Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs van 12 juni 2023, nr. 38118126 houdende regels voor de subsidieverstrekking voor het versterken van de aansluiting in de beroepsonderwijskolom (Subsidieregeling versterking aansluiting beroepsonderwijskolom)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs,

Gelet op de artikelen 4 en 5 van de Wet overige OCW-subsidies en de artikelen 1.3 en 2.1 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS;

Besluit:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

associate degree-opleiding:

opleiding als bedoeld in artikel 7.3a, tweede lid, onderdeel a, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

aansluitende opleidingsroute:

opleidingsroute van vo of vavo naar mbo en vervolgens naar een hbo-bacheloropleiding of associate degree-opleiding, bestaande uit op elkaar afgestemde onderwijsprogramma’s als bedoeld in artikel 3, derde lid;

DUS-I:

Dienst Uitvoering Subsidies aan Instellingen;

hbo-bacheloropleiding:

opleiding als bedoeld in artikel 7.3a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

hogeschool:

hogeschool als bedoeld in onderdeel g van de bijlage bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, voor zover zij bekostigde hbo-opleidingen verzorgt;

leerling:

degene die onderwijs volgt aan een vo-school;

mbo:

beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

mbo-instelling:

instelling als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, voor zover zij bekostigde beroepsopleidingen verzorgt;

minister:

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

onderwijsinstelling:

hogeschool, mbo-instelling, vo-school of vavo-opleiding;

penvoerder:

mbo-instelling die namens een samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 4 de aanvraag indient;

samenwerkingsverband:

samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 3, tweede lid;

sectorkamer:

een indeling van mbo-opleidingen naar voor het bedrijfsleven en beroepsonderwijs relevante categorieën, zoals beschreven door Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB).

student:

degene die onderwijs volgt aan een vavo-opleiding, mbo-instelling of hogeschool.

tekortsectoren:

sectoren techniek, woningbouw, zorg, onderwijs, klimaat en energie, veiligheid en kinderopvang;

vavo:

voortgezet algemeen volwassenenonderwijs als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, gericht op het behalen van een diploma havo of mavo als bedoeld in artikel 2.5 respectievelijk artikel 2.6 van de Wet voortgezet onderwijs 2020;

vavo-opleiding:

opleiding verzorgd door mbo-instelling als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, voor zover die bekostigde vavo-opleidingen mavo of havo verzorgt;

vo:

voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet voortgezet onderwijs 2020, gericht op het behalen van een diploma havo, mavo of vbo als bedoeld in de artikelen 2.5 tot en met 2.7 van de Wet voortgezet onderwijs 2020;

vo-school:

school als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet voortgezet onderwijs 2020, voor zover die bekostigd havo, mavo en/of vbo verzorgt;

voedingsgebieden:

postcodegebieden waarbinnen de studenten of leerlingen van de hbo- en mbo-instellingen van een samenwerkingsverband, onderscheidenlijk de vo- of vavo-scholen van een samenwerkingsverband woonachtig zijn.

Artikel 2. Toepassing Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS

Deze regeling geldt in aanvulling op de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS.

Artikel 3. Te subsidiëren activiteiten

  • 1. De minister kan aan de penvoerder van een samenwerkingsverband subsidie verstrekken voor het ontwikkelen en duurzaam uitvoeren van een aansluitende opleidingsroute voor leerlingen en studenten.

  • 2. Een samenwerkingsverband bestaat ten minste uit één hogeschool, één mbo-instelling en één vo-school of vavo-opleiding die geen onderdeel uitmaakt van de betrokken mbo-instelling.

  • 3. De aansluitende opleidingsroutes, bedoeld in het eerste lid:

    • a. omvatten op elkaar afgestemde onderwijsprogramma’s voor één of meer vo-opleidingen of vavo-opleidingen, één of meer mbo-opleidingen en één of meer hbo-opleidingen;

    • b. leiden op tot beroepen in één of meer tekortsectoren of één of meer sectoren waarvan kan worden aangetoond dat daarvoor een tekort op de arbeidsmarkt is binnen het voedingsgebied van het samenwerkingsverband op basis van betrouwbare en controleerbare bronnen;

    • c. sluiten inhoudelijk en qua opzet op elkaar aan, waarbij vanaf het vo of vavo al rekening wordt gehouden met mogelijke doorstroom naar een hbo-bacheloropleiding of associate degree-opleiding via het mbo, naast blijvende aandacht voor gediplomeerde uitstroom naar werk;

    • d. bevatten gezamenlijke leercontexten of leeromgevingen waarin leerlingen en studenten van de verschillende instellingen nader met elkaar kennismaken, ontdekken hoe vervolgopleidingen zijn of samen praktijk- en onderzoeksopdrachten uitvoeren;

    • e. bevatten een doorlopende lijn voor loopbaanoriëntatie en -begeleiding, waarbinnen door instellingen waar mogelijk over instellingsgrenzen wordt samengewerkt; en

    • f. worden door een door het samenwerkingsverband aangestelde coördinator gecoördineerd, die tevens dient als contactpersoon voor de minister.

  • 4. De deelnemende opleidingen in het samenwerkingsverband, bedoeld in het tweede lid, voldoen in ieder geval aan de volgende vereisten:

    • a. de gekozen mbo- en hbo-opleidingen leiden op tot beroepen in één of meer tekortsectoren of één of meer sectoren waarvan kan worden aangetoond dat daarvoor een tekort op de arbeidsmarkt is binnen het voedingsgebied van de penvoerder op basis van betrouwbare en controleerbare bronnen;

    • b. in de mbo-opleiding of mbo-opleidingen zijn in totaal minimaal dertig studenten ingeschreven die afkomstig zijn van één of meer van de van het samenwerkingsverband deel uitmakende vo-scholen of vavo-opleidingen, waarbij er van iedere vo-school of vavo-opleiding ten minste vijf leerlingen of studenten afkomstig zijn;

    • c. in de hbo-opleiding of hbo-opleidingen zijn minimaal vijftien studenten ingeschreven die afkomstig zijn uit de mbo-instelling die deel uitmaakt van of de mbo-instellingen die deel uitmaken van het samenwerkingsverband, waarbij er van iedere mbo-instelling ten minste vijf studenten afkomstig zijn;

    • d. in de mbo-opleiding is sprake van een uitval- en switchpercentage van meer dan 15% van de studenten; en

    • e. in de hbo-opleiding sprake is van een uitval- en switchpercentage van meer dan 15% van de studenten.

  • 5. Onder uitval en switch wordt in het vierde lid, onderdelen d en e, verstaan dat een student tijdens het eerste jaar is gestopt met de opleiding of tijdens het eerste jaar is gewisseld naar een opleiding in een andere sectorkamer.

