TOELICHTING
Algemeen deel
1.1 Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid
In een aantal gebieden in Nederlandse steden staan de leefbaarheid en veiligheid onder
druk en stapelen problemen als werkloosheid, armoede, onderwijsachterstanden, woonproblematiek
en een slechte gezondheid zich op. Veel mensen kampen met een combinatie van problemen.
Ze leven van een uitkering, hebben schulden, zijn klein behuisd en hebben (jeugd)zorg
nodig. Ofschoon er in deze gebieden hard wordt gewerkt om deze problemen het hoofd
te bieden, is een extra inzet nodig om daadwerkelijk het verschil te kunnen maken.
Daarom is het kabinet het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid (hierna:
NPLV) gestart, met als doel om de negatieve spiraal door middel van een gebiedsgerichte
inzet te doorbreken.
Het NPLV betreft een langdurige rijksbrede inzet die werkt aan het bevorderen van
de leefbaarheid en veiligheid in deze gebieden. Een structurele verbetering van de
leefbaarheid en veiligheid van kwetsbare gebieden start met het bieden van toekomstperspectief
aan bewoners. Het is onwenselijk dat jongeren uit de ene wijk in een stad significant
minder kansen hebben dan jongeren uit andere gebieden in diezelfde stad en dat de
plaats waar je woont of opgroeit bepalend is voor hoe je verdere carrière en levenspad
eruitzien. Gelet op de breedte van de problematiek in kwetsbare wijken vraagt de aanpak
een brede inzet van het kabinet; een integrale aanpak op gebiedsniveau gericht op
de vraagstukken die zich daar aandienen. Het is cruciaal dat interventies op de verschillende
beleidsdomeinen op elkaar aansluiten.
Het NPLV is één van de zes programma’s, die zijn aangekondigd in de Nationale Woon-
en Bouwagenda1. De doelstelling van het programma is om de leefbaarheid en veiligheid in 20 stedelijke
focusgebieden, in 19 gemeenten, op orde te brengen en het perspectief van de bewoners
te verbeteren. De 20 stedelijke focusgebieden staan vermeld in het NPLV.2 Binnen het kader van het NPLV-overleg zijn afspraken gemaakt over de geografische
afbakening van de focusgebieden. Zij zijn in de meeste gevallen afgebakend door middel
van CBS‑wijken of CBS‑buurten. In enkele gevallen zijn ze specifieker afgebakend op
basis van postcodegebieden. Bij de uitvoering van het NPLV gaat het om een integrale
gebiedsgerichte aanpak waarbij het Rijk, gemeenten, maatschappelijke organisaties,
ondernemers en bewoners met een gezamenlijk doel voor ogen samenwerken in een publiek-private
alliantie en in het focusgebied investeren.
De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (hierna: de minister) is
coördinerend minister voor dit programma en heeft ook de verantwoordelijkheid voor
de rijksinzet op het terrein van de volkshuisvesting en de ruimtelijke ordening. Gelet
op de breedte van de problematiek in kwetsbare wijken vraagt de aanpak een brede inzet
van het kabinet; een integrale aanpak op gebiedsniveau gericht op de vraagstukken
die zich daar aandienen. Het is cruciaal dat interventies op de verschillende beleidsdomeinen
op elkaar aansluiten. De Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties, van Justitie en Veiligheid, voor Primair en Voortgezet
Onderwijs, voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, voor Rechtsbescherming
en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zijn mede‑eigenaar van
het programma. Dit houdt in dat zij de verantwoordelijkheid hebben voor de uitvoering
van de acties op hun eigen beleidsterrein, zoals vermeld in het NPLV.
Ter bevordering van de genoemde doelstellingen, en ter uitvoering van de motie van
het lid Ceder3,starten de ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), Sociale
Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) met deze
regeling een integrale specifieke uitkering kansrijke wijk (hierna: Regeling kansrijke
wijk) die gemeenten in staat stelt om integraal te werken. In deze regeling worden
middelen en beleidsdoelen van de verschillende departementen samengevoegd, om tot
één breed ondersteunend pakket te komen.
1.2 Doel van de regeling
Het doel van deze Regeling kansrijke wijk is tweeledig. Ten eerste dient de regeling
om de inzet van gemeenten te versterken op de hoofdthema’s die meelopen in de regeling,
inclusief de nevenschikkende doelstellingen per beleidsterrein en de organisatie van
een uitvoeringsprogramma. Daarnaast heeft de regeling als doel om de integrale werkwijze
op gemeentelijk niveau te stimuleren, door gemeenten ruimte te geven een deel van
de middelen integraal te besteden. Deze constructie heeft als voordelen dat het toestaat
om activiteiten te financieren die zich niet beperken tot één beleidsterrein en dat
het toestaat om budget in te zetten voor hoofdthema’s die voor het stedelijke focusgebied
het meest van belang zijn. Hiermee zetten BZK, OCW en SZW ook een stap richting de
verlichting van cumulatieve administratieve lasten. De Regeling kansrijke wijk is
daarmee een stap richting een meer integrale werkwijze, waarbij gekeken is op welke
manieren de aanvraag- en verantwoordingprocedure versimpeld kan worden.
Op grond van deze regeling kan een uitkering worden gedaan aan gemeenten voor het
inrichten van de organisatie van een uitvoeringsprogramma in het stedelijk focusgebied
of de stedelijke focusgebieden. Tevens kan een uitkering worden gedaan voor de volgende
hoofdthema’s van beleid:
-
a. preventie van armoede en schulden;
-
b. veerkracht en weerbaarheid;
-
c. re-integratie;
-
d. school en omgeving; en
-
e. ontwikkeling van het jonge kind.
Tot slot wordt een uitkering verstrekt voor het bekostigen van integrale activiteiten.
1.3 Aansluiting bij gebieds- en uitvoeringsplannen
Aan gemeenten is gevraagd een integraal, meerjarig uitvoeringsprogramma op te stellen,
en voor het uitwerken en uitvoeren daarvan een alliantie in te richten en in stand
te houden, inclusief een ondersteunend onafhankelijk programmabureau. Dat brengt uitvoeringskosten
met zich mee. Vanuit het Volkshuisvestingsfonds wordt in de periode 2023-2025 per
focusgebied jaarlijks € 500.000 aan gemeenten beschikbaar gesteld voor de inrichting
van de programmaorganisatie.4 Op basis van onderhavige regeling wordt deze bijdrage aan de betrokken gemeenten
verstrekt.
In het onderstaande worden het alliantieoverleg en de programmaorganisatie toegelicht.
Alliantieoverleg
Het alliantieoverleg betreft een publiek-private alliantie, soms stuurgroep of bestuur
genoemd. Hoewel zo’n alliantie niet over formele verantwoordelijkheden beschikt –
iedere deelnemer/partner gaat over de inzet vanuit de eigen kring – speelt een alliantie
een belangrijke, tweeledige rol.
In de eerste plaats draagt de alliantie – in samenspraak met inwoners en professionals
– zorg voor (de vaststelling van) de ontwikkelingsrichting, de inhoudelijke, financiële
en governance‑hoofdlijnen van de uitwerking en de voortgang van de uitvoering van
het uitvoeringsprogramma. In de tweede plaats is de alliantie verantwoordelijk voor
het realiseren van samenhang en – waar nodig – doorbraken. Wanneer professionals en
inwoners in de uitvoeringspraktijk tegen barrières aanlopen, bespreekt de alliantie
de ‘vastlopers’ die zich in de uitvoeringspraktijk voordoen.
De eerste rol van een alliantie vraagt om concrete afspraken over de richting, inhoud,
bekostiging en governance van het uitvoeringsprogramma, inclusief de concrete bijdragen
van de onderscheiden partners. Dit impliceert dat in het alliantieoverleg instemming
plaatsvindt over het uitvoeringsprogramma. Het vraagt ook dat partners – gezamenlijk
en afzonderlijk – bereid zijn om in eigen kring de inzet van middelen en ook mensen
ten gunste van het programma te (her)-prioriteren. De gemeente is een van de partners
in het alliantieoverleg. Binnen gemeenten betekent dit dat zowel sectoraal als college-breed,
gebiedsgericht bestuurlijk draagvlak van belang is.5 De tweede rol vraagt om het incidenteel of structureel aan te kunnen passen van knellende
regels en financiële systemen en – waar nodig – doorbraken te realiseren. De samenstelling
van een alliantie luistert daarmee nauw. Ook is deelname aan een lokale alliantie
niet vrijblijvend. In een convenant, een pact of een lokaal ‘contract’ tekenen deelnemende
organisaties voor het daadwerkelijk leveren van inzet, gericht op de gezamenlijk bepaalde
maatschappelijke opbrengst. Het gaat om een meerjarig verbond dat elke drie á vier
jaar wordt geëvalueerd en zo nodig wordt herzien, bijgesteld of aangescherpt.
