezoeken aan musea of andere wijken, de kennismaking met toekomstige beroepen of techniek, zorg en natuur, deelname aan hobby’s in de vrije tijd zoals scouting. Het is aan de gemeente om in de aanvraag te onderbouwen hoe de activiteiten bijdragen aan een brede talentontwikkeling. Hierdoor wordt zoveel mogelijk ruimte gegeven aan lokale initiatieven die aansluiten bij de lokale problematiek en behoeften.

De activiteiten mogen onder de schooltijd vallen, maar mogen niet gerekend worden als onderwijstijd; de lesuren waar leerling recht op hebben om onderwijs te krijgen. Activiteiten binnen het verplichte lesprogramma (onderwijstijd) worden door scholen gefinancierd vanuit de reguliere bekostiging en kunnen niet door deze subsidie worden bekostigd. Dit betekent dat het tijdstip van een naschools aanbod niet uitmaakt, maar een activiteit niet als zowel onderwijstijd, als naschools aanbod geteld kan worden. De ambitie van de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs is om te werken naar een buitenschools lesaanbod van uiteindelijk tien uur per week, met een minimum van vier uur per week bij aanvang.

De aanvragende gemeenten wordt geadviseerd dat de activiteiten, zoals die in de aanvraag worden voorgesteld, zoveel mogelijk aan te laten sluiten bij de ontwikkeling van de leerling. Door te zorgen voor de aansluiting met het curriculum en de ontwikkeling van een leerling in de klas kan het maximale effect worden behaald uit het bevorderen van de brede leerlijn. Het kan verstandig zijn om de extra activiteiten zoveel mogelijk in en rond de school en de wijk te laten plaatsvinden vanwege de verbinding met de school en de omgeving en om de deelname laagdrempelig te houden en waar mogelijk te verduurzamen (bijvoorbeeld doordat leerlingen zich aanmelden bij een vereniging).

Het programma is een bestaand programma met reeds gevormde coalities tussen gemeenten en scholen. Gemeenten die op grond van deze regeling in aanmerking komen voor middelen voor het hoofdthema school en omgeving zijn die gemeenten met lokale coalities waarin minimaal 85% van de scholen binnen de betreffende focusgebieden staan. Ook dienen ze te hebben ingestemd vanuit de coalitie. Vijf bestaande coalities hebben aangegeven de middelen via deze regeling te willen ontvangen. Een gemeente kent soms meerdere coalities per gemeente. De middelen worden toegekend aan de lokale coalitie die onder de 85% regel vallen en hiervoor hebben gekozen. De middelen zijn bestemd voor de lokale coalitie voor alle scholen die daarbinnen vallen.

Coalities die ook voor School en Omgeving middelen ontvangen zijn bestaande programma’s die in het voorgaande schooljaar 2022-2023 al middelen ontvingen voor dit doel. Het bedrag dat wordt uitgekeerd aan de gemeenten is een inschatting van de kosten die gemaakt is op basis van de leerlingenaantallen op scholen die deel uitmaken van de bestaande coalities en de omvang van het programma. De gemeenten ontvangen middels deze regeling meer middelen voor scholen binnen hun coalitie die behoren tot de groep scholen waar de nood het hoogste is, met als bereik 5% van alle leerlingen op scholen met de relatief hoogste onderwijsachterstandsscores (in het basisonderwijs of voortgezet onderwijs) of relatief hoogste aantal leerlingen met een niet-Nederlandse culturele achtergrond (in het speciaal basisonderwijs of (voortgezet) speciaal onderwijs). Hiermee is het bedrag op dezelfde manier opgebouwd als dit voor de School en Omgeving coalities die de middelen via de subsidieregeling School en Omgeving 2023‑2025 ontvangen.

1.8 Ontwikkeling jonge kind

Het vijfde hoofdthema betreft ontwikkeling jonge kind en de middelen binnen dit hoofdthema dienen te worden besteed aan activiteiten waarmee de voorschoolse en vroegschoolse periode binnen het stedelijk focusgebied worden geoptimaliseerd. Bedoeld is dat deze activiteiten bijdragen aan de volgende, niet limitatief opgestelde, doelstellingen:

  • 1. Het bevorderen van de ondersteuning van het gezin bij de ontwikkeling van het kind van 2,5 tot 4 jaar met een risico op onderwijsachterstanden in de Nederlandse taal

    Een deel van de kinderen groeit op in een omgeving waar zij door allerlei omstandigheden, zichzelf niet optimaal kunnen ontwikkelen en daardoor met taalachterstand aan de basisschool starten. Voor de 2,5 tot 4 jarigen onder hen bestaat daarom voorschoolse educatie, die zich erop richt om deze kinderen extra te stimuleren in hun ontwikkeling, zodat zij beter toegerust aan de basisschool kunnen starten. Voorschoolse educatie bedraagt 16 uur per week. Kinderen leren echter de hele dag door, ook wanneer ze niet deelnemen aan voorschoolse educatie. Activiteiten gericht op het gezin bij de ontwikkeling van het kind met een risico op een achterstand in de Nederlandse taal dragen er aan bij dat kinderen zich gedurende de hele dag optimaal kunnen ontwikkelen.