  • 6. Voor de aantallen en percentages, bedoeld in het vierde lid, onderdelen b tot en met e, wordt uitgegaan van de bij de minister bekende gegevens op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan de aanvraag, die zijn te raadplegen via het aanvraagformulier op www.dus-i.nl.

  • 7. De subsidie wordt aangevraagd door, verstrekt aan en verantwoord door de penvoerder. Op de penvoerder rusten alle aan de subsidie verbonden verplichtingen, ongeacht welk bevoegd gezag feitelijk is belast met de uitvoering van de daarop betrekking hebbende werkzaamheden.

Artikel 4. Aanvraag subsidie

  • 1. De aanvraag kan worden ingediend:

    • a. in het kalenderjaar 2023: gedurende het aanvraagtijdvak van 1 juli 2023 tot en met 15 september 2023, voor subsidieverstrekking in het jaar 2023;

    • b. in het kalenderjaar 2024: gedurende een eerste aanvraagtijdvak van 1 mei 2024 tot en met 31 mei 2024 en, indien het subsidieplafond, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel b, na behandeling van de aanvragen uit het eerste aanvraagtijdvak nog niet is bereikt, gedurende een tweede aanvraagtijdvak van 15 augustus 2024 tot en met 15 september 2024 voor subsidieverstrekking in het jaar 2024; en

    • c. in het kalenderjaar 2025: gedurende een eerste aanvraagtijdvak van 1 mei 2025 tot en met 31 mei 2025 en, indien het subsidieplafond, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel c, na behandeling van de aanvragen uit het eerste aanvraagtijdvak nog niet is bereikt, van 15 augustus 2025 tot en met 15 september 2025 voor subsidieverstrekking in het jaar 2025.

  • 2. De minister wijst aanvragen die zijn ingediend buiten de aanvraagtijdvakken, genoemd in het eerste lid, af.

  • 3. De aanvraag bevat:

    • a. een vermelding van de onderwijsinstellingen waaruit het samenwerkingsverband bestaat;

    • b. een vermelding van de gekozen opleidingen vo of vavo, mbo en hbo waarvoor de aansluitende opleidingsroute zal worden ontwikkeld en uitgevoerd;

    • c. een onderbouwing van de gekozen opleidingen, waaruit blijkt de opleidingsroute voldoet aan het bepaalde in artikel 3, vierde lid;

    • d. een afschrift van de afspraken die de aan het samenwerkingsverband deelnemende onderwijsinstellingen met elkaar hebben gemaakt, minimaal bestaande uit afspraken over:

      • 1°. de wijze waarop de onderwijsinstellingen binnen het samenwerkingsverband met elkaar gaan samenwerken ten behoeve van de ontwikkeling, uitvoering en verduurzaming van de aansluitende opleidingsroute;

      • 2°. de voorgenomen verdeling van de subsidiemiddelen tussen de onderwijsinstellingen binnen het samenwerkingsverband;

      • 3°. de wijze van informatieverstrekking en verantwoording aan de penvoerder door de overige onderwijsinstellingen binnen het samenwerkingsverband zodat de penvoerder aan de verplichtingen in deze regeling kan voldoen; en

      • 4°. het aanstellen van de coördinator, bedoeld in artikel 3, derde lid, onder f;

    • e. een beschrijving, aan de hand van eisen, bedoeld in artikel 3, derde lid, onderdelen c tot en met e, van de opbouw en inrichting van de huidige onderwijsprogramma’s van de opleidingen waarvoor de aansluitende opleidingsroute zal worden ontwikkeld.

  • 4. De aanvraag wordt namens het samenwerkingsverband elektronisch ingediend door de penvoerder met behulp van een aanvraagformulier dat beschikbaar wordt gesteld op de website www.dus-i.nl.

Artikel 5. Subsidieplafond, wijze van verdeling beschikbare middelen en subsidiebedrag

  • 1. Voor subsidieverstrekking is:

    • a. in het kalenderjaar 2023 een bedrag van € 49,14 miljoen beschikbaar;

    • b. in het kalenderjaar 2024 een bedrag van € 50,40 miljoen beschikbaar; en

    • c. in het kalenderjaar 2025 een bedrag van € 50,40 miljoen beschikbaar.

  • 2. Indien het voor subsidieverstrekking beschikbare bedrag voor 2023 ontoereikend is om alle daarvoor in aanmerking komende aanvragen voor één aansluitende opleidingsroute te kunnen toewijzen, verdeelt de minister het beschikbare bedrag op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

  • 3. Indien na toepassing van het tweede lid nog middelen resteren, verdeelt de minister het resterende beschikbare bedrag over een eventuele tweede aansluitende opleidingsroute, voor zover een aanvrager daarvoor subsidie heeft aangevraagd, eveneens op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

  • 4. Indien het voor subsidieverstrekking beschikbare bedrag voor de kalenderjaren 2024 en 2025 ontoereikend is om alle daarvoor in aanmerking komende aanvragen te kunnen toewijzen, verleent de minister voorrang aan aanvragen van penvoerders aan wie niet eerder op grond van deze regeling subsidie is verstrekt.

  • 5. Indien na toepassing van het vierde lid nog middelen resteren, wordt het tweede lid, totdat het subsidieplafond is bereikt, telkens overeenkomstig toegepast voor penvoerders waaraan steeds eenmaal vaker eerder op grond van deze regeling subsidie is verstrekt.

  • 6. De subsidie bedraagt € 1.260.000,– per aansluitende opleidingsroute.

  • 7. Een penvoerder kan in het kalenderjaar 2023 subsidie aanvragen voor maximaal twee aansluitende opleidingsroutes. Een penvoerder kan in de kalenderjaren 2024 en 2025 per aanvraagtijdvak subsidie aanvragen voor maximaal één aansluitende opleidingsroute.

  • 8. Het zevende lid staat er niet aan in de weg dat een mbo-instelling aan wie als penvoerder in een aanvraagtijdvak subsidie is verstrekt, in het kader van een andere aanvraag in datzelfde tijdvak deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met een andere penvoerder, mits die andere penvoerder een andere aansluitende opleidingsroute verzorgt.

Artikel 6. Subsidieverplichtingen

  • 1. De penvoerder informeert de minister binnen twee maanden na de vaststelling van de subsidie over wie de coördinator is, bedoeld in artikel 3, derde lid, onderdeel f.

