Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 14 april 2023, nr. HO&S/35600834, houdende nadere regels inzake de macrodoelmatigheid van het opleidingsaanbod in het hoger onderwijs (Regeling macrodoelmatig opleidingsaanbod hoger onderwijs 2023)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Gelet op de artikelen 2:15, eerste lid, en 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en de artikel 6.2 vierde en tiende lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

Besluit:

Paragraaf 1: Algemene bepalingen

Artikel 1: Begripsbepalingen

a. wet:

Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

b. bestaand opleidingsaanbod:

het reeds bestaande opleidingsaanbod van alle bekostigde opleidingen tezamen, tenzij anders aangegeven;

c. CDHO:

Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs;

d. clusteraanvraag:

het tegelijkertijd aanvragen van een macrodoelmatigheidstoets voor meerdere, met elkaar samenhangende, opleidingen door één of meer instellingen;

e. instelling:

een bekostigde instelling, opgenomen in de bijlage van de wet onder a tot en met i;

f. instellingsplan:

een instellingsplan, als bedoeld in artikel 2.2 van de wet;

g. minister:

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

h. nevenvestiging:

een nevenvestiging als bedoeld in artikel 7.17, tweede lid, van de wet;

i. NVAO:

Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie;

j. onbekostigde instelling:

rechtspersoon voor hoger onderwijs als bedoeld in de wet;

k. onbekostigde opleiding:

een associate degree-opleiding, een bacheloropleiding of een masteropleiding als bedoeld in artikel 7.3a of 7.3b van de wet, waarvoor accreditatie is verleend die niet uit ’s Rijks kas wordt bekostigd;

l. opleiding:

een associate degree-opleiding, een bacheloropleiding of een masteropleiding als bedoeld in artikel 7.3a van de wet, waarvoor accreditatie is verleend en die bekostigd wordt aangeboden uit ’s Rijks kas;

m. m. profiel van de instelling:

de individuele onderscheidende inhoudelijke profielkeuzes van de instelling die zijn gemaakt in onderlinge regionale en sectorale afstemming met andere kennisinstellingen, het werkveld en andere maatschappelijke partners ten aanzien van het portfolio van opleidingen, onderzoeksgebieden (zwaartepunten) en de onderwijs- en onderzoeksvisie en daaruit voortvloeiende beleidskeuzes. Hierbij kan worden aangesloten bij hetgeen over de profiel van de instelling is opgenomen in het instellingsplan of ander strategisch plan (op instellingsniveau) van de instelling;

n. RIO:

Registratie instellingen en opleidingen, als bedoeld in artikel 6.13 van de wet;

o. verwant opleidingsaanbod:

verwante opleidingen komen inhoudelijk sterk met elkaar overeen en leiden op tot (min of meer) dezelfde beroepen.Daarbij kan het zowel gaan om bekostigde opleidingen als om geaccrediteerd onbekostigde opleidingen dat onder vergelijkbare condities wordt aangeboden.

Artikel 2: Instellingen en reikwijdte

Deze regeling is van toepassing op universiteiten, hogescholen, de Open Universiteit en de levensbeschouwelijke universiteiten als bedoeld in artikel 1.8 van de wet.

Paragraaf 2: Procedure

Artikel 3: Kenbaar maken voornemen tot aanvraag nieuwe opleiding

  • 1. Het instellingsbestuur maakt zoveel als mogelijk aan de CDHO het voornemen tot het starten van een nieuwe opleiding kenbaar voorafgaand aan de aanvraag als bedoeld in artikel 4, tenzij het een clusteraanvraag in de zin van artikel 8 betreft.

  • 2. Het instellingsbestuur kan het voornemen tot een aanvraag nieuwe opleiding ieder kalenderjaar uiterlijk op 15 maart respectievelijk 15 september kenbaar maken ten behoeve van publicatie door de CDHO.

  • 3. De CDHO publiceert uiterlijk op 31 maart en 30 september van ieder kalenderjaar een overzicht op haar website van de door haar in de zes maanden daarvoor ontvangen voornemens.

  • 4. Nadat het voornemen door de CDHO is gepubliceerd, dient het instellingsbestuur binnen 12 maanden de aanvraag als bedoeld in artikel 4 in.

  • 5. Bij een voornemen, als bedoeld in het eerste lid, wordt vermeld:

    • a. de graad die bij de opleiding hoort;

    • b. of het gaat om een hbo- dan wel een wo-opleiding;

    • c. een beknopte beschrijving van de opleidingsinhoud;

    • d. een beknopte beschrijving van het beoogde onderwijsprogramma.

Artikel 4: Indienen aanvraag

  • 1. De aanvraag wordt bij voorkeur elektronisch ingediend. Een alternatief is indiening per post.

  • 2. Voor de indiening van de aanvraag, wordt het hiervoor beschikbare aanvraagformulier op de website van de CDHO gebruikt. Het instellingsbestuur kan daarin een toelichting geven op aspecten van de aanvraag die zij in aanvulling op de verstrekte gegevens relevant acht.

  • 3. Het instellingsbestuur geeft bij de aanvraag aan in hoeverre over een nieuwe opleiding is overlegd met andere belanghebbende instellingen en wat de uitkomst van dit overleg was.

Artikel 5: Beoordelen aanvraag

  • 1. De CDHO stelt daarvoor in aanmerking komende belanghebbenden in de gelegenheid om binnen een termijn van twee weken hun zienswijze te geven op een aanvraag door openbaarmaking van het ingediende aanvraagformulier en de eventuele aanvullende toelichting op haar website.

  • 2. De aanvraag wordt beoordeeld aan de hand van de door het instellingsbestuur aangeleverde bescheiden en eventueel ingediende zienswijzen. De CDHO kan daarbij informatie betrekken die zij relevant acht. Indien deze informatie wordt gebruikt, licht de CDHO dit toe in het advies.

  • 3. Indien meerdere gelijksoortige dan wel identieke aanvragen van verschillende instellingsbesturen tegelijkertijd ter beoordeling voorliggen of wanneer een instellingsbestuur tegelijkertijd meerdere aanvragen indient, worden deze beoordeeld in onderling verband.

  • 4. Bij het beoordelen van een aanvraag maakt de onderbouwde inschatting van de verwante instroom, inclusief opleidingen die recent een positief macrodoelmatigheidsbesluit hebben ontvangen maar nog niet zijn gestart, onderdeel uit van het beoordelen van de ruimte voor de opleiding.

Paragraaf 3: Nieuwe opleiding

Artikel 6: Criteria voor het starten van een nieuwe opleiding

  • 1. De minister stemt in ieder geval in met een voornemen tot het verzorgen van een nieuwe opleiding in de zin van artikel 6.2, eerste lid, van de wet indien het instellingsbestuur heeft aangetoond dat:

    • a. de arbeidsmarkt behoefte heeft aan de opleiding, en

    • b. vervolgens voor deze opleiding in het bestaande opleidingsaanbod, ruimte is voor de opleiding.

  • 2. De arbeidsmarktbehoefte als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, dient door het instellingsbestuur in ieder geval kwantitatief te worden onderbouwd. De arbeidsmarktbehoefte kan aanvullend kwalitatief worden onderbouwd.

  • 3. Voor de onderbouwing van de ruimte bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, toont het instellingsbestuur aan:

    • a. de noodzaak om een nieuwe opleiding te starten;

    • b. waarom deze ontwikkeling past bij het profiel van de instelling, zoals beschreven in het instellingsplan. Hierbij dient ook aandacht te worden besteed aan het profiel van instellingen met verwant bekostigd aanbod.

  • 4. Bij de noodzaak als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, wordt onderbouwd dat de nieuwe opleiding voorziet in een noodzakelijke aanvulling op het eigen en landelijke bestaande opleidingsaanbod en waarom het niet mogelijk is om de gewenste ontwikkeling vorm te geven via het landelijke bestaande opleidingsaanbod. Voorts wordt onderbouwd dat de komst van de nieuwe opleiding geen negatieve gevolgen heeft voor de spreiding van het landelijke bestaande opleidingsaanbod.

Artikel 7: Aanvullend criterium wo-opleidingen bij hogescholen en hbo-opleidingen bij universiteiten

  • 1. Indien een hogeschool voornemens is om een wo-opleiding te verzorgen, toont het instellingsbestuur, in aanvulling op artikel 6, aan dat er sprake is van een langdurige samenwerking met een universiteit.

  • 2. Indien een universiteit voornemens is om een hbo-opleiding te verzorgen, toont het instellingsbestuur, in aanvulling op artikel 6, aan dat er sprake is van een langdurige samenwerking met een hogeschool.

Artikel 8: Vrijstelling van de individuele macrodoelmatigheidstoets door middel van een clusteraanvraag

  • 1. Indien een clusteraanvraag wordt ingediend, vindt er geen individuele macrodoelmatigheidstoets plaats en is artikel 6 niet van toepassing op de opleidingen die onderdeel zijn van de clusteraanvraag indien:

    • a. in de clusteraanvraag een paragraaf over de macrodoelmatigheid van het opleidingsaanbod in de sector is opgenomen, waarin is aangegeven welke nieuwe opleidingen de betrokken instellingen in de sector voornemens zijn te starten en waarin de criteria van artikel 6, eerste lid, onderdelen a en b worden onderbouwd;

    • b. aantoonbaar landelijk is samengewerkt tussen alle betrokken instellingen in de sector, met andere instellingen met verwant bekostigd opleidingsaanbod, met het werkveld en maatschappelijke partners, waaronder de koepels van universiteiten en hogescholen, en

  • 2. Indien de minister de clusteraanvraag onvoldoende onderbouwd acht, krijgt de sector eenmaal de gelegenheid de clusteraanvraag te verbeteren.

  • 3. Indien de minister van oordeel is dat niet is voldaan aan de voorwaarden opgenomen in het eerste lid, onderdelen a en b, stelt zij de instelling in de gelegenheid om een individuele macrodoelmatigheidstoets te doorlopen.

  • 4. Indien de minister de clusteraanvraag voldoende onderbouwd acht, dienen de betrokken instellingsbesturen binnen achttien maanden een verzoek om vrijstelling in bij de CDHO.

