Regeling tot wijziging van de REES 2021 ivm invoering EIP 2023

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

Gelet op:

  • verordening (EU) 2021/1060 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds Plus, het Cohesiefonds, het Fonds voor een rechtvaardige transitie en het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur en de financiële regels voor die fondsen en voor het Fonds voor asiel, migratie en integratie, het Fonds voor interne veiligheid en het Instrument voor financiële steun voor grensbeheer en visumbeleid (PbEU 2021, L 231);

  • verordening (EU) 2021/2115 van het Europees Parlement en de Raad van 2 december 2021 tot vaststelling van voorschriften inzake steun voor de strategische plannen die de lidstaten in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid opstellen (strategische GLB-plannen) en die uit het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) worden gefinancierd, en tot intrekking van Verordeningen (EU) nr. 1305/2013 en (EU) nr. 1307/2013 (PbEU 2021, L 435);

  • verordening (EU) 2021/2116 van het Europees Parlement en de Raad van 2 december 2021 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1306/2013;

  • artikel 3, eerste, tweede en derde lid, van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies;

  • artikelen 15 en 19 van de Landbouwwet;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling Europese EKZ- en LNV subsidies 2021 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2.1a komt de definitie van ‘landbouwvrijstellingsverordening' te luiden:

landbouwvrijstellingsverordening:

Verordening (EU) 2022/2472 van de Commissie van 4 december 2022 waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2022, L 327);

B

In artikel 5.1.1, eerste lid, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

  • 1. De volgende definities worden opgenomen in de alfabetische volgorde:

    arbeidskosten:

    de subsidiabele kosten, bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, onderdelen a en b;

    algemene de-minimisverordening:

    verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun (PbEU 2013, L 352);

    investering:

    investering in vaste of immateriële activa die worden aangewend voor de productie van goederen en diensten en die leidt tot een stijging van de waarde of de rentabiliteit van het landbouwbedrijf of een andere onderneming;

    jonge landbouwer:

    landbouwer die jonger is dan 40 jaar op 31 december van het jaar waarin de steun wordt aangevraagd, die bedrijfshoofd is en beschikt over de vereiste passende opleiding of vaardigheden;

    landbouwer:

    een natuurlijke of rechtspersoon die een landbouwactiviteit verricht als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van verordening 2021/2115;

    landbouwproducten:

    voortbrengselen van bodem, veeteelt en visserij alsmede de producten in eerste graad van bewerking welke met de genoemde voortbrengselen rechtstreeks verband houden, zoals vermeld in artikel 38 en bijlage II van het Verdrag van de werking van de Europese Unie (VWEU);

    overige kosten:

    de subsidiabele kosten, bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, onderdelen c, d en e;

  • 2. In de begripsbepaling van ‘voorschot’ wordt de punt vervangen door een puntkomma.

  • 3. Er wordt een begripsbepaling toegevoegd, luidende:

    werkgeverslasten:

    loonkosten die voor rekening van de werkgever komen, waaronder vakantie-uitkeringen, pensioen- en sociale verzekeringspremies.

C

De artikelen 5.1.2 en 5.1.3. komen te luiden:

Artikel 5.1.2 Berekening subsidiabele kosten

  • 1. In afwijking van de artikelen 1.3a en 1.3c, kiest de aanvrager voor de berekening van de subsidiabele kosten uit één van de volgende drie berekeningswijzen:

    • a. berekening subsidiabele kosten zonder forfait, opgenomen in artikel 5.1.3;

    • b. berekening subsidiabele kosten met forfait voor arbeidskosten, opgenomen in artikel 5.1.3a; dan wel

    • c. berekening subsidiabele kosten met forfait voor overige kosten, opgenomen in artikel 5.1.3b.

  • 2. Het aantal uren gebruikt in de berekening, bedoeld in artikel 5.1.3, eerste en tweede lid en artikel 5.1.3b, tweede en derde lid, wordt aan de hand van schriftelijke bewijsstukken verantwoord.

  • 3. Indien een uurtarief wordt gehanteerd, als bedoeld in artikel 5.1.3, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 1° en onderdeel b en artikel 5.1.3b, derde lid, kan het totale aantal voor een bepaald jaar te subsidiëren uren in het geval van arbeidskosten per werknemer niet meer bedragen dan 1.372 uren bij een voltijd dienstverband of een evenredig deel daarvan bij een deeltijd dienstverband en in het geval van eigen arbeid per werknemer niet meer bedragen dan 1.720 uren.

  • 4. De artikelen 5.1.3 tot en met 5.1.3b zijn niet van toepassing op de titels 5.3, 5.4 en 5.5 en paragraaf 3 van titel 5.2.

Artikel 5.1.3 Berekening subsidiabele kosten zonder forfait

  • 1. Voor de berekening van de arbeidskosten kiest de aanvrager uit één van de volgende berekeningswijzen:

    • a. de arbeidskosten kunnen worden berekend door:

      • 1°. in het geval van eigen arbeid, het aantal aan het project bestede uren te vermenigvuldigen met een uurtarief van € 50,–;

      • 2°. in het geval van loonkosten, een per medewerker bepaald individueel uurtarief, berekend overeenkomstig het tweede lid, te vermenigvuldigen met het aantal door de medewerker aan het project bestede uren, waarna dat bedrag met 15% wordt vermeerderd voor overhead;

    • b. de arbeidskosten kunnen worden berekend door het aantal aan het project bestede uren te vermenigvuldigen met de volgende uurtarieven:

      • 1°. € 44,– voor de arbeidskosten van een projectmedewerker;

      • 2°. € 50,– voor de arbeidskosten van een landbouwer;

      • 3°. € 78,– voor de arbeidskosten van een adviseur;

      • 4°. € 88,– voor de arbeidskosten van een projectleider.

  • 2. Het uurtarief, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 2°, wordt berekend door het bruto jaarloon, vermeerderd met 44,2% voor werkgeverslasten, te delen door 1.720 uur op basis van een 40-urige werkweek, of in geval van een niet volledig gewerkt jaar of medewerkers die werkzaam zijn in deeltijd een naar rato toegepast aantal uren.

  • 3. Voor de berekening van overige kosten, wordt een factuur of een document met gelijkwaardige bewijskracht overlegd.

D

Na artikel 5.1.3. worden de volgende artikelen ingevoegd:

Artikel 5.1.3a Berekening subsidiabele kosten met forfait voor arbeidskosten

  • 1. De arbeidskosten worden berekend door de overige kosten te vermenigvuldigen met 0,23.

  • 2. De overige kosten worden berekend door een factuur of een document met gelijkwaardige bewijskracht te overleggen.

Artikel 5.1.3b Berekening subsidiabele kosten met forfait voor overige kosten

  • 1. Voor de berekening van de subsidiabele kosten kiest de aanvrager uit één van de berekeningswijzen genoemd in het tweede of derde lid.

  • 2. De subsidiabele kosten kunnen worden berekend door:

    • a. in het geval van arbeidskosten, het aantal aan het project bestede uren te vermenigvuldigen met:

      • 1°. voor eigen arbeid, een uurtarief van € 43;

      • 2°. voor loonkosten, een per medewerker bepaald individueel uurtarief, berekend overeenkomstig artikel 5.1.3, tweede lid; en

    • b. de in onderdeel a berekende arbeidskosten te vermenigvuldigen met 0,4 voor de overige kosten.

  • 3. De subsidiabele kosten kunnen worden berekend door het aantal aan het project bestede uren te vermenigvuldigen met de volgende uurtarieven:

    • 1°. € 54,– voor de arbeidskosten van een projectmedewerker;

    • 2°. € 60,– voor de arbeidskosten van een landbouwer;

    • 3°. € 95,– voor de arbeidskosten van een adviseur;

    • 4°. € 107,– voor de arbeidskosten van een projectleider/ expert.

  • 4. Indien deelnemers aan een samenwerkingsverband het tweede lid van dit artikel toepassen voor de berekening van de subsidiabele kosten, worden de overige kosten van een kennisinstelling die gebruik maakt van de integrale kostensystematiek, bedoeld in artikel 1.3b, eerste lid, niet toegerekend aan het project.

  • 5. Indien investeringskosten of meerdere percentages van de subsidiabele kosten onderdeel kunnen zijn van de berekening van de hoogte van de subsidie, maakt de aanvrager geen gebruik van de berekeningswijze, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b.

E

Na artikel 5.1.12. wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5.1.12a Adviescommissie gemeenschappelijk landbouwbeleid 2023–2027

  • 1. Er is een Adviescommissie gemeenschappelijk landbouwbeleid 2023–2027, ingesteld overeenkomstig artikel 2.8.

  • 2. De commissie bestaat uit ten minste vier en ten hoogste twaalf leden.

  • 3. De voorzitter en de andere leden worden door de minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd.

F

Na titel 5.5 wordt een titel ingevoegd, luidende:

Titel 5.6. Samenwerken aan innovatie door operationele groepen in het kader van EIP

Artikel 5.6.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

EIP:

Europees Innovatiepartnerschap voor de productiviteit en duurzaamheid in de landbouw als bedoeld in artikel 127 van verordening 2021/2115;

gebiedsgerichte fieldlab:

een fysieke praktijkomgeving waar nationale en regionale overheden, bedrijven, onderwijsinstellingen en kennisinstellingen in een regionaal netwerk samenkomen om nieuwe technologische en sociale innovaties te ontwikkelen, ermee te experimenten, te demonstreren, ervan te leren, op te schalen, te implementeren of onderzoek naar te doen;

innovatie:

vernieuwing die gebruikt wordt in de praktijk;

operationele groep:

samenwerkingsverband dat deel uitmaakt van een EIP en bestaat uit minimaal twee actoren, waarvan minimaal één landbouwer, en dat is gericht op het ontwikkelen, valideren en verfijnen van innovaties;

potentiële jonge landbouwer:

jonge landbouwer die niet hoeft te voldoen aan het vereiste van bedrijfshoofd, bedoeld in de begripsbepaling van ‘jonge landbouwer’ in artikel 5.1.1., eerste lid.

Artikel 5.6.2 Subsidieverlening
  • 1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan de operationele groep voor een project dat bestaat uit het ontwikkelen van innovatieve initiatieven die bijdragen aan de transitie naar een duurzame en toekomstbestendige landbouw en de uitwisseling van kennis hierover.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, verstrekt de minister enkel subsidie voor een project dat is gericht op de categorie, bedoeld in het zesde lid, onderdeel b, aan een operationele groep die bestaat uit ten minste vijf varkenshouders, een slachterij en een afzetkanaal van producten uit de varkenshouderij. Een varkenshouder die varkens, niet zijnde biggen, of enkel biggen houdt, kan enkel deelnemen aan een operationele groep indien de eerste type houder biggen afneemt van de laatste type houder en beide houders deelnemen aan dezelfde operationele groep.

  • 3. In afwijking van het eerste lid, verstrekt de minister enkel subsidie voor een project dat is gericht op de categorie, bedoeld in het zesde lid, onderdeel a, aan een operationele groep die bestaat uit ten minste één potentiële jonge landbouwer.

  • 4. Het project bestaat uit:

    • a. de voorbereiding op de uitvoering van het projectplan, en

    • b. de uitvoering van het projectplan.

  • 5. Het project draagt bij aan een of meer van de doelstellingen bedoeld in artikel 6, eerste lid, en aan de doelstelling, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van verordening 2021/2115.

  • 6. Het project is gericht op één van de volgende categorieën van activiteiten:

    • a. Het behouden van jonge landbouwers en het aantrekken van potentiële jonge landbouwers om te kiezen voor het agrarisch ondernemerschap;

    • b. Het minder toepassen van het verwijderen van een deel van de staart bij biggen in de varkenshouderij in de in artikel 2.3, onderdeel b, van het Besluit diergeneeskundigen, bedoelde situatie en naar aanleiding hiervan het opdoen van ervaring voor het opstellen van een nieuwe ecoregeling als bedoeld in artikel 31 van verordening 2021/2115;

    • c. Het uitwerken van een ontwerp voor het opzetten van een gebiedsgerichte fieldlab; of

    • d. Het ontwikkelen van andere innovaties die bijdragen aan de doelstellingen, bedoeld in het vijfde lid.

  • 7. Voor zover aan de operationele groep anderen dan landbouwers deelnemen bevat de subsidie, bedoeld in het eerste lid, staatssteun en wordt zij gerechtvaardigd door artikel 39 van de landbouwvrijstellingsverordening of, voor zover de betrokken deelnemer geen kleine, middelgrote of micro-onderneming als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de landbouwvrijstellingsverordening is, artikel 3, eerste lid, van de algemene de-minimisverordening.

Artikel 5.6.3 Subsidiabele kosten
  • 1. Voor subsidie komen uitsluitend kosten ten behoeve van het project in aanmerking voor zover deze zien op:

    • a. in afwijking van artikel 1.3, tweede lid, voorbereidingskosten, bestaande uit de oprichting van een operationele groep en het gezamenlijk formuleren van een projectplan, de volgende activiteiten:

      • 1°. het werven van de deelnemers;

      • 2°. het netwerken om het project goed te definiëren;

      • 3°. het opstellen van een projectplan en de samenwerkingsovereenkomst;

      • 4°. projectmanagement en projectadministratie;

    • b. uitvoeringskosten, de volgende activiteiten:

      • 1°. coördinatie van de operationele groep;

      • 2°. operationele activiteiten die direct verbonden zijn aan de uitvoering van het project;

      • 3°. projectmanagement en projectadministratie;

    • c. tijdens de projectduur gemaakte kosten voor investeringen, voor:

      • 1°. bouw of verbetering van onroerende zaken;

      • 2°. verwerving of leasing van onroerende zaken:

      • 3°. indien het project gericht is op de categorie, bedoeld in artikel 5.6.2., zesde lid, onderdeel a, de aankoop van grond;

      • 4°. de koop of huurkoop van nieuwe machines en installaties tot maximaal de marktwaarde van de activa.

  • 2. In afwijking van het eerste lid komen de kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, niet voor subsidie in aanmerking indien het project gericht is op de categorie, bedoeld in artikel 5.6.2, zesde lid, onderdeel c.

  • 3. In afwijking van artikel 1.3, tweede lid, komen de kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, voor subsidie in aanmerking indien deze maximaal één jaar voorafgaand aan de datum van indiening van de aanvraag voor subsidie en niet eerder dan 1 januari 2023 zijn gemaakt.

  • 4. De aanvrager berekent de subsidiabele kosten overeenkomstig artikel 5.1.3., eerste lid, onderdeel a en tweede lid en derde lid, overeenkomstig artikel 5.1.3a. of overeenkomstig artikel 5.1.3b., tweede en vierde lid.

  • 5. In afwijking van het vierde lid kunnen kennisinstellingen de integrale kostensystematiek, bedoeld in artikel 1.3b, hanteren.

Artikel 5.6.4 Hoogte subsidie
  • 1. De hoogte van de subsidie bedraagt minimaal € 125.000 en maximaal € 500.000.

  • 2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de subsidie voor een project dat gericht is op de categorie, bedoeld in artikel 5.6.2, zesde lid, onderdeel a, minimaal € 25.000 en maximaal € 125.000.

  • 3. Een deelnemer aan de operationele groep ontvangt niet meer dan € 200.000,– van het totale subsidiebedrag, indien de deelnemer geen kleine, middelgrote of micro-onderneming is, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de landbouwvrijstellingsverordening. De hoogte van de subsidie wordt naar beneden bijgesteld, voor zover blijkens de ingevulde de minimis verklaring, bedoeld in artikel 5.6.10, derde lid, als gevolg van de verlening van de subsidie het de-minimis plafond, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening, overschreden zou worden.

  • 4. De varkenshouders die deelnemen aan de operationele groep, bedoeld in artikel 5.6.2, tweede lid, ontvangen samen ten minste 60% van het totale subsidiebedrag.

  • 5. De hoogte van de subsidie bedraagt:

    • a. Indien gebruik wordt gemaakt van de berekeningswijze, benoemd in artikel 5.1.2, eerste lid, onderdelen a en b:

      • 1°. 40% van de subsidiabele kosten voor investeringen;

      • 2°. 100% van de overige subsidiabele kosten;

    • b. Indien gebruik wordt gemaakt van de berekeningswijze, benoemd in artikel 5.1.2, eerste lid, onderdeel c, 100% van de subsidiabele kosten.

  • 6. De hoogte van de subsidie voor de aankoop van landbouwgrond bedraagt ten hoogste 10% van de totale subsidiabele kosten van het project.

Artikel 5.6.5 Start- en realisatietermijn
  • 1. Met de uitvoering van het project wordt uiterlijk binnen 6 maanden na de subsidieverlening gestart.

  • 2. Het project is uiterlijk 3 jaar na subsidieverlening afgerond en niet later dan 31 december 2028.

  • 3. In afwijking van het tweede lid is een project dat gericht is op de categorieën, bedoeld in artikel 5.6.2, zesde lid, onderdelen b of c, respectievelijk uiterlijk 2 jaar en 1 jaar na subsidieverlening afgerond.

Artikel 5.6.6 Afwijzingsgronden
  • 1. Onverminderd artikel 2.11 beslist de minister afwijzend op een aanvraag voor subsidieverlening indien:

    • a. het project niet nieuw is voor een deelnemer aan een operationele groep als bedoeld in artikel 5.6.2, eerste lid;

    • b. aan een aanvraag minder dan 30 punten zijn toegekend op grond van artikel 5.6.8;

    • c. met de uitvoering van het project, niet zijnde de uitvoering van voorbereidingsactiviteiten, bedoeld in artikel 5.6.3, eerste lid, onderdeel a, is gestart voordat de aanvraag om subsidie is ingediend.