  • 2. De penvoerder begint binnen één jaar na de vaststelling van de subsidie met uitvoering van de activiteiten en ziet er op toe dat binnen drie jaar na de vaststelling van de subsidie met de uitvoering van de ontwikkelde aansluitende opleidingsroute wordt begonnen. Binnen deze termijn van drie jaar zendt de penvoerder tevens een beschrijving van de opbouw en de inrichting van de onderwijsprogramma’s waarvoor de aansluitende opleidingsroute is ontwikkeld zoals omschreven in artikel 3, derde lid, aan de minister.

  • 3. Onverminderd artikel 9 verstrekt de penvoerder namens alle aan het samenwerkingsverband deelnemende onderwijsinstellingen jaarlijks de volgende informatie aan de minister:

    • a. de status van de realisatie en de bijbehorende planning van de aansluitende opleidingsroute;

    • b. de uitgevoerde activiteiten tot dan toe;

    • c. de potentiële risico’s voor de voortgang; en

    • d. een overzicht van eventueel aanvullend benodigde acties om de doelen te bereiken.

  • 4. De penvoerder verstrekt de informatie, bedoeld in het derde lid:

    • a. binnen zes weken vóór het verstrijken van een jaar na vaststelling van de subsidie;

    • b. binnen zes weken vóór het verstrijken van twee jaar na vaststelling van de subsidie; en

    • c. binnen zes weken vóór het verstrijken van drie jaar na vaststelling van de subsidie, waarbij de beschrijving van de voortgang en eventueel aanvullend benodigde acties, bedoeld in het derde lid, onderdelen c en d, betrekking heeft op de uitvoering en verduurzaming van de aansluitende opleidingsroute na afloop van de subsidieperiode.

  • 5. De penvoerder werkt mee aan:

    • a. onderzoek dat de totstandkoming, inhoud en opbouw van de aansluitende opleidingsroutes in kaart brengt; en

    • b. kennisdeling en andere activiteiten rondom aansluitende opleidingsroutes die gedurende en na de subsidieperiode door de minister worden georganiseerd.

  • 6. De penvoerder is verantwoordelijk voor alle aan de subsidie verbonden verplichtingen, ongeacht welke van de onderwijsinstellingen binnen het samenwerkingsverband feitelijk is belast met de uitvoering van de daarop betrekking hebbende werkzaamheden.

Artikel 7. Besteding subsidie

Als de activiteiten zijn uitgevoerd en aan de verplichtingen is voldaan, kan het eventueel niet aangewende deel van de subsidie worden besteed aan andere activiteiten waarvoor bekostiging wordt verstrekt.

Artikel 8. Vaststelling en betaling

  • 1. De subsidie wordt direct vastgesteld binnen 13 weken na het sluiten van de desbetreffende aanvraagtermijn.

  • 2. De minister betaalt het subsidiebedrag in drie gelijke delen van € 420.000,– jaarlijks uit. De termijnen worden betaald:

    • a. voor de aanvragen van 2023 in december;

    • b. voor aanvragen van 2024 en 2025 in september, indien de aanvraag is gedaan in het eerste aanvraagtijdvak; of

    • c. voor de aanvragen van 2024 en 2025 in december, indien de aanvraag is gedaan in het tweede aanvraagtijdvak.

Artikel 9. Financiële verantwoording

De verantwoording van de subsidie geschiedt in de jaarverslaggeving van de penvoerder overeenkomstig de Regeling jaarverslaggeving onderwijs met model G, onderdeel 1, zoals bedoeld in richtlijn 660 van de Raad voor de Jaarverslaggeving.

Artikel 10. Hardheidsclausule

De minister kan een of meer bepalingen van deze regeling buiten toepassing verklaren of daarvan afwijken, voor zover toepassing, gelet op het belang dat de desbetreffende bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 11. Inwerkingtreding en vervaldatum

  • 1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

  • 2. Deze regeling vervalt met ingang van 1 januari 2026, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op subsidies die op grond van deze regeling zijn verstrekt.

Artikel 12. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling versterking aansluiting beroepsonderwijskolom.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, R.H. Dijkgraaf

De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs, A.D. Wiersma

TOELICHTING

Algemene toelichting

Een goede aansluiting binnen de beroepskolom is belangrijk zodat een student zich optimaal kan ontwikkelen in de richting die deze voor zich ziet. Onnodige drempels in de overgangen tussen de onderwijssoorten leiden bij hen tot stress en onvrede en mogelijk zelfs tot uitval of studiewissel die voorkomen had kunnen worden. Dit is in de eerste plaats vervelend voor de student, maar daarnaast is ook voor de arbeidsmarkt het verlies van potentiële werknemers onwenselijk. Er is immers veel vraag naar vakmensen met een mbo- of hbo-diploma. Deze subsidieregeling is erop gericht de aansluiting van de opleidingen binnen de beroepskolom – vmbo of havo, mbo en hbo – te verbeteren. Het is daarbij expliciet niet het doel om zo veel mogelijk vmbo- en havo-leerlingen en vavo-studenten via het mbo door te laten stromen naar het hbo. Echter, als een student weloverwogen heeft gekozen om door te leren via een beroepsopleiding, dan is het zaak dat deze student een aansluitende overgang ervaart.

Afgelopen periode is veel geïnvesteerd in het versterken van de samenwerking tussen de onderwijssectoren én in de samenwerking met het bedrijfsleven. Via de RAP-middelen (Regionale Ambitieplannen) is de samenwerking tussen mbo en hbo gestimuleerd. Via onder andere het programma Sterk Beroepsonderwijs zijn er meer mogelijkheden gekomen om doorlopende en geïntegreerde opleidingsroutes vorm te geven tussen vmbo en mbo, waarbij de samenwerking tussen deze onderwijssectoren ook versterkt is. Door de introductie van keuzedelen in het mbo zijn ook keuzedelen vorm te geven om studenten voor te bereiden op de overstap naar het hbo. Ook via de regiodeals (regionaal investeringsfonds) wordt voor specifieke branches samengewerkt om een opleidingsaanbod vorm te geven dat op de behoefte van de regio is afgestemd. Onderwijsinstellingen doen zelf ook veel aan het verbeteren van de overstap en om nieuwe studenten beter te laten landen (zoals eerste honderddagenprogramma’s, deze programma’s zijn uiteraard ook voor niet-mbo-studenten).