Paragraaf 4: Verzorgen van een bestaande opleiding of een gedeelte ervan buiten een vestigingsplaats of het openbaar lichaam BES

Artikel 9: Instemming met het (gedeeltelijk) verzorgen van een bestaande opleiding op een nieuwe vestigingsplaats

  • 1. De minister stemt in met een voornemen voor een (gedeeltelijke) nevenvestiging van een bestaande opleiding als bedoeld in artikel 7.17, tweede lid, van de wet indien voldaan is aan artikel 6.

  • 2. De minister stemt in met een voornemen voor een (gedeeltelijke) verplaatsing van een bestaande opleiding als bedoeld in artikel 7.17, tweede lid, van de wet indien het instellingsbestuur aantoont dat de verplaatsing geen nadelige gevolgen heeft voor de spreiding van het landelijke opleidingsaanbod.

  • 3. In geval van het gedeeltelijk verzorgen van een opleiding buiten een vestigingsplaats daarvan is de instemming van de minister enkel nodig indien:

    • a. minimaal de propedeutische fase of de eerste 60 studiepunten van een opleiding in een nieuwe vestigingsplaats wordt verzorgd;

    • b. minimaal een afstudeerrichting in een nieuwe vestigingsplaats wordt verzorgd;

    • c. minimaal een derde van de gehele studielast van de opleiding, inclusief afstudeerprojecten maar exclusief stages en situaties genoemd in het vierde lid, in een nieuwe vestigingsplaats wordt verzorgd;

    • d. het een opleiding betreft die op basis van de Regeling tegemoetkoming kosten opleidingsscholen wordt gesubsidieerd waarvan het praktijkgedeelte voor meer dan de helft van het curriculum in de nieuwe vestigingsplaats wordt verzorgd, exclusief situaties genoemd in het vierde lid.

  • 4. De in het vorige lid bij onderdelen c en d genoemde normen hebben geen betrekking op de situatie van een student die:

    • het beroepsuitoefeningsdeel van een duale opleiding op individuele basis in een of meer andere gemeentes doorloopt; of

    • een deeltijdse opleiding volgt en met wie op individuele basis een overeenkomst is gesloten die vergelijkbaar is met de overeenkomst als bedoeld in artikel 7.7, vijfde lid, van de wet.

Paragraaf 5: Samenvoegen van bestaande opleidingen

Artikel 10: Criteria voor het samenvoegen van bestaande opleidingen

  • 1. De minister stemt, zonder een macrodoelmatigheidstoets, in met het voornemen om bestaande opleidingen samen te voegen tot:

    • a. een gezamenlijke opleiding als bedoeld in artikel 7.3c van de wet, indien het voornemen volgens het oordeel van de NVAO niet leidt tot het verzorgen van een nieuwe opleiding; of

    • b. een verbrede opleiding, indien het volgens het oordeel van de NVAO niet leidt tot het verzorgen van een nieuwe opleiding.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, is de macrodoelmatigheidstoets vereist indien de samengevoegde opleiding wordt verzorgd in een nieuwe vestigingsplaats danwel in een nevenvestiging. In dat geval dient het instellingsbestuur aan te tonen dat de nieuwe vestigingsplaats danwel nevenvestiging van de samengevoegde opleiding geen nadelige gevolgen heeft voor de spreiding van het landelijke opleidingsaanbod.

  • 3. De in het eerste lid genoemde instemming wordt niet verleend als:

    • a. een of meer van de samen te voegen opleidingen gericht is op een bepaald beroep waarvoor, als bedoeld in artikel 7.6 van de wet, beroepsvereisten gelden en de samengevoegde opleiding niet meer voldoet aan deze vereisten; of

    • b. de NVAO heeft besloten dat geen accreditatie wordt verleend.

Artikel 11: Benodigde informatie bij het samenvoegen van bestaande opleidingen

De aanvraag tot samenvoeging gaat vergezeld van de volgende informatie:

  • a. het oordeel van de NVAO dat geen sprake is van een nieuwe opleiding;

  • b. de beoogde startdatum van de samengevoegde opleiding en, voor zover noodzakelijk, de redelijke termijn waarbinnen de studenten de oorspronkelijke opleiding kunnen afronden;

  • c. indien de nadere vooropleidingseisen, bedoeld in artikel 7.25 en artikel 7.25a van de wet en, voor zover van toepassing, de aanvullende eisen, bedoeld in artikel 7.26 van de wet, van de samen te voegen opleidingen verschillen, een voorstel van het instellingsbestuur voor de nieuw te stellen eisen indienen, en

  • d. of het instellingsbestuur gebruik wil maken van de in artikel 6.2, vijfde lid, onderdeel b, van de wet genoemde mogelijkheid om de verbrede opleiding zonder instemming van de minister ten hoogste vijf jaar na de start van de opleiding geheel of gedeeltelijk te splitsen in de oorspronkelijke opleidingen.

Paragraaf 6: Gezamenlijk verzorgen van een nieuwe opleiding of afstudeerrichting

Artikel 12: Criteria voor het gezamenlijk verzorgen van een nieuwe opleiding

De minister stemt in met een voornemen tot het gezamenlijk verzorgen van een nieuwe opleiding of een afstudeerrichting als bedoeld in artikel 7.3c van de wet indien is voldaan aan artikel 6 van deze regeling.

Paragraaf 7: Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 13: Overgangsbepaling

Een aanvraag die vóór de inwerkingtreding van deze regeling is ingediend, alsmede een bezwaarschrift tegen een besluit op dat voornemen, wordt overeenkomstig de Regeling macrodoelmatigheid hoger onderwijs afgehandeld, tenzij toepassing van de onderhavige regeling tot een voor de aanvrager, positief advies dan wel een positief besluit leidt.

Artikel 14: Inwerkingtreding

Onder gelijktijdige intrekking van de Regeling macrodoelmatigheid hoger onderwijs, treedt deze regeling in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 15: Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling macrodoelmatig opleidingsaanbod hoger onderwijs 2023.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap R.H. Dijkgraaf

TOELICHTING

Algemene toelichting

Algemeen

Deze regeling vormt het beoordelingskader voor de minister voor het toetreden van een nieuwe bekostigde opleiding of reeds bestaande onbekostigde opleiding tot het bekostigde stelsel, voor het starten van een nevenvestiging bij een bekostigde opleiding, voor het verplaatsen van een bestaande bekostigde opleiding of voor het samenvoegen van bestaande bekostigde opleidingen.

Gelijktijdig met de inwerkingtreding van deze regeling, wordt de Regeling macrodoelmatigheid hoger onderwijs uit 2018 (hierna: vorige regeling) ingetrokken. De reden hiervoor is tweeledig. Ten eerste wordt met deze regeling, ten opzichte van de vorige regeling, meer transparantie en navolgbaarheid beoogd in de beoordeling en besluitvorming en een betere uitvoerbaarheid verwacht voor hoger onderwijsinstellingen die aanvragen doen in het kader van deze regeling. In deze regeling zijn wijzigingen doorgevoerd met het oog op de verdere uitwerking van de bestaande juridische grondslag uit de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), zijn de begrippen en de toetsingscriteria verduidelijkt evenals de aanvraagprocedures zodat deze beter aansluiten op de praktijk.

In de tweede plaats wordt de vorige regeling met de inwerkingtreding van deze regeling ingetrokken vanwege een beleidswijziging ten aanzien van macrodoelmatig opleidingsaanbod, die voortvloeit uit de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek1 en de beleidsbrief hoger onderwijs en wetenschap.2 Om een doelmatig opleidingsaanbod en een doelmatige taakverdeling tussen instellingen in het hoger onderwijs te realiseren, stimuleert het nieuwe beleid:

  • vernieuwing van het onderwijs zoveel mogelijk via het reeds bestaande opleidingsaanbod, en

  • meer samenwerking en afstemming tussen instellingen over de ontwikkeling van het opleidingsaanbod.

In de beleidsbrief hoger onderwijs en wetenschap streeft de minister naar meer rust en ruimte in het stelsel. De bovengenoemde beleidswijziging past binnen het streven om via regelgeving meer rust en ruimte in het stelsel te stimuleren en te faciliteren. Deze regeling is dan ook langs de genoemde uitgangspunten opgesteld.

Het huidige opleidingsaanbod is groot en het is – vanuit het oogpunt van de studiekiezer, het afnemende werkveld en een doelmatig functioneren van het hoger onderwijsstelsel – belangrijk dat dit in zijn geheel, landelijk gezien, doelmatig blijft. Samenwerking en afstemming tussen instellingen is daarbij essentieel. Het beleid en de uitwerking daarvan in deze regeling, is er op gericht dat nieuwe bekostigde opleidingen kunnen worden gestart als daarvoor, naast een aantoonbare behoefte, ook een duidelijke noodzaak is in de zin dat de beoogde vernieuwing niet door aanpassing van een reeds bestaande opleiding kan worden vormgegeven. De regeling beoogt te bewerkstelligen dat in de praktijk vernieuwing vaker via al bestaand aanbod wordt gerealiseerd en dat instellingen intensief onderling de samenwerking en afstemming opzoeken over het opleidingsaanbod en daarbij ook rekening houden met wat past bij de instellingsprofilering. Dit geeft meer grip op en draagt bij aan de macrodoelmatigheid van het opleidingsaanbod als geheel. Het kan bijdragen aan het anticiperen op ontwikkelingen om opleidingen toekomstgericht te houden, denk aan opleidingen in tekortsectoren en het inspelen op maatschappelijke transities. Daar waar er – op basis van deze regeling – behoefte aan en ruimte blijkt voor het starten van een nieuwe opleiding, blijft uiteraard de mogelijkheid bestaan om toestemming te verkrijgen om als nieuwe opleiding toe te treden tot het bekostigde stelsel (of een nevenvestiging, verplaatsing of samenvoeging door te voeren). Naast het starten van nieuwe opleidingen, is het ook van belang dat instellingen op eigen initiatief hun opleidingen afbouwen als deze niet meer bijdragen aan een doelmatig onderwijsaanbod en een doelmatige taakverdeling tussen instellingen.