Programmaorganisatie
Gemeenten nemen het initiatief tot het inrichten van een programmaorganisatie. Deze
programorganisatie werkt onafhankelijk van de gemeente en van de andere aan het alliantieoverleg
deelnemende organisaties. Uiteraard is het daarbij van belang, dat de gemeentelijke
organisatie en de andere betrokken organisaties goed zijn aangesloten ten behoeve
van langjarige en structurele verankering en borging van het uitvoeringsprogramma.
Het programmabureau werkt ‘over de domeinen’ heen, ondersteunt en legt de juiste dwarsverbanden
binnen en tussen de aan het alliantieoverleg deelnemende organisaties, waaronder de
gemeente.
De programmaorganisatie jaagt aan en bewaakt de ontwikkeling en de voortgang van de
uitvoering (door de partners) van het uitvoeringsprogramma. Deze rol van aanjager
en bewaker dient zowel buiten als binnen het alliantieoverleg tot uitdrukking te komen.
Daarbij is het van belang dat zowel de organisatie als de personen in deze organisatie
voldoende positie en gezag hebben om de aanjagende en ‘doorbrekende’ rol te kunnen
vervullen die van hen wordt verlangd. Erkenning en waardering door de alliantiepartners
(en hun organisaties) voor deze positie en opdracht zijn hierbij onontbeerlijk. De
programmaorganisatie heeft ook een belangrijk aandeel in de voorbereiding van de alliantievergaderingen.
In deze vergaderingen worden, naar aanleiding van signalen van professionals en inwoners,
‘vastlopers’ in de uitvoeringspraktijk op de agenda gezet. De programmaorganisatie
is er nadrukkelijk niet voor verantwoordelijk dat maatregelen en interventies uit
het gebiedsplan worden uitgevoerd. Hiervoor zijn primair de alliantiepartners – afzonderlijk
en gezamenlijk – verantwoordelijk. Tegelijkertijd is het wel zo dat de programmaorganisatie
een rol kan en soms moét spelen in het ‘hoe’. Als uit (monitorings)signalen blijkt
dat de effectiviteit en kwaliteit van de uitvoering achterblijft, onvoldoende is of
anders uitpakt dan bedoeld, dan kan het nodig en behulpzaam zijn om als programmaorganisatie
een actieve(re) rol te spelen richting de uitvoering.
1.4 Preventie armoede en schulden
Zoals het vorenstaande is gemeld, kent deze regeling vijf hoofdthema’s waarvoor een
uitkering kan worden verstrekt. Het eerste hoofdthema van deze regeling betreft armoede
en schulden. De uitkering voor dit hoofdthema is bedoeld om in te zetten voor de preventie
van armoede en schulden binnen de stedelijke focusgebieden. Daarmee kan een bijdrage
worden geleverd aan het behalen van de volgende doelstellingen:
-
1. Een halvering van het aantal mensen in armoede in 2030 (ten opzichte van 2015);
-
2. Een halvering van het aantal kinderen dat in armoede opgroeit in 2025 (ten opzichte
van 2015);
-
3. Een halvering van het aantal huishoudens met problematische schulden in 2030 (ten
opzichte van 2015) Dit draagt bij aan de doelstelling om het aantal mensen in armoede
te halveren.
Voor wat betreft het hoofdthema preventie van armoede en schulden wordt de specifieke
uitkering besteed aan activiteiten binnen het stedelijk focusgebied die bijdragen
aan de preventie van armoede en schulden. Hiervoor kan bijvoorbeeld gedacht worden
aan inzet op het vlak van financiële educatie, het beperken van, en beschermen tegen,
financiële risico’s, het versterken van veerkracht en vaardigheden, het vergroten
van participatie en inclusie en het versterken van professionals en lokale samenwerking.
Deze opsomming is niet uitputtend bedoeld. Onderhavige regeling biedt ruimte voor
inzichten en initiatieven vanuit gemeenten en andere partners die betrokken zijn in
de uitvoeringsplannen, mits deze worden onderbouwd in de aanvraag.
De nadruk op activiteiten van preventieve aard heeft als doel de verdere gevolgen
van financiële zorgen te beperken. Geldzorgen staan immers vaak aan het begin van
een keten aan problemen; financiële problemen, maar ook problemen op gebieden als
opleiding en werk, fysieke en mentale gezondheid, opvoeding en wonen. Deze effecten
werken in toekomstige generaties door. Door (het ontstaan van) geldzorgen te voorkómen
en deze vroegtijdig aan te pakken, kunnen hardnekkige problemen op andere terreinen
voorkomen worden.
1.5 Veerkracht en weerbaarheid
Het tweede hoofdthema betreft veerkracht en weerbaarheid. De uitkering binnen dit
hoofdthema is bedoeld om in te zetten op het versterken van veerkracht en weerbaarheid
van bewoners ter bevordering van de sociale stabiliteit binnen de stedelijke focusgebieden.
Hierbij dient gekeken te worden naar welke vaardigheden en hulpbronnen bewoners beter
in staat stellen ontwikkelingen het hoofd te bieden die de sociale stabiliteit onder
druk zetten. Onder de ontwikkelingen die de veerkracht en weerbaarheid van inwoners
of de sociale stabiliteit binnen een wijk onder druk zetten, worden bijvoorbeeld verstaan:
-
1. Beperking van individuele vrijheden;
-
2. Racisme en discriminatie naar herkomst, etniciteit en religie;
-
3. Radicalisering en extremisme;
-
4. Ongewenste polarisatie;
-
5. Maatschappelijke onrust;
-
6. Onwenselijk diasporabeleid;
-
7. Jongeren in aanraking met ondermijnende criminaliteit.
Deze lijst van maatschappelijke ontwikkelingen is niet limitatief. Gemeenten worden
uitgenodigd om in hun aanvraag deze lijst aan te vullen met ontwikkelingen waarvan
zij kunnen motiveren dat deze de sociale stabiliteit onder druk zetten met bijbehorende
activiteiten die deze negatieve ontwikkeling tegen kunnen gaan.
De uitkering voor het hoofddoel veerkracht en weerbaarheid dient uitsluitend gebruikt
te worden voor activiteiten van preventieve aard die bijdragen aan veerkracht en weerbaarheid
ten behoeve van sociale stabiliteit. Het gaat dan om inzet op beschermende factoren.
Deze beschermende factoren doen zich voor op verschillende niveaus: het individu,
de gemeenschap en de maatschappij. Op elk van deze niveaus kan de veerkracht en weerbaarheid
worden vergroot. Hieronder worden hiervan een aantal, niet limitatieve, voorbeelden
geschetst:
Individuele veerkracht en weerbaarheid:
-
• Positieve identiteitsontwikkeling
Jongeren bevinden zich veelal in een zoektocht naar hun identiteit: wie ben ik en
wat wil ik met mijn leven? Met de inzet op positieve identiteitsontwikkeling is het
doel om te bereiken dat jongeren de ruimte in de samenleving krijgen om zich te ontplooien
en leren om te gaan met verschillende uitdagingen en situaties. Het missen van een
verbinding tussen de eigen identiteitsbeleving en de maatschappij draagt bij aan de
kans dat mensen zich vervreemden van de samenleving of zich zelfs tegen de samenleving
keren.6
-
• Zelfbeschikking
Zelfbeschikking gaat over het volwaardig deelnemen aan de samenleving en zelf keuzes
kunnen maken over hoe je je leven inricht. Een aantal personen in Nederland – vooral
vrouwen in gesloten gemeenschappen – heeft te maken met dwang rondom allerlei keuzes
zoals opleiding, huwelijk of deelname aan het maatschappelijk leven. Om het recht
op zelfbeschikking binnen gesloten gemeenschappen te bevorderen, is inzet op mentaliteitsverandering
in deze gemeenschappen cruciaal.
-
• Digitale weerbaarheid
Digitale weerbaarheid richt zich op het vergroten van kennis en vaardigheden, het
aanzetten tot kritisch denken, en het kunnen herkennen en interpreteren van beïnvloeding
door anderen.7 Deze beschermende factor is vooral bekend in de context van radicalisering en extremisme,
maar is mogelijk breder inzetbaar: denk aan polarisatie, desinformatie, discriminatie
en racisme.
Veerkracht binnen gemeenschappen
-
• Sociale inclusie
-
• Uit onderzoek blijkt dat gevoelens van uitsluiting en achterstelling belangrijke voedingsbodems
zijn voor bijvoorbeeld radicalisering en extremisme8. Sociale inclusie vormt daartegen een beschermende factor en draait om het gevoel
je geaccepteerd en veilig te voelen in de samenleving9. De bestrijding van discriminatie en racisme hangt hiermee samen.