Ondanks dat de beleidsinzet zich richt op het stimuleren van de samenwerking en het terugdringen van uitval en studiewissel blijft deze tot nu toe, ook in de beroepsonderwijskolom, onverminderd hoog. Bij de overgang van het vmbo naar het mbo, binnen de overgang in het mbo en van het mbo naar het hbo (waaronder associate degree-opleidingen) is er nog steeds sprake van een omvangrijke uitval en studiewissel. Van het vmbo naar het mbo wisselen relatief veel studenten van de opleiding, van het mbo naar het hbo valt een groter aandeel uit. De uitval en studiewissel tussen mbo en het hoger onderwijs ligt al jaren rond de 38% (voor havo-hbo is dat overigens vergelijkbaar hoog: 37%, met wat meer studiewissel en wat minder uitval). Studenten van het mbo die op het hbo stoppen met hun opleiding geven onder andere aan dat het onderwijs niet aansloot, de studie te zwaar was en dat zij onvoldoende voorbereid waren op de vervolgopleiding.1

Leerlingen en studenten die doorstromen naar vervolgonderwijs mogen verwachten dat het onderwijs inhoudelijk goed aansluit wanneer zij verwant doorstromen. Bij een goede inrichting en aansluiting hebben studenten een goed beeld van de vervolgopleiding én zijn zij daar inhoudelijk, wat betreft hun kennis en vaardigheden op voorbereid. Voor studenten die na het afronden van een opleiding een (radicale) andere studiekeuze maken ligt dat anders: van die studenten mag ook een extra inspanning worden verwacht.

Via deze subsidieregeling wordt de samenwerking tussen onderwijsinstellingen die via de eerder genoemde trajecten en regionale initiatieven tot stand is gekomen (verder) gestimuleerd, gericht op de totstandkoming van afgestemde onderwijsprogramma’s. In eerste instantie gericht op beroepen in (regionale) tekortsectoren. Omdat er niet bij alle overgangen drempels zijn, is deze subsidie gericht op de opleidingen waarvoor die er wel lijken te zijn, op basis van uitval en switch van studenten. Het is niet mogelijk om deze subsidie voor alle opleidingen tegelijk uit te rollen, om die reden is ervoor gekozen om deze te richten op sectoren met maatschappelijke tekorten: techniek, woningbouw, zorg, onderwijs, klimaat en energie, veiligheid en kinderopvang. De regeling staat daarnaast ook open voor opleidingen in andere sectoren indien de instelling kan aantonen dat daarvoor een tekort op de arbeidsmarkt is binnen het voedingsgebied van de instelling.

Door het bieden van de mogelijkheid aan onderwijsinstellingen om hun opleidingen van het vmbo en havo naar het mbo en van het mbo naar het hbo, inhoudelijk en qua opzet af te stemmen, en ook een doorlopende loopbaanoriëntatie- en begeleidingslijn (LOB) vorm te geven, wordt bijgedragen aan het verminderen van drempels in het opleiden van vakmensen voor een snel veranderende en innovatieve arbeidsmarkt. Verbeterde samenwerking tussen de onderwijsinstellingen is bovendien dienstbaar aan zowel effectievere en efficiëntere opleidingsroutes als aan goed overwogen opleidingskeuzen in de beroepsonderwijskolom. Aan leerlingen in het vmbo wordt perspectief geboden op een aansluitende opleidingsroute naar het mbo en voor studenten die dat willen naar het hoger onderwijs, inclusief een doorlopende loopbaanoriëntatie en begeleiding (LOB) lijn. Leerlingen en studenten zijn gebaat bij een gezamenlijke en gedragen onderwijsvisie die door de afstemming tot stand komt. Onderdeel van de onderwijsprogramma’s zijn gezamenlijke leercontexten of leeromgevingen waarin leerlingen en studenten nader met elkaar kennismaken, ontdekken hoe vervolgopleidingen zijn of samen praktijk- en onderzoeksopdrachten uitvoeren. Dat draagt niet alleen bij aan betere keuzes, maar kan ook koudwatervrees of zelfselectie bij leerlingen en studenten voorkomen. Met een aansluitend beroepsgericht curriculum kan mogelijk ook aan de snellere student tegemoet worden gekomen door deze in staat te stellen ook al onderdelen van programma’s te volgen in het vervolgonderwijs. Ook kan overlap in het curriculum worden voorkomen. Dit biedt ruimte voor versnelling, maar ook voor verdieping en verbreding.

In de uitwerking kan zoals gezegd worden aangesloten bij de eerdere inzet van vmbo en mbo rond Sterk Beroepsonderwijs, bij de activiteiten vanuit Sterk Techniekonderwijs en bij de inzet rond het stimuleren van de samenwerking vanuit het hoger onderwijs in het kader van de regionale ambitieplannen. Mbo-instellingen worden gestimuleerd om daarbij de samenwerking te zoeken met zoveel mogelijk partners in het genoemde leerwegen in het voortgezet onderwijs en hbo, en waar zinvol ook met andere mbo-instellingen.

De regeling is primair gericht op sectoren met maatschappelijke tekorten. Opleidingen voor andere sectoren komen ook voor subsidie in aanmerking wanneer de instelling kan aantonen dat daarvoor een tekort op de arbeidsmarkt is binnen het voedingsgebied van de instelling, op basis van betrouwbare en controleerbare bronnen zoals UWV Regio in Beeld en het Dashboard Arbeidsmarkt van het CBS. Wanneer er van andere bronnen gebruik wordt gemaakt dan dient er bij de aanvraag een afschrift en link van de bron te worden gevoegd.

Voor de versteviging van de aansluiting in de beroepskolom is structureel 50 miljoen per jaar beschikbaar. In 2025 wordt deze regeling geëvalueerd en wordt bekeken welk instrumentarium na afloop van deze regeling ingezet wordt om deze middelen ter beschikking te stellen.

Caribisch Nederland

In de huidige vorm is deelname door onderwijsinstellingen in Caribisch Nederland niet mogelijk. Met de Rijksdienst Caribisch Nederland is afgesproken dat voor de jaren 2024 en 2025 gezamenlijk wordt bekeken hoe de regeling kan worden aangepast, opdat scholen in Caribisch Nederland er alsnog gebruik van kunnen maken.

Verantwoording en controlebeleid

De financiële verantwoording van de subsidie geschiedt in de jaarverslaggeving van de penvoerder overeenkomstig de Regeling jaarverslaggeving onderwijs met model G, onderdeel 1, zoals bedoeld in richtlijn 660 van de Raad voor de Jaarverslaggeving. In dit verantwoordingsregime mogen instellingen eventuele resterende middelen vrij besteden aan activiteiten waarvoor bekostiging wordt verstrekt, mits de gesubsidieerde activiteiten volledig zijn verricht en aan alle subsidieverplichtingen is voldaan.