Buiten deze regeling om wordt vernieuwing via het reeds bestaande opleidingsaanbod gestimuleerd door instellingen te informeren waar bij de toetsing van opleidingen op kwaliteit door de NVAO de grenzen liggen voor aanpassing van een bestaande geaccrediteerde opleiding. Het veranderen van de inhoud van de opleiding hoeft geen gevolgen te hebben voor de accreditatie. De praktijk laat zien dat er, mede als gevolg van (on)bekendheid en onduidelijkheid over de ruimte die er is, tussen en binnen instellingen verschillend wordt omgegaan met de manier waarop vernieuwing van het opleidingsaanbod wordt vormgegeven. Waar sommige instellingen ruimte zien om te vernieuwen binnen het bestaande opleidingsaanbod, wensen andere instellingen voor grofweg dezelfde ontwikkeling een nieuwe opleiding te starten. Wat geldt is dat de wet geen beperkingen stelt aan de mate waarin de geaccrediteerde opleiding inhoudelijk kan worden veranderd om van een nieuwe opleiding te spreken. Het oordeel hierover ligt bij de NVAO. In de brochure ‘Ruimte in regels’ van het Ministerie van OCW zijn handvatten uitgereikt die de opleiding ruimte bieden om in te spelen op ontwikkelingen zonder daar een nieuwe opleiding voor te hoeven starten. Daarbij is als richtlijn gegeven dat een verantwoorde omgang met de ruimte wat de Minister van OCW betreft ligt op het maximaal wijzigen van 50% van de beoogde eindkwalificaties van de gehele opleiding (inclusief alle varianten) in zes jaar. Het voorbeeld van 50% is echter geen harde grens. Instellingen mogen daar, met het oog op het eigen profiel en opleidingen en mits goed gemotiveerd, van afwijken. In de toelichting op het accreditatiekader zal de ruimte voor aanpassing van bestaande geaccrediteerde opleidingen worden geëxpliciteerd.

Deze regeling heeft betrekking op instellingen die door de overheid worden bekostigd. Daar waar de rol van de rechtspersonen voor hoger onderwijs (niet-bekostigde instellingen) van belang is binnen deze regeling, wordt dit specifiek aangegeven in de artikelen en in de toelichting. De doelmatigheidstoetsing in deze regeling bestaat uit twee delen, namelijk het doorlopen van een procedure bij de CDHO en het toetsen van de aangeleverde gegevens aan de gestelde criteria.

Uitvoering

Een conceptversie van deze herziene regeling is voorgelegd aan DUO en de Inspectie van het Onderwijs met het verzoek een uitvoeringstoets hierover uit te brengen. Reactie hierop is dat de herziening van de regeling geen impact heeft voor DUO en de Inspectie van het Onderwijs.

Gevoerd overleg

De inhoud van deze regeling is uitvoerig afgestemd met de CDHO, de Vereniging Hogescholen, de Universiteiten van Nederland, de NVAO, het Interstedelijk Studenten Overleg, de Landelijke Studenten Vakbond, de NRTO en VNO-NCW. Daarnaast heeft de regeling gedurende 4 weken in internetconsultatie gestaan. Over de reacties op de internetconsultatie wordt separaat een verslag gepubliceerd.

Regeldruk

Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft. Aan deze regeling is geen aanvullende regeldruk verbonden. De wettelijke taak waaruit de macrodoelmatigheidstoetsing in deze regeling voortvloeit, is onveranderd. De macrodoelmatigheidstoets in deze vorm (waarbij het instellingsbestuur een aanvraag doet, de CDHO hierover advies uitbrengt en de minister hierover besluit) bestaat reeds vele jaren. Ook de mogelijkheid tot een clusteraanvraag bestaat reeds sinds 2018.

Deze regeling komt grotendeels overeen met de Regeling macrodoelmatigheid hoger onderwijs uit 2018. De regeling biedt, ten opzichte van de vorige regeling, meer transparantie en navolgbaarheid in de beoordeling en besluitvorming en een betere uitvoerbaarheid voor hoger onderwijsinstellingen die aanvragen doen in het kader van deze regeling. De wijzigingen in deze regeling zien met name op een verduidelijking van de begrippen en de toetsingscriteria evenals de aanvraagprocedures zodat deze beter aansluiten op de praktijk. In zoverre, is aan deze regeling geen aanvullende regeldruk verbonden. Denk hierbij aan het subcriterium ‘profiel van de instelling’ bij het ruimtecriterium en de kwalitatieve onderbouwing van de aanvraag. Deze gegevens werden onder de Regeling macrodoelmatigheid hoger onderwijs van 2018 ook reeds opgevraagd. Als het gaat om het elektronisch indienen van de aanvraag en de beperking van de omvang van het aanvraagdossier is er sprake van verlichting omdat beide maatregelen tijdswinst opleveren voor de onderwijsinstellingen en de betrokken partners.

Daarnaast beoogt deze regeling meer vernieuwing van het bestaande opleidingsaanbod te realiseren en meer samenwerking en afstemming te stimuleren tussen instellingen over de ontwikkeling van het opleidingsaanbod. Door middel van vernieuwing via het reeds bestaande opleidingsaanbod en de mogelijkheid tot indiening van een clusteraanvraag verminderen de administratieve lasten voor de onderwijsinstellingen en de betrokken partners.

In deze regeling worden instellingen gevraagd om zoveel als mogelijk hun voornemens voor nieuwe opleidingen (maximaal een half A4) in een vroege fase kenbaar te maken. Dit kan de samenwerking en afstemming tussen instellingen ten goede komen. Deze maatregel lijkt de regeldruk te vergroten maar bij de aanvraag dient de instelling aan te geven hoe de afstemming heeft plaatsgevonden. Het kenbaar maken van een voornemen kan daarom de aanvraag juist vergemakkelijken, waardoor per saldo geen extra regeldruk ontstaat. Bovendien vindt afstemming bij voorkeur plaats binnen reeds bestaande overlegstructuren, zoals sectorale adviescolleges in het hbo en discipline-overleggen in het wo. De monitoring van hoe instellingen afstemmen over nieuw opleidingsaanbod heeft geen gevolgen voor de regeldruk omdat de minister dit bijhoudt aan de hand van de binnengekomen aanvragen. Daarnaast wordt aan instellingen gevraagd te onderbouwen waarom de nieuwe opleiding een noodzakelijke aanvulling is op het bestaande landelijke opleidingsaanbod en waarom de gewenste ontwikkeling niet kan worden vormgegeven binnen een al bestaande opleiding. De regeldruk die hieraan verbonden is, is vergelijkbaar met de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs 2012.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 3: Kenbaar maken voornemen tot aanvraag nieuwe opleiding

Nieuw in deze regeling is het procedurele verzoek aan de instellingen om alvorens een macrodoelmatigheidsaanvraag voor een nieuwe opleiding te starten hun voornemen daartoe kenbaar maken. Het doel is om instellingen te faciliteren een doelmatig nieuw opleidingsaanbod te ontwikkelen door samenwerking en gezamenlijke afstemming. Voor dergelijke samenwerking en afstemming is een goed overzicht over de voornemens en transparantie ten aanzien van het opleidingsaanbod belangrijk. Instellingen wordt daarom voortaan gevraagd hun voornemens voor nieuwe opleidingen, met daarbij vermeld het opleidingsgraad (hbo/wo en Ad/bachelor/master) en een samenvatting van de opleidingsinhoud (de sectoren genoemd in RIO voorheen Croho), reeds in een relatief vroege fase (maximaal een half A4) kenbaar te maken bij de CDHO.

Het totaaloverzicht van voornemens (die door de CDHO een half jaar lang worden verzameld en vervolgens gepubliceerd op haar website) informeert de instellingen en andere belanghebbenden over de ontwikkeling van nieuwe opleidingen en helpt instellingen om – reeds aan de voorkant van het proces – met elkaar hierover in gesprek te gaan. Het kan ook voor andere belanghebbenden, zoals onbekostigde instellingen, het afnemend werkveld, behulpzaam zijn. In het middelbaar beroepsonderwijs zijn de instellingen sinds 2015 verplicht om hun voornemens voor nieuwe opleidingen kenbaar te maken. In het hoger onderwijs, waar geen sprake is van een wettelijke plicht tot het kenbaar maken van het voornemen, wordt de samenwerking tussen de instellingen op het opleidingsaanbod gestimuleerd door instellingen te verzoeken om hun voornemens kenbaar te maken.

De CDHO besteedt hier ook aandacht aan in haar advies. Daarnaast wordt er gemonitord in hoeverre instellingen aan het verzoek tot het kenbaar maken van een voornemen gehoor geven. Op deze manier wordt verkend hoe de samenwerking op nieuw opleidingsaanbod mogelijk in toekomstige wetgeving kan worden verankerd.

Concreet betekent dit dat er elk kalenderjaar twee vaste momenten zijn waarop instellingen voornemens voor nieuwe opleidingen kenbaar kunnen maken bij de CDHO:

  • Voor 15 maart (waarbij alle ingediende voornemens door de CDHO uiterlijk op 31 maart worden gepubliceerd); en

  • Voor 15 september (waarbij alle ingediende voornemens door de CDHO uiterlijk op 30 september worden gepubliceerd).

Na het kenbaar maken van het voornemen is het de bedoeling dat de instelling binnen 12 maanden de aanvraag indient.

Een instelling heeft dus gedurende het hele jaar de mogelijkheid om voornemens kenbaar te maken bij de CDHO. De CDHO publiceert ieder kalenderjaar uiterlijk op 31 maart (deadline voor kenbaar maken van een voornemen voor instelling: 15 maart) en 30 september (deadline voor kenbaar maken van een voornemen voor instelling: 15 september) een overzicht van de door haar ontvangen voornemens. Deze frequentie wordt voldoende geacht omdat het zorgvuldig ontwikkelen van een nieuwe opleiding tijd kost. Het voornemen reeds in een relatief vroege fase van de ontwikkeling van een nieuwe opleiding kenbaar maken bij de CDHO heeft geen gevolgen voor het snel inspelen op de ontwikkelingen in de arbeidsmarkt en maatschappij omdat de instelling niet wordt opgehouden in het proces van ontwikkeling van een opleiding. Mocht een instelling, na het kenbaar maken van een voornemen (en na mogelijke afstemming met andere instellingen) besluiten om toch geen aanvraag te doen dan zijn daaraan geen consequenties verbonden.

Artikel 4: Indienen aanvraag

Indienen aanvraag

Indien de aanvraag een gezamenlijke opleiding betreft, wordt deze ingediend door het instellingsbestuur dan wel de gezamenlijke instellingsbesturen die in Nederland zijn gezeteld.