-
• Ondersteunende gezinsstructuren
-
• Een stabiele gezinssituatie, positieve familierelaties en een sterke betrokkenheid
van ouders komt ook veelvuldig terug als een belangrijke factor in het vergroten van
de veerkracht en weerbaarheid van jongeren.
Maatschappelijke veerkracht
-
• Ontmoeting tussen verschillende individuen en gemeenschappen
Onderzoek toont aan dat door ontmoetingen tussen verschillende individuen en gemeenschappen
vooroordelen, en negatief handelen hiernaar, afnemen.10 Langdurig contact kan zorgen voor een nog sterkere afname in vooroordelen en gedragingen
hiernaar. Deze beschermende factor kan daardoor effectief zijn voor bijvoorbeeld discriminatie
en racisme, of polarisatie.
-
• Het versterken van ambtelijke en bestuurlijke professionaliteit
Hieronder valt onder andere het bevorderen van inclusieve (overheids)communicatie.
Het doel hiervan is overheidsoptreden en -communicatie bij alle burgers aan te laten
sluiten en (verdere) polarisatie te voorkomen.
In veel gevallen is nog niet bekend welke interventies effectief bijdragen aan het
versterken van deze factoren. Tevens is deze lijst niet uitputtend en kan daarmee
aangevuld worden met inzichten en initiatieven vanuit gemeenten en andere partners
betrokken in de uitvoeringsplannen, mits deze onderbouwd worden in de aanvraag. Om
deze reden worden gemeenten uitgenodigd om in te zetten op vermoedelijk effectieve
interventies, waarbij ruimte bestaat om te experimenteren. Hiermee wordt de kennisbasis
omtrent veerkracht en weerbaarheid versterkt met bewezen effectieve interventies en
praktijken.
1.6 Re-integratie
Het derde hoofdthema is re-integratie en is bedoeld voor de inzet van activiteiten
gericht op begeleiding naar duurzaam betaalde arbeid van inwoners van de stedelijke
focusgebieden die aanspraak maken op ondersteuning bij arbeidsinschakeling (conform
artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet). Hier valt onder andere
begeleiding van bijstandsgerechtigden en niet-uitkeringsgerechtigden naar werk onder.
Inzet is dat mensen begeleid worden naar duurzaam werk bij reguliere werkgevers, zo
mogelijk in kraptesectoren. Indien regulier werk nog niet haalbaar is, kan beschut
werk of werk via een sociaal ontwikkelbedrijf of sociale onderneming een passend alternatief
zijn.
Binnen de brede doelgroep van inwoners van het stedelijk focusgebied die aanspraak
maken op ondersteuning bij arbeidsinschakeling conform de Participatiewet, kan een
focus worden gelegd op specifieke subdoelgroepen. Denk bijvoorbeeld aan mensen met
een arbeidsbeperking, langdurig bijstandsgerechtigden, mensen met een migratieachtergrond
(of specifiek statushouders), senioren, jongeren of alleenstaande moeders.
Suggesties en inspiratie voor een mogelijk succesvolle gemeentelijke aanpak
Er zijn verschillende manieren om mensen aan het werk te helpen. Persoonlijk contact
is daarvoor van groot belang. Dat start al bij het ‘vinden van mensen die langs de
kant staan’ (door bijvoorbeeld de wijk in te gaan). Cruciaal is dat de gebieden de
doelgroep in beeld hebben en met inwoners het gesprek voeren over wat zij nodig hebben
om aan het werk te kunnen gaan.
Uit een veelheid aan onderzoek komt naar voren dat daarnaast onderstaande elementen
deel uit kúnnen maken van een succesvolle gemeentelijke aanpak:
-
• Via persoonlijke begeleiding arbeidspotentie van inwoners in beeld brengen en inwoners
matchen op (leer)banen: persoonsgerichte aanpak met assessment van mogelijkheden,
competenties en beroepenoriëntatie. Mensen helpen werkfit te worden, waarmee uitval
wordt voorkomen. Organiseren van laagdrempelige en informele matching van werkgevers
en werkzoekenden.
-
• Integrale aanpak om eventuele belemmeringen voor arbeidsdeelname weg te nemen (onder
andere het op orde brengen van de thuissituatie, bijvoorbeeld via het tijdelijk aanbieden
van kinderopvang, het wegnemen van schuldenproblematiek, regelen van aanspraak op
grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Hierna: Wmo) en taalonderwijs/inburgering
voor statushouders). Voor andere mensen kan het halen van een rijbewijs of het verstrekken
van een elektrische fiets net dat steuntje in de rug zijn dat de stap naar nieuw werk
haalbaar maakt. Dit vergt ruimte voor onorthodoxe maatregelen en inzet van een maatwerkbudget.
Wijkbedrijven kunnen hier ook een belangrijke rol in vervullen. Hun inzet leidt niet
alleen tot meer baankansen voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt, maar ook
tot meer saamhorigheidsgevoel in een gemeenschap en grotere leefbaarheid in de wijk.
-
• Mensen bijscholen naar krapteberoepen, liefst op de werkvloer. Dit kan via leerwerktrajecten,
waaronder met inzet van praktijkleren in het mbo. Voor statushouders worden deze leerwerktrajecten
idealiter gecombineerd met hun inburgeringstraject. Goede samenwerking met werkgevers
is essentieel.
-
• Voor mensen met psychische problematiek blijkt de door de GGZ ontwikkelde re‑integratiemethode
Individuele Plaatsing en Steun (IPS) bewezen effectief.
-
• Om de plaatsing een duurzaam karakter te geven is vaak nazorg noodzakelijk, zoals
ondersteuning bij verrekeningsproblematiek11 van uitkering/loon/toeslagen bij parttime werk naast de uitkering en begeleiding
na plaatsing op de werkplek (jobcoach of lifecoach). Statushouders hebben vaak taalbegeleiding
op de werkvloer nodig.
-
• Werkgevers ondersteunen bij het aanpassen van vacatures (bijvoorbeeld door inzet van
jobcarving/functiecreatie).
Bovenstaande elementen zijn niet limitatief. Het staat de gebieden vrij om andere
activiteiten te formuleren, waarvan zij kunnen onderbouwen dat deze bijdragen aan
het behalen van de hiervoor geformuleerde doelstelling.
SZW ziet kansen voor de gebieden om de activiteiten zo mogelijk te richten op sectoren
waar langdurige personeelstekorten worden verwacht, zoals zorg, onderwijs, kinderopvang,
bouw, energie en klimaat. De arbeidsmarktinfrastructuur12, waarin gemeenten, UWV, sociale partners, sociaal ontwikkelbedrijven, onderwijsveld
en private partijen samenwerken, kan de focusgebieden helpen bij het opzetten van
samenwerking met regionale werkgevers. Cruciaal hierin is de medewerking van (samenwerkende)
bedrijven (uit kraptesectoren) en de sectoren zelf, om zij‑instroom mogelijk te maken
en de medewerking van onderwijsinstellingen om (maatwerk)opleidingen aan te bieden
gericht op deze (krapte)sectoren. Een goed voorbeeld daarvan is inzet op begeleiding
naar en matching op de functie van energiefixer. Energiefixers verduurzamen woningen,
waardoor minder elektra en gas verbruikt hoeft te worden. Dit is een belangrijke functie
met het oog op de aanpak van energiearmoede en de verduurzamingsopgave. Daarom krijgen
de 20 focusgebieden in 2023 via een verhoging van de bestaande energiearmoedemiddelen
eveneens geld vanuit BZK om meer energiefixers in te zetten. Hier ligt een kans om
meerdere opgaven bij elkaar te brengen. SZW en BZK zien mogelijkheden voor de 20 stedelijke
focusgebieden om de inzet van de BZK-middelen voor inzet/inkoop van energiefixers
slim te combineren met de inzet van middelen voor preventie van armoede en schulden
en re‑integratie. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan inzetten op aan het
werk helpen van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt als energiefixers. Diverse
energiefixbedrijven hebben al ervaring met, en interesse in, het begeleiden van mensen
met een afstand tot de arbeidsmarkt. In de aanbestedingsprocedures voor energiefixbedrijven
kunnen gemeenten specifieke social return on investment (SROI)-doelstellingen opnemen.
1.7 School en Omgeving
Het vierde hoofdthema is school en omgeving. Binnen dit hoofdthema wordt een uitkering
ten behoeve van voor- of naschoolse activiteiten op het gebied van sport, cultuur,
cognitieve ontwikkeling, sociale ontwikkeling of het gebied van oriëntatie op jezelf
of op de wereld. De middelen worden toegekend per lokale coalitie School en Omgeving
voor alle scholen die daarbinnen vallen. Met de uitkering binnen dit hoofdthema kan
een bijdrage worden gedaan aan het bevorderen van kansengelijkheid. Onder kansengelijkheid
wordt verstaan dat elk kind zijn of haar vaardigheden en talenten ten volle moet kunnen
ontplooien, ongeacht de thuissituatie of omgeving waarin het opgroeit. Hiertoe dienen
bestaande coalities hun programma te continueren of (verder) te ontwikkelen.