  • 2. Bevordering van de deelname aan voorschoolse educatie voor kinderen van 2,5 tot 4 jaar met een risico op een onderwijsachterstand in de Nederlandse taal

    Niet alle doelgroepkinderen nemen daadwerkelijk deel aan voorschoolse educatie, al jaren neemt landelijk circa 15% van de doelgroeppeuters geen deel aan voorschoolse educatie. De verschillen tussen gemeenten zijn groot en zijn deels te wijden aan oorzaken zoals corona, de toeslagenaffaire, onbekendheid met procedures en (angst voor) oplopende kosten bij ouders.13 Het bevorderen van deelname vergroot de kansen van het jonge kind. Bevorderen van deelname aan voorschoolse educatie kan op verschillende manieren, bijvoorbeeld door te zorgen voor goede toeleiding of door het wegnemen van financiële drempels voor ouders. Dergelijke activiteiten kunnen zich richten op ouders van kinderen jonger dan 2,5 jaar. In alle gevallen dient het doel te zijn te komen tot een zo groot mogelijke deelname van 2,5 – 4-jarigen aan voorschoolse educatie.

  • 3. Het bevorderen van gezamenlijke training en coaching van pedagogisch medewerkers en leerkrachten groep 1, 2 en 3 en vergoeding personeelskosten voor de vervanging van het personeel dat deelneemt aan deze training en coaching

    Uit verschillende onderzoeken is bekend dat de kwaliteit van het onderwijs in groep 1 en 2 voor verbetering vatbaar is.14. Zo blijkt dat kinderen tot hun vierde jaar via voorschoolse educatie forse sprongen maken in hun ontwikkeling, maar dat de snelheid van de ontwikkeling aanzienlijk afneemt als zij in groep 1 zitten. Een andere, terugkerende uitkomst is dat er geen doorgaande lijn is tussen het aanbod tijdens de voorschoolse educatie, en het aanbod in de eerste twee groepen van de basisschool. Bij beide zaken spelen verschillende factoren een rol, zoals: grote kleuterklassen (zie doelstelling 4), beperkte expertise onder basisschoolleerkrachten op het gebied van het jonge kind,15 geen gerichte ondersteuning aan basisscholen ten aanzien van vroegschoolse educatie16 en weinig onderlinge kennisuitwisseling tussen de kinderopvang en het basisonderwijs. Deze factoren hebben een negatieve impact op de ontwikkeling van het jonge kind.

  • 4. Verhogen inzet onderwijsassistent of pedagogisch medewerker als extra beroepskracht in groep 1 en 2

    Kleutergroepen zijn aanzienlijk groter (circa 1:24) dan groepen waar voorschoolse educatie wordt geboden (1:8). Dat maakt de overstap voor kinderen erg groot. Bovendien is er door de grote kleutergroepen weinig ruimte voor interactie tussen leerkracht en kind. Het verbeteren van de interactie tussen leerkracht en kind heeft een positieve impact op de ontwikkeling van het jonge kind.

In het onderstaande worden per doelstelling enkele voorbeelden genoemd van (bewezen) effectieve interventies en randvoorwaarden.

Het bevorderen van de ondersteuning van het gezin bij de ontwikkeling van het kind van 2,5 tot 4 jaar met een risico op onderwijsachterstanden in de Nederlandse taal

De activiteiten ter ondersteuning van het gezin bij de ontwikkeling van het kind van 2,5 tot 4 jaar met een risico op onderwijsachterstanden in de Nederlandse taal hebben tot doel ouders meer bewust te maken van hun rol als opvoeder en hen beter in staat te stellen de ontwikkeling van hun kind te stimuleren. Gemeenten bepalen zelf welke aanpak zij inzetten. Gemeenten gebruiken een programma of aanpak met goede onderbouwing waarvan ze in hun aanvraag kunnen beargumenteren dat dit daadwerkelijk bijdraagt aan de ontwikkeling van het kind van 2,5 tot 4 jaar met het risico op onderwijsachterstanden in de Nederlandse taal. Met de voor dit onderdeel van de regeling bekostigde middelen zou 50% van de ouders in het focusgebied met kinderen in de leeftijd van 2,5 tot 4 jaar met een risico op onderwijsachterstanden in de Nederlandse taal kunnen worden bereikt. Een aandachtspunt vormt het huidige personeelstekort. Daarom kunnen gemeentes voor de uitvoering niet alleen denken aan pedagogisch medewerkers werkzaam in de kinderopvang, maar ook aan beroepskrachten werkzaam in het welzijnswerk. Enkele, niet limitatief bedoelde, voorbeelden van (bewezen) effectieve interventies en randvoorwaarden betreffen:

  • Een erkend programma voor voorschoolse educatie dat zich richt op ouders, zoals ‘VVE-thuis’ of ‘Opstapje. 17

  • Een programma dat zich richt op opvoedingsondersteuning van ouders in een kwetsbare positie, zoals de onderschreven programma’s ‘Thuis in Taal’, de Gemeentelijke Gezinsaanpak Geletterdheid of ‘Stevig Ouderschap’.

  • Het aanbieden van laagdrempelige spelochtenden of inloopochtenden voor ouders. Dergelijke ochtenden hebben tot doel hebben ouders te informeren over opvoeding/ ontwikkeling van hun kind en onderlinge uitwisseling tussen ouders mogelijk te maken en kunnen gecombineerd worden met huisbezoeken.