De aanvraag wordt digitaal of per post ingediend. Het wordt sterk aanbevolen om de aanvragen enkel elektronisch in te dienen, en niet meer per post. Indien de aanvraag elektronisch wordt ingediend, geldt ten aanzien van het tijdstip van ontvangst door OCW het tijdstip waarop de aanvraag het ICT-systeem van OCW heeft bereikt (artikel 2:17, tweede lid, van de Awb). Daarop bevestigt de CDHO namens de Minister van OCW de ontvangst van de elektronisch ingediende aanvraag (artikel 4:3a, van de Awb). Indien de aanvraag per post worden ingediend, geldt voor de datum van indiening van de aanvraag de datum van ontvangst van de aanvraag per post.

Gezien de omvang van aanvraagdossiers die in de praktijk worden ingediend, is in deze regeling een richtlijn voor de omvang van de aanvraag toegevoegd. De richtlijn is dat het ingevulde aanvraagformulier plus een eventuele toelichting van het instellingsbestuur tezamen maximaal 15 pagina’s. Bijlagen vallen niet onder de richtlijn van 15 pagina’s. Kort en bondig is de norm. Op grond van artikel 4:5, derde lid, Awb, kan de Minister van OCW van de aanvrager een samenvatting verlangen alvorens een besluit te nemen. Openbare stukken (zoals strategische agenda’s, instellingsplannen, openbare onderzoeken) hoeven niet te worden bijgevoegd; verwijzing door middel van een werkende link naar een website en de vindplaats binnen het openbare stuk (zoals relevante paginanummers) volstaat. Bij gebruik van dergelijke stukken is het belangrijk dat door het instellingsbestuur niet alleen wordt verwezen naar het stuk maar dat in de aanvraag duidelijk naar voren komt waarom het betreffende stuk relevant is voor de aanvraag. De onderbouwing ten aanzien van de relevantie ligt bij de instelling.

Aanvragers dienen, met inachtneming van de Algemene verordening gegevensbescherming, zo min mogelijk persoonsgegevens in het aanvraagformulier en een eventuele toelichting op te nemen. Er zullen altijd enkele persoonsgegevens op het aanvraagformulier en in de eventuele toelichting vermeld staan. Deze worden, voor publicatie, door de CDHO waar nodig geanonimiseerd.

Onvolledige aanvraag

Voor zover het ingediende aanvraagformulier onvolledig is ingevuld dan wel noodzakelijke gegevens ontbreken, stelt de CDHO de aanvrager in de gelegenheid om de aanvraag binnen vier weken na ontvangst aan te vullen (artikel 4:5, van de Awb). Gedurende deze vier weken wordt de termijn voor de instemming met de aanvraag opgeschort (artikel 4:15, van de Awb). Indien de ontbrekende na het verstrijken van die termijn niet zijn verstrekt, kan de aanvraag niet in behandeling worden genomen op gronden genoemd in artikel 4:5, van de Awb.

Gelijktijdige aanvragen vergelijkbare opleiding

In het kader van de profilering van het opleidingsaanbod van instellingen, kan het voorkomen dat een instelling een pakket met wijzigingsvoorstellen ten aanzien van bestaande opleidingen (en/of afstudeerrichtingen) en nieuwe opleidingen wil laten beoordelen. Bij een dergelijke aanpak wordt een doelmatigheidsoordeel geveld over het totaalpakket dat de instelling voorstelt. Dat betekent een beoordeling in samenhang, waarbij de verschillende criteria voor nieuwe opleidingen, nieuwe vestigingsplaatsen, verplaatsing en samenvoeging indien van toepassing gecombineerd kunnen worden in een gewogen oordeel over het totaalpakket met voorstellen van de instelling. In het kader van sectorbrede herordening op basis van een door de rijksoverheid onderschreven sectorplan, sectorale verkenning of sectorale afspraak, kan het voorkomen dat instellingen in gezamenlijkheid voorstellen doen voor nieuwe opleidingen, nieuwe vestigingsplaatsen, verplaatsingen, uitruil van opleidingen of samenvoeging van bestaande opleidingen. Een dergelijk collectief voorstel wordt in samenhang beoordeeld op doelmatigheid aan de hand van de criteria van deze regeling.

Besluit minister

De minister neemt binnen acht weken een besluit over de aanvraag (artikel 4:13, van de Awb). In het Instellingsbesluit CDHO is deze termijn onderverdeeld in zes weken voor het advies van de CDHO en twee weken voor het nemen van een besluit door de minister. Indien het niet mogelijk is binnen acht weken een besluit te nemen, deelt de minister dit binnen deze acht weken mede en noemt daarbij een redelijke termijn binnen welke het besluit wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, derde lid, van de Awb).

De minister kan op grond van artikel 6.2, derde lid, van de WHW de instemming voor het verzorgen van een nieuwe opleiding beperken tot het verzorgen van een voltijdse, deeltijdse of duale variant van een opleiding. In beginsel wordt de instemming beperkt tot de door de instelling aangevraagde variant(en). Dit sluit goed aan bij het subcriterium noodzaak dat in deze regeling wordt geïntroduceerd.

Zowel bij een positief als een negatief advies kan de minister besluiten om af te wijken van het uitgebrachte advies. Een afwijking van het advies wordt door de minister gemotiveerd (artikel 3:50, van Awb).

Rechtsmiddelen

Tegen het besluit, zoals genoemd in dit artikel, kan door het instellingsbestuur bezwaar worden gemaakt bij de minister. Tegen de beslissing op bezwaar kan door het instellingsbestuur beroep worden aangetekend bij de rechtbank. De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift is zes weken (artikel 6:7, van de Awb).

Herhaalde aanvraag

Het instellingsbestuur kan na een negatief besluit een nieuwe aanvraag voor dezelfde opleiding indienen, mits sprake is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden (artikel 4:6, van de Awb).

Na ontvangst van een negatief macrodoelmatigheidsbesluit kan het instellingsbestuur een nieuwe aanvraag doen. Daarbij dient het instellingsbestuur aan te tonen wat nieuw gebleken feiten en omstandigheden ten opzichte van de vorige aanvraag zijn, waarbij in ieder geval de motivering uit het negatieve initiële advies van de CDHO dient te worden betrokken. Om te voorkomen dat het nodig is om een herhaalde aanvraag te doen, kan de aanvrager, voorafgaand aan het indienen van de aanvraag, met de CDHO in gesprek. De minister raadt dit sterk aan teneinde het effectief besteden van de energie die het kost om een aanvraag voor te bereiden en in te dienen.

Bij een herhaalde aanvraag, dient het instellingsbestuur opnieuw aan te geven bij welke eerder ingediende aanvraag deze nieuwe aanvraag hoort., Indien een voornemen bij de eerdere aanvraag kenbaar is gemaakt, geeft het instellingsbestuur dit ook aan bij de nieuwe aanvraag.

Toelichten hoe is afgestemd met andere instellingen en wat uitkomst hiervan is

Het instellingsbestuur wordt verzocht om bij de aanvraag toe te lichten hoe er is afgestemd met andere bekostigde instellingen over de nieuwe opleiding en wat de uitkomst van deze afstemming is. Uitgangspunt voor bachelor- en masteropleidingen is dat deze afstemming landelijk gebeurt. Voor sommige opleidingen, zoals sommige associate degree-opleidingen, geldt dat deze sterk op de regio zijn gericht. In dat geval kan een instelling in de aanvraag toelichten waarom is gekozen voor regionaal in plaats van landelijk overleg. Het verdient daarbij de voorkeur om al vroegtijdig met andere hoger onderwijsinstellingen in gesprek te gaan over de plannen voor een nieuwe opleiding, zodat eventuele suggesties van andere instellingen -waar mogelijk- verwerkt kunnen worden. Daarmee wordt het proces van het aanvragen van een nieuwe opleiding voor andere instellingen transparanter en kan dit de afstemming tussen instellingen ten goede komen. Om de administratieve lasten te beperken, gebeurt afstemming bij voorkeur via bestaande overlegstructuren, zoals discipline-overleggen of sectorale adviescolleges. Ook de organisatie- en overlegstructuur bij sectorplannen is hiervoor geschikt.

Concrete uitwerking van bovenstaande is dat een instelling in de macrodoelmatigheidsaanvraag wordt gevraagd aan te geven:

  • Wie vergelijkbare bekostigde aanbieders zijn. Waar relevant kan het ook gaan om universiteiten die een hbo-opleiding verzorgen, of hogescholen die een wo-opleiding verzorgen.

  • Wat deze aanbieders van het voornemen voor het verzorgen van een nieuwe opleiding vinden. Het gaat daarbij om feitelijke informatie die is opgehaald over de ruimte (bijvoorbeeld voor de komende vier jaar) die deze aanbieders zien voor deze nieuwe opleiding gezien hun eigen opleidingsaanbod.

  • Wat de eigen reflectie van het instellingsbestuur op de argumenten van vergelijkbare aanbieders is.

De CDHO geeft in haar advies een inhoudelijke reflectie op de afstemming. Dit kan instellingen helpen om vertrouwd te raken met een goede werkwijze rondom afstemming en samenwerking. Daarnaast is dit behulpzaam voor de minister bij de monitoring van de wijze waarop instellingen afstemmen over nieuw opleidingsaanbod en wordt dit gebruikt bij de verkenning naar de wijze waarop de samenwerking op nieuw opleidingsaanbod mogelijk in toekomstige wetgeving kan worden verankerd.

Geldigheid besluit op aanvraag: hertoetsingsprocedure vervalt

Vanaf 2015 bestond er een hertoetsingsprocedure voor macrodoelmatigheidsbesluiten waarvan de geldigheid recent was verstreken. Dit betrof geen formele procedure die in wet- en regelgeving was opgenomen maar een afspraak tussen de minister en de CDHO die op de website van de CDHO stond beschreven. Kort gezegd hield deze afspraak in dat voor opleidingen waarvan het macrodoelmatigheidsbesluit recent was verstreken eenmalig een hertoetsing kon worden aangevraagd. De macrodoelmatigheidstoets hoefde in dat geval niet of in lichtere mate te worden doorlopen. Vervolgens nam de minister een nieuw macrodoelmatigheidsbesluit dat opnieuw voor tien dan wel zes maanden geldig was. In het uiterste geval resulteerde dit erin dat een macrodoelmatigheidstoets een geldigheid van drie jaar en drie maanden had. De termijnen in de hertoetsingsprocedure waren dan ook bijzonder ruim in vergelijking met de wettelijke geldigheidstermijn (tien maanden op grond van artikel 6.2, negende lid, van de wet dan wel zes maanden op grond van artikel 7.17, vierde lid, van de wet) van een macrodoelmatigheidsbesluit.