  • 2. Onverminderd het eerste lid, beslist de minister afwijzend op een aanvraag voor subsidieverlening van een project dat gericht is op de categorie, bedoeld in artikel 5.6.2, zesde lid, onderdeel b, indien:

    • a. een varkenshouder die produceert volgens de biologische productiewijze of een varkenshouder die in het jaar voorafgaand aan het tijdstip van aanvraag varkens met hele staarten op de markt heeft gebracht, deelneemt aan de operationele groep, bedoeld in artikel 5.6.2, tweede lid;

    • b. niet is gebleken dat passende maatregelen zijn getroffen ter voorkoming van staartbijten en andere gedragsstoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, onderdeel b, onder 3, van het Besluit diergeneeskundigen;

    • c. een deelnemer aan de operationele groep geen landbouwer is, geen kleine, middelgrote of micro-onderneming als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de landbouwvrijstellingsverordening is en, indien van toepassing, niet voldoet aan de voorwaarden uit de algemene de-minimisverordening;

    • d. het project start met minder dan vijf tomen biggen per deelnemer aan de operationele groep die biggen houdt.

Artikel 5.6.7 Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt de subsidieplafonds voor de categorieën, bedoeld in artikel 5.6.2., zesde lid, onderdelen a, b, c en d, op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 5.6.8 Rangschikkingscriteria
  • 1. De minister kent aan een aanvraag, op basis van het bijbehorende projectplan, een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. de mate van effectiviteit hoger is;

    • b. de haalbaarheid hoger is;

    • c. de mate van efficiëntie van uitvoering hoger is; en

    • d. de mate van innovatie hoger is.

  • 2. Het aantal punten dat wordt gegeven bedraagt per onderdeel van het eerste lid ten hoogste 5.

  • 3. Voor de rangschikking van een aanvraag voor een project dat bijdraagt aan de categorie, bedoeld in artikel 5.6.2, zesde lid, onderdelen a en b, wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdelen a, b, c, en d, vermenigvuldigd met onderscheidenlijk de wegingsfactoren 4, 3, 1 en 2.

  • 4. Voor de rangschikking van een aanvraag voor een project dat bijdraagt aan de doelstelling, bedoeld in artikel 5.6.2, zesde lid, onderdeel c, wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdelen a, b, c en d, vermenigvuldigd met onderscheidenlijk de wegingsfactoren 3, 4, 1 en 2.

  • 5. Voor de rangschikking van een aanvraag voor een project dat bijdraagt aan de doelstelling, bedoeld in artikel 5.6.2, zesde lid, onderdeel d, wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdelen a, b, c en d, vermenigvuldigd met onderscheidenlijk de wegingsfactoren 3, 2, 1 en 4.

  • 6. De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 7. Indien aan twee of meer aanvragen binnen een categorie, bedoeld in artikel 5.6.2, zesde lid, in totaal een gelijk aantal punten is toegekend, rangschikt de minister een aanvraag hoger naarmate meer punten zijn toegekend voor een rangschikkingscriterium met een hogere wegingsfactor.

Artikel 5.6.9 Adviescommissie

De adviescommissie gemeenschappelijk landbouwbeleid 2023–2027, bedoeld in artikel 5.1.12a, heeft in het kader van deze titel tot taak de minister te adviseren omtrent de rangschikkingscriteria, bedoeld in artikel 5.6.8.

Artikel 5.6.10 Verplichtingen subsidieontvanger
  • 1. Onverminderd artikel 2.9 wordt de aanvraag ingediend met gebruikmaking van een format dat door de minister beschikbaar wordt gesteld en neemt de penvoerder in het bij de aanvraag gevoegde het projectplan op:

    • a. de startdatum van het project;

    • b. de te verwachten resultaten;

    • c. de beoogde activiteiten voor de kennisverspreiding van de resultaten met gebruik van de hiertoe geëigende netwerken;

    • d. de mogelijke risico’s en randvoorwaarden;

    • e. de mogelijke negatieve omgevingseffecten;

    • f. een beschrijving van de rol en de taken van de bij de uitvoering van het plan betrokken partijen; en

    • g. een beschrijving van de innovativiteit ten opzichte van bestaande initiatieven.

  • 2. Onverminderd het eerste lid neemt de penvoerder in het projectplan van een project dat gericht is op de categorie, bedoeld in artikel 5.6.2, zesde lid, onderdeel b, op:

    • a. gegevens die aantonen dat in het jaar voorafgaand aan de aanvraag passende maatregelen zijn getroffen ter voorkoming van staartbijten en andere gedragsstoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, onderdeel b, onder 3, van het Besluit diergeneeskundigen;

    • b. een beschrijving van de wijze waarop is voldaan aan artikel 2.22 van het Besluit houders van dieren;

    • c. gegevens die aantonen dat het risico op staartbijten relatief laag is of aannemelijk maken dat dit risico relatief laag zal zijn als gevolg van het project;

    • d. het aandeel grootvee-eenheden, bedoeld in artikel 1 van de Uitvoeringsregeling GLB 2023, die deelnemen aan het project.

  • 3. Een deelnemer aan een operationele groep die geen landbouwer en geen kleine, middelgrote of micro-onderneming als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de landbouwvrijstellingsverordening is, dient een ingevulde de-minimisverklaring in als bedoeld in de algemene de-minimisverordening.

  • 4. Onverminderd het eerste lid onderbouwt de penvoerder in het projectplan van een project dat gericht is op de categorie, bedoeld in artikel 5.6.2, zesde lid, onderdeel a, dat het project niet bijdraagt aan een vervroegd pensioen van landbouwers.

  • 5. De penvoerder maakt een samenvatting en de resultaten van het project openbaar via de geëigende netwerken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c.

  • 6. Onverminderd artikel 2.18, dient de penvoerder jaarlijks en bij de aanvraag van een deelbetaling een tussenrapportage in bij de minister. Deze tussenrapportage bevat een overzicht van de uitgevoerde activiteiten en de behaalde deelresultaten.

  • 7. Onverminderd het vierde lid en de artikelen 2.18, eerste lid en 2.19, vijfde lid, bevatten een tussenrapportage en eindverslag de volgende gegevens:

    • a. het aantal personen dat van advies, opleiding, kennisuitwisseling of deelname aan de operationele groep heeft geprofiteerd om betere duurzame economische, sociale, milieu en klimaatprestaties en prestaties op het gebied van hulpbronnenefficiëntie te leveren;

    • b. in het geval van een project als bedoeld in het tweede lid, de staartlengte van en schade aan staarten bij de varkens die onderdeel zijn van het project, zoals geregistreerd door de deskundige, bedoeld in het zevende lid.

  • 8. Een project als bedoeld in het tweede lid wordt begeleid door een dierenarts of andere deskundige op het gebied van het verminderen van het verwijderen van een deel van staarten vanuit het oogpunt van diergezondheid en dierenwelzijn. Ten behoeve van deze begeleiding bezoekt deze deskundige de varkenshouders die deelnemen aan het project elke twee maanden vanaf de start van het project en registreert de schade aan staarten van varkens. Deelnemende varkenshouders verlenen hieraan hun medewerking.

Artikel 5.6.11. Deelbetaling en voorschot
  • 1. Er wordt ambtshalve een voorschot verstrekt.

  • 2. Er kunnen deelbetalingen worden verstrekt. Een deelbetaling bedraagt minimaal 25% van de verleende subsidie en ten minste € 50.000 van de verleende subsidie. Een deelbetaling kan maximaal twee keer per jaar worden aangevraagd.

  • 3. Onverminderd de artikelen 5.1.7, tweede lid, en 5.1.8 bedragen de deelbetalingen en het voorschot samen ten hoogste 90% van de verleende subsidie.

Artikel 5.6.12. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 april 2028, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

ARTIKEL II

In de tabel behorende bij artikel 4, tweede lid, van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2023 worden onder de rij van titel 5.5 twee rijen ingevoegd, luidende:

Paragraaf 5.6

5.6.2, eerste lid ven zesde lid, onderdeel c

 

c. projectplan voor het ontwerp van een gebiedsgerichte fieldlab

1-06-2023 t/m 13-07-2023

€ 4.000.000

 

5.6.2, eerste lid en zesde lid, onderdeel d

 

d. andere innovaties die bijdragen aan de NSP-doelstellingen

1-06-2023 t/m 13-07-2023

€ 4.075.000

ARTIKEL III

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 24 april 2023

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, P. Adema

TOELICHTING

I. Algemeen

1.1 Inleiding

Binnen de Europese Unie wordt met het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) gezorgd voor duurzaam, voedzaam, veilig en betaalbaar voedsel in Europa. Nederland heeft voor de GLB-periode 2023–2027 een Nationaal Strategisch plan (hierna: NSP) gemaakt dat in december 2022 is goedgekeurd door de Europese Commissie. Op basis van een SWOT-analyse en een behoefteanalyse zijn in het NSP 21 interventies opgenomen die bijdragen aan het behalen van de doelen van het GLB. Eén van deze interventies is de interventie ‘Samenwerking voor innovatie EIP’. In de Europese context heet deze interventie European Innovation partnerschip (hierna: EIP). De subsidiemodule ‘Samenwerken aan innovatie door operationele groepen in het kader van EIP’ (kortweg ‘EIP’) is een nationale uitwerking van deze Europese GLB-interventie. Bij de GLB-interventies kunnen de subsidiabele kosten op verschillende manieren worden berekend. Deze berekeningsmethoden zijn met deze regeling in hoofdstuk 5 opgenomen.

Met de interventie ‘Samenwerken aan innovatie door operationele groepen in het kader van EIP’ wordt subsidie verstrekt aan operationele groepen die samen een innovatieproject uitvoeren. Binnen de projectperiode resulteert dit in een vernieuwing die zowel technisch als sociaal of organisatorisch van aard kan zijn. Vervolgens worden de resultaten voor bredere toepassing aangeboden. De operationele groepen kunnen zich richten op het (door)ontwikkelen van (bestaande) landelijke waarde- en duurzaamheidsconcepten of op innovaties die inspelen op de regionale context.

1.2 Aanleiding

Innovaties die ondernemers prikkelen om te verduurzamen en om nieuwe verdienmodellen te ontwikkelen zijn cruciaal voor de verduurzaming van de Nederlandse landbouw. Als de technische en sociale aspecten van innovaties hand in hand gaan, kan innovatie effectief bijdragen aan het gewenste veranderingsproces in de landbouw en op het platteland.

Er is behoefte aan ondersteuning door de overheid bij het tot stand komen van innovaties. Ten eerste gaan innovaties gepaard met hoge transactiekosten die de meeste kleinere agrarische bedrijven niet kunnen financieren. Ten tweede wil de overheid de verduurzaming van de landbouw stimuleren met innovaties om negatieve externe effecten van bepaalde vormen van landbouw, die (nog) niet door de markt gecompenseerd worden, te verminderen. Daarnaast bestaat een behoefte aan betere samenwerking tussen ondernemers onderling en partijen daaromheen (zoals toelevering, keten, regio, NGO’s, etc.). Samen staan zij sterker tegenover grote marktpartijen en kunnen deze partijen innoveren en tegelijkertijd de doelen van het GLB nastreven. De innovatiegroepen (operationele groepen van EIP) worden verbonden aan Europese en nationale kennisnetten1 zodat kennis gedeeld wordt en breed toegepast kan worden. Dit vergroot de effectiviteit van deze subsidiemodule.

1.3 Doel

Het primaire doel van de interventie EIP is het moderniseren en versterken van de innovatieve kracht van de landbouw in Nederland door zich te richten op het (door)ontwikkelen, praktijkrijp maken en communiceren voor grootschalige toepassing van innovaties in de praktijk. Het gaat daarbij om het ontwikkelen van nieuwe, op bredere schaal te gebruiken initiatieven die bijdragen aan de transitie naar een duurzame, toekomstbestendige landbouw. De projecten kunnen bijdragen aan meerdere doelen waardoor synergie behaald wordt.

2. Implementatiewetgeving

De wettelijke grondslag en voorwaarden zijn opgenomen in verordening (EU) nr. 2021/2115, die de basis vormt voor het NSP. Een aantal algemene bepalingen zijn opgenomen in verordening (EU) 2021/1060, die gemeenschappelijke bepalingen bevat voor diverse Europese fondsen.

2.1 Europese kaders

De grondslag voor de interventie EIP is opgenomen in artikel 77, lid 1, sub a en in artikel 127 van verordening (EU) nr. 2021/2115. Voor categorie a, vormt artikel 77, lid 1 sub f en lid 6 het kader waarbinnen de subsidie verstrekt wordt. Voor categorie c, wordt aanvullende nationale financiering ingezet, zoals benoemd in artikel 146 verordening (EU) nr. 2021/2115. De grondslag voor de berekeningsmethoden voor de berekening van de subsidiabele kosten zijn opgenomen in artikel 83 van verordening 2021/2115 en de artikelen 54 tot en met 56 van de verordening (EU) 2021/1060.

2.2 Nederlandse kaders

De Europese kaders voor de GLB-interventie voor EIP zijn nationaal uitgewerkt tot interventie I.77.1 ‘Samenwerking voor ketens, sectoren, duurzamer voedsel, GLB-pilots en innovatie EIP’ in het NSP. Het NSP wordt door zowel het Rijk als door provincies uitgevoerd. Dit betekent dat de interventie EIP door provincies opgenomen kan worden in provinciale verordeningen, waarmee provinciale subsidies kunnen worden verstrekt. Het Rijk heeft de interventie vertaald naar de subsidiemodule ‘Samenwerken aan innovaties door operationele groepen in het kader van EIP’ in de Regeling Europese EZK- en LNV-Subsidies 2021 (REES). De algemene bepalingen van de REES, evenals de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies en de Algemene Wet Bestuursrecht, zijn van toepassing op deze subsidiemodule.

Bij de invulling van deze subsidiemodule is naast het NSP, ook zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG), zodat deze interventie zowel bijdraagt aan de Europese GLB-doelen als aan de nationale NPLG-doelen.

Categorie a van deze subsidiemodule is in het NSP uitgewerkt als interventie I.77.2 Samenwerking voor generatievernieuwing.

3. Hoofdlijnen van de subsidiemodules en openstelling

3.1 Praktijkgerichte innovaties

De subsidiemodule ‘Samenwerken aan innovatie door operationele groepen in het kader van het EIP’ richt zich op het (door)ontwikkelen, praktijkrijp maken en communiceren voor grootschalige toepassing van innovaties in de praktijk ten behoeve van een toekomstbestendige landbouw die bijdraagt aan natuur-, klimaat- en waterdoelen. Met de module wordt de ontwikkeling van provinciegrens-overstijgende en/of naar andere provincies en regio’s opschaalbare vernieuwingen in de landbouw gestimuleerd, zodat de subsidie een uitstralingseffect heeft. Hiermee onderscheidt de subsidie vanuit het rijk zich van de provinciale subsidies voor EIP.

3.2 Open innovatieproces

Om succesvolle innovaties te ontwikkelen en te laten aansluiten op de landbouwpraktijk, is het belangrijk dat deze in een open innovatieproces tot stand komen. Daarom wordt in deze interventie gewerkt met operationele groepen. Een operationele groep is een samenwerkingsverband met een diversiteit aan deelnemers, waaronder minimaal één landbouwer, die samen de nodige kwaliteiten inbrengen. Om zoveel mogelijk effect te genereren, kunnen operationele groepen gedurende het gehele project gebruikmaken van beschikbare kennis en ervaring uit het Europese EIP-netwerk en andere innovatie- en kennisnetwerken zoals het Groen Kennisnet (GKN) en Farmbook. De weg van praktijkrijpe innovaties in de landbouw naar een grootschalige toepassing ervan door de doelgroep, is vaak geen vanzelfsprekendheid. Daarom wordt er bij deze interventie op gelet dat gedurende het innovatieproject voldoende aandacht is voor communicatie over de opgedane kennis. Een beschrijving van de wijze waarop deze communicatie plaatsvindt is onderdeel van het projectplan.

3.3 Categorieën innovaties

In de module zijn de volgende categorieën opgenomen waarvoor projectsubsidies aangevraagd kunnen worden. Deze categorieën zijn gebaseerd op de categorieën genoemd in artikel 5.6.2 lid 7.

  • a) Het behouden en aantrekken van jonge landbouwers (generatievernieuwing)

  • b) Verminderen staartcouperen in varkenshouderij

  • c) Ontwerp gebiedsgerichte fieldlabs

  • d) Het ontwikkelen van andere innovaties

Ad a) Generatievernieuwing

De categorie generatievernieuwing is gericht op het aantrekken van jonge landbouwers om te kiezen voor het agrarisch ondernemerschap. Het gaat daarbij om projecten van operationele groepen. Inhoudelijk richt de interventie zich op twee thema’s die belangrijk zijn voor het stimuleren van de generatievernieuwing in de Nederlandse landbouw: 1) Kansen voor jonge landbouwers zonder agrarische afkomst (‘zijinstromers’) en 2) Toegang tot landbouwgrond.