Bevordering van de deelname aan voorschoolse educatie voor kinderen van 2,5 tot 4 jaar met een risico op een onderwijsachterstand in de Nederlandse taal

De activiteiten richten zich op de bevordering van de deelname aan voorschoolse educatie voor kinderen van 2,5 tot 4 jaar met een risico op een achterstand in de Nederlandse taal en hebben als doel kinderen met een zo passend mogelijk niveau in te laten starten in het basisonderwijs. Gemeente bepalen uiteindelijk zelf de definitie van een doelgroeppeuter. Hoe breder die definitie is, hoe lastiger het is om een zo hoog mogelijk bereik te realiseren. Dat geldt andersom ook: bij een zeer smalle definitie (kleine groep) is het mogelijk gemakkelijker om alle peuters in de doelgroep ve te laten volgen. Het versmallen van de definitie om op papier een hoger bereik te krijgen is geen gepaste inzet voor het bevorderen van de deelname aan voorschoolse educatie.

Gemeenten gebruiken een programma of aanpak met goede onderbouwing en waarvan ze in hun aanvraag kunnen beargumenteren dat dit daadwerkelijk bijdraagt aan bevordering van de deelname aan voorschoolse educatie voor kinderen van 2,5 tot 4 jaar met een risico op een onderwijsachterstand in de Nederlandse taal. Het doel is om per regio vast te stellen wat de huidige deelname aan voorschoolse educatie is en te bepalen wat voor een deelname aan voorschoolse educatie de regio door middel van deze aanpak zou willen bereiken. Om gemeenten te ondersteunen bij de aanvraag voor deze gelden, zal door OCW een menukaart worden ontwikkeld die inzicht geeft in kansrijke aanpakken hiervoor. Het opstellen van deze menukaart betekent uitdrukkelijk niet dat activiteiten die niet op deze menukaart staan niet in aanmerking komen voor de uitkering op basis van deze regeling.

Hieronder worden enkele voorbeelden genoemd. Naast deze voorbeelden kunnen gemeenten ook een eigen of alternatief onderbouwd programma of aanpak inzetten:

  • Gemeenten kunnen een peuterconsulent inzetten die tot taak heeft ouders te informeren over het belang van voorschoolse educatie en hen te helpen bij procedures, bijvoorbeeld voor het aanvragen van een bijdrage.

  • Gemeenten kunnen er ook voor kiezen om het gehele ve-aanbod (16 uur) voor ouders van kinderen met een ve-indicatie gratis te maken, bij voorkeur in combinatie met persoonlijk contact met ouders.

Het bevorderen van training en coaching van pedagogisch medewerkers en leerkrachten groep 1,2 en 3 en vergoeding personeelskosten voor de vervanging van het personeel dat deelneemt aan deze training en coaching

Voor deze doelstelling realiseren gemeenten een gezamenlijk trainings- én coachingsaanbod voor de leerkrachten van groep 1, 2 en 3 van de basisscholen samen met de pedagogisch medewerkers werkzaam op ve-locaties in het desbetreffende focusgebied. De pedagogisch medewerkers en de leerkrachten groep 1 en 2 houden zich beiden bezig met het stimuleren van de ontwikkeling van jonge kinderen (de leeftijdsperiode waarin ook voor- en vroegschoolse educatie plaatsvindt: 2,5 tot ongeveer 6 jaar). Kinderen in deze leeftijdsperiode zitten, gezien hun cognitieve, fysieke en sociaal-emotionele ontwikkeling, in een andere fase dan oudere kinderen. Jonge kinderen zijn erg gebaat bij spelend leren waarbij wordt aangesloten bij de interesses van het kind, en bij direct contact met volwassenen. Oudere kinderen zijn steeds beter in staat om doelgericht te leren, en kunnen ook steeds beter van elkaar leren (peer learning). Leerkrachten groep 3 mogen ook deelnemen aan het trainings- en coachingsaanbod om zo bij te dragen aan de overgang van meer spelend leren naar meer doelgericht leren in groep 3. Het aanbod bevat een trainingscomponent waarin thema’s aan bod komen die bijdragen aan de educatieve kwaliteit, zoals spelend leren, interactief voorlezen en ouderbetrokkenheid. Het Ministerie van OCW zal ter inspiratie en ondersteuning een handreiking met wetenschappelijk onderbouwde inzichten over de inhoud van deze training en coaching opleveren, inclusief bijbehorend voorbeeldmateriaal. Naast de trainingscomponent wordt een element van ‘coaching on the job’ aanbevolen, omdat bekend is dat dit de effectiviteit van een training sterk vergroot. De gemeente stimuleert de deelname van de pedagogisch medewerkers en leerkrachten aan het aanbod, bijvoorbeeld door hier afspraken over te maken met de ve-aanbieders en basisscholen in de Lokale Educatieve Agenda, of het ‘Op Overeenstemming Gerichte Overleg’ (OOGO). De personeelskosten voor de vervanging van pedagogisch medewerkers in de voorschoolse educatie en leerkrachten in groep 1, 2 en 3 die deelnemen aan een door de gemeente georganiseerde training als bedoeld onder c worden vergoed.

Verhogen inzet onderwijsassistent of pedagogisch medewerker als extra beroepskracht in groep 1 en 2

Deze programmalijn houdt in dat gemeenten er voor zorgen dat in de groepen 1 en 2 een extra beroepskracht van 1 fte wordt ingezet, naast de reguliere, bevoegde leerkracht. Het kan hier gaan om een onderwijsassistent met minimaal een mbo-niveau 3 diploma of een pedagogisch medewerker werkzaam in de kinderopvang of peuteropvang. De rol van de fte extra onderwijspersoneel is in ieder geval om te bewerkstelligen dat er meer direct contact mogelijk is tussen de kinderen en de beroepskrachten.