Met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze regeling komt de hertoetsingsprocedure in het geheel te vervallen. De reden hiervoor is tweeledig:

  • 1. De hertoetsingsprocedure is juridisch niet houdbaar gebleken. Codificering hiervan in deze regeling is eveneens geen optie omdat het niet mogelijk is om bij ministeriële regeling af te wijken van de termijn van tien c.q. zes maanden in de wet. Hiervoor is een wetswijziging vereist. Voor een dergelijke wetswijziging ziet de minister op dit moment geen noodzaak. De toets nieuwe opleiding bij de NVAO (waarvoor zes maanden staat) kan voorafgaand aan en tegelijkertijd met de macrodoelmatigheidsaanvraag worden gestart of nadat de minister een besluit heeft genomen over de macrodoelmatigheid van de opleiding.

  • 2. Het is niet wenselijk om de hertoetsingsprocedure te behouden. De beleidsmatige wens is dat wanneer voor een opleiding een macrodoelmatigheidsaanvraag wordt gedaan, de opleiding op korte termijn ook daadwerkelijk start. Dat is belangrijk om met het opleidingsaanbod snel te kunnen inspelen op de vastgestelde behoefte aan en ruimte voor deze opleiding en omdat het niet de bedoeling is dat een instelling die een nieuwe opleiding aanvraagt andere instellingen ophoudt in de ontwikkeling van het opleidingsaanbod. Kort gezegd: de behoefte aan en ruimte voor een opleiding kunnen snel veranderen. Wanneer de termijn van tien dan wel zes maanden is verlopen en de opleiding is niet tijdig geregistreerd in Registratie instellingen en opleidingen (hierna: RIO) (voorheen het Croho) dan staat de mogelijkheid open om een nieuwe macrodoelmatigheidsaanvraag te starten. Als de termijn van een macrodoelmatigheidsbesluit is verlopen, is het niet nodig om opnieuw een voornemen, zoals bedoeld in artikel 3, kenbaar te maken.

Volgens de in de praktijk ontstane hertoetsingsprocedure kan een instelling pas een hertoetsing aanvragen één dag na verstrijken van de geldigheid van het macrodoelmatigheidsbesluit. Met het oog op de overgang tussen de vorige en deze regeling wordt er een overgangsperiode vastgesteld. Instelling worden over de invulling hiervan per brief geïnformeerd.

Artikel 5: Beoordelen aanvraag

Zienswijze

In het kader van transparantie en afstemming tussen de instellingen worden het door het instellingsbestuur ingediende aanvraagformulier en de eventuele toelichting, met inachtneming van wet- en regelgeving, openbaar gemaakt op de website van de CDHO. Als het bijvoorbeeld gaat om enkele persoonsgegevens die op het aanvraagformulier vermeld staan, worden deze voor publicatie door de CDHO geanonimiseerd. Belanghebbenden worden binnen twee weken na publicatie van de aanvraag in de gelegenheid gesteld een zienswijze in te dienen. De aanvrager wordt in de gelegenheid gesteld te reageren op een ingediende zienswijze

Belanghebbenden kunnen hun zienswijzen indienen bij de CDHO op een macrodoelmatigheidsaanvraag voor een nieuwe opleiding, een nevenvestiging of een verplaatsing. Ook hoger onderwijsinstellingen die nog geen vergelijkbare opleidingen verzorgen, maar dat in de nabije toekomst wel van plan zijn, bijvoorbeeld op grond van een sectorplan, kunnen hun zienswijzen indienen. De CDHO stuurt de ontvangen zienswijze(n) integraal door naar de aanvrager, waarna de aanvrager de gelegenheid krijgt om binnen twee weken op de ingediende zienswijze(n) te reageren.

De zienswijzen worden betrokken bij de beoordeling van de macrodoelmatigheid van een voorgenomen nieuwe opleiding. De CDHO plaatst direct na ontvangst van een aanvraag het aanvraagformulier, alsmede de eventuele toelichting, op haar website. Daarnaast kunnen instellingen zich abonneren op een signaleringsmail van de CDHO via info@cdho.nl. Wanneer er een nieuwe aanvraag bij de CDHO binnenkomt, verstuurt de CDHO een link naar het aanvraagformulier en de eventuele toelichting op haar website.

Verbredingen in de zienswijzeprocedure ten opzichte van de vorige regeling:

  • In de vorige regeling was bepaald dat alleen instellingsbesturen van bekostigde instellingen een zienswijze in konden dienen. Daarentegen was in de toelichting bij de vorige regeling bepaald dat zowel verzorgers van bekostigde als onbekostigde instellingen een zienswijze in konden dienen. In de praktijk is gebleken dat onbekostigde instellingen regelmatig van deze mogelijkheid gebruik maken (en de CDHO woog deze zienswijzen ook reeds mee in haar advisering). Deze regeling corrigeert de ontstane discrepantie en bevestigt de bestaande praktijk, namelijk dat zowel bekostigde als onbekostigde instellingen een zienswijze kunnen indienen. Daarnaast is op basis van deze regeling mogelijk gemaakt dat ook andere belanghebbenden (denk hierbij -niet limitatief- aan werkgeversorganisaties, VH, UNL en studentenorganisaties) een zienswijze in kunnen dienen. De CDHO beziet per geval hoe zwaar de zienswijze meeweegt in de beoordeling van de macrodoelmatigheidsaanvraag en beargumenteert dit in het advies.

  • In tegenstelling tot de vorige regeling worden het door het instellingsbestuur ingediende aanvraagformulier en de eventuele toelichting door CDHO openbaar gemaakt, zodat voor belanghebbenden duidelijk is waarop zij een zienswijze indienen.

Verbreding van de zienswijzeprocedure op voornoemde punten sluit aan bij het belang dat wordt gehecht aan transparantie en samenwerking.

De aanvraag wordt door de CDHO beoordeeld aan de hand van de door het instellingsbestuur aangeleverde stukken en eventueel ingediende zienswijzen. Ambtshalve kan informatie worden betrokken die de CDHO relevant acht. Denk hierbij aan rapporten of onderzoeken die in de aanvraag niet zijn genoemd maar die bij de CDHO bekend zijn en die zij relevant acht bij de beoordeling. Indien ambtshalve informatie wordt betrokken, licht de CDHO dit toe in het advies.

De reden dat bij de macrodoelmatigheidsbeoordeling ook opleidingen worden meegewogen die recent een positief macrodoelmatigheidsbesluit van de minister hebben ontvangen maar nog niet zijn gestart, is dat aangemoedigd wordt om een voornemen zo spoedig mogelijk om te zetten in gerealiseerd opleidingsaanbod. Daarmee kan snel worden ingespeeld op ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en in de maatschappij. Daarnaast is dit van belang voor andere instellingen, zodat zij de ontwikkeling van hun opleidingsaanbod daarop kunnen afstemmen.

Artikel 6: Criteria voor het starten van een nieuwe opleiding

Aanhef

In dit artikel staan de criteria voor het starten van een nieuwe bekostigde opleiding beschreven. Zowel het behoeftecriterium (criterium a) als het ruimtecriterium (criterium b) bestonden reeds in de vorige regeling en blijven in deze regeling behouden. De subcriteria bij criterium b vormen een verdere uitwerking van het ruimtecriterium en sluiten aan bij de beleidsdoelen in deze regeling. Door de noodzaak voor een nieuwe opleiding aan te tonen laat een instelling zien hoe het voornemen zich verhoudt tot het reeds bestaande opleidingsaanbod en hoe het daarop een noodzakelijke aanvulling is. Door aan te tonen waarom het voornemen om een nieuwe opleiding te starten past bij de profilering van de instelling worden instellingen gestimuleerd meer met elkaar af te stemmen en samen te werken.

Criterium a en b zijn cumulatieve criteria. Dat wil zeggen, er moet zowel behoefte als ruimte zijn voor de nieuwe opleiding. Daarbij zal alleen op criterium b worden getoetst als er bij criterium a een behoefte is aangetoond. Zonder een aantoonbare behoefte, zal er immers ook geen ruimte voor de opleiding aan te tonen zijn.

Criterium a: arbeidsmarktbehoefte

Een arbeidsmarktbehoefte dient altijd, dat mag ook in beperkte mate zijn, kwantitatief te worden onderbouwd. De mogelijkheid tot kwalitatieve onderbouwing, zoals ingezet bij de vorige regeling, wordt aanvullend op de kwantitatieve onderbouwing, behouden zodat maatwerk kan worden geleverd bij de beoordeling.

  • Bij disciplinaire of beroepsgerichte opleidingen ligt het meer voor de hand dat de arbeidsmarktbehoefte aan de opleiding voornamelijk kwantitatief wordt onderbouwd.

  • Bij interdisciplinaire en meer innovatieve en toekomstgerichte opleidingen kan het meer voor de hand liggen dat de arbeidsmarktbehoefte aan een dergelijke opleiding voornamelijk kwalitatief worden onderbouwd. De onderbouwing van de arbeidsmarktbehoefte mag in die gevallen relatief beperkt zijn waarbij gebruik kan worden gemaakt van verschillende beschikbare (bestaande of nieuwe) bronnen. Een (beperkte) kwantitatieve onderbouwing is echter altijd noodzakelijk ten behoeve van de toetsing op macrodoelmatigheid en teneinde de toetsing zo transparant mogelijk en zo feitelijk mogelijk te maken. Als een kwantitatieve onderbouwing van de arbeidsmarktbehoefte in het geheel (nog) niet kan worden aangetoond, dan kan de instelling de volgende opties overwegen:

    • i. Zij kan (eventueel in samenwerking met andere instellingen) overwegen om zelf/gezamenlijk onderzoek te laten uitvoeren teneinde een kwantitatieve onderbouwing te verkrijgen.

    • ii. Zij heeft de mogelijkheid om vernieuwing, waar mogelijk, binnen het bestaande opleidingsaanbod vorm te geven. Als er op een later moment wel een (al dan niet beperkte) kwantitatieve onderbouwing beschikbaar is, kan op dat moment een macrodoelmatigheidsaanvraag worden gedaan.