Deze categorie van de subsidiemodule past binnen de strategie voor generatievernieuwing zoals opgenomen is in het Nationaal Strategisch Plan (NSP). Andere interventies in het NSP die zich richten op generatievernieuwing zijn de interventie ‘Vestigingssteun voor jonge landbouwers’ en ‘Extra investeringssteun voor jonge landbouwers’. De strategie beoogt de kansen te vergroten voor nieuwe generaties om agrarisch ondernemer te worden. In de strategie zijn drie fases aangeduid die een jonge landbouwer doorloopt op zijn/haar weg naar het agrarisch ondernemerschap. De interventie vestigingssteun is bedoeld om bedrijfsovername of bedrijfsstart te vergemakkelijken. Met de interventie ‘extra investeringssteun voor jonge landbouwers’ wordt de jonge landbouwer in de fase na overname of start ondersteund bij het moderniseren van het bedrijf. De interventie samenwerking voor generatievernieuwing, ondergebracht in de subsidiemodule ‘Samenwerken aan innovatie door operationele groepen in het kader van EIP’ ziet op de fase voorafgaand aan een bedrijfsovername of -start. In deze fase is het nog onzeker of de mogelijkheid bestaat om eigenaar te kunnen worden van een landbouwbedrijf. Deze interventie biedt kansen om te onderzoeken of er ook andere manieren zijn om agrarisch ondernemer te worden, bijvoorbeeld door nieuwe constructies uit te testen waarbij eigendom en exploitatie gescheiden zijn of door nieuwe vormen van pacht te ontwikkelen. Projecten hebben dan ook een experimenteel karakter, maar zijn allen gericht op het aanmoedigen van (potentiële) jonge landbouwers om te kiezen voor het agrarisch ondernemerschap.

Operationele groepen bestaan uit minimaal twee partijen, waarvan minimaal één potentiële jonge landbouwer met een leeftijd jonger dan 40 jaar. Met ‘potentieel’ wordt bedoeld dat deze deelnemer niet hoeft te voldoen aan alle voorwaarden voor het zijn van een jonge landbouwer volgens de definitie van een jonge landbouwer zoals deze geldt voor bijvoorbeeld de interventie ‘Vestigingssteun voor jonge landbouwers’. De potentiële jonge landbouwer hoeft geen bedrijfshoofd te zijn, maar moet wel voldoen aan de leeftijdseis en aan de vereisten voor passende opleiding en vaardigheden. Of de deelnemer voldoet aan de opleidingseisen wordt bepaald aan de hand minimaal één van de volgende bewijsstukken:

  • 1) een diploma of een getuigschrift van eenopleiding landbouw, tuinbouw of aanverwant op het niveau middelbaar beroepsonderwijs (MBO) of hoger onderwijs of

  • 2) een bewijs van ten minste 2 jaar aantoonbare ervaring met land- en tuinbouwproductie op het tijdstip van de steunaanvraag, aangevuld met een diploma of een getuigschrift van een cursus op het gebied van bedrijfsovername, agrarische bedrijfsvoering of aanverwant.

Of de potentiële jonge landbouwer voldoet aan de ervaringsvereisten wordt beoordeeld op basis van een verklaring van ervaring als • zelfstandig helper, bedrijfsleider tweede categorie, meewerkend echtgenoot of niet betaald geregeld meewerkend gezinslid op een landbouwbedrijf, werknemer op een landbouwbedrijf, of als stagiair op een landbouwbedrijf.

Naast de potentiële jonge landbouwer is er één of zijn er meer deelnemers uit onder meer de volgende categorieën: landbouwers, actoren in de agrofoodketen, andere MKB-bedrijven, leden van producentengroeperingen, coöperaties, of brancheorganisaties, voorlichters, kennis- en

onderwijsinstellingen, overige (natuurlijke en rechts-) personen die actief bijdragen aan de doelen

van de aanvraag. Het is geen voorwaarde, maar het heeft wel de voorkeur dat een ervaren

landbouwer, deelneemt zodat kennis kan worden overgedragen van de nieuwe generatie. Dit levert een extra waardering op bij de beoordeling van de aanvragen. Bij deelname van een landbouwer die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt of tijdens de projectduur bereikt, is het van belang dat de subsidie niet besteed wordt aan het vervroegen van het pensioen. Ter stimulering van vrouwen om te kiezen voor het agrarisch ondernemerschap wordt ook een extra waardering gegeven aan projecten waarin vrouwelijke landbouwers deelnemen.

De operationele groepen kunnen aanvragen indienen voor projecten van gemiddeld € 50.000,– Voor deze interventie is de aankoop van landbouwgrond subsidiabel tot maximaal 10% van de totale subsidiabele uitgaven voor de subsidiabele activiteit. Andere investeringen kunnen machines, installaties en apparatuur zijn die nodig zijn om de benodigde projectactiviteiten uit te kunnen voeren.

Ad b) Verminderen staartcouperen in varkenshouderij

Varkens die zich oncomfortabel voelen, kunnen uit frustratie en/of verveling staartbijtgedrag vertonen. Staartbijten kan tot verwondingen en infecties leiden, en daarmee tot ernstige aantasting van het dierenwelzijn en de diergezondheid. Staartbijten is een multifactorieel probleem. Om staartbijten te voorkomen moeten de achterliggende oorzaken aangepakt worden. Dit vergt, naast vakmanschap en tijdsinzet van de houder, in veel gevallen investeringen en een (fundamentele) aanpassing van de bestaande bedrijfsvoering. Voorbeelden hiervan zijn het aanpassen van klimaatsystemen, het wijzigen van de voersamenstelling of investeringen in (deels dichte) vloeren voor gespeende biggen.

Op dit moment wordt staartcouperen vaak toegepast om staartbijten te verminderen. Staartcouperen houdt in dat (een deel van) de staart van het varken wordt verwijderd. Het verwijderen van de hele staart is in geen enkele situatie toegestaan. Staartcouperen is echter pijnlijk en tast de integriteit van het dier aan. Deze ingreep voorkomt staartbijten bovendien niet volledig. Staartbijten kan namelijk ook voorkomen bij gecoupeerde varkens.

Op grond van het Besluit diergeneeskundigen is het in beginsel niet toegestaan om varkensstaarten te couperen. Houders moeten voordat ze couperen maatregelen hebben genomen om het risico op staartbijten te verminderen. De subsidie is daarom alleen opengesteld voor het verminderen of afzien van staartcouperen nadat deze maatregelen zijn genomen (artikel 5.6.2 lid 7 onderdeel b).

Thans wordt een wijziging van de Wet dieren voorbereid, om de doelstelling van het via het amendement Vestering gewijzigde artikel 2.1 van de Wet dieren op een andere wijze binnen het stelsel van de Wet dieren te bereiken. Het voornemen ten aanzien van fysieke ingrepen is om de onder artikel 2.8, tweede lid, onderdeel b van den Wet dieren, bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ingrepen te heroverwegen, gericht op het uitfaseren, dan wel maximaal inperken van resterende fysieke ingrepen (waaronder het couperen van staarten bij biggen) die dienen om dieren aan te passen aan het houderijsysteem (Kamerstukken II 2022/23, 28 286, nr. 1265).

Via deze (subsidie)regeling worden varkenshouders – vooruitlopend op bovengenoemde voorgenomen aanpassing van de regelgeving – ondersteund bij het geleidelijk stoppen met couperen van staarten van biggen.

Uit voorlopige onderzoeksresultaten van Wageningen UR blijkt dat er flinke extra investeringen nodig zijn om varkens met hele staarten op een verantwoorde wijze te kunnen houden. Om het voor de houder mogelijk te maken om deze kosten terug te verdienen, is een aanpassing van het verdienmodel in de keten gewenst.

Projecten gericht op het verminderen van staartcouperen in de varkenshouderij komen in aanmerking voor deze subsidieregeling. Dit heeft als doel om:

  • Het dierenwelzijn in de varkenshouderij te verbeteren.

    Deze subsidieregeling biedt de deelnemende varkenshouders de mogelijkheid om ervaring op te doen met het op een verantwoorde wijze houden van varkens met hele staarten, waardoor het risico op staarbijten en staartbijtuitbraken zoveel mogelijk worden beperkt. De opgedane kennis en ervaringen worden vervolgens breed gedeeld met sectorgenoten. Alleen maatregelen die niet al verplicht zijn op grond van het wettelijk kader komen in aanmerking voor subsidie. Maatregelen kunnen bijvoorbeeld bestaan uit het verbeteren van het stalklimaat met behulp van klimaatsensoren, het verstrekken van organisch hokverrijkingsmateriaal zodanig beschikbaar dat meer dan de helft van de varkens gelijktijdig kan exploreren en het creëren van meer functionele drinkplekken. De projectresultaten moeten op termijn kunnen leiden tot het op de (Nederlandse) markt brengen van varkensvlees afkomstig van varkens met hele – niet gecoupeerde – staarten. De pilots bieden de deelnemende ketenpartijen (varkenshouders, en een of meer slachterijen of afzetkanalen) de mogelijkheid om, naast ervaring op te doen met het houden van varkens met hele staarten, te verkennen hoe de ketensamenwerking kan bijdragen aan de totstandkoming van een verdienmodel. Hiermee kan het houden van varkens met hele staarten structureel worden bevorderd.

  • Kennis op te halen voor het ontwikkelen van een nieuwe eco-regeling die gericht is op het beter inspelen van maatschappelijke verwachtingen inzake dierenwelzijn en de verwaarding van meer diervriendelijke dierlijke producten.

Bij goede resultaten van de projecten zal nog in dezelfde GLB-periode gestart worden met een diergebonden ecoregeling gericht op een beter welzijn.

Ad c) Ontwerp gebiedsgerichte fieldlabs

Deze projecten gaan over het ontwerpen van een gebiedsgerichte ‘fieldlab’. Het resultaat is dan ook geen fieldlab, maar een ontwerpplan voor een fieldlab.

Het Ministerie van LNV is voornemens om de komende jaren 12-18 gebiedsgerichte fieldlabs verspreid over verschillende regio’s en sectoren structureel te ondersteunen. Deze module binnen de EIP is onderdeel van dit proces. In het kader van EIP kunnen operationele groepen een subsidie aanvragen om gebiedsgerichte fieldlabs te ontwerpen. Om hiervoor in aanmerking te komen dienen zij een projectplan in waarin het nut en de noodzaak van het ontwerp worden onderbouwd. Daarnaast bevat het projectplan een heldere uiteenzetting van het ontwerpproces, de mijlpalen en een beschrijving van de betrokken partijen.

Gebiedsgerichte fieldlabs zijn fysieke praktijkomgevingen waar nationale en regionale overheden, bedrijven, onderwijsinstellingen en kennisinstellingen in een regionaal netwerk samenkomen om nieuwe technologische en sociale innovaties te ontwikkelen en klaar te stomen voor de dagelijkse praktijk van het boerenerf en de daaraan verbonden ketens en omgeving. Deze fieldlabs kunnen bestaan uit een centrale hub met meerdere satellietlocaties of een netwerk van verschillende locaties. In een regio vervult een fieldlab hoofdzakelijk een organiserende en innovatie ondersteunende rol. Daarbij staan een aantal functies van een fieldlab centraal: het faciliteren van experimenten, validatie en opschaling, een platformfunctie voor kennisdeling en – archivering, educatie & beroepstrainingen, het ondersteunen van start-ups en het versterken van gebiedsgerichte samenwerking. De onderzoeksagenda van een fieldlab dient zowel kennis- (vanuit wetenschap) alsook bottom-up gedreven (vanuit praktijk) te zijn. Stakeholders zoals keten- en sectorpartijen, agrarische bedrijven, kennisinstellingen, natuurorganisaties, onderwijs en overheden kunnen gebruik maken van deze fieldlabs voor het doorontwikkelen en (regionaal) verspreiden van kennis en innovatie zodat deze sneller naar de praktijk doorstromen.

Door de ontwerpfase van fieldlabs te ondersteunen, wil het Ministerie van LNV operationele groepen aanmoedigen om een netwerk te vormen en te inventariseren welke gebiedsgerichte kennis- en innovatiebehoeftes er zijn, zodat zij een concretiseringsslag kunnen maken die kan leiden tot de realisatie van een fieldlab. Het ontwerpproces moet inzicht geven in welke toekomstige bedrijfssystemen in een gebied kunnen ontstaan, welke kennis en innovatie daarvoor nodig zijn en welke handelingsperspectieven een fieldlab aan de betrokken stakeholders kan bieden.

In het ontwerp staan de opgaven in het gebied, de landbouw- en natuurdoelstellingen van het NSP en het NPLG, met de daaraan verbonden gebiedsplannen, centraal. Het ontwerp zal moeten aantonen hoe een potentieel fieldlab regionaal verankerd is en breed gedragen wordt. Een gebied hoeft niet beperkt te zijn tot een specifieke locatie, maar kan ook een netwerk aan regio’s met soortgelijke opgaven zijn. De beoogde fieldlabs staan namelijk niet op zichzelf, maar zijn onderdeel van een groter netwerk van verschillende partijen (zoals agrarische ondernemers, onderzoekers, natuurorganisaties, adviseurs, ketenpartijen en/of zelflerende netwerken) die bijeenkomen om gezamenlijk te werken aan duurzame oplossingen voor regionale uitdagingen. Het ontwerp moet toewerken naar een fieldlab waar gewerkt wordt aan innovatie in de brede zin van het woord, dus technische, sociale en economische innovaties die de transitie naar duurzame, rendabele bedrijfsvoering faciliteren en versnellen.

De ontwerpfase zal moeten leiden tot een ontwerp voor een potentieel fieldlab. In de ontwerpfase zal daarom een duurzaam financieel model moeten worden ontwikkeld, waarbij verschillende financieringsbronnen worden verkend. Een afgerond ontwerpplan biedt geen garantie voor structurele financiering voor een fieldlab vanuit LNV.

De volgende onderwerpen zouden in een ontwerp minimaal moeten worden uitgewerkt:

  • a. Unieke karakter van een gebied

  • b. Problematiek in het gebied

  • c. Oplossingsrichting(en) voor het vraagstuk, bijv.: nieuwe (eiwitrijke) teelten, innovatieve teelt- en verwerkingsmethoden, vermindering kunstmestgebruik etc.

  • d. Regionale kennis- en innovatiebehoefte

  • e. Lange termijn visie (toekomstige bedrijfssystemen) en korte termijn handelingsperspectieven

  • f. De rol van een fieldlab

  • g. Deelnemers en stakeholders

  • h. Geplande activiteiten

  • i. Locatie(s)

  • j. Uitvoering en governance

  • k. Budget, investeringsbehoefte

Het projectplan dat wordt ingediend voor deze subsidiemodule ‘EIP’ zal moeten omschrijven hoe en op welke manier er vorm wordt gegeven aan de ontwerpfase, zodat tenminste bovenstaande onderdelen aan het einde van het ontwerpproces helder zijn.

Ad d) Het ontwikkelen van andere innovaties

De projecten die in categorie d kunnen worden ingediend kunnen inhoudelijk divers van aard zijn. Van belang is dat alle projecten bottom-up tot stand zijn gekomen en gericht zijn op het (door)ontwikkelen van innovaties zodat zij op grotere schaal kunnen worden toegepast in de praktijk. Het gaat daarbij om initiatieven die bijdragen aan de transitie naar een duurzame, toekomstbestendige landbouw met een positief effect op natuur- water- en klimaatdoelen. Projecten hebben bij voorkeur betrekking op onderstaande vier thema’s.

In de projecten waarbij het draait om duurzame toegevoegde waardeketens werken landbouwers samen met andere ketenpartners aan het (door)ontwikkelen van marktrijpe concepten voor duurzaam geproduceerde landbouwproducten waarbij de keten als geheel, maar ook per activiteit in de keten, waarde toevoegt aan de producten. In lijn met het actieplan ‘Groei van biologische productie en consumptie’2 kunnen dit soort projecten bijdragen aan het vergroten van de afzetmarkt van biologische producten om daarmee het inkomensperspectief voor biologische boeren en tuinders te verbeteren. Dit geldt ook voor producten die op een andere duurzame wijze zijn geproduceerd die past binnen de principes van de LNV Visie ‘Landbouw, natuur en voedsel: waardevol en verbonden. Nederland als koploper in kringlooplandbouw’. Ook kunnen projecten een stimulerend effect hebben op een meer plantaardig eetpatroon zoals beschreven in de Nationale Eiwitstrategie (NES) (Kamerstukken II 2021/22, 35 925 XIV nr. 156), waarbij aandacht is voor het (alternatief) verdienmodel van de boer, de economische waardering van eiwitrijke producten, nieuwe vlinderbloemige teelten en de afzetmarkt voor plantaardig voedsel. Ook kunnen projecten ondersteunend zijn aan de ontwikkeling van de productie en het vermarkten van biobased bouwmaterialen.

Bij projecten die zijn gericht op het ontwikkelen en toepassen van nieuwe technologieën in de landbouw gaat het bijvoorbeeld om nieuwe teeltsystemen die gebaseerd zijn op precisielandbouw, strokenteelten, extractietechnologie voor eiwitten, mengteelten, pixelteelten en/of een combinatie daarvan. Maar ook om het toepassen van sleuteltechnologieën zoals Artificial Intelligence, Machine Learning, Autonomous Robots, Datafication, Big Data, Modelling, Digital Twins Standards, Decision Support, Human-computer interaction, Precise and non-destructive measuring Sensors, etc. Naast deze sleuteltechnologieën kunnen IOT, Satellietdata en Blockchain onderdeel zijn van de projecten. In de projecten kan ook aandacht worden besteed aan de versteviging van de datapositie van de landbouwer ten opzichte van andere spelers (AGRI-Tech partijen, solutionproviders, marktpartijen etc.) in de sector. Behalve nieuwe teeltsytemen, kunnen de projecten gaan over nieuwe, innovatieve oogst-, verwerkings- of opslagsystemen.