Het is niet wenselijk dat de inzet van de extra beroepskracht in groep 1 en 2 ertoe leidt dat leerlingen een veelvoud aan gezichten voor de klas krijgen. Het verdient daarom aanbeveling om aan te sluiten bij het vaste gezichtencriterium in de kinderopvang, waar voor kinderen van 1 jaar en ouder een maximum geldt van vier gezichten op de groep. Het is de bedoeling dat de extra beroepskracht in groep 1 en 2 niet leidt tot meer dan vier gezichten in de klas.

De uitkering voor het hoofdthema ontwikkeling van voor- en vroegschoolse educatie bedraagt in totaal maximaal € 10.443.950 in 2023, en € 31.332.700 per jaar, voor 2024 en 2025. De helft van dit bedrag wordt gelijk verdeeld over de gemeenten, de andere helft wordt verdeeld naar rato van het aantal basisschoolkinderen en peuters met een risico op onderwijsachterstand in het betreffende focusgebied. Deze groep wordt bepaald op basis van de CBS indicator voor onderwijsachterstanden.

1.9 Integraliteit hoofdthema’s

Binnen het NPLV is een belangrijk doel dat gemeenten een gedeelte van de uitkering integraal kunnen inzetten. Daarom is in deze regeling een bepaling opgenomen op grond waarvan gemeenten een integraal budget kunnen gebruiken voor de financiering van activiteiten, zolang die activiteiten maar binnen een of meerdere hoofdthema(’s) vallen. De aanvraag voor deze integrale gelden wordt getoetst aan de overkoepelende doelstellingen die zijn opgenomen in de artikelen 5, eerste lid, 6, eerste lid, 7, eerste lid, 8, eerste lid of 9, eerste lid. Dat betekent dat de toetsing ten aanzien van de hoofdthema’s veerkracht en weerbaarheid, school en omgeving en ontwikkeling van het jonge kind voor activiteiten die worden aangevraagd via het integraal budget verschilt van de toetsing voor activiteiten die worden aangevraagd via de bij deze hoofdthema’s behorende budgetten. Voor die tweede soort activiteiten wordt namelijk getoetst op alle leden van de artikelen 6, 8 en 9.

Kortom, het integrale budget geeft gemeenten de mogelijkheid om:

  • 1) Hoofdthema-overstijgende activiteiten te formuleren: gemeenten kunnen het integraal budget inzetten voor activiteiten die bijdragen aan de overkoepelende doelstellingen van meerdere hoofdthema’s.

  • 2) Te prioriteren tussen de hoofdthema’s: gemeenten kunnen het integraal budget inzetten voor activiteiten die elk bijdragen aan de overkoepelende doelstelling van één hoofdthema. Dit biedt gemeenten flexibiliteit en ruimte om activiteiten in te zetten op de hoofdthema’s die binnen een focusgebied de meeste aandacht vragen.

Alleen gemeenten die aanspraak maken op de uitkering binnen het hoofdthema school en omgeving kunnen integrale activiteiten aanvragen die vallen onder het hoofdthema school en omgeving. Een limitatieve lijst met de gemeenten die het betreft is opgenomen in de regeling. Voor de andere hoofdthema’s geldt een dergelijke selectie niet.

1.10 Evaluatie en monitoring

Voor de evaluatie en monitoring van activiteiten en resultaten wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de bestaande structuren vanuit het NPLV. Dit behelst het volgende:

Voor de focusgebieden wordt een gebiedsplan opgesteld waarin de visie voor het gebied wordt geformuleerd. Hierbij worden ook uitvoeringsplannen ontwikkeld die de concrete beoogde inspanningen en de gewenste resultaten uiteenzetten. Vanuit het Rijk wordt er een aantal cijfermatige kernindicatoren aangedragen. Deze kernindicatoren laten zien hoe de staat van het gebied zich op de langere termijn op het vlak van leefbaarheid en veiligheid ontwikkelt. Deze kernindicatoren zijn bijna allemaal beschikbaar vanuit landelijke bronnen, waardoor dit de gebieden slechts beperkt extra monitoringslast oplevert. De indicatoren zijn vastgesteld in samenspraak met de gebieden en de betrokken ministeries. De kernindicatoren van de NPLV-doelstelling ‘meedoen in de samenleving’ zijn als volgt vastgesteld:

  • SES-WOA-score

  • Huishoudens onder sociaal minimum

  • Arbeidsparticipatie

  • Definitief schooladvies PO

  • Inwoners zonder startkwalificatie

  • Personen in schuldsanering

  • Gebruik Wmo

  • Jongeren met jeugdzorg

Daarnaast vraagt het Rijk de focusgebieden om in hun uitvoeringsplannen eigen concrete streefwaarden op output- en outcomeniveau te formuleren. Elk gebied heeft immers thema’s waar het de nadruk op legt in zijn aanpak. De gebieden zijn vrij in het formuleren van deze waarden, zolang deze uitdrukking geven aan het gebieds- en uitvoeringsplan. Bij het formuleren en selecteren van de lokale indicatoren en streefwaarden, kunnen de gebieden ondersteuning krijgen. Hiervoor wordt in ieder geval het dashboard Zicht Op Wijken en de dashboardspecial Zicht Op Focusgebieden aangeboden. Hierin zijn veel indicatoren op de verschillende NPLV-beleidsthema’s te vinden, zowel op wijk- als op focusgebiedniveau. Hier kunnen de focusgebieden uit putten bij het vormgeven van hun monitoringsstructuur.