De inhoudelijke verantwoording van de subsidie vindt plaats door middel van de informatie die de penvoerder op grond van artikel 6, tweede en derde lid, van de regeling aan de minister (in de praktijk: DUS-I) moet zenden:

  • Een beschrijving van de opbouw en de inrichting van de onderwijsprogramma’s waarvoor de aansluitende opleidingsroute is ontwikkeld (binnen drie jaar na vaststelling zenden aan DUS-I);

  • Informatie over de status van de realisatie en de bijbehorende planning van de aansluitende opleidingsroute (jaarlijks zenden aan DUS-I);

  • Informatie over de uitgevoerde activiteiten tot dan toe (jaarlijks zenden aan DUS-I);

  • Informatie over de potentiële risico’s voor de voortgang (jaarlijks zenden aan DUS-I); en

  • Een overzicht van eventueel aanvullend benodigde acties om de doelen te bereiken (jaarlijks zenden aan DUS-I).

Deze informatie wordt dus niet alleen gebruikt als beleidsmatige informatie, maar dient tevens als verantwoordingsinformatie.

De minister kan aan een de penvoerder vragen aan te tonen of de gesubsidieerde activiteiten volledig zijn verricht en of aan de subsidieverplichtingen is voldaan. De minister doet in dat geval een controle. Het voornaamste doel van de subsidieregeling is dat de penvoerder samen met de andere onderwijsinstellingen in het samenwerkingsverband binnen drie jaar na vaststelling een aansluitende opleidingsroute ontwikkelt en ook start met de uitvoering daarvan. Tijdens de controle zal worden gecontroleerd of dat ook daadwerkelijk het geval is. Bovenstaande inhoudelijke verantwoordingsinformatie kan daarbij worden gebruikt als startpunt. Om deze informatie te verifiëren, kunnen daarnaast bijvoorbeeld nadere bewijsstukken nodig zijn of kan de minister bijvoorbeeld locatiebezoeken of interviews met betrokkenen uitvoeren.

De minister zal ten eerste een aantal steekproefsgewijze controles doen. Dit houdt in dat een aantal instellingen voor een controle zullen worden geselecteerd door middel van een aselecte steekproef. Hoeveel steekproeven er gaan worden gedaan en hoe de steekproeven gaan worden ingericht, zal de komende tijd door OCW en DUS-I worden uitgewerkt. De instellingen die voor de steekproef worden geselecteerd, zullen hier uiteraard tijdig over worden geïnformeerd. Ten tweede kan de minister controles doen naar aanleiding van signalen.

Tot slot: de penvoerder is verantwoordelijk voor alle aan de subsidie verbonden verplichtingen. De verplichting om aan te tonen dat de activiteiten waarvoor subsidie is verstrekt, zijn verricht en dat is voldaan aan de verplichtingen die aan de subsidie verbonden zijn, rust dus ook op de penvoerder. Dit betekent dat het aan de penvoerder is om ervoor te zorgen dat de andere aan het samenwerkingsverband deelnemende instellingen de penvoerder hiertoe van de juiste informatie voorzien.

Afwijking vaste verandermomenten

Voor de doelgroep van deze regeling geldt dat zij baat heeft bij de regeling en een snelle inwerkingtreding daarvan. Er wordt tijdig richting de onderwijsinstellingen gecommuniceerd over de inhoud van de regeling, zodat zij in staat worden gesteld met elkaar tijdig de aanvraag voor te bereiden. De regeling treedt de dag na publicatie in werking.

Uitvoering

Deze regeling is aan DUS-I en de Inspectie van het Onderwijs (inspectie) voorgelegd voor een uitvoeringstoets. DUS-I acht de regeling uitvoerbaar. Wel heeft DUS-I een paar aandachtspunten meegegeven. Deze aandachtspunten zijn waar nodig in de regeling en toelichting verwerkt. Ook heeft DUS-I aangegeven de voor de controle van de aanvraag benodigde gegevens uiterlijk op 15 mei 2023 te willen ontvangen en in de jaren 2024 en 2025 uiterlijk op 1 april.

Regeldruk

Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1. Begripsbepalingen

Alleen bekostigde onderwijsinstellingen kunnen aanspraak op subsidie op grond van deze regeling maken. Verder heeft deze regeling betrekking op de onderwijssoorten vmbo, havo, mbo en hbo (bachelor- of associate degree-opleidingen), waarbij het vmbo en havo kunnen worden verzorgd door zowel vo-scholen als vavo-opleidingen.2 De begrippen in artikel 1 houden dus rekening met de beperking tot bekostigde onderwijsinstellingen en voornoemde onderwijssoorten.

Voor de betekenis van het begrip ‘aansluitende opleidingsroute’ wordt verwezen naar artikel 3, derde lid. Het ontwikkelen en uitvoeren van een aansluitende opleidingsroute houdt niet in dat leerlingen en studenten ook verplicht zijn die route te volgen; het staat hen bijvoorbeeld vrij om na het vo voor een andere mbo-opleiding of -instelling te kiezen of na het mbo niet door te stromen naar het hbo. Verder is voor dit begrip gekozen om verwarring met het begrip ‘doorlopende opleidingsroute vmbo-mbo’ als bedoeld in de WVO 2020 en de WEB te voorkomen. Voor leerlingen en studenten in een doorlopende opleidingsroute vmbo-mbo is het in beginsel wel de bedoeling dat zij die route ook volgen en kunnen tijdens het vo ook mbo-vakken worden verzorgd en vice versa. Dat is hier niet het geval.

Artikel 2. Toepassing Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS

De Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS is op de subsidies als bedoeld in deze regeling van toepassing.

Artikel 3. Te subsidiëren activiteiten

Op grond van deze regeling kan subsidie worden verstrekt voor het ontwikkelen en uitvoeren van aansluitende opleidingsroutes tussen vmbo of havo, mbo en hbo (bachelor- of associate degree-opleidingen). De subsidie moet namens een samenwerkingsverband met daarin minstens één vo-school of vavo-instelling (die geen onderdeel uitmaakt van de betrokken mbo-instelling), één mbo-instelling en één hogeschool worden aangevraagd, waarbij een mbo-instelling de penvoerder is. De penvoerder is ook degene waaraan de subsidie zal worden verstrekt en waarop de subsidieverplichtingen rusten.

In het derde lid is beschreven aan welke eisen de aansluitende opleidingsroutes precies moeten voldoen.

Een aansluitende opleidingsroute dient op grond van het derde lid, onderdeel a, te bestaan uit op elkaar afgestemde onderwijsprogramma’s voor vmbo of havo, mbo en hbo. Daarbij kan het gaan om één of meerdere opleidingen per onderwijssoort; denk voor mbo bijvoorbeeld aan alle mbo-opleidingen binnen een kwalificatiedossier of opleidingsdomein.