Indien wordt gekozen voor een (deels) kwalitatieve onderbouwing, dient de instelling daarbij een actuele kwalitatieve ontwikkeling te beschrijven die de arbeidsmarktbehoefte ten goede komt. Daarbij kan bijvoorbeeld worden ingegaan op de maatschappelijke en/of wetenschappelijke behoefte aan de opleiding. Ook het ingaan op de afstemming met het werkveld en/of het landelijk georganiseerd bedrijfsleven kan hierbij zinvol zijn.

Opscholingsbehoefte als arbeidsmarktbehoefte

Indien er bij een aanvraag overwegend sprake is van een opscholingsbehoefte in het veld in verband met een veranderende of nieuwe (toekomstige) functie, dan kan dit als voldoende worden beschouwd voor het criterium arbeidsmarktbehoefte. Indien een positief besluit wordt genomen voor een opleiding waar in eerste instantie voornamelijk behoefte zal zijn aan opscholing van zittend personeel (en niet zozeer aan nieuwe instroom), zal dit besluit in de regel beperkt worden tot deeltijd. Als de arbeidsmarktbehoefte zich in de toekomst uitbreidt naar nieuwe instroom, kan de instelling te zijner tijd een aanvraag doen voor de voltijdvariant.

Arbeidsmarktbehoefte bij opleidingen met internationaal of regionaal karakter

Voor opleidingen met een internationaal karakter dient altijd een nationale/landelijke behoefte te worden aangetoond in het landelijke bestaande opleidingsaanbod. Het macrodoelmatigheidsbesluit heeft immers gevolgen voor de bekostiging van de opleiding. Aangezien internationale mobiliteit en brain circulation in nationaal belang is, biedt deze regeling ruimte om de internationale behoefte en ruimte (inclusief de internationale samenwerking) aan de nieuwe opleiding mee te nemen in de onderbouwing.

Voor opleidingen met een regionale context geldt tevens dat altijd een nationale/landelijke behoefte moet worden aangetoond in het landelijk bestaande opleidingsaanbod. Aangezien de opleidingen met een regionale context in het regionale belang kunnen zijn, biedt de regeling ruimte om de regio-specifieke situatie en de regionale behoefte (inclusief de regionale samenwerking) aan de nieuwe opleiding mee te nemen in de onderbouwing. Het landelijke beeld weegt daarin mee.

Criterium b: ruimte

Het ruimte criterium wordt gevormd door twee cumulatieve subcriteria. Aan beide subcriteria moet zijn voldaan teneinde een positieve beoordeling van het ruimte criterium te verkrijgen.

Subcriterium 1: noodzaak

De instelling wordt gevraagd om de noodzaak voor een nieuwe opleiding in de macrodoelmatigheidsaanvraag inhoudelijk (kwalitatief) te onderbouwen. Dit brengt meer inhoudelijke nuance in de onderbouwing van de manier waarop de nieuwe opleiding in inhoud en opzet van het onderwijsprogramma onderscheidend is ten opzichte van het al bestaande landelijke opleidingsaanbod. Concreet betekent dit dat een instellingsbestuur wordt gevraagd te onderbouwen waarom de nieuwe opleiding een noodzakelijke aanvulling is op het bestaande landelijke opleidingsaanbod waarbij aangetoond wordt dat de opleiding zich richt op eenzelfde deel van het werkveld en de daarbij behorende doelgroepen. Het verdient daarbij de voorkeur om al vroegtijdig met andere hoger onderwijsinstellingen in gesprek te gaan over de plannen voor een nieuwe opleiding, zodat eventuele suggesties van andere instellingen, waar mogelijk, verwerkt kunnen worden. Ook hierbij is het doel om instellingen te faciliteren een doelmatig nieuw opleidingsaanbod te ontwikkelen door samenwerking en gezamenlijke afstemming over het opleidingsaanbod te stimuleren. Dat overleg kan bovendien bijdragen aan de onderbouwing van de aanvraag.

Daarnaast wordt gevraagd te onderbouwen waarom de gewenste ontwikkeling niet kan worden vormgegeven binnen een al bestaande opleiding (binnen de eigen instelling of daarbuiten), bijvoorbeeld als track3/afstudeerrichting of via wijziging van het curriculum, en in hoeverre daartoe betekenisvolle inspanningen zijn geleverd om deze ontwikkeling vorm te geven via het bestaande opleidingsaanbod. Instellingen worden daarmee aangemoedigd de ruimte te nemen die er is om de inhoud van een reeds aangeboden opleiding te veranderen. In de onderbouwing dient de instelling daarnaast aan te geven welke bestaande bekostigde opleidingen verwant zijn en om welke opleidingsvariant het daarbij gaat (te weten voltijd, deeltijd, duaal), wat de instroom bij deze verwante opleidingen is en wat de instroomprognose van de nieuwe opleiding is. In beginsel wordt de instemming beperkt tot de door de instelling aangevraagde variant(en). Dit sluit goed aan bij het subcriterium noodzaak dat in deze regeling wordt geïntroduceerd Verwante opleidingen komen inhoudelijk sterk met elkaar overeen en leiden op tot (min of meer) dezelfde beroepen. Daarbij kan het zowel gaan om bekostigde als om accrediteerde onbekostigde opleidingen die onder vergelijkbare condities worden aangeboden. Ook moet worden aangegeven welke gevolgen de nieuwe opleiding heeft voor de spreiding van het bestaande landelijke opleidingsaanbod. Het kan zijn dat er al zoveel verwante opleidingen in de buurt van de aangevraagdevestigingsplaats zijn, dat een opleiding op die vestigingsplaatste veel ten koste zou gaan van de al bestaande opleidingen en daarmee zorgt voor versplintering van het opleidingsaanbod als geheel.

Bij verwant aanbod kan het gaan om zowel bekostigd aanbod als onbekostigd aanbod. Ook onbekostigd opleidingsaanbod kan verwant zijn aan de voorgenomen nieuwe opleiding. De aanvrager hoeft het onbekostigde aanbod niet te noemen in de aanvraag. In verband met het mogelijk ondervinden van concurrentiedruk door onbekostigde opleidingen, kan het onbekostigde verwante opleidingsaanbod door de CDHO wel ambtshalve worden meegewogen in de beoordeling van verwantschap. De CDHO motiveert in dat geval in haar advies of en in hoeverre het onbekostigde aanbod is meegewogen. De CDHO weegt het onbekostigde verwante aanbod alleen mee als de onbekostigde aanbieder hiervoor zelf alle benodigde informatie aanlevert (bijvoorbeeld door middel van de zienswijzeprocedure) en als de opleiding onder vergelijkbare condities wordt aangeboden aan de student. Het onbekostigde onderwijs is hier dus zelf aan zet. Vergelijkbare condities zien op:

  • de toegankelijkheid van de opleiding; en

  • de inrichting van het onderwijs; en

  • de financiële voorwaarden waaronder een student een opleiding kan volgen. De hoogte van de financiële bijdrage van een onbekostigde opleiding zal bijvoorbeeld vergelijkbaar moeten zijn met de hoogte van het wettelijk collegegeld dat een student in het bekostigd onderwijs dient te voldoen.

Verder moet het gaan om geaccrediteerde, volledige opleidingen. Opleidingen die volledig als afstandsonderwijs worden verzorgd, vallen met het oog op spreiding van het opleidingsaanbod niet onder vergelijkbare condities en zijn derhalve uitgesloten van het meewegen als verwant opleidingsaanbod.

Het blijkt in de praktijk lastig om te bepalen welke opleidingen verwant zijn aan interdisciplinaire, innovatieve en meer toekomstgerichte opleidingen. Dit komt onder andere doordat de (historisch opgebouwde) Croho-onderdelen die zijn overgegaan in RIO vrij grofmazig zijn om het verwante opleidingsaanbod langs aan te wijzen. Hierbij kan de International Standard Classification of Education (ISCED) behulpzaam zijn. Met behulp van ISCED kan verwant aanbod beter/fijnmaziger worden aangewezen. Dit maakt de macrodoelmatigheidstoets nauwkeuriger en transparanter. ISCED maakt ook internationale vergelijking makkelijker omdat het een internationaal erkende indeling van opleidingen is.

De CDHO heeft de afgelopen jaren als onderdeel van haar beoordelingsproces reeds gewerkt met de ISCED-indeling en neemt dit vanaf de inwerkingtreding van deze regeling ook actief mee in haar adviezen. Dit betekent dat de instelling in de macrodoelmatigheidsaanvraag een voorstel kan doen voor indeling in ISCED, indien zij dit zelf behulpzaam vindt bij het identificeren van verwante opleidingen. De instelling is hiertoe niet verplicht. De CDHO adviseert als onderdeel van het macrodoelmatigheidsadvies over de indeling in ISCED bij de beoordeling van verwantschap. Op deze manier wordt de ISCED-indeling op een voor instellingen laagdrempelige manier geïntroduceerd in de macrodoelmatigheidstoetsing. De instelling kan hierdoor vertrouwd raken met de systematiek en leren van de ervaringen die de CDHO hier reeds mee heeft opgebouwd. ISCED wordt niet doorgevoerd in de systematiek van bekostiging en collegegeld. Hiervoor blijft de Croho-indeling (tegenwoordig RIO) leidend.

Subcriterium 2: profiel van de instelling

Vanuit het oogpunt van een dekkend en divers opleidingsaanbod is het van belang dat de voornemens voor nieuwe opleidingen aansluiten bij het inhoudelijke profiel van de instelling. Hiervoor kan de instelling putten uit het Instellingsplan of andere strategische plannen van de instelling. Ook dient daarbij aandacht te worden besteed aan het inhoudelijke profiel van andere bekostigde instellingen met verwant aanbod. Is het, gezien het profiel van de instelling, logisch dat deze instelling de nieuwe opleiding start? Of zou deze opleiding beter binnen het profiel van een andere bekostigde instelling passen? Ook bij de onderbouwing van dit subcriterium is het raadzaam dat een instelling in overleg treedt met andere bekostigde instellingen en dit in de macrodoelmatigheidsaanvraag toelicht.