De focusgebieden sluiten qua monitoringsritmiek aan bij die van de gemeentelijke planning- en controlcyclus. Dat betekent dat zij in principe in de zomer hun jaarverslag en -rekening presenteren. Monitoringsresultaten worden in het alliantieoverleg besproken, waar het Rijk ook aan deelneemt, in de vorm van een rijksvertegenwoordiger en een gebiedsadviseur.

Daarnaast zijn er aanvullende vormen van monitoring die van toepassing zijn op deze regeling, te verstaan:

  • Gemeenten motiveren hun beoogde activiteiten in het betreffende aanvraagformulier, waarbij ze verschillende onderdelen van de activiteit toelichten.

  • De minister evalueert de doeltreffendheid en de doelmatigheid van deze regeling.

1.11 Staatssteun

Op grond van deze regeling worden financiële middelen verstrekt aan een aantal gemeenten. De staatssteuntoets op rijksniveau beperkt zich tot de medeoverheden die de specifieke uitkering ontvangen. Dit neemt niet weg dat gemeenten bij de besteding van deze specifieke uitkering onder andere rekening dienen te houden met de Europese staatssteun- en aanbestedingsregels. De gemeenten hebben een zelfstandige verantwoordelijkheid om te toetsen of de activiteiten en de voorziene bestedingen van de middelen aan deze regels voldoen. In het communicatietraject rond deze regeling zullen gemeenten hier ook op worden gewezen.

1.12 Regeldruk

Regeldrukkosten betreffen alle inspanningen en investeringen waaraan burgers, bedrijven en professionals moeten voldoen volgende uit een verplichting van wet- en regelgeving. Deze ministeriële regeling heeft alleen gevolgen voor gemeenten; zij doen de aanvraag. Deze ministeriële regeling heeft gelet daarop dus geen gevolgen voor de regeldruk.

Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het geen gevolgen voor de regeldruk heeft.

2 Consultatie

Deze regeling is in concept ter consultatie voorgelegd aan drie gemeenten waarin zich een stedelijk focusgebied bevindt, de VNG, de NBA en enkele gemeentelijke accountants. De VNG had geen specifieke opmerkingen, maar betreurde het wel dat de regeling alleen voor de 20 focusgebieden van het NPLV beschikbaar is. De problematiek waarop deze regeling zich richt, speelt immers in zoveel meer gemeenten. De opmerkingen van de gemeenten en gemeentelijke accountants hadden betrekking op de volgende thema’s: de aanvraagtermijn, de bestedingsvoorwaarden, integraliteit, onderuitputting, dubbelfinanciering en het aanvraagformulier.

De drie gemeenten verzochten om de aanvraagtermijn te verlengen. Dit is echter niet mogelijk vanwege het wenselijke betalingsritme waarin de eerste uitkering reeds in 2023 plaats dient te vinden. Aan de overige opmerkingen van de gemeenten is tegemoetgekomen. Het artikel dat ziet op de financiering van integrale activiteiten is vereenvoudigd, om zo meer ruimte te bieden voor maatwerk binnen de gemeenten. Een artikel over onderuitputting is mede naar aanleiding van de reacties geschrapt. Verder zijn in de toelichting de bestedingsdoelen helderder geformuleerd en is verhelderd wanneer sprake is van dubbelfinanciering. Ook is het aanvraagformulier beknopter en overzichtelijker gemaakt.

Artikelsgewijs

Artikel 2 – Doel en activiteiten van de specifieke uitkering

In het eerste lid van het tweede artikel is geregeld voor welke doelen de specifieke uitkering kan worden uitgekeerd.

Het betreft ten eerste de organisatie van een uitvoeringsprogramma. In het tweede lid is nader uitgewerkt wat hieronder moet worden verstaan. Overeenkomstig het tweede lid moet de specifieke uitkering worden besteed aan de volgende activiteiten: het inrichten en onderhouden van een onafhankelijke programmaorganisatie, het instellen en onderhouden van een alliantieoverleg, het uitwerken van het uitvoeringsprogramma en het bewaken van de voortgang van de uitvoering daarvan.

Ten tweede ziet de specifieke uitkering op het bekostigen van integrale activiteiten. Deze activiteiten zijn nader uitgewerkt in artikel 4.

Ten derde kan de uitkering worden verstrekt voor het bevorderen van de leefbaarheid en veiligheid in de stedelijke focusgebieden voor de volgende hoofdthema’s (derde lid):

  • a. preventie van armoede en schulden;

  • b. veerkracht en weerbaarheid;

  • c. re-integratie;

  • d. school en omgeving;

  • e. ontwikkeling van het jonge kind.

Deze specifieke uitkering is bedoeld om een extra impuls te geven aan de activiteiten van gemeenten in de stedelijk focusgebieden. Stedelijke focusgebieden dienen zich voor een extra impuls in te spannen. Het is niet toegestaan om via verschillende financieringsstromen middelen in te zetten voor precies dezelfde kosten (geen dubbelfinanciering van één en dezelfde activiteit) (vierde lid). Met deze specifieke uitkering kunnen de stedelijke focusgebieden het volgende type activiteiten financieren:

  • volledig nieuwe activiteiten: de activiteiten die met deze regeling worden bekostigd zijn niet eerder in het stedelijke focusgebied ingezet;

  • uitbreiding bestaande activiteiten: een deel van de activiteiten zijn eerder in het stedelijke focusgebied ingezet. De middelen vanuit deze regeling dragen bij aan een uitbreiding of intensivering van deze eerder ingezette activiteiten; en

  • voortzetting bestaande activiteiten: reeds bestaande activiteiten die voldoen aan de doelen zoals beschreven in deze regeling kunnen ook met de middelen uit deze regeling worden gefinancierd.