Het landelijke programma School en Omgeving is een reeds bestaand programma dat in
2022 is gestart met 128 lokale coalities. Een deel van de coalities, waarvan minimaal
85% van de deelnemende scholen binnen het focusgebied staan, hebben de keuze gekregen
om deel te nemen aan deze specifieke uitkering. Dat betekent dat niet elk focusgebied
middelen voor school en omgeving uitgekeerd krijgt via deze regeling. De coalities
in de overige focusgebieden vragen voor het programma subsidie aan via het schoolbestuur.
Het programma School en Omgeving heeft als doel om bij te dragen aan factoren die
de prestaties van leerlingen bevorderen op sociaal, mentaal, fysiek en cognitief vlak.
Hieronder vallen bijvoorbeeld motivatie, zelfvertrouwen, welzijn en gezondheid van
leerlingen, oriëntatie op de wereld, en tevens het zorgen voor een betere aansluiting
tussen thuis, omgeving en school. Op de lange termijn dient het versterken van deze
factoren bij te dragen aan een betere voorbereiding van de leerling op het verwerven
van een volwaardige positie in de maatschappij. Daarnaast wil de Minister voor Primair
en Voortgezet Onderwijs nog gerichter investeren in de scholen waar de nood het hoogst
is.
Het lokale programma van School en Omgeving dient te bestaan uit activiteiten die
vallen onder de ontwikkelgebieden op het gebied van sport, cultuur, cognitieve ontwikkeling,
sociale ontwikkeling of het gebied van oriëntatie op jezelf of op de wereld. Voorbeelden
hiervan zijn sport- en muziekactiviteiten, hulp bij huiswerk, ouderbetrokkenheid,
bezoeken aan musea of andere wijken, de kennismaking met toekomstige beroepen of techniek,
zorg en natuur, deelname aan hobby’s in de vrije tijd zoals scouting. Het is aan de
gemeente om in de aanvraag te onderbouwen hoe de activiteiten bijdragen aan een brede
talentontwikkeling. Hierdoor wordt zoveel mogelijk ruimte gegeven aan lokale initiatieven
die aansluiten bij de lokale problematiek en behoeften.
De activiteiten mogen onder de schooltijd vallen, maar mogen niet gerekend worden
als onderwijstijd; de lesuren waar leerling recht op hebben om onderwijs te krijgen.
Activiteiten binnen het verplichte lesprogramma (onderwijstijd) worden door scholen
gefinancierd vanuit de reguliere bekostiging en kunnen niet door deze subsidie worden
bekostigd. Dit betekent dat het tijdstip van een naschools aanbod niet uitmaakt, maar
een activiteit niet als zowel onderwijstijd, als naschools aanbod geteld kan worden.
De ambitie van de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs is om te werken naar
een buitenschools lesaanbod van uiteindelijk tien uur per week, met een minimum van
vier uur per week bij aanvang.
De aanvragende gemeenten wordt geadviseerd dat de activiteiten, zoals die in de aanvraag
worden voorgesteld, zoveel mogelijk aan te laten sluiten bij de ontwikkeling van de
leerling. Door te zorgen voor de aansluiting met het curriculum en de ontwikkeling
van een leerling in de klas kan het maximale effect worden behaald uit het bevorderen
van de brede leerlijn. Het kan verstandig zijn om de extra activiteiten zoveel mogelijk
in en rond de school en de wijk te laten plaatsvinden vanwege de verbinding met de
school en de omgeving en om de deelname laagdrempelig te houden en waar mogelijk te
verduurzamen (bijvoorbeeld doordat leerlingen zich aanmelden bij een vereniging).
Het programma is een bestaand programma met reeds gevormde coalities tussen gemeenten
en scholen. Gemeenten die op grond van deze regeling in aanmerking komen voor middelen
voor het hoofdthema school en omgeving zijn die gemeenten met lokale coalities waarin
minimaal 85% van de scholen binnen de betreffende focusgebieden staan. Ook dienen
ze te hebben ingestemd vanuit de coalitie. Vijf bestaande coalities hebben aangegeven
de middelen via deze regeling te willen ontvangen. Een gemeente kent soms meerdere
coalities per gemeente. De middelen worden toegekend aan de lokale coalitie die onder
de 85% regel vallen en hiervoor hebben gekozen. De middelen zijn bestemd voor de lokale
coalitie voor alle scholen die daarbinnen vallen.
Coalities die ook voor School en Omgeving middelen ontvangen zijn bestaande programma’s
die in het voorgaande schooljaar 2022-2023 al middelen ontvingen voor dit doel. Het
bedrag dat wordt uitgekeerd aan de gemeenten is een inschatting van de kosten die
gemaakt is op basis van de leerlingenaantallen op scholen die deel uitmaken van de
bestaande coalities en de omvang van het programma. De gemeenten ontvangen middels
deze regeling meer middelen voor scholen binnen hun coalitie die behoren tot de groep
scholen waar de nood het hoogste is, met als bereik 5% van alle leerlingen op scholen
met de relatief hoogste onderwijsachterstandsscores (in het basisonderwijs of voortgezet
onderwijs) of relatief hoogste aantal leerlingen met een niet-Nederlandse culturele
achtergrond (in het speciaal basisonderwijs of (voortgezet) speciaal onderwijs). Hiermee
is het bedrag op dezelfde manier opgebouwd als dit voor de School en Omgeving coalities
die de middelen via de subsidieregeling School en Omgeving 2023‑2025 ontvangen.
1.8 Ontwikkeling jonge kind
Het vijfde hoofdthema betreft ontwikkeling jonge kind en de middelen binnen dit hoofdthema
dienen te worden besteed aan activiteiten waarmee de voorschoolse en vroegschoolse
periode binnen het stedelijk focusgebied worden geoptimaliseerd. Bedoeld is dat deze
activiteiten bijdragen aan de volgende, niet limitatief opgestelde, doelstellingen:
-
1. Het bevorderen van de ondersteuning van het gezin bij de ontwikkeling van het kind
van 2,5 tot 4 jaar met een risico op onderwijsachterstanden in de Nederlandse taal
Een deel van de kinderen groeit op in een omgeving waar zij door allerlei omstandigheden,
zichzelf niet optimaal kunnen ontwikkelen en daardoor met taalachterstand aan de basisschool
starten. Voor de 2,5 tot 4 jarigen onder hen bestaat daarom voorschoolse educatie,
die zich erop richt om deze kinderen extra te stimuleren in hun ontwikkeling, zodat
zij beter toegerust aan de basisschool kunnen starten. Voorschoolse educatie bedraagt
16 uur per week. Kinderen leren echter de hele dag door, ook wanneer ze niet deelnemen
aan voorschoolse educatie. Activiteiten gericht op het gezin bij de ontwikkeling van
het kind met een risico op een achterstand in de Nederlandse taal dragen er aan bij
dat kinderen zich gedurende de hele dag optimaal kunnen ontwikkelen.
-
2. Bevordering van de deelname aan voorschoolse educatie voor kinderen van 2,5 tot 4
jaar met een risico op een onderwijsachterstand in de Nederlandse taal
Niet alle doelgroepkinderen nemen daadwerkelijk deel aan voorschoolse educatie, al
jaren neemt landelijk circa 15% van de doelgroeppeuters geen deel aan voorschoolse
educatie. De verschillen tussen gemeenten zijn groot en zijn deels te wijden aan oorzaken
zoals corona, de toeslagenaffaire, onbekendheid met procedures en (angst voor) oplopende
kosten bij ouders.13 Het bevorderen van deelname vergroot de kansen van het jonge kind. Bevorderen van
deelname aan voorschoolse educatie kan op verschillende manieren, bijvoorbeeld door
te zorgen voor goede toeleiding of door het wegnemen van financiële drempels voor
ouders. Dergelijke activiteiten kunnen zich richten op ouders van kinderen jonger
dan 2,5 jaar. In alle gevallen dient het doel te zijn te komen tot een zo groot mogelijke
deelname van 2,5 – 4-jarigen aan voorschoolse educatie.
-
3. Het bevorderen van gezamenlijke training en coaching van pedagogisch medewerkers en
leerkrachten groep 1, 2 en 3 en vergoeding personeelskosten voor de vervanging van
het personeel dat deelneemt aan deze training en coaching
Uit verschillende onderzoeken is bekend dat de kwaliteit van het onderwijs in groep
1 en 2 voor verbetering vatbaar is.14. Zo blijkt dat kinderen tot hun vierde jaar via voorschoolse educatie forse sprongen
maken in hun ontwikkeling, maar dat de snelheid van de ontwikkeling aanzienlijk afneemt
als zij in groep 1 zitten. Een andere, terugkerende uitkomst is dat er geen doorgaande
lijn is tussen het aanbod tijdens de voorschoolse educatie, en het aanbod in de eerste
twee groepen van de basisschool. Bij beide zaken spelen verschillende factoren een
rol, zoals: grote kleuterklassen (zie doelstelling 4), beperkte expertise onder basisschoolleerkrachten
op het gebied van het jonge kind,15 geen gerichte ondersteuning aan basisscholen ten aanzien van vroegschoolse educatie16 en weinig onderlinge kennisuitwisseling tussen de kinderopvang en het basisonderwijs.