In de gebiedsgerichte aanpak is samenwerking in het gebied tussen landbouwers, bijvoorbeeld tussen verschillende landbouwsectoren (tuin- en akkerbouw, (melk-)veehouderij, etc.) en andere regionale partijen van belang. Waar dat mogelijk is wordt aangesloten bij de gebieden die de provincies hebben aangewezen in hun Provinciaal Programma Landelijk Gebied (PPLG). Inhoudelijk bevatten de projecten die gericht zijn op gebiedsgerichte samenwerking vernieuwende activiteiten die passen binnen de principes van kringlooplandbouw en die bijdragen aan het behalen van natuur-, water- en klimaatdoelen zoals opgenomen in het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG), en/ of de doelen uit de Nationale Eiwitstrategie (NES) en/of het 7e nitraatactieprogramma. Gebiedsgerichte projecten kunnen over diverse thema’s gaan en kunnen zowel technische als sociale innovaties bevatten. Met sociale innovatie wordt gedoeld op de ontwikkeling van nieuwe ideeën die aansluiten bij maatschappelijke behoeften en waardoor nieuwe sociale verbindingen tot stand komen. Een voorbeeld is het ontwikkelen van een vernieuwend systeem waarbij de door agrarische bedrijven duurzaam opgewekte energie kan worden gebruikt door bewoners en bedrijven in de omgeving. Duurzame energie kan ook worden opgeslagen in batterijen of omgezet worden naar waterstof. Zo kunnen agrarische bedrijven fungeren als lokale energiehub waar energie wordt opgewekt, opgeslagen en/of lokaal gedistribueerd. Voor agrarische bedrijven kan dit bijdragen aan het verdienvermogen en toekomstperspectief. Daarnaast past het in een gebiedsgerichte aanpak, sluit het aan bij de Regionale Energiestrategieën en draagt het bij aan de doelen in het klimaatakkoord.

Projecten kunnen ook sectorale initiatieven zijn, waarbij producenten in een sector in de landbouw zoals glastuinbouw, melkveehouderij, akkerbouw, varkenshouderij, eiwittelers, fruitteelt, etc. zich verenigen en als actieve partner optreden in de transitie in de landbouw. Projecten richten zich op de ontwikkeling van nieuwe producten, werkwijzen, processen en technologieën die passen binnen de principes van kringlooplandbouw en dragen bij aan doelen op het gebied van natuur, water en klimaat. De projecten kunnen gebruikt worden om te verkennen of men over een aantal jaren de stap kan maken naar een structurele aanpak door zichzelf te verenigen voor langere duur.

3.4 Openstellingen

In de GLB-periode 2023–2027 zal de subsidiemodule jaarlijks één of meerdere keren opengesteld worden. In de openstellingsbesluiten wordt vermeld welk budget beschikbaar is en wanneer subsidie aangevraagd kan worden. De eerste openstelling vindt plaats van 1 juni 2023 tot en met 13 juli 2023. In deze periode zullen de categorieën c (het ontwerp van een gebiedsgerichte fieldlab) en d (andere innovaties die bijdragen aan de NSP-doelstellingen worden opengesteld.

4. Staatssteun

Op grond van artikel 145, eerste lid, van verordening 2021/2115, zijn de artikelen 107, 108 en 109 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) niet van toepassing op betalingen die de lidstaten doen op grond van en in overeenstemming met deze verordening en die binnen de werkingssfeer van artikel 42 VWEU vallen. De artikelen 107, 108 en 109 van het VWEU hebben betrekking op staatssteun. Onder de werkingssfeer van artikel 42 valt steun aan ondernemers in de primaire landbouwsector.

Steun aan andere partijen in het kader van het EIP kan worden verleend op grond van artikel 39 van Verordening (EU) 2022/2472 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2022 waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard (hierna: Landbouwvrijstellingsverordening). De steun moet zijn verleend aan operationele groepen in het kader van het EIP en in overeenstemming met verordening 2021/2115.

Steun aan grotere ondernemingen die niet kwalificeren als kleine, middelgrote of micro-onderneming, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de landbouwvrijstellingsverordening kan enkel worden verleend als voldaan is aan de voorwaarden uit de De-minimisverordening (verordening 1407/2013). Dit betekent onder andere dat deze deelnemers aan operationele groepen een de-minimisverklaring zullen moet invullen en niet meer dan € 200.000,– aan steun, gerekend over drie belastingjaren, mogen ontvangen. De steun zal binnen 20 werkdagen na publicatie worden kennisgegeven.

5. Berekening administratieve lasten

Voor de inschatting van de regeldruk is gebruik gemaakt van het Handboek meting regeldrukkosten. Operationele groepen hebben tijd nodig om een aanvraag in te dienen voor verlening, vaststelling en voor eventuele voorschotten, deelbetalingen en wijzigingen. De tijd die hiervoor nodig is wordt uitgedrukt in de administratieve lastendruk. Het gaat daarbij niet om de tijdbesteding van het opstellen van een projectplan, want dit is onderdeel van de subsidiabele activiteiten. Buiten de subsidiabele activiteiten is bij het aanvragen van een subsidieverlening tijd voor nodig voor het invullen van het aanvraagformulier, het afstemmen tussen de samenwerkingspartners, het invullen van het format voor een samenwerkingsovereenkomst en het verzamelen en documenteren van de benodigde documenten. Na verlening heeft de aanvrager tijd nodig voor het aanvragen van voorschotten, deelbetalingen en voor het opstellen van tussenrapportages en eindrapportages. Voor al deze elementen zijn formats beschikbaar gesteld door RVO. Dit verlaagt de administratieve lastendruk. Per project wordt gerekend op 100 uur aan administratieve lasten, waarvan 50% door de aanvragers zelf en 50% door ingehuurde adviseurs. In de periode 2023–2027, zijn in totaal 138 aanvragen voorzien. Uitgaande van een uurtarief van € 50,– voor eigen arbeid en een uurtarief van € 78,– voor adviseurs, komt dit neer op € 6.400,– (€ 2.500,– +€3.900,–) per project. De regeldruk bedraagt voor deze subsidiemodule € 883.200,– (138*6400,–). In totaal is € 35 mln. beschikbaar voor ca. 138 projecten. Dit geeft een regeldruk van 3%. Om de regeldruk te verlagen zijn ‘vereenvoudigde kostenopties’ (VKO’s) beschikbaar gesteld. Door het toepassen van de VKO voor arbeidskosten, kunnen de arbeidskosten berekend worden door 20% te berekenen over de overige kosten. Een andere optie is het toepassen van de VKO voor overige kosten. Hierbij kunnen de overige kosten berekend worden door 40% te berekenen over de kosten voor arbeid. Het voordeel hiervan is dat de aanvrager de overige kosten niet hoeft te onderbouwen met bewijsstukken. Andere ‘VKO’s’ zijn het gebruik van uurtarieven voor arbeid, zoals het vaste uurtarief voor eigen arbeid en het tarief dat kennisinstellingen kunnen berekenen en toepassen met behulp van de Integrale Kostensystematiek (IKS). Op basis van ervaringen met het beschikbaar stellen van VKO’s wordt de reductie van de administratieve lastendruk ingeschat op 15%. De totale regeldruk daalt hierdoor van 3% naar 2,1%. Dit is berekent door de eerder berekende regeldruk (€ 883.200,–) te verminderen met 15% (€ 750.720,–) en door dit bedrag te delen door het beschikbare budget van € 35 mln.

De beoordeling van de regeldruk is afgestemd met het Adviescollege Toetsing Regeldruk. Het adviescollege heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.

6. Uitvoering

De uitvoering van deze regelingen is in handen van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl). Beide regelingen worden uitvoerbaar en handhaafbaar geacht.

7. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Met de datum van de inwerkingtreding wordt afgeweken van de systematiek van de vaste verandermomenten, inhoudende dat ministeriële regelingen met ingang van de eerste dag van een kwartaal in werking treden en twee maanden voordien bekend worden gemaakt. Dat kan in dit geval worden gerechtvaardigd, omdat de doelgroep gebaat is bij spoedige inwerkingtreding van deze regeling. Op deze wijze wordt de doelgroep de mogelijkheid geboden spoedig subsidieaanvragen in te dienen.

II. ARTIKELEN

Artikel I

Onderdeel B

De definitie van ‘jonge landbouwer’ bepaalt dat het om een landbouwer moet gaan die jonger is dan 40 jaar op 31 december van het jaar waarin de steun wordt aangevraagd. Deze definitie houdt verband met de NSP-interventie ‘Samenwerken voor generatievernieuwing’, waar potentiële jonge landbouwers aan moeten deelnemen om subsidie te kunnen ontvangen. Dit is verder beschreven in het algemene deel van de toelichting. Voor een peildatum op 31 december is gekozen om aan te sluiten bij andere subsidiemodules die onder het NSP opengesteld zullen worden. De andere vereisten in de definitie van het begrip ‘jonge landbouwer’ zullen in een later stadium worden uitgewerkt.

Onderdelen C en D

In titel 5.1 worden de verschillende methoden geregeld die gebruikt kunnen worden voor de berekening van de subsidiabele kosten.

Artikel 5.1.2 (Berekening subsidiabele kosten)

In het eerste lid van artikel 5.1.2 staat beschreven dat er voor de plattelandsinterventies van het Nationaal Strategisch Plan (NSP) drie manieren zijn om de subsidiabele kosten van een subsidieaanvraag te berekenen, namelijk:

  • a. Berekening subsidiabele kosten zonder forfait;

  • b. Berekening subsidiabele kosten met forfait voor arbeidskosten;

  • c. Berekening subsidiabele kosten met forfait voor overige kosten.

De berekening gebeurt op basis van de kosten die de aanvrager in zijn aanvraag opvoert als kosten die gemaakt moeten worden om het doel van het project, te bereiken. De subsidiabele kosten bestaan meestal uit:

  • directe kosten voor arbeid (loonkosten en/of eigen arbeid);

  • directe overige kosten (afschrijvingen, kosten derden of bijdragen in natura);

  • indirecte kosten zoals overhead.

Op grond van artikel 83, lid 1 van verordening (EU) 2021/2115 kan de berekende subsidie op basis van de subsidiabele kosten, vier vormen aannemen, namelijk:

  • Vergoeding op basis van werkelijk gemaakte subsidiabele kosten;

  • Eenheidskosten zoals uurtarieven;

  • Vaste bedragen;

  • Financiering volgens een vast percentage (‘forfait’).

Berekeningswijze a (artikel 5.1.3) volgt uit de ‘vergoeding op basis van werkelijk gemaakte subsidiabele kosten’. Bij de berekeningswijzen b (artikel 5.1.3a) en c (artikel 5.1.3b) is gebruik gemaakt van een vast percentage oftewel een ‘forfait’. Dit betekent dat de bepaalde kostenposten worden berekend met een percentage en niet door te controleren op de werkelijk gemaakte en betaalde kosten. Dit wordt ook wel een ‘vereenvoudigde kostenoptie’ (VKO) genoemd omdat dit een vereenvoudiging oplevert voor de aanvrager van subsidie. De aanvrager hoeft namelijk voor de betreffende kostenpost waarvoor het forfait geldt, geen bewijsstukken aan te leveren.

Ad a) Berekening subsidiabele kosten zonder forfait.

De eerste manier van berekenen (a) is beschreven in artikel 5.1.3, eerste lid, onderdeel a, en bevat de berekening op basis van aangeleverde bewijsstukken voor zowel arbeidskosten als overige kosten. Dit wordt verder toegelicht bij artikel 5.1.3.

Ad b) Berekening subsidiabele kosten met forfait voor arbeidskosten.

De tweede manier van berekenen staat in onderdeel b van het eerste lid genoemd. In deze rekenmethode wordt gebruik gemaakt van de vereenvoudigde kostenoptie (‘VKO’) voor het berekenen van arbeidskosten met een vast percentage (forfait). Deze berekeningsmethode staat verder uitgewerkt in artikel 5.1.3a.

Ad c) Berekening subsidiabele kosten met forfait voor overige kosten.

De derde berekeningswijze staat in onderdeel c van het eerste lid. Hierbij worden de overige kosten berekend met de vereenvoudigde kostenoptie voor overige kosten. Deze berekeningsmethode is verder uitgewerkt in artikel 5.1.3b.

Tabel 1 Weergave van de drie berekeningswijzen voor het bepalen van de subsidiabele kosten.

Berekeningswijze A ‘zonder forfait’ (art. 5.1.3)

Berekeningswijze B ‘met forfait voor arbeidskosten (art. 5.1.3a

Berekeningswijze C met forfait voor overige kosten (art. 5.1.3b)

Berekening arbeidskosten op basis van urenstaten voor niet verloonde arbeid (eigen arbeid) en verloonde arbeid (loonkosten personeel)

Berekening van de arbeidskosten met een vast percentage van 20% van de overige kosten+15% overhead*.

* Dit levert dezelfde uitkomst op als een vermenigvuldiging met 0,23

Berekening arbeidskosten op basis van urenstaten voor niet verloonde arbeid (eigen arbeid) en verloonde arbeid (loonkosten personeel)

Berekening van de directe overige kosten (kosten derden*, afschrijvingskosten, bijdragen in natura) op basis van bewijsstukken.

* Investeringen kunnen onderdeel zijn van kosten derden.

Berekening van de directe overige kosten (kosten derden*, afschrijvingskosten, bijdragen in natura) op basis van bewijsstukken.

* Investeringen kunnen onderdeel zijn van kosten derden.

Berekening van de directe overige kosten (kosten derden*, afschrijvingskosten, bijdragen in natura) met een vast percentage van 40% van de arbeidskosten excl. overhead.

* LET OP! Deze berekeningswijze is niet mogelijk indien er meerdere subsidiepercentages mogelijk zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval bij projectsubsidies waarbij subsidie voor zowel investeringen (40%) als projectmanagement (100%) verstrekt kan worden.

Het tweede lid gaat over de berekening van de arbeidskosten in berekeningswijzen a (art. 5.1.3) en c (art. 5.1.3b). De arbeidskosten moeten onderbouwd worden met urenstaten, zodat inzichtelijk is hoeveel uren de deelnemers gaan besteden of hebben besteed aan de subsidiabele activiteiten. Ook is het van belang dat onderbouwd wordt welk uurtarief past bij de werkzaamheden van de deelnemers.

Het derde lid gaat over het gebruiken van vier verschillende vaste uurtarieven voor verschillende deelnemers aan subsidiabele activiteit. Een vast uurtarief is een vereenvoudigde kostenoptie. Het gaat hierbij echter niet om een vast percentage of forfait maar om eenheidskosten, zoals bedoeld in artikel 83, lid 1, onderdeel b van verordening (EU) 2021/2115. Het derde lid, onderdeel a, verwijst naar de vier uurtarieven voor een projectmedewerker, landbouwer, adviseur of projectleider, die genoemd zijn in berekeningswijze a, in onderdeel b van het eerste lid van artikel 5.1.3, Het verwijst ook naar de uurtarieven voor een projectmedewerker, landbouwer, adviseur of projectleider van berekeningswijze c (art. 5.1.3b, derde lid). De tarieven zijn gekoppeld aan een jaarnorm van 1.372 uur. Dit wijkt af van de jaarnorm van 1.720 uur waarmee gerekend wordt met de ‘loonkosten-plus-vaste-opslag-methode die genoemd is in artikel 5.1.3, lid 1, onderdeel a, subonderdeel 2° en lid 2. Onderdeel b verwijst naar het uurtarief voor eigen arbeid genoemd in artikel 5.1.3, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 1°).

Het vierde lid geeft aan dat de drie berekeningswijzen die beschreven staan in artikelen 5.1.3, 5.1.3a en 5.1.3b niet gelden voor interventies in het NSP voor bepaalde sectoren.

Artikel 5.1.3 (Berekening subsidiabele kosten zonder forfait)

In dit artikel staat berekeningswijze a (zie tabel 1) verder uitgewerkt dan in 5.1.2, eerste lid, onderdeel a. De arbeidskosten en overige kosten worden berekend op basis van aangeleverde bewijsstukken. Voor de overige kosten is het van belang dat op basis van bewijsstukken aangetoond wordt dat de kosten passend en redelijk (marktconform) zijn. Bij de verleningsaanvraag gaat het om offertes en taxatierapporten, bij de vaststellingsaanvraag kunnen de bewijsstukken bestaan uit facturen en betaalbewijzen.

Voor het berekenen van de arbeidskosten zijn in het eerste lid twee opties genoemd, a en b.

Tabel 2 Twee opties voor het berekenen van arbeidskosten.

Berekening eigen arbeid en loonkosten (optie a)

Berekening arbeidskosten

(optie b)

Arbeidskosten bestaan uit kosten voor:

• eigen arbeid van een ondernemer of zelfstandige zonder personeel (ZZP)

• Voor de eigen arbeid geldt een uurtarief van € 50,–. In dit tarief is een vergoeding voor overhead (15%) opgenomen.

• loonkosten voor personeel. De loonkosten worden berekend met de ‘loonkosten plus vaste opslag’-methode, waar de kosten voor overhead (15%) bij opgeteld mogen worden.

Arbeidskosten kunnen bestaan uit de kosten voor de werkzaamheden van een:

• Projectmedewerker, uurtarief € 44,–;

• Landbouwer, uurtarief € 50,–;

• Adviseur, uurtarief € 78,–;

• Projectleider, uurtarief € 88,–.

In optie b is geen splitsing gemaakt tussen eigen arbeid en loonkosten. Er zijn vier verschillende uurtarieven voor arbeidskosten opgenomen voor vier verschillende soorten deelnemers van een subsidiabele activiteit. In elk tarief is ook een vergoeding voor overhead opgenomen. De werkzaamheden van de projectmedewerker hebben een uitvoerend karakter binnen het project. Het gaat om bewerking, interpretatie, vastlegging, analyse en deling van gegevens en informatie in een bepaald vakgebied. Ook vindt er op uitvoeringsniveau overleg en afstemming plaats met samenwerkingspartners. De werkzaamheden van de landbouwer bevatten (agrarische) arbeid voor de uitoefening van het landbouwbedrijf, met inbegrip van leidinggevende en toezichthoudende arbeid. Wanneer het gaat over leidinggevende en toezichthoudende arbeid gaat dit over het bepalen van het bedrijfsbeleid op korte en lange termijn en over het dagelijks houden van toezicht op het landbouwbedrijf.