In het vijfde lid is geregeld dat de specifieke uitkering niet wordt verstrekt voor de verschuldigde BTW. De activiteiten waarvoor de uitkering wordt verstrekt kunnen kosten betreffen waarover de gemeente BTW verschuldigd is. Bij de toekenning van de specifieke uitkering middels een verleningsbeschikking zal de bijdrage exclusief BTW worden toegekend aan de gemeente. Voor de activiteiten wordt voor de BTW‑component een percentage geraamd van 5% van de uitkering. Er wordt vanuit gegaan dat het grootste deel van de uitkering wordt besteed aan activiteiten waarvoor geen BTW is verschuldigd. Het geraamde BTW percentage wordt dus nog in mindering gebracht op de in deze regeling opgenomen uit te betalen bedragen.

Uitzondering hierop zijn de activiteiten binnen het thema school en omgeving en ontwikkeling van het jonge kind. Voor deze activiteiten is er een percentage geraamd van 0% in verband met een aantal btw-vrijstellingen voor onderwijsinstellingen.

De BTW-component zal worden gestort in het BTW-Compensatiefonds van het Ministerie van Financiën. Gemeenten kunnen op grond van de relevante wet- en regelgeving een beroep doen op teruggave van de betaalde BTW-componenten.

In het zesde lid wordt verduidelijkt dat in de artikelen 5, 6, 7, 8 en 9 van deze regeling aanvullende voorwaarden worden gesteld die onverkort van toepassing zijn op de bekostiging van activiteiten binnen de hoofdthema’s.

Artikel 3 – Bestedingsvoorwaarden organisatie van een uitvoeringsprogramma

In het derde artikel is bepaald dat de specifieke uitkering voor de organisatie van een uitvoeringsprogramma wordt verleend aan gemeenten op basis van het aantal stedelijke focusgebieden dat in die gemeente ligt. De exacte bedragen zijn in de bijlage opgenomen.

Artikel 4 – Integraliteit hoofdthema’s

Doel van dit artikel is, dat gemeenten ruimte krijgen om een integraal actieplan op te zetten voor de bevordering van de leefbaarheid en veiligheid in hun wijk. De organisatie van een uitvoeringsprogramma is in dit artikel niet opgenomen als activiteit waarvoor de integrale middelen kunnen worden ingezet. Dit omdat dit vaststaande uitgaven zijn die iedere gemeente zal uitgeven om de organisatorische infrastructuur rond het NPLV uit te rollen. Voor deze middelen geldt dat een integrale werkwijze geen meerwaarde heeft.

Artikel 5 – Bestedingsvoorwaarden preventie van armoede en schulden

De uitgekeerde middelen voor het hoofddoel preventie van armoede en schulden moeten worden besteed aan activiteiten die bijdragen aan preventie van armoede en schulden. De bedragen die kunnen worden uitgekeerd binnen dit hoofdthema zijn opgenomen in de bijlage.

Artikel 6 – Bestedingsvoorwaarden veerkracht en weerbaarheid

De uitgekeerde middelen voor het hoofddoel veerkracht en weerbaarheid moeten worden besteed aan activiteiten binnen het stedelijk focusgebied die bijdragen aan bevordering van veerkracht en weerbaarheid ten behoeve van sociale stabiliteit. Om te verduidelijken welke thema’s daar in ieder geval onder vallen, wordt een niet-limitatieve opsomming gegeven in het tweede lid.

Gemeenten krijgen met deze formulering ook de ruimte om activiteiten aan te dragen die niet vallen onder de opsomming, maar wel bijdragen aan de veerkracht en weerbaarheid ten behoeve van sociale stabiliteit. Op deze manier kunnen zij inspelen op initiatieven en inzichten vanuit de samenleving. Voor activiteiten die niet vallen onder de opgesomde beleidsdoelen, wordt wel gevraagd om een onderbouwing van de bijdrage die de voorgestelde activiteiten zullen leveren aan de versterking van veerkracht en weerbaarheid van de samenleving.

De bedragen die kunnen worden uitgekeerd binnen dit hoofdthema zijn opgenomen in de bijlage.

Artikel 7 – Bestedingsvoorwaarden re-integratie

De uitgekeerde middelen voor het hoofddoel re-integratie zijn bedoeld voor activiteiten die inwoners van het focusgebied helpen bij het vinden van betaald werk. Daarvoor komen ook inwoners in aanmerking die nu al betaald werk hebben, maar daarmee nog niet kunnen voorzien in hun eigen levensonderhoud.

De bedragen die kunnen worden uitgekeerd binnen dit hoofdthema zijn opgenomen in de bijlage. Deze bedragen zijn gebaseerd op het aantal bijstandsgerechtigden per focusgebied.

Artikel 8 – Bestedingsvoorwaarden school en omgeving

De uitkering voor het hoofddoel school en omgeving wordt alleen toegekend voor stedelijke focusgebieden waar een lokale coalitie actief is.

De uitgekeerde middelen moeten worden besteed aan voor- of naschoolse activiteiten op het gebied van sport, cultuur, cognitieve ontwikkeling, sociale ontwikkeling of het gebied van oriëntatie op jezelf of op de wereld voor leerlingen op alle scholen die vallen binnen de lokale coalitie waaraan één of meer scholen binnen het stedelijk focusgebied deelnemen. In het tweede lid zijn limitatief enkele doelen opgesomd waaraan de uitgekeerde middelen expliciet niet mogen worden besteed:

  • a. activiteiten die onder onderwijstijd worden aangeboden

  • b. onderwijshuisvesting;

  • c. reizen naar het buitenland;

  • d. de activiteiten die betrekking hebben op bijles, Citotraining of examentraining;

  • e. het verstrekken van maaltijden.