Deze factoren hebben een negatieve impact op de ontwikkeling van het jonge kind.
-
4. Verhogen inzet onderwijsassistent of pedagogisch medewerker als extra beroepskracht
in groep 1 en 2
Kleutergroepen zijn aanzienlijk groter (circa 1:24) dan groepen waar voorschoolse
educatie wordt geboden (1:8). Dat maakt de overstap voor kinderen erg groot. Bovendien
is er door de grote kleutergroepen weinig ruimte voor interactie tussen leerkracht
en kind. Het verbeteren van de interactie tussen leerkracht en kind heeft een positieve
impact op de ontwikkeling van het jonge kind.
In het onderstaande worden per doelstelling enkele voorbeelden genoemd van (bewezen)
effectieve interventies en randvoorwaarden.
Het bevorderen van de ondersteuning van het gezin bij de ontwikkeling van het kind
van 2,5 tot 4 jaar met een risico op onderwijsachterstanden in de Nederlandse taal
De activiteiten ter ondersteuning van het gezin bij de ontwikkeling van het kind van
2,5 tot 4 jaar met een risico op onderwijsachterstanden in de Nederlandse taal hebben
tot doel ouders meer bewust te maken van hun rol als opvoeder en hen beter in staat
te stellen de ontwikkeling van hun kind te stimuleren. Gemeenten bepalen zelf welke
aanpak zij inzetten. Gemeenten gebruiken een programma of aanpak met goede onderbouwing
waarvan ze in hun aanvraag kunnen beargumenteren dat dit daadwerkelijk bijdraagt aan
de ontwikkeling van het kind van 2,5 tot 4 jaar met het risico op onderwijsachterstanden
in de Nederlandse taal. Met de voor dit onderdeel van de regeling bekostigde middelen
zou 50% van de ouders in het focusgebied met kinderen in de leeftijd van 2,5 tot 4
jaar met een risico op onderwijsachterstanden in de Nederlandse taal kunnen worden
bereikt. Een aandachtspunt vormt het huidige personeelstekort. Daarom kunnen gemeentes
voor de uitvoering niet alleen denken aan pedagogisch medewerkers werkzaam in de kinderopvang,
maar ook aan beroepskrachten werkzaam in het welzijnswerk. Enkele, niet limitatief
bedoelde, voorbeelden van (bewezen) effectieve interventies en randvoorwaarden betreffen:
-
− Een erkend programma voor voorschoolse educatie dat zich richt op ouders, zoals ‘VVE-thuis’ of ‘Opstapje.
17
-
− Een programma dat zich richt op opvoedingsondersteuning van ouders in een kwetsbare
positie, zoals de onderschreven programma’s ‘Thuis in Taal’, de Gemeentelijke Gezinsaanpak
Geletterdheid of ‘Stevig Ouderschap’.
-
− Het aanbieden van laagdrempelige spelochtenden of inloopochtenden voor ouders. Dergelijke
ochtenden hebben tot doel hebben ouders te informeren over opvoeding/ ontwikkeling
van hun kind en onderlinge uitwisseling tussen ouders mogelijk te maken en kunnen
gecombineerd worden met huisbezoeken.
Bevordering van de deelname aan voorschoolse educatie voor kinderen van 2,5 tot 4
jaar met een risico op een onderwijsachterstand in de Nederlandse taal
De activiteiten richten zich op de bevordering van de deelname aan voorschoolse educatie
voor kinderen van 2,5 tot 4 jaar met een risico op een achterstand in de Nederlandse
taal en hebben als doel kinderen met een zo passend mogelijk niveau in te laten starten
in het basisonderwijs. Gemeente bepalen uiteindelijk zelf de definitie van een doelgroeppeuter.
Hoe breder die definitie is, hoe lastiger het is om een zo hoog mogelijk bereik te
realiseren. Dat geldt andersom ook: bij een zeer smalle definitie (kleine groep) is
het mogelijk gemakkelijker om alle peuters in de doelgroep ve te laten volgen. Het
versmallen van de definitie om op papier een hoger bereik te krijgen is geen gepaste
inzet voor het bevorderen van de deelname aan voorschoolse educatie.
Gemeenten gebruiken een programma of aanpak met goede onderbouwing en waarvan ze in
hun aanvraag kunnen beargumenteren dat dit daadwerkelijk bijdraagt aan bevordering
van de deelname aan voorschoolse educatie voor kinderen van 2,5 tot 4 jaar met een
risico op een onderwijsachterstand in de Nederlandse taal. Het doel is om per regio
vast te stellen wat de huidige deelname aan voorschoolse educatie is en te bepalen
wat voor een deelname aan voorschoolse educatie de regio door middel van deze aanpak
zou willen bereiken. Om gemeenten te ondersteunen bij de aanvraag voor deze gelden,
zal door OCW een menukaart worden ontwikkeld die inzicht geeft in kansrijke aanpakken
hiervoor. Het opstellen van deze menukaart betekent uitdrukkelijk niet dat activiteiten
die niet op deze menukaart staan niet in aanmerking komen voor de uitkering op basis van deze
regeling.
Hieronder worden enkele voorbeelden genoemd. Naast deze voorbeelden kunnen gemeenten
ook een eigen of alternatief onderbouwd programma of aanpak inzetten:
-
• Gemeenten kunnen een peuterconsulent inzetten die tot taak heeft ouders te informeren
over het belang van voorschoolse educatie en hen te helpen bij procedures, bijvoorbeeld
voor het aanvragen van een bijdrage.
-
• Gemeenten kunnen er ook voor kiezen om het gehele ve-aanbod (16 uur) voor ouders van
kinderen met een ve-indicatie gratis te maken, bij voorkeur in combinatie met persoonlijk
contact met ouders.
Het bevorderen van training en coaching van pedagogisch medewerkers en leerkrachten
groep 1,2 en 3 en vergoeding personeelskosten voor de vervanging van het personeel
dat deelneemt aan deze training en coaching
Voor deze doelstelling realiseren gemeenten een gezamenlijk trainings- én coachingsaanbod
voor de leerkrachten van groep 1, 2 en 3 van de basisscholen samen met de pedagogisch
medewerkers werkzaam op ve-locaties in het desbetreffende focusgebied. De pedagogisch
medewerkers en de leerkrachten groep 1 en 2 houden zich beiden bezig met het stimuleren
van de ontwikkeling van jonge kinderen (de leeftijdsperiode waarin ook voor- en vroegschoolse
educatie plaatsvindt: 2,5 tot ongeveer 6 jaar). Kinderen in deze leeftijdsperiode
zitten, gezien hun cognitieve, fysieke en sociaal-emotionele ontwikkeling, in een
andere fase dan oudere kinderen. Jonge kinderen zijn erg gebaat bij spelend leren
waarbij wordt aangesloten bij de interesses van het kind, en bij direct contact met
volwassenen. Oudere kinderen zijn steeds beter in staat om doelgericht te leren, en
kunnen ook steeds beter van elkaar leren (peer learning). Leerkrachten groep 3 mogen ook deelnemen aan het trainings- en coachingsaanbod
om zo bij te dragen aan de overgang van meer spelend leren naar meer doelgericht leren
in groep 3. Het aanbod bevat een trainingscomponent waarin thema’s aan bod komen die
bijdragen aan de educatieve kwaliteit, zoals spelend leren, interactief voorlezen
en ouderbetrokkenheid. Het Ministerie van OCW zal ter inspiratie en ondersteuning
een handreiking met wetenschappelijk onderbouwde inzichten over de inhoud van deze
training en coaching opleveren, inclusief bijbehorend voorbeeldmateriaal. Naast de
trainingscomponent wordt een element van ‘coaching on the job’ aanbevolen, omdat bekend
is dat dit de effectiviteit van een training sterk vergroot. De gemeente stimuleert
de deelname van de pedagogisch medewerkers en leerkrachten aan het aanbod, bijvoorbeeld
door hier afspraken over te maken met de ve-aanbieders en basisscholen in de Lokale
Educatieve Agenda, of het ‘Op Overeenstemming Gerichte Overleg’ (OOGO). De personeelskosten
voor de vervanging van pedagogisch medewerkers in de voorschoolse educatie en leerkrachten
in groep 1, 2 en 3 die deelnemen aan een door de gemeente georganiseerde training
als bedoeld onder c worden vergoed.