De werkzaamheden van de adviseur hebben een adviserend en coördinerend karakter en bestaan hoofdzakelijk uit het leveren van advies in een bepaald vakgebied. Daarnaast kan de adviseur integrale werkzaamheden coördineren en uitvoeren, klantvragen behandelen en kan hij/zij plannen ontwikkelen en uitvoeren in samenhang met in- en externe aandachtsgebieden. De adviseur heeft contact met diverse stakeholders en samenwerkingspartners gericht op afstemming, verkrijgen van medewerking en het informeren en adviseren bij tegengestelde belangen.

De werkzaamheden van de projectleider zijn leidinggevend van karakter en omvatten verantwoordelijkheid voor sturing, ontwikkeling en realisatie van een project Er is sprake van het verwerven van extern draagvlak, het uitoefenen van invloed op (bestuurlijke) besluitvormingsprocessen en het tot stand brengen van meerjarige samenwerkingsverbanden.

Het tweede lid beschrijft de manier waarop de loonkosten worden berekend met de ‘loonkosten-plus-vaste-opslag’-methode. Dit gebeurt door een uurtarief per deelnemer te bepalen, gebaseerd op het bruto jaarloon. Bovenop dit jaarloon komt een opslag voor werkgeverslasten, bestaande uit vakantiegeld, pensioenpremies en sociale verzekeringspremies (WW, ZFW/ZVW, WAO/WIA). Kosten die niet vallen onder de aanvullende werkgeverslasten zijn de kosten voor overhead, dat wil zeggen lasten die ontstaan door de sturing en ondersteuning van de werknemer, zoals kosten voor huisvesting, werkplaatsinrichting, management en directe of indirecte ondersteuning. Dit loon plus de opslag moet vervolgens gedeeld worden door 1.720 uren per jaar op basis van een 40-urige werkweek of een naar rato berekend aantal uren per jaar.

Het derde lid geeft aan dat de overige kosten worden berekend op basis van aangeleverde bewijsstukken. Hieruit moet blijken dat de gemaakte kosten passend en redelijk (marktconform) zijn.

Artikel 5.1.3a (Berekening subsidiabele kosten met forfait voor arbeidskosten)

Dit artikel beschrijft berekeningsmethode b, zoals genoemd in artikel 5.1.2, eerste lid, onderdeel b en zoals weergegeven in tabel 1. Om de administratieve lastendruk voor de aanvrager en de uitvoeringslasten te verlagen bestaat de mogelijkheid om de arbeidskosten te berekenen met een vast percentage (forfait). De mogelijkheid om hiervan gebruik te maken volgt uit Europese regelgeving, genoemd in artikel 83 van verordening (EU) 2021/2115 over het GLB en de artikelen 54 en 55 van verordening (EU) 2021/1060 voor diverse Europese fondsen.

In artikel 5.1.3a staat dat de subsidiabele arbeidskosten worden bepaald door de subsidiabele overige kosten te vermenigvuldigen met 0,23. Dit getal bestaat uit een vergoeding voor arbeid en overhead. De subsidiabele overige kosten worden bepaald aan de hand van bewijsstukken.

Artikel 5.1.3b (Berekening subsidiabele kosten met forfait voor overige kosten)

Dit artikel beschrijft berekeningswijze c, zoals genoemd in artikel 5.1.2, eerste lid, onderdeel c en zoals weergegeven in tabel 1. Bij deze berekening worden de overige kosten berekend met een vast percentage (forfait) over de arbeidskosten. Deze optie volgt uit toepassing van artikel 56 van verordening (EU) 2021/1060.

In deze werkwijze bestaan twee opties voor het berekenen van de overige kosten, namelijk:.

In optie a worden de overige kosten berekend door 40% te nemen van de arbeidskosten. In deze optie bestaan de arbeidskosten uit kosten voor eigen arbeid en loonkosten. Het uurtarief voor eigen arbeid bedraagt hier € 43,–. Dit wijkt af van de € 50,–, genoemd in artikel 5.1.3 omdat de overhead uit het tarief is gehaald om dubbele financiering van overhead te voorkomen. Overhead kan namelijk ook onderdeel uitmaken van de overige kosten. De loonkosten worden berekend met de ‘loonkosten-plus-vaste-opslag’-methode zoals genoemd in artikel 5.1.3, tweede lid. Het is belangrijk dat hier geen 15% overhead bij opgeteld wordt. Ook hier geldt namelijk dat dubbele financiering van overhead voorkomen moet worden. In de optie b worden de overige kosten berekend met speciale ‘all-in’-uurtarieven per soort deelnemer of subsidieontvanger. In deze hogere tarieven is de vergoeding van de overige kosten (40%) al verwerkt. Het ‘all-in’-uurtarief bestaat uit een optelsom van het bruto salaris, werkgeverslasten en de 40% voor overige kosten.

Tabel 3 Twee opties voor het berekenen van de overige kosten.

Berekening overige kosten met 40%*arbeidskosten (optie a)

Berekening overige kosten met all-in uurtarieven (optie b)

1. Bereken eerst de arbeidskosten voor:

• eigen arbeid van een ondernemer of zelfstandige zonder personeel (ZZP). Voor de eigen arbeid geldt een uurtarief van € 43,–.

• loonkosten voor personeel. De loonkosten worden berekend met de ‘loonkosten plus vaste opslag’-methode.

2. Bereken 40% over het bedrag dat uit stap 1 volgt. Dit is het bedrag dat opgevoerd kan worden als overige kosten.

1. Bereken de overige kosten door het aantal gemaakte uren van de deelnemers te vermenigvuldigen met de uurtarieven voor:

• Projectmedewerker, uurtarief € 54,–;

• Landbouwer, uurtarief € 60,–;

• Adviseur, uurtarief € 95,–;

• Projectleider, uurtarief € 107,–.

Het vierde lid van artikel 5.1.3b. geeft aan dat indien een subsidieaanvrager gebruik maakt van de Integrale Kostensystematiek (IKS), deze instelling geen subsidie kan krijgen voor overige kosten indien gebruik gemaakt wordt van de berekeningswijze met forfait voor overige kosten. De reden hiervoor is dat er in het forfait voor overige kosten een vergoeding is opgenomen voor indirecte kosten zoals overhead. Dit kan een risico opleveren voor dubbele financiering omdat er in het IKS-tarief ook een vergoeding voor overhead is opgenomen.

In het vijfde lid is aangeven dat de berekeningswijze c met een forfait voor overige kosten, onder andere niet gebruikt mag worden als er meerdere subsidiepercentages kunnen gelden voor verschillende kostenposten. Dat komt omdat over alle overige kosten, ongeacht welke kostenpost, 40% berekend wordt. Hierdoor is het niet mogelijk om te differentiëren tussen kostenposten die onderdeel uitmaken van de overige kosten en waarvoor verschillende subsidiepercentages gelden.

Artikel 5.1.13 (Adviescommissie gemeenschappelijk landbouwbeleid 2023–2027)

In dit artikel staat beschreven dat er voor de interventies die vallen onder het gemeenschappelijk landbouwbeleid, zoals uitgewerkt in het Nationaal Strategisch Plan, een adviescommissie wordt ingesteld. De voorzitter en de andere leden worden voor maximaal drie jaar benoemd.

Onderdeel E

De subsidiemodule ‘Samenwerken aan innovatie door operationele groepen in het kader van EIP’ is na titel 5.5. ingevoegd.

Artikel 5.6.1. (Begripsbepalingen)

Dit artikel bevat de definities van enkele begrippen die in deze regeling voorkomen. Voor de definitie van EIP is aangesloten bij verordening 2021/2115.

Uit de definitie van ‘operationele groep’ blijkt dat diverse actoren kunnen deelnemen aan de operationele groep. De operationele groep moet bestaan uit ten minste twee actoren, zoals vereist is op grond van artikel 77 lid 2 van verordening 2021/2115. De samenwerking moet gericht zijn op innovatie en de groep moet ten minste één landbouwbedrijf bevatten. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een samenwerkingsverband dat werkt aan het opstellen van een projectplan voor ontwerp voor een gebiedsgerichte fieldlab. De samenwerking is hier gericht op het tot stand brengen van innovatie.

In de definitie van ‘gebiedsgerichte fieldlab’ is beschreven dat de samenwerking plaatsvindt in een fysieke praktijkomgeving. Het kan hierbij gaan om verschillende locaties. Een gebiedsgerichte fieldlab kan gebruikmaken van een eigen locatie of van proeven op boerenbedrijven en andere proeflocaties. Een fieldlab vervult in een regionaal netwerk een organiserende en innovatie-ondersteunende rol.

Het begrip ‘potentiële jonge landbouwer’ is deels ontleend aan de definitie van een jonge landbouwer zoals deze volgt uit artikel 5.1.1. en verordening 2021/2115. Omdat het bij het onderdeel ‘generatievernieuwing’ van deze subsidiemodule gaat over het aantrekken van jonge landbouwers om te kiezen voor het agrarisch ondernemerschap kan echter niet vereist worden dat de jonge landbouwer op het moment van aanvraag bedrijfshoofd is van een landbouwbedrijf. Daarom geldt voor dit onderdeel dat de jonge landbouwer alleen voldoet aan de leeftijdseis en aan de vereisten voor opleiding en vaardigheden.

Artikel 5.6.2 (Subsidieverlening)

In het eerste lid is bepaald dat subsidie kan worden verleend aan operationele groepen die werken aan een project dat bijdraagt aan een duurzame en toekomstbestendige landbouw. In het tweede lid is de vereiste samenstelling van een samenwerkingsverband gericht op varkensstaarten bepaald. Omdat een ketenaanpak wenselijk is voor een succesvolle aanpak, bestaat de operationele groep uit minimaal vijf varkenshouders, een slachterij en een afzetkanaal van producten uit de varkenshouderij.

Het is van belang dat de varkenshouders die deelnemen aan de operationele groep in staat zijn om in alle levensfases van het varken de benodigde welzijnsmaatregelen voor het voorkomen van staartbijten te nemen. Als een houder van biggen of een houder van varkens, niet zijnde biggen deelneemt aan de operationele groep, moeten zowel de houder van de biggen als de houder van de varkens deelnemen aan de operationele groep. Daarnaast moeten zij een vaste samenwerkingsrelatie hebben, waarbij de houder van de varkens biggen afneemt van de houder van de biggen. Een varkenshouder kan ook deelnemen aan de operationele groep als de houder zowel biggen als oudere varkens houdt. Deze houder kan in alle levensfases van het varken de benodigde maatregelen nemen. De rol van slachterijen is dat zij varkenshouders kunnen ondersteunen in hun aanpak om het risico op staartbijten te verminderen door de staartlengte en staartschade in de slachtlijn te monitoren en deze gegevens terug te koppelen aan de houder. Afzetkanalen, zoals supermarkten en slagerijen, hebben de taak om het vlees van niet-gecoupeerde varkens rendabel op de markt te brengen.

In het derde lid is bepaald dat aan een project dat gericht is op het aantrekken van jonge landbouwers ten minste één potentiële jonge landbouwer moet deelnemen. Voor de invulling van het begrip 'potentieel' kan het algemene deel van de toelichting worden geraadpleegd.

Uit het vierde lid blijkt dat een project bestaat uit twee fasen: de voorbereiding op de uitvoering van het projectplan, en de uitvoering van het projectplan. Dit betekent dat het project niet enkel bestaat uit het opstellen van een projectplan en de uitvoering hiervan. De uitvoering van het projectplan moet ook op andere manieren voorbereid worden, bijvoorbeeld door bijeenkomsten te organiseren of deelnemers te werven.

In het vijfde lid is bepaald dat het project ook bij dient te dragen aan een van de doelstellingen genoemd in artikel 6, eerste lid, en de doelstelling genoemd in artikel 6, tweede lid van verordening 2021/2115. Dit is vereist op grond van artikel 77 lid 2 van verordening 2021/2115. De doelstelling uit het tweede lid, die in ieder geval nagestreefd moet worden met het project, gaat over het stimuleren van kennis, digitalisering en innovatie in de landbouw. Deze doelstellingen sluiten aan bij de doelstellingen die opgenomen zijn in het Nationaal Strategisch Plan.

Voor een toelichting van de onderwerpen waar een project op gericht moet zijn kan het algemene deel van de toelichting worden geraadpleegd.

Artikel 5.6.3 (Subsidiabele kosten)

In het eerste lid is in aanvulling op artikel 1.3 bepaald welke kosten in aanmerking komen voor subsidie. Deze kosten moeten zien op de voorbereiding (onderdeel a), de uitvoering (onderdelen b en c), of de kennisverspreiding (onderdeel d). Daarnaast moeten de kosten vallen onder de categorieën kosten die opgesomd zijn in de onderdelen van het eerste lid. Het vergoeden van voorbereidingskosten wijkt af van de hoofdregel uit artikel 1.3, tweede lid, dat enkel kosten die gemaakt zijn na het indienen van de aanvraag voor subsidie in aanmerking komen. Dit is in dit bijzondere geval gerechtvaardigd omdat verordening 2021/2155 dit expliciet mogelijk maakt voor EIP-projecten. Daarom is deze subsidiemodule gericht op het stimuleren van zowel het voorbereiden als uitvoeren van een project. In de voorbereidingsfase worden partijen bij elkaar gebracht in een samenwerkingsverband, wat een belangrijk onderdeel is van deze subsidiemodule. Uit artikel 77, eerste lid van verordening 2021/2115 blijkt zoals hiervoor aangegeven expliciet dat lidstaten de voorbereiding en uitvoering van projecten kunnen subsidiëren. Ook in 39, tweede lid, onderdeel a, van de landbouwvrijstellingsverordening is expliciet bepaald dat kosten van voorbereidende ondersteuning, capaciteitsopbouw, opleiding en netwerkvorming met het oog op het opzetten en uitvoeren van een project van een operationele groep in het kader van het EIP subsidiabel zijn.

Onder de operationele kosten bedoeld in het eerste lid, onderdeel b vallen onder andere de kosten van het opstellen van prototypes of modellen, de arbeidskosten besteed aan de uitvoering van het project en de kosten van de verspreiding van de resultaten van het project.

Als het project gericht is op het minder toepassen van het verwijderen van een deel van de staarten bij biggen, vallen onder arbeidskosten in ieder geval:

  • De tijdsinzet voor het volgen van training gericht op het tijdig herkennen en minimaliseren van risicofactoren voor bijtgedrag.

  • De tijdsinzet voor het opstellen van een plan voor een vangnet met maatregelen die genomen kunnen worden als toch een uitbraak van staartbijten op het bedrijf uitbreekt.

  • De tijdsinzet voor een goede overdracht, gericht op het borgen van het dierenwelzijn van de biggen met hele staarten van de zeugenhouder naar de vleesvarkenshouder waarmee de zeugenhouder een vaste leveringsrelatie van biggen heeft.

Onder operationele kosten kunnen bij deze projecten tevens de kosten van begeleiding door een deskundige (bijvoorbeeld de dierenarts of welzijnscoach) en hokverrijkingsmaterialen vallen. Hokverrijkingsmaterialen die al verplicht moeten worden aangeschaft op grond van artikel 2.22 van het Besluit houders van dieren komen niet in aanmerking voor subsidie. De penvoerder is op grond van artikel 5.6.10 lid 2 immers verplicht om in het projectplan te beschrijven op welke wijze is voldaan aan artikel 2.22 van het Besluit houders van dieren. In dit artikel is de verplichting opgenomen om voldoende materiaal aan te schaffen. Kosten voor de reeds verplichte materialen kunnen dan niet worden aangemerkt als kosten ten behoeve van het project. Deze verplichte materialen zouden namelijk al aanwezig moeten zijn vóór aanvang van het project. Het moet daarom gaan om extra materialen ten opzichte van de in het projectplan beschreven aanwezige materialen.

Onder installaties, bedoeld in onderdeel c, kan bij deze projecten bijvoorbeeld een korf waarin stro kan worden toegediend als hokverrijkingsmateriaal vallen of sensoren om stalklimaat te verbeteren.

De kosten voor projectadministratie en projectmanagement, bedoeld in onderdeel a en b, bestaan uit de kosten die moeten worden gemaakt om het project aan te sturen en over het project te rapporteren. Het subsidiëren van deze kosten is toegestaan op grond van artikel 7, derde lid, van verordening 2021/2115, dat lidstaten de mogelijkheid biedt om alle aspecten van de samenwerking te subsidiëren. Bij deze subsidiemodule zijn de aan de subsidie verbonden rapportageverplichtingen van bijzonder belang omdat met deze informatie de effectiviteit van de projecten kan worden bijgehouden en gedeeld. Om deze reden worden de kosten die hieraan verbonden zijn ook gesubsidieerd.

Uit het tweede lid volgt dat investeringskosten niet voor subsidie in aanmerking komen wanneer het project is gericht op het opstellen van een ontwerp voor gebiedsgerichte fieldlabs. Met deze regeling wordt immers enkel de ontwerpfase gesubsidieerd, waarin het niet past dat al investeringen worden gedaan.

In het derde lid is bepaald dat voorbereidingskosten voor subsidie in aanmerking kunnen komen indien deze voor de aanvraag zijn gemaakt. Dit wijkt af van de hoofdregel uit artikel 1.3 lid 2 dat kosten alleen subsidiabel zijn als ze zijn gemaakt na het indienen van de aanvraag. Aanvragers kunnen dus al beginnen met de voorbereiding voordat zij een aanvraag indienen. De kosten moeten wel in 2023, vanaf de start van het NSP, of later zijn gemaakt, zoals is bepaald in artikel 86 lid 1 onderdeel b van verordening 2021/2115.