De bedragen die gemeenten per stedelijk focusgebied kunnen ontvangen voor het hoofdthema school en omgeving zijn opgenomen in de bijlage.

Artikel 9 – Bestedingsvoorwaarden ontwikkeling van het jonge kind

De uitgekeerde middelen voor het hoofddoel ontwikkeling van het jonge kind moeten worden besteed aan activiteiten aan activiteiten waarmee de voorschoolse en vroegschoolse periode worden geoptimaliseerd, zodat ieder kind zich zo goed mogelijk kan ontwikkelen. In het tweede lid is niet limitatief opgenomen om welke activiteiten het in ieder geval kan gaan. In het derde lid wordt de kwalitatieve eis gesteld dat de onderwijsassistent minimaal over een mbo-niveau 3 diploma moet beschikken.

De bedragen die kunnen worden uitgekeerd binnen dit hoofdthema zijn opgenomen in de bijlage.

Artikel 10 – Aanvraag

Aanvragen worden ingediend door middel van het aanvraagformulier dat door de minister elektronisch wordt verstrekt. De aanvragen kunnen worden ingediend tussen 1 augustus 2023 en 30 september 2023.

Wanneer gemeenten op een later moment aanpassingen willen doorvoeren in de activiteiten en bijbehorende kosten die zijn beschreven in de originele aanvraag en waarover de minister een beschikking heeft gegeven, kan later een aanvraag tot aanpassing van de verleningsbeschikking worden ingediend. Om gemeenten enige ruimte te geven, gelden daarbij twee voorwaarden. Een wijziging van de aanvraag hoeft alleen te worden ingediend als ten minste 25 procent van het budget voor een hoofdthema of voor de integrale activiteiten gewijzigd wordt of de wijzing ziet op een nieuwe activiteit die niet in de oorspronkelijke aanvraag was opgenomen. Verhoging van de uitkering boven de bedragen die in de bijlage bij deze regeling zijn opgenomen is niet mogelijk. Een wijzigingsaanvraag kan worden ingediend door middel van het aanvraagformulier dat door de minister elektronisch wordt verstrekt. Een dergelijke aanvraag kan worden ingediend van 1 maart tot en met 30 april 2024, van 1 september tot en met 31 oktober 2024 en van 1 maart tot en met 30 april 2025.

Het aanvraagformulier zal worden bekendgemaakt op https://www.volkshuisvestingnederland.nl/onderwerpen/programma-leefbaarheid-en-veiligheid en tevens in gedigitaliseerde vorm beschikbaar worden gesteld door de minister. Hiervoor is gekozen omdat het formulier van dusdanige omvang en opmaak is dat deze niet geschikt is voor publicatie in de Staatscourant. Gemeenten zullen in het communicatietraject rond deze regeling gewezen worden op de vindplaats van het formulier waarmee de kernbaarheid voor de gemeenten voldoende verzekerd is.

Artikel 11 – Reserveringsregeling en bestedingstermijn

Als de gemeente de middelen niet besteed krijgt in het jaar waarvoor ze zijn aangevraagd, mogen die middelen in reserve worden gehouden tot het volgende kalenderjaar. Als het geld in dat kalenderjaar niet kan worden besteed mag dit wederom voor 100 procent worden doorgeschoven naar het kalenderjaar daarna. Het houden van middelen in reserve wordt wel gelimiteerd door de uiterste bestedingstermijn. Alle middelen moeten uiterlijk op 31 december 2025 zijn besteed.

Indien wordt voorzien dat de middelen niet besteed kunnen worden vóór 31 december 2025, kan het college bij de minister een gemotiveerd verzoek tot uitstel van de bestedingstermijn indienen tussen 1 augustus en 1 oktober 2025. De minister kan op dit verzoek maximaal uitstel verlenen tot en met 31 december 2026. Zoals hiervoor opgemerkt, kan onderbesteding één van de redenen zijn om uitstel te verlenen.

Artikel 12 – Afwijzingsgronden

Als in de aanvraag activiteiten worden opgenomen waarvan de minister niet denkt dat die zullen bijdragen aan de doelen die in artikel 2, eerste lid, van regeling zijn geformuleerd kan de aanvraag worden afgewezen. Deze doelen zijn inhoudelijk nader uitgewerkt in de artikelen 3, 4, 6, 7, 8 en 9. De aanvraag zal aan artikelen worden getoetst.

Als de minister gegronde redenen heeft om te verwachten dat de uitkering die wordt aangevraagd niet zal worden besteed aan de activiteiten waarvoor deze bestemd is, kan hij de aanvraag afwijzen. Ook kan hij de aanvraag afwijzen, als hij reden heeft om te vermoeden dat de gemeente niet zal voldoen aan de overige voorwaarden van deze regeling.

Artikel 13 – Verstrekking en voorschot

Binnen twaalf weken na de aanvraag neemt de minister een beschikking over onder meer de hoogte van de toegekende uitkering, en de activiteiten waarvoor deze wordt verstrekt. Ten overvloede wordt opgemerkt dat deze termijn tevens geldt voor een aanvraag tot wijziging van de uitkering (artikel 10, derde lid). Het bedrag van de uitkering wordt betaald in drie termijnen: 2023, 2024 en 2025.