Verhogen inzet onderwijsassistent of pedagogisch medewerker als extra beroepskracht
in groep 1 en 2
Deze programmalijn houdt in dat gemeenten er voor zorgen dat in de groepen 1 en 2
een extra beroepskracht van 1 fte wordt ingezet, naast de reguliere, bevoegde leerkracht.
Het kan hier gaan om een onderwijsassistent met minimaal een mbo-niveau 3 diploma
of een pedagogisch medewerker werkzaam in de kinderopvang of peuteropvang. De rol
van de fte extra onderwijspersoneel is in ieder geval om te bewerkstelligen dat er
meer direct contact mogelijk is tussen de kinderen en de beroepskrachten.
Het is niet wenselijk dat de inzet van de extra beroepskracht in groep 1 en 2 ertoe
leidt dat leerlingen een veelvoud aan gezichten voor de klas krijgen. Het verdient
daarom aanbeveling om aan te sluiten bij het vaste gezichtencriterium in de kinderopvang,
waar voor kinderen van 1 jaar en ouder een maximum geldt van vier gezichten op de
groep. Het is de bedoeling dat de extra beroepskracht in groep 1 en 2 niet leidt tot
meer dan vier gezichten in de klas.
De uitkering voor het hoofdthema ontwikkeling van voor- en vroegschoolse educatie
bedraagt in totaal maximaal € 10.443.950 in 2023, en € 31.332.700 per jaar, voor 2024
en 2025. De helft van dit bedrag wordt gelijk verdeeld over de gemeenten, de andere
helft wordt verdeeld naar rato van het aantal basisschoolkinderen en peuters met een
risico op onderwijsachterstand in het betreffende focusgebied. Deze groep wordt bepaald
op basis van de CBS indicator voor onderwijsachterstanden.
1.9 Integraliteit hoofdthema’s
Binnen het NPLV is een belangrijk doel dat gemeenten een gedeelte van de uitkering
integraal kunnen inzetten. Daarom is in deze regeling een bepaling opgenomen op grond
waarvan gemeenten een integraal budget kunnen gebruiken voor de financiering van activiteiten,
zolang die activiteiten maar binnen een of meerdere hoofdthema(’s) vallen. De aanvraag
voor deze integrale gelden wordt getoetst aan de overkoepelende doelstellingen die
zijn opgenomen in de artikelen 5, eerste lid, 6, eerste lid, 7, eerste lid, 8, eerste
lid of 9, eerste lid. Dat betekent dat de toetsing ten aanzien van de hoofdthema’s
veerkracht en weerbaarheid, school en omgeving en ontwikkeling van het jonge kind
voor activiteiten die worden aangevraagd via het integraal budget verschilt van de
toetsing voor activiteiten die worden aangevraagd via de bij deze hoofdthema’s behorende
budgetten. Voor die tweede soort activiteiten wordt namelijk getoetst op alle leden
van de artikelen 6, 8 en 9.
Kortom, het integrale budget geeft gemeenten de mogelijkheid om:
-
1) Hoofdthema-overstijgende activiteiten te formuleren: gemeenten kunnen het integraal
budget inzetten voor activiteiten die bijdragen aan de overkoepelende doelstellingen
van meerdere hoofdthema’s.
-
2) Te prioriteren tussen de hoofdthema’s: gemeenten kunnen het integraal budget inzetten
voor activiteiten die elk bijdragen aan de overkoepelende doelstelling van één hoofdthema.
Dit biedt gemeenten flexibiliteit en ruimte om activiteiten in te zetten op de hoofdthema’s
die binnen een focusgebied de meeste aandacht vragen.
Alleen gemeenten die aanspraak maken op de uitkering binnen het hoofdthema school
en omgeving kunnen integrale activiteiten aanvragen die vallen onder het hoofdthema
school en omgeving. Een limitatieve lijst met de gemeenten die het betreft is opgenomen
in de regeling. Voor de andere hoofdthema’s geldt een dergelijke selectie niet.
1.10 Evaluatie en monitoring
Voor de evaluatie en monitoring van activiteiten en resultaten wordt zoveel mogelijk
aangesloten bij de bestaande structuren vanuit het NPLV. Dit behelst het volgende:
Voor de focusgebieden wordt een gebiedsplan opgesteld waarin de visie voor het gebied
wordt geformuleerd. Hierbij worden ook uitvoeringsplannen ontwikkeld die de concrete
beoogde inspanningen en de gewenste resultaten uiteenzetten. Vanuit het Rijk wordt
er een aantal cijfermatige kernindicatoren aangedragen. Deze kernindicatoren laten
zien hoe de staat van het gebied zich op de langere termijn op het vlak van leefbaarheid
en veiligheid ontwikkelt. Deze kernindicatoren zijn bijna allemaal beschikbaar vanuit
landelijke bronnen, waardoor dit de gebieden slechts beperkt extra monitoringslast
oplevert. De indicatoren zijn vastgesteld in samenspraak met de gebieden en de betrokken
ministeries. De kernindicatoren van de NPLV-doelstelling ‘meedoen in de samenleving’
zijn als volgt vastgesteld:
-
• SES-WOA-score
-
• Huishoudens onder sociaal minimum
-
• Arbeidsparticipatie
-
• Definitief schooladvies PO
-
• Inwoners zonder startkwalificatie
-
• Personen in schuldsanering
-
• Gebruik Wmo
-
• Jongeren met jeugdzorg
Daarnaast vraagt het Rijk de focusgebieden om in hun uitvoeringsplannen eigen concrete
streefwaarden op output- en outcomeniveau te formuleren. Elk gebied heeft immers thema’s waar het de nadruk op legt in zijn
aanpak. De gebieden zijn vrij in het formuleren van deze waarden, zolang deze uitdrukking
geven aan het gebieds- en uitvoeringsplan. Bij het formuleren en selecteren van de
lokale indicatoren en streefwaarden, kunnen de gebieden ondersteuning krijgen. Hiervoor
wordt in ieder geval het dashboard Zicht Op Wijken en de dashboardspecial Zicht Op
Focusgebieden aangeboden. Hierin zijn veel indicatoren op de verschillende NPLV-beleidsthema’s
te vinden, zowel op wijk- als op focusgebiedniveau. Hier kunnen de focusgebieden uit
putten bij het vormgeven van hun monitoringsstructuur.
De focusgebieden sluiten qua monitoringsritmiek aan bij die van de gemeentelijke planning-
en controlcyclus. Dat betekent dat zij in principe in de zomer hun jaarverslag en
-rekening presenteren. Monitoringsresultaten worden in het alliantieoverleg besproken,
waar het Rijk ook aan deelneemt, in de vorm van een rijksvertegenwoordiger en een
gebiedsadviseur.
Daarnaast zijn er aanvullende vormen van monitoring die van toepassing zijn op deze
regeling, te verstaan:
-
• Gemeenten motiveren hun beoogde activiteiten in het betreffende aanvraagformulier,
waarbij ze verschillende onderdelen van de activiteit toelichten.
-
• De minister evalueert de doeltreffendheid en de doelmatigheid van deze regeling.
1.11 Staatssteun
Op grond van deze regeling worden financiële middelen verstrekt aan een aantal gemeenten.
De staatssteuntoets op rijksniveau beperkt zich tot de medeoverheden die de specifieke
uitkering ontvangen. Dit neemt niet weg dat gemeenten bij de besteding van deze specifieke
uitkering onder andere rekening dienen te houden met de Europese staatssteun- en aanbestedingsregels.
De gemeenten hebben een zelfstandige verantwoordelijkheid om te toetsen of de activiteiten
en de voorziene bestedingen van de middelen aan deze regels voldoen. In het communicatietraject
rond deze regeling zullen gemeenten hier ook op worden gewezen.
1.12 Regeldruk
Regeldrukkosten betreffen alle inspanningen en investeringen waaraan burgers, bedrijven
en professionals moeten voldoen volgende uit een verplichting van wet- en regelgeving.
Deze ministeriële regeling heeft alleen gevolgen voor gemeenten; zij doen de aanvraag.
Deze ministeriële regeling heeft gelet daarop dus geen gevolgen voor de regeldruk.
Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor
een formeel advies, omdat het geen gevolgen voor de regeldruk heeft.
2 Consultatie
Deze regeling is in concept ter consultatie voorgelegd aan drie gemeenten waarin zich
een stedelijk focusgebied bevindt, de VNG, de NBA en enkele gemeentelijke accountants.
De VNG had geen specifieke opmerkingen, maar betreurde het wel dat de regeling alleen
voor de 20 focusgebieden van het NPLV beschikbaar is. De problematiek waarop deze
regeling zich richt, speelt immers in zoveel meer gemeenten. De opmerkingen van de
gemeenten en gemeentelijke accountants hadden betrekking op de volgende thema’s: de
aanvraagtermijn, de bestedingsvoorwaarden, integraliteit, onderuitputting, dubbelfinanciering
en het aanvraagformulier.