Artikel 7: Aanvullend criterium wo-opleidingen bij hogescholen en hbo-opleidingen bij universiteiten

Bij de invoering van het bachelor-masterstelsel in 2004 is in de wet de taakomschrijving van de universiteiten en hogescholen zodanig aangepast dat het niet langer uitgesloten is dat een hogeschool een wo-opleiding verzorgt en een universiteit een hbo-opleiding. De aard van de opleiding bepaalt of het gaat om een wo- dan wel hbo-opleiding en niet of de opleidende instelling een hogeschool of universiteit is. Indien een instellingsbestuur van deze mogelijkheid gebruik wenst te maken, dient dit met het oog op de wettelijke taak van hogescholen en universiteiten goed te worden doordacht en op een duurzame manier te worden vormgegeven. Een instellingsbestuur moet om die reden aantonen dat er sprake is van een langdurige samenwerking met een hogeschool c.q. universiteit waardoor het hbo- c.q. wo-niveau van de opleiding geborgd blijft. Dit kan bijvoorbeeld door het afsluiten van een samenwerkingsovereenkomst tussen beide instellingen.

Artikel 8: Vrijstelling van de individuele macrodoelmatigheidstoets door middel van een clusteraanvraag

Het doel van deze bepaling is om een brede samenwerking en afstemming over het opleidingsaanbod tussen instellingen en met het werkveld en/of maatschappelijke partners te stimuleren. Dit ook in het licht van de bijdrage die via een clusteraanvraag kan worden geleverd aan het bevorderen van de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt.

Een goed instrument om te gebruiken bij een clusteraanvraag is het sectorplan. Een sectorplan is een plan waarin op basis van een landelijke analyse van een domein, sector en/of discipline een concrete aanpak gezamenlijk is uitgewerkt door de betrokken instellingen om invulling te geven aan de geconstateerde kansen en knelpunten, waaronder die op het gebied van onderwijs en de macrodoelmatigheid van het opleidingsaanbod in een sector. Uit het sectorplan blijkt op welke wijze betrokken instellingen intensief samenwerken en afstemmen, onderling en met hun maatschappelijke partners, om tot gezamenlijk scherpe keuzes te komen die passen bij de kansen en knelpunten en bij het profiel van de betrokken instellingen.

Bij voorkeur vindt de samenwerking zoveel mogelijk plaats via bestaande structuren, zoals sectorale adviescolleges en discipline-overleggen. Via deze onderlinge samenwerking kunnen instellingen een clusteraanvraag indienen voor de macrodoelmatigheidstoets van meerdere nieuwe opleidingen. Een clusteraanvraag is een integrale macrodoelmatigheidsaanvraag voor meerdere opleidingen van meerdere instellingsbesturen. Een clusteraanvraag kan leiden tot vrijstelling van de individuele macrodoelmatigheidstoets voor de opleidingen die in de clusteraanvraag zijn genoemd, mits wordt voldaan aan een aantal voorwaarden. Hieronder worden de voorwaarden toegelicht.

  • 1. Er moet in de clusteraanvraag een paragraaf over de macrodoelmatigheid van het opleidingsaanbod zijn opgenomen. Daarin moeten de sector en de betrokken instellingen in de sector, alle elementen uit criterium a (arbeidsmarktbehoefte) en b (ruimte), zoals omschreven in artikel 6, onderbouwen.

  • 2. In het kader de clusteraanvraag moeten aantoonbaar landelijke samenwerkingsafspraken zijn gemaakt tussen alle betrokken instellingen in de sector, met andere instellingen met verwant bekostigd opleidingsaanbod en met het werkveld over de macrodoelmatigheid van het opleidingsaanbod in een sector. Daarbij maken instellingen onderbouwde keuzes vanuit hun eigen profiel. Ook de koepels van universiteiten en/of hogescholen moeten aantoonbaar zijn betrokken. Dit draagt bij aan landelijk overzicht.

    Het is voor instellingen in een sector niet verplicht om mee te doen aan de clusteraanvraag. Een instelling kan bijvoorbeeld besluiten om in het kader van de eigen profilering niet aan te sluiten in de clusteraanvraag. Het is dan wel belangrijk dat in de clusteraanvraag wordt toegelicht in hoeverre er met de betreffende instelling is afgestemd en waarom deze niet aansluit bij de clusteraanvraag. Vanzelfsprekend is het niet de bedoeling dat de betreffende instelling in de jaren daarna (richtlijn: 4 jaar) zelf een nieuwe opleiding in de betreffende sector start.

    De koepels van universiteiten en/of hogescholen wordt gevraagd om actief het gesprek over de clusteraanvraag te voeren en waar dat nodig is verenigingsbesluiten te nemen waarin afspraken worden gemaakt over het opleidingsaanbod in een sector.

Regionale samenwerking en een daaruit voortvloeiende clusteraanvraag door instellingen in een bepaalde regio komen niet voor vrijstelling in aanmerking (de regionale samenwerking en het regio-specifieke karakter van voorgenomen opleidingen kunnen wel meegenomen worden in de onderbouwing van de criterium a (arbeidsmarktbehoefte) en b (ruimte), zoals omschreven in artikel 6).

Het voordeel van samenwerken binnen een sectorplan of soortgelijk plan is dat opleidingen niet individueel een volledige macrodoelmatigheidstoets hoeven aan te vragen. Zij doen door middel van de clusteraanvraag als het ware één gezamenlijke macrodoelmatigheidstoets die integraal door de CDHO wordt beoordeeld. Instellingen kunnen hierdoor de krachten bundelen en bijvoorbeeld gezamenlijk (arbeidsmarkt)analyses laten opstellen die behulpzaam zijn bij de onderbouwing.

Vervolgens adviseert de CDHO de minister over de clusteraanvraag. Met inachtneming van het advies van de CDHO beziet de minister of hij de clusteraanvraag voldoende dan wel onvoldoende acht. Bij een onvoldoende krijgt de sector eenmaal de gelegenheid de clusteraanvraag te verbeteren.

Als de minister de clusteraanvraag voldoende acht, hebben de instellingen vervolgens achttien maanden de tijd om de in de clusteraanvraag genoemde opleidingen te ontwikkelen en zich met een verzoek om vrijstelling tot de CDHO te wenden. Inhoudelijk hoeft in het verzoek om vrijstelling niets meer te worden onderbouwd; dat is immers in de clusteraanvraag al gebeurd. De CDHO gaat na of de opleiding in de clusteraanvraag staat genoemd en zij bericht de minister hierover. Vervolgens neemt de minister een macrodoelmatigheidsbesluit over de opleiding. Dit macrodoelmatigheidsbesluit heeft de reguliere wettelijke geldigheidstermijn van tien c.q. zes maanden.

Artikel 9: Criteria voor het (gedeeltelijk) verzorgen van een opleiding op een nieuwe vestigingsplaats

Nevenvestiging van een bestaande opleiding in meerdere gemeenten

Van het verzorgen van een reeds bestaande opleiding of een gedeelte daarvan in meerdere gemeenten is sprake als een instellingsbestuur, naast de reeds RIO (voorheen Croho) -geregistreerde bestaande opleidingsvestiging, een opleiding of een gedeelte daarvan elders wil verzorgen. De reeds bestaande opleidingsvestiging blijft hierbij dus behouden. De toestemming van de minister voor het verzorgen van een bestaande opleiding in meerdere gemeenten is overeenkomstig artikel 7.17, vierde lid, WHW zes maanden geldig.

Voor het verzorgen van een reeds bestaande opleiding in meerdere gemeenten zijn zowel criterium a (arbeidsmarktbehoefte) als) criterium b (ruimte) relevant aangezien het bestaande opleidingsaanbod wordt uitgebreid. Ten aanzien van het ruimtecriterium blijft het tweede subcriterium (profiel van de instelling) onverminderd relevant voor een nieuwe opleidingsvestiging omdat het Instellingsplan ingevolge van artikel 2.2, WHW per zes jaren wordt vastgesteld.

Meerdere vestigingen van een nieuwe opleiding in meerdere gemeenten

Van het verzorgen van een nieuwe opleiding of een gedeelte daarvan in meerdere gemeenten is sprake als een instellingsbestuur bij de aanvraag voor een nieuwe opleiding heeft aangegeven deze te willen verzorgen in meer dan een gemeente. In dit geval, adviseert de CDHO de minister over de nieuwe opleiding. De toestemming van de minister voor het starten van een nieuwe opleiding kan echter, op grond van artikel 6.2, derde lid, WHW, worden beperkt tot een of meer van de beoogde gemeenten met het oog op de doelmatige spreiding van het opleidingsaanbod. De toestemming voor een nieuwe opleiding in meerdere gemeenten is overeenkomstig artikel 6.2, tiende lid, WHW tien maanden geldig.

Voor zover het gaat om een nieuwe opleiding die nog niet in RIO (voorheen Croho) is geregistreerd maar waarvan het instellingsbestuur nadien in meerdere gemeenten wil verzorgen, dient het instellingsbestuur eerst te wachten op de registratie in RIO (voorheen Croho) waarna de aanvraag voor het verzorgen van de opleiding in meerdere gemeenten wordt behandeld als een aanvraag voor een reeds RIO-geregistreerde bestaande opleidingsvestiging.

Verplaatsing van een bestaande opleiding naar andere gemeente

Van een verplaatsing is sprake als een opleiding volledig stopt in de ene vestigingsplaats en start in een andere vestigingsplaats. Daarbij kan in de praktijk een overgangsperiode nodig zijn waarbij er tijdelijk sprake is van overlap. Wanneer een opleiding gedeeltelijk wordt overgeheveld naar een andere vestigingsplaats maar een gedeelte blijft achter, kan deze overheveling mogelijk worden gezien als (gedeeltelijke) nevenvestiging.

Bij verplaatsing van een opleiding wordt het instellingsbestuur gestimuleerd om vergelijkbare bekostigde aanbieders te raadplegen over de plannen. Ook hierbij is het doel om instellingen te faciliteren een doelmatig opleidingsaanbod te ontwikkelen door middel van samenwerking en gezamenlijke afstemming. Dat overleg kan bovendien bijdragen aan de onderbouwing van de aanvraag. Daarnaast moet worden aangetoond dat de samenvoeging geen nadelige gevolgen heeft voor de spreiding van het bestaande landelijke opleidingsaanbod. Het kan zijn dat er al zoveel verwante opleidingen in de buurt van de aangevraagde vestigingsplaats zijn, dat een opleiding op die vestigingsplaats te veel ten koste zou gaan van de al bestaande opleidingen en daarmee geen waarde toevoegt aan het opleidingsaanbod als geheel. In een dergelijk geval wordt vestiging op die vestigingsplaats niet doelmatig geacht.