Artikel 14 – Verantwoording

Het college is verantwoordelijk voor de financiële rapportage richting het Rijk. Hierbij wordt artikel 17a, eerste lid, van de Financiële verhoudingswet gevolgd.

Artikel 15 – Vaststelling en terugvordering

Op basis van de verantwoordingsinformatie over de besteding van de uitgekeerde middelen, stelt de minister vast of de middelen rechtmatig zijn besteed. Dit doet hij na het aflopen van de bestedingstermijn, binnen dertien weken na ontvangst van de financiële rapportage. Als alle uitgekeerde middelen volledig en rechtmatig zijn besteed, wordt het bedrag vastgesteld ter hoogte van het bedrag dat was genoemd in de verleningsbeschikking. Als het bedrag gedeeltelijk niet is besteed, kan het bedrag lager worden vastgesteld. Het overgebleven bedrag wordt terugbetaald aan de minister. Als de financiële rapportage niet op tijd of niet volledig aan de minister wordt verzonden, zal de minister ambtshalve de uitkering op een lager bedrag vaststellen. Tot slot kan de minister een bedrag terugvorderen indien uit de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 17a, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet, blijkt dat de specifieke uitkering niet volledig of onrechtmatig is besteed. De minister doet binnen één jaar na ontvangst van de verantwoordingsinformatie mededeling van de terugvordering aan het college.

Artikel 16 – Hardheidsclausule

Als het toepassen van een of meerdere bepalingen uit deze regeling leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, kan de minister besluiten daarvan af te wijken. Toepassing van deze hardheidsclausule zal enkel plaatsvinden in bijzondere omstandigheden gelet op het belang om een uitkering te verstrekken aan de focusgebieden voor de activiteiten bedoeld in artikel 2. Benadrukt wordt dat eventuele toepassing van de hardheidsclausule geen nadelige effecten zal hebben voor derden. Indien een uitkering wordt verstrekt aan een gemeente met toepassing van de hardheidsclausule, betekent dit namelijk niet dat de uitkering aan een andere gemeente lager wordt. Dit omdat de budgetten reeds vast staan en zijn opgenomen in de bijlage bij deze regeling.

Artikel 17 – Informatie en evaluatie

Het college verstrekt aan de minister op verzoek informatie over de voortgang van de activiteiten waarvoor de uitkering is verstrekt. De minister evalueert of de activiteiten die gefinancierd zijn met de uitkering bijdragen aan de beleidsdoelen die horen bij de hoofdthema’s, en of de middelen van de uitkering op deze manier doelmatig besteed worden. Het college helpt de minister daarbij door toegang te verlenen aan onderzoekers of informatie te geven indien daarom wordt gevraagd.

Artikel 18 – Inwerkingtreding

De regeling treedt in werking per 1 juli 2023. Hiermee wordt afgeweken van de invoeringstermijn van drie maanden. Het afwijken van deze termijn is echter gewenst, omdat zij aanzienlijke nadelen voor de medeoverheden voorkomt. Door af te wijken van de termijn van drie maanden is het mogelijk om de middelen voor 2023 tijdig uit te keren aan de ontvangende gemeentes.

De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, H.M. de Jonge


X Noot
1

Kamerstukken II 2021/22, 32 847, nr. 878; bijlage.

X Noot
2

Kamerstukken II 2021/22, 30 995, nr. 100; bijlage, blz 8 en 15.

X Noot
3

Kamerstukken II 2021/22, 35 925 VII, nr. 24.

X Noot
4

Zie NPLV, blz 42 en 46.

X Noot
5

Boutellier, De Meere en Uyterlinde (2022); Perspectief Bieden – Bouwstenen en afwegingskader voor de gebiedsgerichte aanpak van leefbaarheid en veiligheid.

X Noot
6

Movisie – wat werkt bij het versterken van weerbaarheid van jongeren

X Noot
7

Radar (2022). Vatbare individuen en vatbare omgevingen.

X Noot
8

Platform JEP (2020). Handen ineen voor meer veerkracht bij jongeren.

X Noot
9

Nicholson, L., Bergen, N. van, Feddes, A., Mann, L. Doosje, B. (2021). Extremistisch denken en doen. WODC

X Noot
10

KIS (2016). Overbruggen van vooroordelen door kennismaking: Onder welke omstandigheden werkt het?

X Noot
11

Zie voor tips de Toolkit parttime werk die is ontwikkeld door Divosa in het kader van het programma Simpel Switchen in de Participatieketen. Te raadplegen op: https://www.samenvoordeklant.nl/tools/toolkit-parttime-werk.

X Noot
12

Momenteel wordt gewerkt aan een toekomstige arbeidsmarktinfrastructuur (maatregel coalitieakkoord) waarin de behoefte van de werkende, werkzoekende en werkgever centraal staat, dienstverlening preventief kan worden ingezet, de dienstverlening integraal en ‘ontschot’ wordt aangeboden (één intake, één diagnose en één plan) en de dienstverlening toegankelijk is voor iedereen die dat nodig heeft via het ‘no wrong door’ principe.

X Noot
13

Zie voor een beknopte samenvatting: Behavioural Insights Netwerk Nederland, Gedragsadviezen (p. 34 – 36), 2022: Gedragsadviezen | BIN NL

X Noot
14

Thema-onderzoek inspectie vve, 2019 en Pre-COOL, 2022.

X Noot
15

ResearchNed 2018.

X Noot
16

Mede hierom is het Landelijk Expertisecentrum Jonge Kind opgericht

Naar boven