De drie gemeenten verzochten om de aanvraagtermijn te verlengen. Dit is echter niet
mogelijk vanwege het wenselijke betalingsritme waarin de eerste uitkering reeds in
2023 plaats dient te vinden. Aan de overige opmerkingen van de gemeenten is tegemoetgekomen.
Het artikel dat ziet op de financiering van integrale activiteiten is vereenvoudigd,
om zo meer ruimte te bieden voor maatwerk binnen de gemeenten. Een artikel over onderuitputting
is mede naar aanleiding van de reacties geschrapt. Verder zijn in de toelichting de
bestedingsdoelen helderder geformuleerd en is verhelderd wanneer sprake is van dubbelfinanciering.
Ook is het aanvraagformulier beknopter en overzichtelijker gemaakt.
Artikelsgewijs
Artikel 2 – Doel en activiteiten van de specifieke uitkering
In het eerste lid van het tweede artikel is geregeld voor welke doelen de specifieke
uitkering kan worden uitgekeerd.
Het betreft ten eerste de organisatie van een uitvoeringsprogramma. In het tweede
lid is nader uitgewerkt wat hieronder moet worden verstaan. Overeenkomstig het tweede
lid moet de specifieke uitkering worden besteed aan de volgende activiteiten: het
inrichten en onderhouden van een onafhankelijke programmaorganisatie, het instellen
en onderhouden van een alliantieoverleg, het uitwerken van het uitvoeringsprogramma
en het bewaken van de voortgang van de uitvoering daarvan.
Ten tweede ziet de specifieke uitkering op het bekostigen van integrale activiteiten.
Deze activiteiten zijn nader uitgewerkt in artikel 4.
Ten derde kan de uitkering worden verstrekt voor het bevorderen van de leefbaarheid
en veiligheid in de stedelijke focusgebieden voor de volgende hoofdthema’s (derde
lid):
-
a. preventie van armoede en schulden;
-
b. veerkracht en weerbaarheid;
-
c. re-integratie;
-
d. school en omgeving;
-
e. ontwikkeling van het jonge kind.
Deze specifieke uitkering is bedoeld om een extra impuls te geven aan de activiteiten
van gemeenten in de stedelijk focusgebieden. Stedelijke focusgebieden dienen zich
voor een extra impuls in te spannen. Het is niet toegestaan om via verschillende financieringsstromen
middelen in te zetten voor precies dezelfde kosten (geen dubbelfinanciering van één
en dezelfde activiteit) (vierde lid). Met deze specifieke uitkering kunnen de stedelijke
focusgebieden het volgende type activiteiten financieren:
-
− volledig nieuwe activiteiten: de activiteiten die met deze regeling worden bekostigd
zijn niet eerder in het stedelijke focusgebied ingezet;
-
− uitbreiding bestaande activiteiten: een deel van de activiteiten zijn eerder in het
stedelijke focusgebied ingezet. De middelen vanuit deze regeling dragen bij aan een
uitbreiding of intensivering van deze eerder ingezette activiteiten; en
-
− voortzetting bestaande activiteiten: reeds bestaande activiteiten die voldoen aan
de doelen zoals beschreven in deze regeling kunnen ook met de middelen uit deze regeling
worden gefinancierd.
In het vijfde lid is geregeld dat de specifieke uitkering niet wordt verstrekt voor
de verschuldigde BTW. De activiteiten waarvoor de uitkering wordt verstrekt kunnen
kosten betreffen waarover de gemeente BTW verschuldigd is. Bij de toekenning van de
specifieke uitkering middels een verleningsbeschikking zal de bijdrage exclusief BTW
worden toegekend aan de gemeente. Voor de activiteiten wordt voor de BTW‑component
een percentage geraamd van 5% van de uitkering. Er wordt vanuit gegaan dat het grootste
deel van de uitkering wordt besteed aan activiteiten waarvoor geen BTW is verschuldigd.
Het geraamde BTW percentage wordt dus nog in mindering gebracht op de in deze regeling
opgenomen uit te betalen bedragen.
Uitzondering hierop zijn de activiteiten binnen het thema school en omgeving en ontwikkeling
van het jonge kind. Voor deze activiteiten is er een percentage geraamd van 0% in
verband met een aantal btw-vrijstellingen voor onderwijsinstellingen.
De BTW-component zal worden gestort in het BTW-Compensatiefonds van het Ministerie
van Financiën. Gemeenten kunnen op grond van de relevante wet- en regelgeving een
beroep doen op teruggave van de betaalde BTW-componenten.
In het zesde lid wordt verduidelijkt dat in de artikelen 5, 6, 7, 8 en 9 van deze
regeling aanvullende voorwaarden worden gesteld die onverkort van toepassing zijn
op de bekostiging van activiteiten binnen de hoofdthema’s.
Artikel 3 – Bestedingsvoorwaarden organisatie van een uitvoeringsprogramma
In het derde artikel is bepaald dat de specifieke uitkering voor de organisatie van
een uitvoeringsprogramma wordt verleend aan gemeenten op basis van het aantal stedelijke
focusgebieden dat in die gemeente ligt. De exacte bedragen zijn in de bijlage opgenomen.
Artikel 4 – Integraliteit hoofdthema’s
Doel van dit artikel is, dat gemeenten ruimte krijgen om een integraal actieplan op
te zetten voor de bevordering van de leefbaarheid en veiligheid in hun wijk. De organisatie
van een uitvoeringsprogramma is in dit artikel niet opgenomen als activiteit waarvoor
de integrale middelen kunnen worden ingezet. Dit omdat dit vaststaande uitgaven zijn
die iedere gemeente zal uitgeven om de organisatorische infrastructuur rond het NPLV
uit te rollen. Voor deze middelen geldt dat een integrale werkwijze geen meerwaarde
heeft.
Artikel 5 – Bestedingsvoorwaarden preventie van armoede en schulden
De uitgekeerde middelen voor het hoofddoel preventie van armoede en schulden moeten
worden besteed aan activiteiten die bijdragen aan preventie van armoede en schulden.
De bedragen die kunnen worden uitgekeerd binnen dit hoofdthema zijn opgenomen in de
bijlage.
Artikel 6 – Bestedingsvoorwaarden veerkracht en weerbaarheid
De uitgekeerde middelen voor het hoofddoel veerkracht en weerbaarheid moeten worden
besteed aan activiteiten binnen het stedelijk focusgebied die bijdragen aan bevordering
van veerkracht en weerbaarheid ten behoeve van sociale stabiliteit. Om te verduidelijken
welke thema’s daar in ieder geval onder vallen, wordt een niet-limitatieve opsomming
gegeven in het tweede lid.
Gemeenten krijgen met deze formulering ook de ruimte om activiteiten aan te dragen
die niet vallen onder de opsomming, maar wel bijdragen aan de veerkracht en weerbaarheid
ten behoeve van sociale stabiliteit. Op deze manier kunnen zij inspelen op initiatieven
en inzichten vanuit de samenleving. Voor activiteiten die niet vallen onder de opgesomde
beleidsdoelen, wordt wel gevraagd om een onderbouwing van de bijdrage die de voorgestelde
activiteiten zullen leveren aan de versterking van veerkracht en weerbaarheid van
de samenleving.
De bedragen die kunnen worden uitgekeerd binnen dit hoofdthema zijn opgenomen in de
bijlage.
Artikel 7 – Bestedingsvoorwaarden re-integratie
De uitgekeerde middelen voor het hoofddoel re-integratie zijn bedoeld voor activiteiten
die inwoners van het focusgebied helpen bij het vinden van betaald werk. Daarvoor
komen ook inwoners in aanmerking die nu al betaald werk hebben, maar daarmee nog niet
kunnen voorzien in hun eigen levensonderhoud.
De bedragen die kunnen worden uitgekeerd binnen dit hoofdthema zijn opgenomen in de
bijlage. Deze bedragen zijn gebaseerd op het aantal bijstandsgerechtigden per focusgebied.
Artikel 8 – Bestedingsvoorwaarden school en omgeving
De uitkering voor het hoofddoel school en omgeving wordt alleen toegekend voor stedelijke
focusgebieden waar een lokale coalitie actief is.
De uitgekeerde middelen moeten worden besteed aan voor- of naschoolse activiteiten
op het gebied van sport, cultuur, cognitieve ontwikkeling, sociale ontwikkeling of
het gebied van oriëntatie op jezelf of op de wereld voor leerlingen op alle scholen
die vallen binnen de lokale coalitie waaraan één of meer scholen binnen het stedelijk
focusgebied deelnemen. In het tweede lid zijn limitatief enkele doelen opgesomd waaraan
de uitgekeerde middelen expliciet niet mogen worden besteed:
-
a. activiteiten die onder onderwijstijd worden aangeboden
-
b. onderwijshuisvesting;
-
c. reizen naar het buitenland;
-
d. de activiteiten die betrekking hebben op bijles, Citotraining of examentraining;
-
e. het verstrekken van maaltijden.