Aangezien bij een verplaatsing de opleiding al onderdeel uitmaakt van het bestaande opleidingsaanbod, is er geen sprake van een uitbreiding van het opleidingsaanbod, maar verandert slechts de vestigingsplaats van de opleiding. Om deze reden wordt bij verplaatsingen bekeken of de voorgenomen verplaatsing geen negatieve gevolgen heeft voor het reeds aanwezige opleidingsaanbod. Hierbij zijn de effecten voor andere bestaande opleidingen relevant. Een aanvrager dient daarom aan te geven in hoeverre de veranderde spreiding naar verwachting van effect is op de instroom in de verplaatste opleiding en op de instroom bij gelijke, bestaande opleidingen van andere instellingen. De CDHO weegt ambtshalve het onbekostigde opleidingsaanbod mee, voor zover deze informatie bij de CDHO bekend is.

Gedeeltelijk verzorgen

In geval van het gedeeltelijk verzorgen van een reeds bestaande opleiding in meerdere gemeenten hoeft de macrodoelmatigheidstoets alleen te worden doorlopen in één van de volgende situaties zoals omschreven in het derde lid van dit artikel. Anders ten opzichte van de vorige regeling is dat bij het vaststellen van norm een derde van de opleiding naar de omvang van de betreffende opleiding wordt gekeken maar minus de stages, hetgeen instellingen (en studenten) meer flexibiliteit biedt voor het inrichten van de studie.

Het opleiden in de school is sinds 2019 met de Regeling tegemoetkoming kosten opleidingsscholen mogelijk gemaakt. Voor deze opleidingen geldt dat, wanneer een groter deel dan 50% van het curriculum in de praktijk wordt gevolgd, zij een nieuwe vestigingsplaats dienen aan te vragen, conform deze regeling. Bij deeltijdonderwijs is de werkplek vaak een prominent onderdeel van het onderwijs en bij duaal een verplicht onderdeel. In deze regeling is hiervoor ruimte gemaakt, om te voorkomen dat een opleiding met het werkplekleren al snel boven bovenstaande grenzen uit zou komen, waarmee het werkplekleren te veel bemoeilijkt zou worden. Bij duaal onderwijs telt daarom het beroepsuitoefeningsdeel niet mee in het berekenen van het deel dat buiten de vestigingsplaats wordt verzorgd. Bij het deeltijdonderwijs geldt dit ook, mits er met de student op individuele basis een overeenkomst is gesloten, vergelijkbaar met die bedoeld in artikel 7.7, vijfde lid, van de WHW.

Artikel 10: Benodigde informatie bij het samenvoegen van bestaande opleidingen

Een aanvraag voor samenvoeging van een of meer bestaande opleidingen tot gezamenlijke opleiding (zoals een joint degree) of tot een verbrede opleiding (ook wel planningsneutrale conversie genoemd) wordt ingediend bij de NVAO. De NVAO toetst de samenvoeging aan de hand van het protocol verbrede opleidingen. De NVAO stuurt de instelling een advies. De instelling dient een verzoek in bij de minister voor een besluit, onder overlegging van het advies van de NVAO. Indien het tweede lid van artikel 10 van toepassing is, wordt de aanvraag daarnaast gelijktijdig ingediend bij de CDHO. Hierbij wordt het instellingsbestuur gestimuleerd vergelijkbare bekostigde aanbieders te raadplegen over de plannen. Ook hierbij is het doel om instellingen te faciliteren een doelmatig opleidingsaanbod te ontwikkelen door middel van samenwerking en gezamenlijke afstemming. Dat overleg kan bovendien bijdragen aan de onderbouwing van de aanvraag. Daarnaast moet worden aangetoond dat de samenvoeging geen nadelige gevolgen heeft voor de spreiding van het bestaande landelijke opleidingsaanbod. Het kan zijn dat er al zoveel verwante opleidingen in de buurt van de aangevraagde vestigingsplaats zijn, dat een opleiding op die vestigingsplaats te veel ten koste zou gaan van de al bestaande opleidingen en daarmee geen waarde toevoegt aan het opleidingsaanbod als geheel. In een dergelijk geval wordt vestiging op die vestigingsplaats niet doelmatig geacht.

Bij samenvoeging van bestaande opleidingen moet er op worden gelet dat voor de samengevoegde opleidingen de lichtste nadere vooropleidingseisen en aanvullende eisen blijven gelden, totdat voor de samengevoegde opleidingen nieuwe nadere vooropleidingseisen en aanvullende eisen zijn vastgesteld. Hiertoe dient de instelling een aanvraag in bij de minister, conform de Regeling aanmelding en toelating hoger onderwijs.

Artikel 11: Criteria voor het gezamenlijk verzorgen van een nieuwe opleiding

Wanneer een of meerdere Nederlandse instellingen gezamenlijk met een of meer Nederlandse en/of buitenlandse instellingen een nieuwe opleiding willen verzorgen (bijvoorbeeld een joint degree), dient zowel de behoefte als de ruimte voor deze opleiding te worden aangetoond aangezien dit een nieuwe opleiding betreft.

Varia

Associate degree-opleiding deels uitgevoerd door een bve-instelling

Op grond van artikel 7.8a van de wet kunnen instellingen voor hoger onderwijs bij de minister een aanvraag indienen voor het uitvoeren van een deel van een associate degree-opleiding door een bve-instelling. De goedkeuring van de minister is vereist om de kwaliteit van het hoger onderwijs te waarborgen. Op welke wijze een aanvraag hiervoor kan worden ingediend en aan welke criteria de aanvraag dient te voldoen, zijn te raadplegen in de Beleidsregel uitvoering deel associate degree-opleiding door bve-instelling en een daartoe opgesteld protocol van de NVAO. Voor zover het gaat om een bekostigde associate degree-opleiding, al dan niet deels verzorgd door een bve-instelling, is deze beleidsregel van toepassing. Als het bijvoorbeeld gaat om een nieuwe bekostigde associate degree-opleiding die deels wordt uitgevoerd door een bve-instelling dan dient de instelling voor hoger onderwijs twee verschillende aanvragen in: een op basis van macrodoelmatigheid van het opleidingsaanbod (artikel 6.2, WHW) en een voor de goedkeuring om een deel van een associate degree-opleiding door een bve-instelling te laten uitvoeren (artikel 7.8a van de wet) van de opleiding. Voorts kan het bijvoorbeeld gaan om een bestaande bekostigde associate degree-opleiding, deels uitgevoerd door een bve-instelling, die een aanvraag indient voor verplaatsing dan wel nevenvestiging (artikel 7.17, tweede lid, WHW). In dat geval dient het instellingsbestuur ook twee aanvragen in: de aanvraag voor verplaatsing of nevenvestiging volgens deze regeling en de aanvraag voor het uitvoeren van een deel van de opleiding door een bve-instelling volgens de genoemde beleidsregel.

Opleidingsnaam, opleidingstaal en Croho-indeling (tegenwoordig RIO)

De beoordeling van opleidingsnaam, opleidingstaal en indeling in een Croho-onderdeel (tegenwoordig RIO) kwam bij uitvoering van de vorige regeling aan bod in zowel de macrodoelmatigheidstoets als de toets nieuwe opleiding van de NVAO. Meer duidelijkheid over de rollen van de CDHO en de NVAO en het voorkomen van overlap bij deze onderwerpen is gewenst. Om die reden ligt het besluit over de naam van de opleiding (dekt deze de inhoud van de opleiding en komt deze overeen met vergelijkbare opleidingen) op grond van artikel 5.10 van de wet volledig bij NVAO. Het oordeel over de anderstaligheid van de opleiding komt ook volledig bij NVAO te liggen.

Het oordeel over de indeling in een Croho-onderdeel (tegenwoordig RIO) ligt op grond van artikel 5.10 van de wet bij de NVAO. In aanvulling daarop zal voortaan de CDHO adviseren over de indeling in een Croho-onderdeel (en indien van toepassing subonderdeel) van bekostigde opleidingen. De instellingsbesturen, de CDHO en de NVAO ontvangen in het voorjaar van 2023 een brief over de verdere uitwerking hiervan.

Transponeringstabel

Transponeringstabel bij de Regeling macrodoelmatig opleidingsaanbod hoger onderwijs 2023 en intrekking van de Regeling macrodoelmatigheid.

Artikel in Regeling macrodoelmatig opleidingsaanbod hoger onderwijs 2023

Artikel in Regeling macrodoelmatigheid hoger onderwijs

Toelichting

Artikel 3

Het stimuleren van het kenbaar maken van het voornemen door de instelling is nieuw t.o.v. regeling 2018 om meer transparantie en samenwerking tussen de instellingen onderling te bewerkstelligen.

Artikel 4

Artikel 5 lid 3

In de regeling 2023 kan een aanvraag ook elektronisch worden ingediend.

Artikel 4

In de regeling 2023 wordt voor het eerst een richtlijn gegeven voor de omvang van de aanvraag.

Artikel 4

In de regeling 2023 wordt instellingen verzocht toe te lichten op welke wijze is afgestemd met andere instellingen en wat de uitkomst van dit overleg is.

Artikel 5 lid 1

Artikel 5 lid 6

– De zienswijzeprocedure staat in de regeling 2023 open voor alle belanghebbenden (was in de regeling 2018 onduidelijk)

– In de regeling 2023 wordt meer informatie uit de aanvraag openbaar gemaakt waardoor voor belanghebbenden duidelijk is waarop zij een zienswijze indienen.

Artikel 6

Artikel 4 lid 1 sub b

Het ruimtecriterium uit de regeling 2018 blijft behouden maar wordt met de regeling 2023 verder geëxpliciteerd d.m.v. twee subcriteria, te weten:

1. Noodzaak om een nieuwe opleiding te starten;

2. Profiel van de instelling.

Artikel 8

Artikel 4 lid 2, artikel 9

De mogelijkheid tot vrijstelling van de macrodoelmatigheidstoets blijft behouden in de regeling 2023. Deze is in het betreffende artikel verder doordacht en geëxpliciteerd.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, R.H. Dijkgraaf


X Noot
3

Een track ofwel een traject is een programma binnen een opleiding waarvan de studielast en de kwaliteiten op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden die een student bij de beëindiging van de opleiding moet hebben verworven, gelijk zijn aan die van de opleiding.

Naar boven