Verder dienen de opleidingen binnen de aansluitende opleidingsroute op grond van het derde lid, onderdeel b, op te leiden tot beroepen in een of meer tekortsectoren. Het begrip ‘tekortsectoren’ is gedefinieerd in artikel 1 en betreft de sectoren techniek, woningbouw, zorg, onderwijs, klimaat en energie, veiligheid en kinderopvang. Het samenwerkingsverband kan ook voor andere sectoren kiezen, mits kan worden aangetoond dat daarvoor een tekort is op de arbeidsmarkt binnen het voedingsgebied van de penvoerder op basis van betrouwbare en controleerbare bronnen, zoals UWV Regio in Beeld en het Dashboard Arbeidsmarkt van het CBS. ‘Controleerbaar’ houdt in dat ook DUS-I de bron moet kunnen raadplegen.

De opleidingen binnen de aansluitende opleidingsroute dienen op grond van het derde lid, onderdeel c, voorts qua inhoud en opzet op elkaar aan te sluiten. Daarbij dient vanaf het vo of vavo al rekening te worden gehouden met een mogelijke doorstroom naar het hbo via het mbo (niet te verwarren met rechtstreekse doorstroom van het vo naar het hbo) voor die scholieren die dat mogelijk willen. Op grond van het derde lid, onderdeel d, dient er bovendien sprake te zijn van gezamenlijke leercontexten of leeromgevingen waarin leerlingen en studenten nader met elkaar kennismaken, ontdekken hoe vervolgopleidingen zijn of samen praktijk- en onderzoeksopdrachten uitvoeren. Dit kan koudwatervrees of zelfselectie bij doorstroom voorkomen. Het samenwerkingsverband is vrij te bepalen hoe dat gezamenlijk leren of kennismaken wordt ingericht. De aansluitende opleidingsroute dient op grond van het derde lid, onderdeel e, ook een aansluitende loopbaanoriëntatie en -begeleidingslijn te bevatten. Dit houdt in dat er aandacht is voor het doorlaten lopen van loopbaanoriëntatie en begeleiding van studenten die doorstromen.

Tot slot dient het samenwerkingsverband op grond van het tweede lid, onderdeel e, een coördinator in te stellen. Deze persoon draagt zorg voor de coördinatie met betrekking tot het ontwikkelen en uitvoeren van de aansluitende opleidingsroute en onderhoudt hierover het contact met het ministerie.

Artikel 4. Aanvraag subsidie

Er kan subsidie aangevraagd worden in de periode 2023–2025 met elk jaar minimaal één en maximaal twee aanvraagtijdvakken die op de volgende momenten plaatsvinden:

  • 2023: van 1 juli 2023 tot en met 15 september 2023 voor subsidieverstrekking in het jaar 2023;

  • 2024: van 1 mei 2024 tot en met 31 mei 2024 en eventueel van 15 augustus 2024 tot en met 15 september 2024 voor subsidieverstrekking in het jaar 2024; en

  • 2025: van 1 mei 2025 tot en met 31 mei 2025 en eventueel van 15 augustus 2025 tot en met 15 september 2025 voor subsidieverstrekking in het jaar 2025.

De aanvraag wordt ingediend door de penvoerder via een aanvraagformulier dat beschikbaar wordt gesteld op de website www.dus-i.nl. De minister wijst aanvragen die te laat zijn ingediend, af.

In het derde lid is opgenomen welke informatie de aanvraag dient te bevatten. De aanvraag omvat op grond van het derde lid, onderdeel a, in de eerste plaats de namen van de onderwijsinstellingen binnen het samenwerkingsverband. Dit moeten als gezegd in ieder geval één vo-school of vavo-opleiding (die geen onderdeel uitmaakt van de betrokken mbo-instelling), één mbo-instelling (de penvoerder) en één hogeschool zijn. Verder bevat de aanvraag op grond van het derde lid, onderdeel b, de namen van de opleidingen waarvoor het samenwerkingsverband de aansluiting wil verbeteren. Dit moeten in ieder geval één vmbo- of havo-opleiding, één mbo-opleiding en één hbo-opleiding zijn, maar mogen er ook meer zijn. Het gaat daarbij om aansluiting van het vo op het mbo en, voor de studenten die via het mbo naar het hbo willen, van het mbo op het hbo; er hoeft dus niet per se te worden voorzien in aansluiting van het vo op het hbo.

De gekozen opleidingen moeten in de aanvraag worden onderbouwd aan de hand van de aangereikte data in het aanvraagformulier van DUS-I die in ieder geval moet voldoen aan de eisen in het derde lid, onderdeel c. Uit de analyse dient ten eerste te blijken dat de mbo- en hbo-opleiding(en) opleiden tot beroepen in een of meer tekortsectoren. Het begrip ‘tekortsectoren’ is gedefinieerd in artikel 1 en betreft de sectoren techniek, woningbouw, zorg, onderwijs, klimaat en energie, veiligheid en kinderopvang. Ten tweede dient te blijken dat in de mbo-opleiding(en) minimaal 30 studenten vanuit de vo-scho(o)l(en) of vavo-instelling(en) binnen het samenwerkingsverband zitten. In de hbo-opleiding(en) dienen minimaal 15 studenten vanuit de mbo-instelling(en) binnen het samenwerkingsverband te zitten. Deze informatie wordt ter beschikking gesteld in het aanvraagformulier van DUS-I. Tot slot laat de analyse zien dat 15% of meer van de studenten die doorstromen uitvallen (uit het onderwijs óf overstappen naar een andere sector) op de overgangen vo-mbo en mbo-hbo afzonderlijk.

Daarnaast dienen op grond van het derde lid, onderdeel d, bij de aanvraag de afspraken te worden gevoegd die door de aan het samenwerkingsverband deelnemende onderwijsinstellingen met elkaar zijn gemaakt over de onderlinge samenwerking. Het betreft in ieder geval afspraken over:

  • de wijze waarop de onderwijsinstellingen binnen het samenwerkingsverband met elkaar gaan samenwerken ten behoeve van de ontwikkeling en uitvoering van de aansluitende opleidingsroute;

  • de verdeling van de subsidiemiddelen tussen de onderwijsinstellingen binnen het samenwerkingsverband;

  • de wijze van informatieverstrekking en verantwoording aan de penvoerder door de overige onderwijsinstellingen binnen het samenwerkingsverband zodat de penvoerder aan de verplichtingen in deze regeling kan voldoen; en

  • het aanstellen van de coördinator.