De bedragen die gemeenten per stedelijk focusgebied kunnen ontvangen voor het hoofdthema
school en omgeving zijn opgenomen in de bijlage.
Artikel 9 – Bestedingsvoorwaarden ontwikkeling van het jonge kind
De uitgekeerde middelen voor het hoofddoel ontwikkeling van het jonge kind moeten
worden besteed aan activiteiten aan activiteiten waarmee de voorschoolse en vroegschoolse
periode worden geoptimaliseerd, zodat ieder kind zich zo goed mogelijk kan ontwikkelen.
In het tweede lid is niet limitatief opgenomen om welke activiteiten het in ieder
geval kan gaan. In het derde lid wordt de kwalitatieve eis gesteld dat de onderwijsassistent
minimaal over een mbo-niveau 3 diploma moet beschikken.
De bedragen die kunnen worden uitgekeerd binnen dit hoofdthema zijn opgenomen in de
bijlage.
Artikel 10 – Aanvraag
Aanvragen worden ingediend door middel van het aanvraagformulier dat door de minister
elektronisch wordt verstrekt. De aanvragen kunnen worden ingediend tussen 1 augustus
2023 en 30 september 2023.
Wanneer gemeenten op een later moment aanpassingen willen doorvoeren in de activiteiten
en bijbehorende kosten die zijn beschreven in de originele aanvraag en waarover de
minister een beschikking heeft gegeven, kan later een aanvraag tot aanpassing van
de verleningsbeschikking worden ingediend. Om gemeenten enige ruimte te geven, gelden
daarbij twee voorwaarden. Een wijziging van de aanvraag hoeft alleen te worden ingediend
als ten minste 25 procent van het budget voor een hoofdthema of voor de integrale
activiteiten gewijzigd wordt of de wijzing ziet op een nieuwe activiteit die niet
in de oorspronkelijke aanvraag was opgenomen. Verhoging van de uitkering boven de
bedragen die in de bijlage bij deze regeling zijn opgenomen is niet mogelijk. Een
wijzigingsaanvraag kan worden ingediend door middel van het aanvraagformulier dat
door de minister elektronisch wordt verstrekt. Een dergelijke aanvraag kan worden
ingediend van 1 maart tot en met 30 april 2024, van 1 september tot en met 31 oktober
2024 en van 1 maart tot en met 30 april 2025.
Het aanvraagformulier zal worden bekendgemaakt op https://www.volkshuisvestingnederland.nl/onderwerpen/programma-leefbaarheid-en-veiligheid en tevens in gedigitaliseerde vorm beschikbaar worden gesteld door de minister. Hiervoor
is gekozen omdat het formulier van dusdanige omvang en opmaak is dat deze niet geschikt
is voor publicatie in de Staatscourant. Gemeenten zullen in het communicatietraject
rond deze regeling gewezen worden op de vindplaats van het formulier waarmee de kernbaarheid
voor de gemeenten voldoende verzekerd is.
Artikel 11 – Reserveringsregeling en bestedingstermijn
Als de gemeente de middelen niet besteed krijgt in het jaar waarvoor ze zijn aangevraagd,
mogen die middelen in reserve worden gehouden tot het volgende kalenderjaar. Als het
geld in dat kalenderjaar niet kan worden besteed mag dit wederom voor 100 procent
worden doorgeschoven naar het kalenderjaar daarna. Het houden van middelen in reserve
wordt wel gelimiteerd door de uiterste bestedingstermijn. Alle middelen moeten uiterlijk
op 31 december 2025 zijn besteed.
Indien wordt voorzien dat de middelen niet besteed kunnen worden vóór 31 december
2025, kan het college bij de minister een gemotiveerd verzoek tot uitstel van de bestedingstermijn
indienen tussen 1 augustus en 1 oktober 2025. De minister kan op dit verzoek maximaal
uitstel verlenen tot en met 31 december 2026. Zoals hiervoor opgemerkt, kan onderbesteding
één van de redenen zijn om uitstel te verlenen.
Artikel 12 – Afwijzingsgronden
Als in de aanvraag activiteiten worden opgenomen waarvan de minister niet denkt dat
die zullen bijdragen aan de doelen die in artikel 2, eerste lid, van regeling zijn
geformuleerd kan de aanvraag worden afgewezen. Deze doelen zijn inhoudelijk nader
uitgewerkt in de artikelen 3, 4, 6, 7, 8 en 9. De aanvraag zal aan artikelen worden
getoetst.
Als de minister gegronde redenen heeft om te verwachten dat de uitkering die wordt
aangevraagd niet zal worden besteed aan de activiteiten waarvoor deze bestemd is,
kan hij de aanvraag afwijzen. Ook kan hij de aanvraag afwijzen, als hij reden heeft
om te vermoeden dat de gemeente niet zal voldoen aan de overige voorwaarden van deze
regeling.
Artikel 13 – Verstrekking en voorschot
Binnen twaalf weken na de aanvraag neemt de minister een beschikking over onder meer
de hoogte van de toegekende uitkering, en de activiteiten waarvoor deze wordt verstrekt.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat deze termijn tevens geldt voor een aanvraag tot
wijziging van de uitkering (artikel 10, derde lid). Het bedrag van de uitkering wordt
betaald in drie termijnen: 2023, 2024 en 2025.
Artikel 14 – Verantwoording
Het college is verantwoordelijk voor de financiële rapportage richting het Rijk. Hierbij
wordt artikel 17a, eerste lid, van de Financiële verhoudingswet gevolgd.
Artikel 15 – Vaststelling en terugvordering
Op basis van de verantwoordingsinformatie over de besteding van de uitgekeerde middelen,
stelt de minister vast of de middelen rechtmatig zijn besteed. Dit doet hij na het
aflopen van de bestedingstermijn, binnen dertien weken na ontvangst van de financiële
rapportage. Als alle uitgekeerde middelen volledig en rechtmatig zijn besteed, wordt
het bedrag vastgesteld ter hoogte van het bedrag dat was genoemd in de verleningsbeschikking.
Als het bedrag gedeeltelijk niet is besteed, kan het bedrag lager worden vastgesteld.
Het overgebleven bedrag wordt terugbetaald aan de minister. Als de financiële rapportage
niet op tijd of niet volledig aan de minister wordt verzonden, zal de minister ambtshalve
de uitkering op een lager bedrag vaststellen. Tot slot kan de minister een bedrag
terugvorderen indien uit de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 17a, eerste
lid, van de Financiële-verhoudingswet, blijkt dat de specifieke uitkering niet volledig
of onrechtmatig is besteed. De minister doet binnen één jaar na ontvangst van de verantwoordingsinformatie
mededeling van de terugvordering aan het college.
Artikel 16 – Hardheidsclausule
Als het toepassen van een of meerdere bepalingen uit deze regeling leidt tot een onbillijkheid
van overwegende aard, kan de minister besluiten daarvan af te wijken. Toepassing van
deze hardheidsclausule zal enkel plaatsvinden in bijzondere omstandigheden gelet op
het belang om een uitkering te verstrekken aan de focusgebieden voor de activiteiten
bedoeld in artikel 2. Benadrukt wordt dat eventuele toepassing van de hardheidsclausule
geen nadelige effecten zal hebben voor derden. Indien een uitkering wordt verstrekt
aan een gemeente met toepassing van de hardheidsclausule, betekent dit namelijk niet
dat de uitkering aan een andere gemeente lager wordt. Dit omdat de budgetten reeds
vast staan en zijn opgenomen in de bijlage bij deze regeling.
Artikel 17 – Informatie en evaluatie
Het college verstrekt aan de minister op verzoek informatie over de voortgang van
de activiteiten waarvoor de uitkering is verstrekt. De minister evalueert of de activiteiten
die gefinancierd zijn met de uitkering bijdragen aan de beleidsdoelen die horen bij
de hoofdthema’s, en of de middelen van de uitkering op deze manier doelmatig besteed
worden. Het college helpt de minister daarbij door toegang te verlenen aan onderzoekers
of informatie te geven indien daarom wordt gevraagd.
Artikel 18 – Inwerkingtreding
De regeling treedt in werking per 1 juli 2023. Hiermee wordt afgeweken van de invoeringstermijn
van drie maanden. Het afwijken van deze termijn is echter gewenst, omdat zij aanzienlijke
nadelen voor de medeoverheden voorkomt. Door af te wijken van de termijn van drie
maanden is het mogelijk om de middelen voor 2023 tijdig uit te keren aan de ontvangende
gemeentes.
De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, H.M. de Jonge