Het vierde en vijfde lid gaan over de manier waarop de subsidiabele kosten van een project kunnen worden berekend. Hier zijn drie manieren voor, namelijk:

  • A. Berekeningswijze A ‘zonder forfait’. In deze berekening bestaan de arbeidskosten uit kosten voor eigen arbeid en loonkosten. Voor eigen arbeid geldt een uurtarief van € 50,–. Voor het berekenen van de loonkosten kan gebruik gemaakt worden van de loonkosten-plus-vaste-opslag-methode (artikel 5.1.3, tweede lid). Kennisinstellingen kunnen indien mogelijk voor het berekenen van loonkosten gebruik maken van de Integrale Kostensystematiek (IKS). De overige kosten worden berekend op basis van bewijsstukken.

  • B. Berekeningswijze B ‘met forfait voor arbeidskosten’ (artikel 5.1.3a). In deze berekeningswijze zijn alleen bewijsstukken nodig voor de gemaakte overige kosten. De arbeidskosten worden vervolgens bepaald met een percentage (20%) over de overige kosten.

  • C. Berekeningswijze C ‘met forfait voor overige kosten’ (artikel 5.1.3b). Bij deze berekening worden de overige kosten bepaald door 40% te berekenen over de arbeidskosten. Arbeidskosten bestaan uit kosten voor eigen arbeid tegen een uurtarief van € 43,– en uit loonkosten. Voor het berekenen van de loonkosten kan gebruik gemaakt worden van de loonkosten-plus-vaste-opslag-methode. Voor het toepassen van het forfait (40%) is het van belang dat er géén overhead wordt opgeteld bij de arbeidskosten. Dit is de reden dat het uurtarief voor eigen arbeid € 43,– is en geen € 50,– zoals bij berekeningswijze A. Bij berekeningswijze C gelden nog twee aandachtspunten.

    • Als een deelnemer van een samenwerkingsverband bij het berekenen van loonkosten, de integrale kostensystematiek (IKS) gebruikt, dan mogen de overige kosten die de betreffende deelnemer maakt niet worden meegenomen bij het berekenen van de subsidie. Reden hiervoor is het risico op dubbele financiering van overige kosten.

    • Als investeringen waarvoor een subsidiepercentage geldt van 40% subsidiabel zijn in een categorie van deze subsidiemodule, kan berekeningswijze C op grond van artikel 5.1.3b, vijfde lid niet gebruikt worden. Omdat bij categorie C ‘ontwerp gebiedsgerichte fieldlabs’ investeringen uitgesloten zijn van subsidie, kan berekeningswijze C in deze categorie wel gebruikt worden. Dit is niet het geval bij categorieën A, B en D.

Voor een nadere toelichting op deze berekeningswijzen kan de toelichting bij de onderdelen C en D worden geraadpleegd. Welke berekeningswijze het beste gebruikt kan worden, hangt van de projectbegroting af. Een project bestaat in de basis uit twee kostencategorieën: directe arbeidskosten en directe overige kosten. Met ‘direct’ wordt bedoeld dat de kosten rechtstreeks toe te wijzen zijn aan de subsidiabele activiteiten. Daarnaast is overhead subsidiabel, maar deze ‘indirecte kosten’ zijn verwerkt in de berekeningswijzen.

Artikel 5.6.4 (Hoogte subsidie)

In het tweede lid is opgenomen dat de subsidie voor een project gericht op generatievernieuwing maximaal € 125.000,– kan bedragen. Dit bedrag is lager dan het bedrag van € 500.000,– dat op grond van het eerste lid geldt voor andere projecten. Dat komt omdat bij dit onderwerp kleinschaligere projecten worden verwacht.

In het derde lid is bepaald dat een deelnemer aan een samenwerkingsverband gericht op varkensstaarten maximaal € 200.000,– ontvangt, als de deelnemer geen kleine, middelgrote of micro-onderneming is. Zoals in de paragraaf 4 van deze toelichting is beschreven, kan steun aan kleine, middelgrote of micro-onderneming, niet zijnde een landbouwbedrijf, enkel worden verleend als voldaan is aan de voorwaarden uit de algemene de-minimisverordening (verordening 1407/2013), omdat de onderneming niet onder de landbouwvrijstellingsverordening (verordening 2022/2472) valt. In de beschikking tot subsidieverlening wordt geborgd dat de betreffende deelnemers niet meer dan € 200.000,– ontvangt. Zo nodig wordt het subsidiebedrag naar beneden bijgesteld, als uit de ingevulde de-minimisverklaring blijkt dat anders het de-minimis plafond zou worden overschreden. Uit artikel 2.9, vijfde lid, volgt dat de penvoerder in het projectplan een overzicht van de financiële verplichtingen van de deelnemers moet opnemen. Hieruit kan worden afgeleid hoe de subsidie over de deelnemers wordt verdeeld. Deze verdeling wordt in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen.

In het vierde lid is bepaald dat varkenshouderijen die deelnemen aan deze operationele groep samen ten minste 60% van het totale subsidiebedrag ontvangen. Hiermee wordt geborgd dat het grootste deel van de subsidie terecht komt bij de deelnemers die een directe bijdrage leveren aan de doelstelling om het verwijderen van staarten bij biggen te verminderen.

In het vijfde lid is beschreven op welke wijze de hoogte van de subsidie wordt berekend. Hierbij is van belang welke berekeningswijze gebruikt wordt door de aanvrager. Indien gebruik gemaakt wordt van de berekeningswijzen a ‘zonder forfait’ en b ‘met forfait voor arbeidskosten’, waarbij de overige kosten worden verantwoord met bewijsstukken, bedraagt de subsidie 40% voor investeringen en 100% voor overige subsidiabele kosten. Berekeningswijze c ‘met forfait voor overige kosten’ is alleen te gebruiken bij categorie c ‘ontwerp gebiedsgerichte fieldlabs’ Investeringen zijn namelijk uitgesloten van subsidie in deze categorie, waardoor er maar één subsidiepercentage geldt, namelijk 100%. Dit maakt het mogelijk om het forfait voor overige kosten te gebruiken bij het berekenen van de subsidiabele kosten.

Uit artikel 73 lid 3 onderdeel c van verordening 2021/2115 volgt dat de subsidie voor de aankoop van landbouwgrond maximaal 10 procent kan bedragen van de totale subsidiabele kosten. Deze voorwaarde is in het zesde lid opgenomen. Dit geldt alleen voor categorie a generatievernieuwing, omdat enkel in deze categorie de aankoop van landbouwgrond subsidiabel is gesteld.

Artikel 5.6.5 (Start- en realisatietermijn)

In het eerste lid is opgenomen dat een project uiterlijk 6 maanden na de subsidieverlening moet zijn gestart. Dit betekent dat het wenselijk is dat het project zo snel mogelijk na de subsidieverlening wordt opgestart.

Het tweede lid bepaalt dat het project uiterlijk op 31 december 2028 moet zijn afgerond. Op deze datum loopt namelijk de GLB-periode af.

In het derde lid is beschreven dat een project gericht op varkensstaarten twee jaar na subsidieverlening is afgerond. Dit geeft voldoende tijd om bij goede resultaten de kennis uit de projecten te gebruiken voor het ontwikkelen van een nieuwe diergebonden eco-regeling in dezelfde GLB-periode.

Artikel 5.6.6 (Afwijzingsgronden)

In het eerste lid zijn de afwijzingsgronden opgenomen. Op grond van onderdeel a komt een project niet voor subsidie in aanmerking als het niet nieuw is voor een of meer van de deelnemers aan een operationele groep. Artikel 127 lid 3 vereist dat het project innovatief is, waarbij de innovativiteit kan bestaan uit nieuwe praktijken of uit bestaande praktijken in een nieuwe milieu of geografische context. Deze afwijzingsgrond is van toepassing als een deelnemer eerder in een ander of hetzelfde samenwerkingsverband heeft gewerkt aan hetzelfde project. Dat het project wel nieuw is voor de overige deelnemers doet hier niet aan af. Het is wel mogelijk dat hetzelfde samenwerkingsverband meer dan één keer voor subsidie in aanmerking komt, als het project nieuw is ten opzichte van eerdere gesubsidieerde projecten. Het is bovendien van belang dat het project zich in voldoende mate onderscheidt van eerdere projecten van de deelnemers aan de operationele groep, gezien het rangschikkingscriterium 'mate van innovatie'. Het oordeel van de adviescommissie over de mate van innovatie van het project kan worden meegenomen in de beoordeling van deze afwijzingsgrond. Voor operationele groepen gericht op het opstellen van een ontwerp voor gebiedsgerichte fieldlabs zal de innovatie gerelateerd zijn aan de wijze van het opstellen van een ontwerp en van de organisatie die hiervoor nodig is.

Voor operationele groepen gericht op varkensstaarten zijn er aanvullende afwijzingsgronden. De regeling beoogt het stoppen met couperen in met name conventionele houderijsystemen te bevorderen. Daarom wordt voorrang gegeven aan operationele groepen waarbij de deelnemende varkenshouders een conventioneel houderijsysteem hebben. Uitgesloten zijn om die reden een biologische varkenshouderij of een varkenshouderij die in het jaar voorafgaand aan het tijdstip van subsidieverlening varkens met hele staarten op de markt heeft gebracht (tweede lid, onderdeel a).

Bovendien kan een aanvraag gericht op varkensstaarten uitgesloten worden als uit het projectplan blijkt dat er onvoldoende passende maatregelen worden genomen om staartbijten te voorkomen. Uit artikel 5.6.2 lid 6 onderdeel b volgt al dat alleen projecten subsidiabel zijn nadat maatregelen zijn genomen ter vermindering van het risico op staartcouperen, als bedoeld in artikel 2.3, onderdeel b, van het Besluit diergeneeskundigen. Deze afwijzingsgrond is een verdere uitwerking van de wettelijke plicht uit artikel 2.3, onderdeel b van het Besluit diergeneeskundigen, om maatregelen te nemen ter voorkoming van staartbijten. Uit het projectplan moet blijken dat voldoende maatregelen zijn genomen die in de betreffende situatie in redelijkheid kunnen worden gevergd.

Uit onderdeel c van het tweede lid volgt dat projecten uitgesloten kunnen worden als niet is voldaan aan de voorwaarden uit de algemene de-minimisverordening. Dit zal alleen gebeuren wanneer de algemene de-minimisverordening moet worden toegepast. Om steun rechtmatig te laten zijn, moet deze verordening worden toegepast als de deelnemer niet vrijgesteld is van staatssteun op grond van artikel 145, eerste lid, van verordening 2021/2115 of de landbouwvrijstellingsverordening. Als de deelnemer geen steun ontvangt, hoeft niet aan de voorwaarden uit de algemene de-minimisverordening te worden voldaan. De voorwaarden uit deze verordening houden onder meer in dat een de-minimisverklaring moet worden ingevuld. Deze verklaring zal bij het aanvraagformulier moeten worden gevoegd.

In onderdeel d van het tweede lid is bepaald dat het project in de beginfase ten minste vijf tomen biggen moet omvatten per deelnemende houder van biggen. Dit kunnen ook deelnemende varkenshouders zijn die varkens gedurende de hele levenscyclus houden. Als het project minder dan vijf tomen biggen omvat, zal het onvoldoende inzichten kunnen opleveren over welke maatregelen nodig en effectief zijn om het risico op staartbijten te verminderen.

Artikel 5.6.8 (Rangschikkingscriteria)

Om te bepalen welke projecten in aanmerking komen voor subsidie, vindt een selectie plaats. Daarbij is het van belang dat zodanig geselecteerd wordt dat de beste projecten gefinancierd gaan worden. Wat in het kader van een openstelling de beste projecten zijn, wordt bepaald op basis van vier rangschikkingscriteria.

Werkwijze

De aanvragen die voldoen aan de instapcriteria en voor subsidie in aanmerking kunnen komen, worden per categorie, beoordeeld door een adviescommissie en gerangschikt op basis van de score op vier rangschikkingscriteria: effectiviteit, haalbaarheid, efficiëntie en mate van innovatie. Voor ieder criterium kan nul tot en met vijf punten worden behaald:

0 punten: Zeer geringe bijdrage

1 punt: Geringe bijdrage

2 punten: Matige bijdrage

3 punten: Voldoende bijdrage

4 punten: Goede bijdrage

5 punten: Zeer goede bijdrage

De criteria hebben daarnaast de volgende wegingsfactoren:

Rangschikkingscriterium

Punten

Wegingsfactor

Cat. A

Generatie-vernieuwing

Cat. B

Verminderen staartcouperen

Cat. C

Ontwerp gebiedsgerichte fieldlabs

Cat. D

Overige innovaties

Effectiviteit

0–5

4

4

3

3

Haalbaarheid

0–5

3

3

4

2

Efficiëntie

0–5

1

1

1

1

Innovatie

0–5

2

2

2

4

Maximaal te behalen

 

50

50

50

50

Minimaal benodigd

 

30

30

30

30

De totale score per project bestaat uit de optelsom van de behaalde punten per criterium vermenigvuldigd met de bijbehorende wegingsfactor. Het maximum aantal punten is 50. Het minimum aantal punten dat behaald moet worden is 30. Indien projecten binnen een categorie een gelijk aantal punten hebben behaald, wordt de aanvraag hoger gerangschikt wanneer deze meer punten heeft behaald bij een rangschikkingscriterium met een hogere wegingsfactor.

Rangschikkingscriteria categorie A Samenwerken voor generatievernieuwing

[gereserveerd – een gedetailleerde toelichting op de uitwerking van de rangschikkingscriteria wordt op een later moment gegeven via de website van RVO]

Rangschikkingscriteria categorie B Verminderen staartcouperen varkenshouderij

Effectiviteit (maximaal 5 punten, de weging is 4, totaal te behalen punten is 20)

Met mate van effectiviteit wordt bedoeld de mate waarin het project bijdraagt aan:

  • het verbeteren van het dierenwelzijn in de varkenshouderij, door het niet couperen van staarten, door het nemen van niet wettelijk vereiste (bovenwettelijke) dierenwelzijnsmaatregelen en door het creëren van een verdienmodel voor het op de markt brengen van varkensvlees afkomstig van varkens met hele – niet gecoupeerde – staarten, en;

  • het verspreiden van de in het project opgedane kennis, ervaring ten aanzien van het houden van varkens met hele staarten.

In samenhang wordt naar de volgende vier aspecten gekeken:

  • 1. In hoeverre de pilot meerwaarde heeft voor de verbetering van het dierenwelzijn, door het niet couperen van staarten en het nemen van bovenwettelijke dierenwelzijnsmaatregelen.

    De effectiviteit wordt hoger beoordeeld wanneer de houder, met inachtneming van het belang om het dierenwelzijn te borgen door de kans op uitbraken van staartbijten zoveel mogelijk te beperken, voornemens is om het aantal tomen biggen met hele staarten minimaal te verdubbelen na iedere ronde.

  • 2. De bijdrage van het project aan duurzame nieuwe operationele groepen.

    Het project heeft een voorbeeldwerking en levert ervaringen op waarmee andere groepen hun voordeel kunnen doen.

  • 3. De mate van geschiktheid van ideeën voor (de opzet van) een verdienmodel voor het op de markt brengen van varkensvlees afkomstig van varkens met hele staarten voor brede toepasbaarheid en uitrol: er is goede kans op snelle overname van het verdienmodel.

  • 4. De kwaliteit van de voorgenomen kennisdeling tijdens het innovatietraject en van de verspreiding van de resultaten.

    Hierbij wordt gekeken in welke mate de operationele groep de opgedane kennis en ervaring met het houden van varkens met hele staarten uitwisselt via het EIP-netwerk en via andere kanalen, zoals artikelen in vakbladen, (digitale) bijeenkomsten en branchevertegenwoordigers, en of er blijk is van een actieve opstelling hierbij. Het is een meerwaarde als er in het project sprake is van een koppeling tussen wetenschappelijke en praktijkkennis.

Haalbaarheid (maximaal 5 punten, de weging is 3, totaal te behalen punten is 15)

Bij haalbaarheid gaat het om de kans dat het project succesvol uitgevoerd kan worden. Dit moet blijken uit een realistisch projectplan met haalbare, meetbare, concrete beoogde projectresultaten. Daarnaast gaat het ook om de kans dat de samenwerkende partijen erin kunnen slagen een werkbare en vruchtbare samenwerking tot stand te brengen, inclusief de kans dat er gewerkt wordt op basis van goede onderlinge afspraken over taken en verantwoordelijkheden en over het gezamenlijk dragen van lasten en lusten. De operationele groep zal erin moeten slagen om de beoogde doelen scherp te krijgen in termen van technische en organisatorische haalbaarheid en van realistische marktmogelijkheden (behoefte). Of hierover goed is nagedacht blijkt uit de kwaliteit van de beschrijvingen in het projectplan. In samenhang wordt naar de volgende vijf aspecten gekeken:

  • 1. Kwaliteit projectplan voor samenwerking en/of ontwikkeling innovatie

    Alle randvoorwaarden zijn goed in beeld gebracht en vertaald naar beheermaatregelen, er is goed nagedacht over procesmanagement, risicomanagement, er zijn goede kwaliteitseisen gesteld aan de trekker van het project.

  • 2. Blijk van oriëntatie op (technische) haalbaarheid en aanwezige kennis

    De operationele groep laat zien dat ze zich heeft georiënteerd op bestaande kennis, aanbevelingen en best practices om staartbijten te voorkomen. Ook moet de operationele groep aantonen dat het risico op staartbijten relatief laag aan de hand van onder andere de welzijnscheck die in overleg met de begeleidende deskundige wordt uitgevoerd.