Zoals gezegd wordt de subsidie aan de penvoerder verstrekt. Het is aan de penvoerder om de middelen conform de afspraken eventueel onderling te verdelen. De penvoerder blijft echter altijd eindverantwoordelijk voor de uitvoering van de activiteiten en het voldoen aan de subsidieverplichtingen. Daarom wordt ook gevraagd naar afspraken over de wijze waarop de overige onderwijsinstellingen binnen het samenwerkingsverband informatie aan de penvoerder zullen verstrekken, zodat de penvoerder hier ook toe in staat is.

Tot slot dient de aanvraag op grond van het derde lid, onderdeel e, een beschrijving te bevatten van de opbouw en inrichting van de huidige onderwijsprogramma’s van de opleidingen waarvoor de aansluitende opleidingsroute zal worden ontwikkeld. Op die manier kan het ministerie na afloop van de subsidieperiode toetsen of de onderwijsprogramma’s daadwerkelijk zijn aangepast en beter op elkaar aansluiten.

Artikel 5. Subsidieplafond en wijze van verdeling beschikbare middelen

Voor de regeling is gedurende drie jaar in de periode van 2023–2025 in totaal een bedrag van € 150 miljoen beschikbaar. Voor het kalenderjaar 2023 is een subsidiebedrag van € 49,16 miljoen beschikbaar en voor kalenderjaren 2024 en 2025 is telkens een subsidiebedrag van € 50,40 miljoen beschikbaar.

In 2023 is er één aanvraagtijdvak en in 2024 en 2025 zijn er twee aanvraagtijdvakken van 1 mei tot 31 mei en 15 augustus tot en met 15 september. De middelen die resteren na het eerste aanvraagtijdvak, worden toegevoegd aan het subsidieplafond voor het tweede aanvraagtijdvak van dat jaar. Na 2025 loopt de regeling af, uitbetalingen van toegekende subsidies lopen door tot 2027.

In het tweede tot en met vierde lid is vastgelegd hoe de beschikbare middelen over de aanvragers worden verdeeld. Daarbij geldt dat voorrang wordt verleend aan de aanvragers waaraan nog niet eerder subsidie voor een aansluitende opleidingsroute is verstrekt. Met andere woorden: eerst zal subsidie worden verstrekt aan aanvragers die nog niet eerder voor een aansluitende opleidingsroute hebben gekregen. Vervolgens zal voorrang worden verstrekt aan aanvragers die ten hoogste eenmaal eerder subsidie hebben ontvangen, daarna aan aanvragers die ten hoogste tweemaal eerder subsidie hebben ontvangen, enzovoorts. Indien onvoldoende middelen beschikbaar zijn om alle daarvoor in aanmerking komende aanvragen binnen een voorrangscategorie toe te wijzen, rangschikt de minister de desbetreffende aanvragen op volgorde van binnenkomst.

Op grond van het vijfde lid wordt per aansluitende opleidingsroute een subsidie verstrekt van in totaal € 1.260.000,–. Dit is een vast bedrag en wordt per jaar betaald in drie delen van € 420.000; zie artikel 8 voor de betaaldata.

In het zesde lid is het aantal aanvragen per penvoerder per aanvraagtijdvak gemaximeerd: een penvoerder mag in 2023 slechts subsidie voor twee aansluitende opleidingsroutes aanvragen en per aanvraagtijdvak in 2024 en 2025 slechts subsidie voor één opleidingsroute. Een aansluitende opleidingsroute kan zoals gezegd wel meerdere opleidingen per onderwijssoort omvatten. Indien een penvoerder in een bepaald aanvraagtijdvak reeds zelf een aanvraag voor een aansluitende opleidingsroute heeft gedaan, kan hij wel aansluiten bij het samenwerkingsverband dat valt onder een andere penvoerder. In dat geval moet het wel om een andere aansluitende opleidingsroute gaan, zo volgt tot slot uit het achtste lid. Hier is voor gekozen om dubbele financiering van dezelfde activiteiten te voorkomen.

Artikel 6. Subsidieverplichtingen

In artikel 6 zijn de subsidieverplichtingen opgenomen. Deze zijn allemaal opgelegd aan de penvoerder.

Ten eerste dient de penvoerder de minister op grond van het eerste lid binnen twee maanden na vaststelling van de subsidie te informeren over wie de coördinator, bedoeld in artikel 3, derde lid, onder f, is. Er zal bijvoorbeeld contact met de coördinator worden opgenomen ten behoeve van (de deelname aan) de door het ministerie georganiseerde kennisdelingsactiviteiten. Er is gekozen voor een termijn van twee maanden na vaststelling van de subsidie, omdat ten tijde van de aanvraag nog niet altijd een coördinator zal zijn aangesteld. Zie voor de uiterlijke vaststellingsdatum van de subsidie artikel 8.

Ten tweede dient de aansluitende opleidingsroute binnen drie jaar na vaststelling van de subsidie te zijn ontwikkeld en gestart. De aansluitende opleidingsroute moet daarbij voldoen aan de vereisten in artikel 3, derde lid. Binnen dezelfde termijn dient de penvoerder een beschrijving van de opbouw en inrichting van de de onderwijsprogramma’s waarvoor de aansluitende opleidingsroute is ontwikkeld aan de minister te zenden. De minister kan dit vergelijken met de onderwijsprogramma’s zoals die luidden ten tijde van de aanvraag van de subsidie (deze moeten worden meegezonden met de aanvraag op grond van artikel 5, derde lid, onder e), om te controleren of de activiteiten inderdaad zijn verricht.

Op grond van het derde en vierde lid dient de penvoerder voorts jaarlijks informatie aan de minister te verstrekken over:

  • de status van de realisatie van de aansluitende opleidingsroute en de bijbehorende planning;

  • de uitgevoerde activiteiten tot dan toe;

  • de potentiële risico’s voor de voortgang; en

  • een overzicht van eventueel aanvullend benodigde acties om de doelen te bereiken.

‘Jaarlijks’ houdt in dat de penvoerder voor de eerste keer binnen een jaar na vaststelling van de subsidie doet, voor de tweede keer binnen twee jaar na vaststelling van de subsidie doet en voor de derde en laatste keer binnen drie jaar na vaststelling van de subsidie doet. DUS-I zal deze informatie jaarlijks uitvragen en hiervoor een format ter beschikking stellen. Binnen drie jaar na vaststelling van de subsidie dienen de activiteiten op grond van deze regeling, het ontwikkelen en starten met de uitvoering van een aansluitende opleidingsroute, te zijn afgerond. De beschrijving van de potentiële risico’s voor de voortgang en de eventueel aanvullend benodigde acties om de doelen te bereiken hebben in dat jaar betrekking op de verduurzaming na de subsidieperiode.