  • 3. Blijk van oriëntatie op businessmodel en marktpotentieel

    Uit het projectplan moet blijken dat de operationele groep zich voldoende heeft georiënteerd op het businessmodel en op de potentie van het projectresultaat op de markt. Levert het projectresultaat een bijdrage aan het verdienmodel en het op termijn vermarkten van varkens met hele staarten?

  • 4. Kwaliteit in relatie tot breedte samenstelling, kennisniveau en werkafspraken samenwerkingsverband

    De kwaliteit van de operationele groep moet blijken uit de samenstelling en de deskundigheid die wordt betrokken bij het project.

Efficiëntie (maximaal 5 punten, de weging is 1, totaal te behalen punten is 5)

De mate van efficiëntie wordt bepaald door de totaal aangevraagde subsidiabele kosten te relateren aan het verwachtte positieve effect op het dierenwelzijn en de bijdrage aan het toekomstig vermarkten van varkensvlees afkomstig van varkens met hele staarten. Hierbij wordt in samenhang gekeken naar de volgende aspecten:

  • 1. Redelijkheid van kosten

    De begroting staat in een reële verhouding tot de geplande prestatie en dit is voldoende aannemelijk gemaakt.

  • 2. Relevantie van de kosten

    De gevraagde bijdrage moet worden besteed aan zaken die noodzakelijk zijn om het project uit te kunnen voeren.

  • 3. Efficiënt gebruik van kennis en arbeid

    Hierbij wordt beoordeeld of bestaande kennis en arbeid binnen de operationele groep goed worden benut. Ook het aandeel overhead in relatie tot de andere projectactiviteiten wordt bekeken en afgezet tegen de prestatie(s) van het project.

Innovatie (maximaal 5 punten, de weging is 2, totaal te behalen punten is 10)

Bij het criterium innovatie worden de volgende innovatieve onderdelen in samenhang bezien: 1) de mate waarin het project bijdraagt aan nieuwe operationele groepen, nieuwe verbintenissen en/of een nieuwe wijze van samenwerken, 2) de aard van de (bovenwettelijke) maatregelen die worden genomen om staartbijten te voorkomen en monitoren en 3) de mate waarin inzet wordt gepleegd om te verkennen op welke wijze vlees van varkens met gecoupeerde staarten zodanig kunnen worden vermarkt dat de meerkosten worden vergoed. In samenhang worden de volgende aspecten bezien:

  • 1. Technisch of sociaal grensverleggend karakter van het project

    Er wordt gekeken naar de feitelijke vernieuwing die tot ontwikkeling wordt gebracht.

  • 2. Toepassingsgebied

    De mate waarin eventuele belemmeringen worden weggenomen om het in de praktijk toe te passen.

Rangschikkingscriteria categorie C Ontwerp gebiedsgerichte fieldlabs

Effectiviteit (maximaal 5 punten, de weging is 3, totaal te behalen punten is 15)

De mate van effectiviteit van het projectplan (de aanvraag) wordt bepaald door te beoordelen of het projectplan gaat leiden tot een breed gedragen en toekomstbestendig ontwerp voor een gebiedsgerichte fieldlab. Het projectplan moet laten zien hoe het ontwerp tot stand komt en hoe dit gaat leiden tot een fieldlab dat bijdraagt aan het behalen van de NSP- en NPLG-doelstellingen en de daaraan verbonden gebiedsplannen.

In samenhang wordt naar de volgende vijf aspecten gekeken:

  • 1. Meerwaarde voor het doel

    Hieronder wordt bedoeld het (potentiële) effect van het projectplan op het ontwikkelen van een geslaagd ontwerp dat leidt tot het vormen van een fieldlab waar wordt gewerkt aan de NSP- en NPLG-doelen. In het projectplan moet worden omschreven hoe de operationele groep gaat bepalen welke opgaven er in het gebied zijn en welke kennis- en innovatiebehoefte daaraan gekoppeld is. Voorstellen die een integrale en opgavegerichte benadering hanteren zullen positief worden beoordeeld. Integrale benaderingen kijken naar de samenhang tussen gebied, aanwezige sector en toekomstpotentieel van nieuwe bedrijfssystemen en beperken zich niet tot één doel (bv. stikstofreductie).

  • 2. Bijdrage aan duurzame (nieuwe) operationele groepen

    Bij het ontwerpproces gaat het om de meerwaarde van samenwerking op regionaal, nationaal en eventueel mondiaal niveau. Als het projectplan aangeeft dat verbindingen tussen bv. meerdere sectoren, agrarische bedrijven en ketenpartijen en/of tussen onderzoek en praktijk worden opgezet, zullen deze positief worden beoordeeld. Als het projectplan aangeeft hoe het ontwerpproces kennis en ervaringen oplevert waarmee andere groepen hun voordeel kunnen doen, dan levert dit extra punten op. Aangaande de samenstelling van de operationele groep en het aangesloten netwerk: Multi-sectoraal is een pré, net zoals de betrokkenheid van groene onderwijsinstellingen (universiteiten, mbo- en hbo-instellingen) en natuurorganisaties.

  • 3. Mate van geschiktheid voor toepasbaarheid en toekomstperspectief Onder brede toepasbaarheid wordt verstaan dat in het projectplan wordt onderbouwd wie de projectresultaten van het ontwerp kunnen toepassen in de praktijk (de potentiële eigenaren en gebruikers van een fieldlab). Het is van belang om de verschillende doelgroepen goed voor ogen te hebben. Het kan gaan om een selectieve groep van early adaptors of een brede groep (early majority). Onder toekomstperspectief wordt verstaan dat het projectplan onderbouwt hoe in het ontwerpproces wordt gekeken naar de oprichting van een duurzame en toekomstbestendige gebiedsgerichte fieldlab dat ook kan inspelen op nieuwe toekomstige uitdagingen. Daarbij speelt locatie ook een belangrijke rol, is de fieldlab gelocaliseerd in een kansrijk gebied met grote opgaves?

  • 4. Kennisdeling

    Hier gaat het over de wijze waarop de operationele groep kennisdeling en -verspreiding van de resultaten van de ontwerpfase verwacht te delen. Het is een pré als de groep in het projectplan aangeeft kennis uit te wisselen met het EIP-netwerk en het Groen Kennisnet (GKN) en dat er blijk is van een actieve opstelling hierbij. Is men bereid om presentaties te verzorgen of groepen belangstellenden te ontvangen?

  • 5. Duurzaam (financieel) model en commitment potentiële stakeholders

    Een afgerond ontwerp is niet een garantie voor financiering via een toekomstige nationale fieldlab regeling. Een projectplan dat aangeeft hoe er in de ontwerpfase naar een duurzaam financieel model wordt gewerkt (bv. betrokkenheid private sector) scoort hoger. Als het projectplan kan aantonen dat het past in een gebiedsplan of dat een of meerdere provincies het projectplan ondersteunen wordt dit positief beoordeeld. Een projectplan kan ook aangeven hoe tijdens de ontwerpfase het commitment van verschillende stakeholders, incl. provincies, wordt gezocht.

Haalbaarheid (maximaal 5 punten, de weging is 4, totaal te behalen punten is 20)

De mate van haalbaarheid is een beoordeling of het ontwerp binnen de voorgestelde periode en begroting gerealiseerd kan worden. Daarbij wordt gekeken naar de kwaliteit van het voorstel.

In samenhang wordt naar de volgende vier aspecten gekeken:

  • 1. Kwaliteit van het plan van aanpak voor het opstellen van een fieldlab-ontwerp

    De kwaliteit van een projectplan wordt beoordeeld aan de hand van de beschrijving van de probleemstelling en onderbouwing van de geplande activiteiten. Daarnaast dient een projectplan een heldere omschrijving van de beheersmatige aspecten zoals tijdsplanning, kosten, menskracht, organisatie en risico’s te bevatten. Bij de beoordeling wordt gekeken of randvoorwaarden om het project tot een succes te brengen goed in beeld zijn gebracht. Een projectplan dient aan te geven hoe het in de ontwerpfase onder andere de volgende onderwerpen gaat uitzoeken; (1) Unieke karakter van een gebied (2) problematiek in het gebied, (3) oplossingsrichting(en) voor het vraagstuk, bijv.: nieuwe (eiwitrijke) teelten, innovatieve teelt- en verwerkingsmethoden, vermindering kunstmestgebruik etc., (4) regionale kennis- en innovatiebehoefte, (5) lange termijnvisie (toekomstige bedrijfssystemen) en korte termijn handelingsperspectieven, (6) de rol van een fieldlab, (7) deelnemers en stakeholders, (8) geplande activiteiten, (9) locatie(s), (10) uitvoering en governance, (11) budget, investeringsbehoefte.

  • 2. Blijk van oriëntatie op (technische) haalbaarheid op basis van de kennis die voor handen is

    Hierbij wordt gekeken of er gebruik gemaakt gaat worden van bestaande informatie, structuren en plannen zodat het ontwerp daarop zal aansluiten.

  • 3. Blijk van oriëntatie op marktpotentieel

    Uit het projectplan zal moeten blijken dat de groep de probleemstelling of behoefte die ten grondslag ligt aan de beoogde doelen scherp voor ogen heeft. Is er behoefte aan een fieldlab, zijn er voldoende deelnemers, is er voldoende draagkracht en heeft het zin om aan een ontwerpproces te beginnen?

  • 4. Kwaliteit van de operationele groep in relatie tot het ambitieniveau

    De kwaliteit van de operationele groep moet blijken uit de samenstelling, het kennisniveau en de werkafspraken. Beschikt de operationele groep over voldoende kennis en ervaring met het ontwerpen van grotere kennis- en/of innovatieprogramma’s?

Efficiëntie (maximaal 5 punten, de weging is 1, totaal te behalen punten is 5)

De mate waarin de financiering van de verschillende onderdelen uit het voorstel op een efficiënte manier gaat leiden tot een ontwerp.

In samenhang wordt naar de volgende drie aspecten gekeken:

  • 1. De verhouding tussen de begrote kosten en de beoogde projectresultaten (prestaties)

    Hiermee wordt de redelijkheid van de kosten beoordeeld. Het projectplan bestaat uit duidelijk omschreven projectresultaten. Het kan bijvoorbeeld gaan om een reeks bijeenkomsten, een businessplan, een marktonderzoek, een procesomschrijving of het opzetten van nieuwe (keten)samenwerkingsvormen. Deze elementen worden afgewogen tegen de kosten die in de begroting zijn opgenomen. Daarbij wordt ook gekeken naar de uurtarieven en het aantal geplande uren. Met deze aspecten in ogenschouw willen we voorkomen dat voor een innovatie met geringe impact hoge kosten worden gemaakt.

  • 2. Relevantie van de voorziene kosten voor het realiseren van de beoogde innovatie

    Dit aspect richt zich op de vraag of alle begrote kosten wel strikt noodzakelijk zijn voor het project.

  • 3. Mate van efficiënt gebruik van (bestaande) kennis en arbeid

    Dit aspect is een maat voor het beoordelen of bestaande kennis en arbeid binnen de operationele groep goed wordt benut. Ook het aandeel overhead in relatie tot de andere projectactiviteiten wordt bezien en afgezet tegen de prestatie(s) van het project.

Innovatie (maximaal 5 punten, de weging is 2, totaal te behalen punten is 10)

De mate van innovatie is een beoordeling van de vraag in hoeverre het voorstel zal resulteren in een vernieuwend ontwerp.

In samenhang wordt naar de volgende drie aspecten gekeken:

  • 1. Technische en/of sociaal grensverleggende karakter van het beoogde fieldlab ontwerp Hierbij wordt gekeken naar de mate waarin het proces om tot een ontwerp te komen zelf vernieuwend is. Denk bijvoorbeeld aan productie in co-creatie of het inwinnen van bottom-up input.

  • 2. Transitiekarakter

    Bij het transitiekarakter wordt gekeken naar de bijdrage van het project aan de realisatie van een toekomstbestendige’duurzame landbouw”. Hiermee wordt bedoeld de omschakeling van een landbouwsysteem dat is gericht op kostenreductie en/of verhoogde volumes naar een landbouwsysteem dat is gericht op meerwaardecreatie, circulaire bedrijfsvoering en -productie en/of sector-overstijgende toepassingen (cross-overs). Het transitiekarakter wordt in samenhang met maatschappelijke ontwikkelingen en veranderende regelgeving bekeken. Een projectplan dat voldoende onderbouwt hoe ze in het ontwerp rekening gaan houden met het transitiekarakter, scoort hoger.

  • 3. Innovatieve waarde van de operationele groep

    Op basis van dit aspect wordt gekeken naar de partijen in de operationele groep. Partijen die nog niet eerder hebben samengewerkt of deelname van partijen uit andere sectoren dan de landbouw maken dat het verband op zich al vernieuwend kan zijn.

Rangschikkingscriteria categorie D Overige innovaties

Effectiviteit (maximaal 5 punten, de weging is 3, totaal te behalen punten is 15)

Bij dit rangschikkingscriterium gaat het om de bijdrage die het project levert aan het doel van de openstelling en de doelen van het NSP en het NPLG. Aan een project dat gelijktijdig aan meerdere doelen bijdraagt, zal in het algemeen een hogere score toegekend worden. Het gaat niet alleen om het effect van de innovatie, als deze slaagt, maar ook om de meerwaarde van het samenwerkingsproces, dat leidt tot meer kennisdeling regionaal, nationaal, internationaal, ontstaan van nieuwe innovatie-verbindingen (zoals cross-overs tussen meerdere sectoren) en nieuw samenspel tussen ketenpartijen.

In samenhang wordt naar de volgende vier aspecten gekeken:

  • 1. Meerwaarde voor doel (urgentie)

    Voorziet het project in de behoefte om de sector te moderniseren door kennis, innovatie en digitalisering in de landbouw en in plattelandsgebieden te stimuleren en te delen, en het benutten daarvan bevorderen? Dit betreft de horizontale NSP-doelstelling waar alle EIP-projecten aan moeten bijdragen. Naast dit doel, worden de aanvragen hoger beoordeeld naarmate zij ook bijdragen één of meer van de negen specifieke NSP-doelen namelijk:

    • a) bieden van leefbaar bedrijfsinkomen, veerkracht landbouwsector voor o.a. voedselzekerheid, diverse landbouw en economisch duurzame landbouwproductie.

    • b) vergroten marktgerichtheid en concurrentievermogen met aandacht voor onderzoek, technologie en digitalisering;

    • c) verbeteren positie landbouwers in de waardeketen;

    • d) bijdragen aan matiging (mitigatie) van en/ of aanpassing (adaptatie) aan klimaatverandering onder meer door het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen, koolstofvastlegging en het bevorderen van duurzame energie;

    • e) bevorderen ontwikkeling en beheer van natuurlijke hulpbronnen (bodem, water, lucht), onder meer door afhankelijkheid van chemische middelen te verkleinen;

    • f) versterken biodiversiteit;

    • g) aantrekken jonge landbouwers en bevorderen duurzame bedrijfsontwikkeling

    • h) bevorderen werkgelegenheid, gendergelijkheid en lokale ontwikkeling in plattelandsgebieden;

    • i) verbeteren dierenwelzijn, voedselkwaliteit en gezondheid

    De NSP-doelen kennen een overlap met de NPLG-doelen:

    • Natuur1: instandhouding van Europees beschermde soorten en habitats binnen Natura 2000-gebieden en daarbuiten, terugbrengen overmatige stikstofdepositie en verbeteren biodiversiteit.

    • Water2: verbeteren waterkwaliteit van oppervlakte- en grondwater voor zover beïnvloed door landbouw (nutriënten en gewasbeschermingsmiddelen) en waterkwantiteit (droogte en wateroverlast).

    • Klimaat3: terugdringen broeikasgassen door landbouw en landgebruik

    Projecten die bijdragen aan zowel de NSP- als de NPLG-doelen worden hoger gewaardeerd. Dit geldt ook voor projecten die in lijn zijn met het actieplan biologische landbouw, de nationale eiwitstrategie, bossenstrategie, etc. Met ‘bijdragen aan’ wordt het (potentiële) effect bedoeld van een geslaagd project (dat wil zeggen: een nieuw of verbeterd product, dienst, methode, concept of procedé) op de economische en ecologische beleidsdoelen. Het gaat dan om zoveel mogelijk meetbare effecten in termen van bijvoorbeeld minder nutriëntenuitspoeling, minder uitstoot van broeikasgassen (klimaatmitigatie), minder bodemdaling, koolstofvastlegging, verbetering verdienvermogen, minder verspilling van biomassa, betere waterkwaliteit en -kwantiteit, etc. Behalve de beleidsdoelen, is ook de wijze van samenwerken van belang. Er wordt gekeken naar de meerwaarde van het samenwerkingsproces, dat leidt tot meer kennisdeling regionaal, nationaal, internationaal, tot het ontstaan van nieuwe (sociale) innovatie-verbindingen (zoals cross-overs tussen meerdere sectoren) en van een nieuw samenspel tussen ketenpartijen.

  • 2. Bijdrage project aan duurzame nieuwe operationele groepen

    Heeft het project een voorbeeldwerking? Levert het ervaringen op waarmee andere groepen hun voordeel kunnen doen en heeft de samenstelling van de operationele groep potentie om in de toekomst te blijven voortbestaan? Dan levert dit een extra waardering op.

  • 3. Mate van geschiktheid voor brede toepasbaarheid (uitrol, opschaalbaarheid)

    Is voldoende onderbouwd wie de projectresultaten kan toepassen in de praktijk? Het is van belang om daarbij de doelgroep goed voor ogen te hebben. Het kan gaan om een selectieve groep van early adaptors of een brede groep (early majority). Ook wordt bekeken of het beoogde doel/resultaat geschikt is om uit te rollen in andere gebieden. Aangezien hier extra punten voor gegeven kunnen worden, is het van belang dat deze uitrolbaarheid of opschaalbaarheid goed wordt onderbouwd en/of in beeld wordt gebracht.

  • 4. Kwaliteit communicatieplan ten behoeve van kennisdeling en verspreiding

    Het is een meerwaarde als er in het project sprake is van een koppeling tussen wetenschappelijke en praktijkkennis. Ook is het van belang dat er in de projectbegroting rekening is gehouden met het actief delen van kennis die is opgedaan tijdens het project. Van de initiatiefnemer wordt verwacht dat zij/hij zich op gelijksoortige projecten als het projectidee oriënteert, die in Nederland (zie https://projecten.netwerkplatteland.nl) en in de EU (zie https://ec.europa.eu/eip/agriculture/en/find-connect/projects) zijn gestart. Ook wordt verwacht dat aangetoond wordt dat in het projectplan de kennis is gebruikt, die is ontwikkeld in de EIP Focus Groups (zie https://ec.europa.eu/eip/agriculture/en/focus-groups) en de gerelateerde Horizon 2020 projecten, waaronder vooral de Thematic Networks (zie https://ec.europa.eu/eip/agriculture/en/about/thematic-networks-%E2%80%93-closing-research-and).

Haalbaarheid (maximaal 5 punten, de weging is 2, totaal te behalen punten is 10)

Bij haalbaarheid gaat het om de kans dat het project succesvol uitgevoerd kan worden. Dit moet blijken uit een realistisch projectplan met haalbare, meetbare, concrete beoogde projectresultaten. Daarnaast gaat het ook om de kans dat de samenwerkende partijen erin kunnen slagen een werkbare en vruchtbare samenwerking tot stand te brengen, inclusief de kans dat er gewerkt wordt op basis van goede onderlinge afspraken over taken en verantwoordelijkheden en over het gezamenlijk dragen van lasten en lusten. De operationele groep zal erin moeten slagen om de beoogde doelen scherp te krijgen in termen van technische en organisatorische haalbaarheid en van realistische marktmogelijkheden (behoefte). Of hierover goed is nagedacht blijkt uit de kwaliteit van de beschrijvingen in het projectplan.

In samenhang wordt naar de volgende vijf aspecten gekeken:

  • 1. Kwaliteit procesplan voor samenwerking en/of ontwikkeling verdienmodel/vernieuwing

    De kwaliteit van een project- en/of procesplan wordt beoordeeld aan de hand van de beschrijving van het probleem en onderbouwing van de aanpak van activiteiten. Daarnaast dient een proces/projectplan een heldere omschrijving van de beheersmatige aspecten zoals tijdsplanning, kosten, menskracht, organisatie, en risico’s te bevatten. Bij de beoordeling wordt gekeken of randvoorwaarden om het project tot een succes te brengen, goed in beeld zijn gebracht.

  • 2. Blijk van oriëntatie op haalbaarheid en kennis die voorhanden is

    Heeft de operationele groep zich in voldoende mate georiënteerd of gaat het oriënteren op bestaande kennis, bestaande praktijken, de sociaalmaatschappelijke omgeving, aanbevelingen en dergelijke rond het beoogde innovatiedoel?

  • 3. Blijk van oriëntatie op businessmodel en marktpotentieel

    Uit het projectplan zal moeten blijken dat de groep de probleemstelling of behoefte die ten grondslag ligt aan het beoogde doel scherp voor ogen heeft. De operationele groep moet zich in voldoende mate hebben georiënteerd op het businessmodel en op de potentie van het projectresultaat op de markt. Levert het projectresultaat een bepaalde waarde op dat te vermarkten is?

  • 4. Kwaliteit irt breedte samenstelling, kennisniveau en werkafspraken samenwerkingsverband

    De kwaliteit van de operationele groep, moet blijken uit de samenstelling: het aantal deelnemers, de verdeling van de deelnemers over de verschillende ketenpartijen en uit de ‘kwaliteit’ (kennis, vaardigheden) van de deelnemers in relatie tot het projectplan. Het blijkt ook uit de werkafspraken in relatie tot het ambitieniveau van het project.

  • 5. Kennisdeling

    Is de operationele groep bereid om kennis uit te wisselen met het EIP-netwerk en Groen Kennisnet en is er blijk is van een actieve opstelling hierbij? Voorbeelden hiervan zijn de bereidheid een buitenlandse presentatie te verzorgen of een buitenlandse groep belangstellenden te ontvangen.

Efficiëntie (maximaal 5 punten, de weging is 1, totaal te behalen punten is 5)

Bij het criterium efficiëntie gaat het om het zo efficiënt (doelmatig) mogelijk uitvoeren van het project. Om dit te kunnen beoordelen wordt in het algemeen gekeken naar de verhouding tussen de input (geld, kennis, kunde, overige middelen) die wordt ingezet om de output (prestaties, resultaten) te kunnen realiseren.

In samenhang wordt naar de volgende drie aspecten gekeken:

  • 1. Redelijkheid van kosten

    Hierbij gaat het om de redelijkheid van de kosten die worden opgevoerd. Doel van deze beoordeling is het voorkomen van het subsidiëren van veel kosten voor een project met een geringe impact. Staat de begroting (uren en tarieven) in een reële verhouding tot de geplande prestatie? Het is van belang dat de projectresultaten en eventuele deelresultaten helder zijn omschreven. Het kan bijvoorbeeld gaan om een marktonderzoek, productontwerp, procesomschrijving van een productieproces of een tastbaar product of prototype. Deze elementen worden afgewogen tegen de kosten die in de begroting staan. Daarbij wordt ook gekeken naar de gehanteerde uurtarieven en het aantal geplande uren.

  • 2. Relevantie van de kosten

    Dit aspect richt zich op de vraag of alle begrote kosten wel strikt noodzakelijk zijn voor het project.

  • 3. Efficiënt gebruik van kennis, kunde en arbeid

    Hierbij wordt beoordeeld of bestaande kennis en arbeid binnen de operationele groep goed worden benut. Ook het aandeel overhead in relatie tot de andere projectactiviteiten wordt bekeken en afgezet tegen de prestatie(s) van het project.

Innovatie (maximaal 5 punten, de weging is 4, totaal te behalen punten is 20)

Bij het criterium innovatie gaat het om de mate waarin het project bijdraagt aan de ontwikkeling van nieuwe verdienmodellen, nieuwe operationele groepen, nieuwe (sociale) verbintenissen en/of een nieuwe manier van samenwerken. Hoe meer gangbaar de samenwerking tussen de partijen is, hoe minder punten er worden toegekend. Het gaat ook om de meerwaarde die de innovatie heeft: welk verschil ten opzichte van de situatie ‘nu’ brengt het projectresultaat teweeg in de toekomst? Wat is de bijdrage van het project aan de beoogde transitie naar een toekomstbestendige landbouw?

In samenhang wordt naar de volgende vijf aspecten gekeken:

  • 1. Technisch of sociaal grensverleggend karakter van het idee (product, procedé, techniek, concept, aanpak)

    Hierbij gaat het om het bijzondere karakter van het idee. Er wordt gekeken naar de feitelijke vernieuwing die tot ontwikkeling wordt gebracht. Behalve, de puur landbouwtechnische kanten van het idee kan het daarbij ook gaan om de sociale en financiële aspecten daarbij. Daarbij kan gedacht worden aan meer consumentenvertrouwen, een verbetering van de leefomgeving, het dichten van de kloof tussen stad en landelijk gebied, nieuwe financieringsvormen of betere arbeidsomstandigheden.

  • 2. Transitiekarakter

    Draagt het project bij aan de transitie naar een toekomstbestendige ‘duurzame landbouw’? Hiermee wordt de omschakeling bedoeld van een landbouw gericht op kostenreductie en/of verhoogde volumes naar een landbouw gericht op meerwaardecreatie, circulaire bedrijfsvoering/ productie en/of sectoroverstijgende toepassingen (cross-overs). Dit transitiekarakter wordt in samenhang met maatschappelijke ontwikkelingen en veranderende regelgeving bekeken.

  • 3. Innovatieve waarde van de operationele groep

    Op basis van dit aspect wordt gekeken naar de partijen in de operationele groep. Partijen die nog niet eerder hebben samengewerkt, of partijen die uit andere sectoren (niet landbouw) deelnemen aan de samenwerking maken dat het verband op zich al vernieuwend kan zijn.

  • 4. Toepassingsgebied

    Indien het projectidee al in concept is uitgewerkt (bijvoorbeeld omdat er al een prototype of model is ontwikkeld, maar deze wordt nog niet toegepast) dan wordt het projectplan beoordeeld op het vermogen van het samenwerkingsproject of men in staat is belemmeringen voor verdere uitrol of marktintroductie weg te nemen.

  • 5. Innovatie infrastructuur

    Hierbij wordt gelet op waar de vernieuwing feitelijk wordt ontwikkeld, en gereed gemaakt wordt voor toepassing in de praktijk. In hoeverre zijn hierbij de ondernemers uit eigen regio/land aan zet?

Artikel 5.6.9 (Adviescommissie)

De adviescommissie adviseert over de rangschikking van projecten op basis van de rangschikkingscriteria. Op basis van dit advies zal de minister projecten selecteren. De adviescommissie moet opnieuw worden ingesteld omdat eerdere adviescommissies de taak hadden om te adviseren over het oude GLB.

Artikel 5.6.10 (Verplichtingen subsidieontvanger)

Het eerste lid schrijft voor wat er in de aanvraag moet staan, in aanvulling op artikel 2.9. Uit artikel 2.9 blijkt onder andere dat een samenvatting en de doelstellingen van het project beschreven moeten worden. Dit betekent in het kader van projecten die gericht zijn op het ontwikkelen van andere innovaties dat in het projectplan een keuze wordt gemaakt uit de onderwerpen die beschreven zijn in het algemene deel van de toelichting of een ander onderwerp wordt voorgesteld.

In het projectplan moeten op grond van het eerste lid onder meer de beoogde activiteiten voor de kennisverspreiding via geschikte kanalen staan. Deze eis volgt uit artikel 127 lid 3 van verordening 2021/2115. Voor projecten die ondersteund worden vanuit deze subsidiemodule bestaat de verplichting om de kennis in elk geval te verspreiden via het Europese EIP-netwerk (https://ec.europa.eu/eip/agriculture/) en het nationale Groen Kennisnet (https://groenkennisnet.nl/). Het doel hiervan is dat het delen van de kennis die opgedaan wordt tijdens de projecten, door anderen gebruikt kan worden en daardoor bijdraagt aan het moderniseren van de landbouwsector in Nederland en in Europa. Daarnaast kunnen er via de netwerken ook interacties ontstaan tussen de verschillende operationele groepen zodat deze elkaar kunnen versterken. Bij projecten gericht op varkensstaarten kan kennis ook verspreid worden via artikelen in vakbladen, (digitale) bijeenkomsten en branchevertegenwoordigers, waaronder de Producentenorganisatie Varkenshouderij (POV), de Land- en Tuinbouworganisatie (LTO) en de Centrale Organisatie voor de Vleessector (COV).

Uit onderdeel f volgt dat in het projectplan ook de taken van de betrokken partijen dienen te worden omschreven. De betrokken partijen zijn niet enkel de deelnemers aan een operationele groep, maar ook andere partijen die bij de voorbereiding op of de uitvoering van het project betrokken zijn. Voor deze subsidiemodule is het ook van belang dat in het projectplan is beschreven op welke wijze het voorgestelde project innovatief is ten opzichte van andere projecten (onderdeel g). Dit kan de aanvrager doen door zich te verdiepen in vergelijkbare innovaties zoals te vinden in het EIP-netwerk, Groen Kennisnet en Farmbook (https://eufarmbook.eu/nl/).

In het tweede lid zijn aanvullende eisen gesteld aan een projectplan voor projecten gericht op varkensstaarten. Een van die eisen is dat de penvoerder in het projectplan moet aantonen dat het risico op staartbijten relatief laag is of zal zijn door de maatregelen die tijdens het project worden genomen. Dit kan worden aangetoond aan de hand van de welzijnscheck. De varkenshouder voert de welzijnscheck in overleg met de begeleidende deskundige van de varkenshouder, als bedoeld in artikel 5.6.10, zevende lid, uit. Een laag risico op staartbijten is een indicatie dat de wettelijk verplichte maatregelen om staartbijten te voorkomen zijn genomen. Schade aan de staart is daarbij gedefinieerd als een staart met een duidelijk zichtbare bloedende wond, korst(en) of zwelling(en). Deze indicator komt uit het (Europese) welfare quality assesment, en wordt ook door het EU-Reference Centre for Animal Welfare -Pigs, EURCAW-Pigs) gebruikt.

In het derde lid is bepaald dat een deelnemer die geen landbouwer of kleine, middelgrote of micro-onderneming is, een de-minimisverklaring moet invullen. Dit volgt uit de algemene de-minimisverordening, die van toepassing is op deze deelnemers als zij een deel van het subsidiebedrag ontvangen.

In het vierde lid staat dat de penvoerder van een project dat gericht is op generatievernieuwing in het projectplan beargumenteerd dat het project niet bijdraagt aan het vervroegde pensioen van landbouwers. Dit is een eis die volgt uit artikel 77 lid 4 van verordening 2021/2115. De subsidie is niet bedoeld om landbouwers te faciliteren in het vervroegen van hun pensioen. Als de subsidie wordt gebruikt voor de aankoop van landbouwgrond, zal uitgebreider gemotiveerd moeten worden dat het project hier niet aan bijdraagt.

In het vijfde lid is opgenomen dat de penvoerder, die de operationele groep zelf aanwijst uit haar midden, namens de operationele groep de resultaten en een samenvatting van het project openbaar maakt met gebruik van de hiertoe geëigende netwerken. Tot deze netwerken behoren de nationale en Europese EIP-netwerken en het nationale Groen Kennisnet (GKN) Dit lid bouwt voort op de vereiste uit het eerste lid om in het projectplan te beschrijven hoe de kennisverspreiding vormgegeven zal worden. Indien het project gericht is op het opstellen van een ontwerp voor fieldlabs bestaat het resultaat uit een ontwerp dat bepaalde onderdelen bevat, die in de toelichting bij de rangschikkingscriteria nader is beschreven.

Het zesde lid geeft aan dat jaarlijks en bij de aanvraag van een deelbetaling een tussenrapportage moet worden ingediend. Deze tussenrapportage dient een overzicht van de uitgevoerde activiteiten en de behaalde deelresultaten te bevatten. Dit laat onverlet dat in de beschikking tot subsidieverlening een andere frequentie voor het aanleveren van een tussenrapportage kan worden opgenomen conform artikel 2.18.

Het zevende lid bepaalt dat zowel de tussenrapportage als de eindrapportage specifieke gegevens moet bevatten, in aanvulling op de artikelen 2.18 en 2.19. De lidstaten zijn verplicht deze gegevens aan te leveren bij de Europese Commissie. Onderdeel a is ontleend aan indicator R.1 uit bijlage XIV van verordening 2021/2115. In onderdeel b is onder andere opgenomen dat de penvoerder van een project dat gericht is op varkensstaarten de gegevens verstrekt over de staartlengte van en schade aan staarten bij de varkens die onderdeel zijn van het project. Aan deze verplichting kan worden voldaan door de begeleiding van een deskundige, beschreven in de volgende paragraaf. Deze deskundige kan ook de staartlengte registreren. Daarnaast kunnen de gegevens ook voortkomen uit een monitoringssystematiek, die een deelnemend slachthuis zelf verder kan inrichten.

In het achtste lid is beschreven dat een project gericht op varkensstaarten wordt begeleid door een dierenarts of andere deskundige op het gebied van het verminderen van het couperen van staarten, zoals een dierenarts of welzijnscoach. Ten behoeve van deze begeleiding bezoekt deze deskundige de varkenshouderijen die deelnemen aan het project elke twee maanden vanaf de start van het project en registreert de schade aan staarten van varkens.

Artikel 5.6.11 (Deelbetaling en voorschotverlening)

Dit artikel regelt de mogelijkheid tot het aanvragen van deelbetalingen en voorschotten. Deze voorziening kan van belang zijn in het geval binnen een project een duidelijk onderscheid kan worden gemaakt in de verschillende fasen of activiteiten van het project. Hiervan kan sprake zijn als investeringen een onderdeel vormen van het project.

Artikel 5.6.12 (Vervaltermijn)

Gelet op artikel 4.10, tweede lid, van de Comptabiliteitswet 2016, vervalt deze subsidiemodule met ingang van 1 april 2028.

Artikel II

Voor deze subsidiemodule geldt een openstellingsperiode van 1 juni tot en met 13 juli 2023 voor categorie c ‘ontwerp gebiedsgerichte fieldlabs en voor categorie d ‘overige innovaties’ die bijdragen aan de NSP-doelstellingen. Voor categorie c is een budget van € 4.000.000 euro beschikbaar. Het betreffen nationale middelen (transitiefonds) die als aanvullende nationale middelen ondergebracht zijn in het Nationaal Strategisch Plan (NSP). Het budget van categorie d ‘andere innovaties’ bestaat uit Europese middelen uit het ELFPO.

De openstelling van de andere onderdelen van deze subsidiemodule zal op een later tijdstip worden bepaald.


X Noot
2

Actieplan Groei van biologische productie en consumptie, LNV, 19-12-2022

Naar boven