Verder is de penvoerder verplicht om gedurende en (binnen een redelijke termijn) na de subsidieperiode van drie jaar mee te werken aan onderzoek naar de totstandkoming, inhoud en opbouw van de aansluitende opleidingsroutes. Dit is al verplicht op grond van artikel 5.4 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS, maar is voor de duidelijkheid nog eens expliciet verwoord in het vijfde lid – ook vanwege de samenhang met de verplichting voor de penvoerder om mee te werken aan kennisdelingsactiviteiten en andere activiteiten die rondom de subsidie door het ministerie worden georganiseerd.

In het zesde is lid nog eens duidelijk aangegeven dat de aan de subsidie verbonden verplichtingen rusten op de penvoerder, ongeacht de onderlinge rolverdeling binnen het samenwerkingsverband. Indien de subsidieverplichtingen niet worden nageleefd, spreekt de minister dus de penvoerder en niet de andere onderwijsinstellingen binnen het samenwerkingsverband aan. Wel kan de penvoerder zelf de andere onderwijsinstellingen aanspreken. Uit het vijfde lid vloeit zoals gezegd onder andere de verplichting voort om deel te nemen aan door het ministerie georganiseerde kennisdelingsactiviteiten, die ook voor de andere onderwijsinstellingen binnen het samenwerkingsverband geldt. Weigeren die andere onderwijsinstellingen, wordt de penvoerder hier dus op aangesproken. Om ervoor te zorgen dat penvoerder niet verzuimt onderlinge afspraken met de andere onderwijsinstellingen te maken, wordt in de aanvraag naar de afspraken gevraagd op grond van artikel 4, derde lid, onderdeel d.

Zoals gezegd geldt deze subsidieregeling in aanvulling op de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS. Dit betekent dat de verplichtingen uit de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS ook van toepassing zijn, waaronder de meldplicht uit artikel 5.7. Deze meldplicht houdt kort gezegd in dat de penvoerder onder andere een melding aan DUS-I moet doen als er zich omstandigheden voordoen waardoor niet meer aan de subsidieverplichtingen kan worden voldaan.

Artikel 7. Besteding subsidie

De subsidie moet worden besteed aan het ontwikkelen en uitvoeren van een aansluitende opleidingsroute. Als het bevoegd gezag deze activiteiten heeft verricht en aan alle subsidieverplichtingen heeft voldaan, kunnen de eventueel nog resterende middelen worden besteed aan activiteiten waarvoor de instelling reguliere bekostiging ontvangt. De financiële verantwoording geschiedt in de jaarverslaggeving met model G, onderdeel 1. Zie naderde artikelsgewijze toelichting bij artikel 9.

Artikel 8. Vaststelling en betaling

Indien de aanvraag aan de vereisten voldoet, wordt de subsidie direct vastgesteld binnen 13 weken na ontvangst van de aanvraag. De precieze vaststellingsdatum is van belang voor het voldoen aan de subsidieverplichtingen die zijn neergelegd in de artikel 6, eerste tot en met vierde lid.

Het subsidiebedrag wordt drie gelijke delen van € 420.000,– jaarlijks uitbetaald conform de termijnen vermeld in artikel 8, tweede lid.

Artikel 9. Financiële verantwoording

De verantwoording geschiedt in de jaarverslaggeving met model G, onderdeel 1. Er hoeft dus geen activiteitenverslag te worden ingediend. Wel dient de penvoerder de minister daarnaast inhoudelijke informatie te verschaffen op grond van artikel 6, tweede lid, tweede volzin, en derde lid. Dit kan zowel worden gebruikt als beleidsinformatie of om te controleren of de penvoerder aan alle subsidieverplichtingen heeft voldaan.

Het onderwerp doorstroom in de beroepsonderwijskolom maakt daarnaast onderdeel uit van de kwaliteitsagenda die mbo-instellingen indienen om aanvullende bekostiging te ontvangen op grond van de Regeling kwaliteitsafspraken mbo 2024–2027. De kwaliteitsagenda is een integraal document: alle maatregelen die een mbo-instelling neemt ter uitvoering van de werkagenda mbo, ongeacht welke geldstroom daaraan verbonden is, dienen terug te komen in de kwaliteitsagenda van de mbo-instelling. Dit geldt ook voor de opleidingenanalyse die de mbo-instelling maakt ten behoeve van onderhavige regeling. De opleidingenanalyse kan worden gebruikt door mbo-instellingen die met hun partners van deze regeling gebruik willen maken. Aanvullend op de verantwoording op grond van deze regeling zal dan ook in het kader van de Regeling kwaliteitsafspraken mbo 2024–2027 met betrekking tot doorstroom in de beroepsonderwijskolom informatie en verantwoording van de instellingen worden gevraagd.

Artikel 10. Hardheidsclausule

De hardheidsclausule is opgenomen om de minister de mogelijkheid te geven om in bijzondere individuele gevallen van de regeling af te wijken. Om voor toepassing van de hardheidsclausule in aanmerking te komen, moet de toepassing van de regeling zelf tot een onbillijkheid van overwegende aard leiden, gelet op het belang dat deze regeling beoogt te beschermen.

Toepassing van de hardheidsclausule betreft een discretionaire bevoegdheid, waar zeer terughoudend gebruik van wordt gemaakt. De verzoeker zal in ieder geval moeten aantonen dat zijn situatie zich onderscheidt van die van anderen. Er moet dus sprake zijn van bijzondere omstandigheden.

Artikel 11. Inwerkingtreding

De regeling treedt in werking op de dag nadat deze in de Staatscourant is gepubliceerd. Daarmee wordt afgeweken van de regel dat een regeling niet eerder dan twee maanden na publicatie in werking treedt. Zie voor een verdere toelichting de desbetreffende paragraaf van de algemene toelichting.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, R.H. Dijkgraaf

De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs, A.D. Wiersma


X Noot
1

Redenen van studenten die stoppen met hbo-opleiding of wisselen switchen zijn: 'de verwachting is niet uitgekomen' (51%), 'verkeerde studiekeuze gemaakt' (50%), 'de manier van onderwijs sloot niet aan' (37%), 'de studie was te zwaar' (33%) en 'onvoldoende gemotiveerd' (27%). Het krijgen van een negatief BSA was in 13% van de gevallen de reden (ResearchNed, 2020)

X Noot
2

Het vmbo bestaat uit vbo en mavo. Vavo-opleidingen kunnen geen vbo-opleidingen aanbieden (zie art. 7.3.1, eerste lid, onder a, WEB). Voor het leesgemak wordt in de hoofdtekst echter geen verschil gemaakt tussen vo-scholen en vavo-scholen op dit punt.

Naar boven