Besluit van 20 maart 2023, nr. 2023000576 tot aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening in de gemeenten West Betuwe en Gorinchem krachtens artikel 62 van de onteigeningswet (onteigening voor de gedeelten 1 tot en met 8 van de versterking van de dijk in het traject Gorinchem – Waardenburg (GoWa), met bijkomende werken in de gemeenten West Betuwe en Gorinchem)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de onteigeningswet kan onteigening van onroerende zaken of rechten plaatsvinden voor de aanleg, het herstel, versterking of onderhoud van waterkeringen. Daaronder wordt op grond van artikel 62, tweede lid sub a, mede begrepen onteigening voor de aanleg en verbetering van de in het eerste lid bedoelde werken en rechtstreeks daaruit voortvloeiende bijkomende voorzieningen ter uitvoering van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening.

Verder kan ingevolge artikel 5.14, lid 1 van de Waterwet onteigening op grondslag van titel II of IIA mede geschieden ter uitvoering van de in een projectplan opgenomen voorzieningen, als bedoeld in artikel 5.4, tweede of vijfde lid, van die wet.

Het verzoek tot aanwijzing ter onteigening

Het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland (hierna: verzoeker) hebben Ons bij brief van 10 juni 2022, kenmerk 2022069248/2022069781, verzocht, om ten name van Waterschap Rivierenland over te gaan tot het aanwijzen ter onteigening van de onroerende zaken in de gemeenten West Betuwe en Gorinchem. De onteigening wordt verzocht om de versterking mogelijk te maken van de dijk tussen Gorinchem en Waardenburg (GoWa), vanaf de kruising met de Rijksweg A2 (dijkpaal TG204+55m) tot de vesting Gorinchem (dijkpaal TG438+11m), de gedeelten 1 tot en met 8, met bijkomende werken, in de gemeenten West Betuwe en Gorinchem.

Bij e-mailberichten van 10 november 2022, 25 januari 2023 en 6 februari 2023 heeft verzoeker Ons te kennen gegeven wegens minnelijke eigendomsverkrijging niet langer prijs te stellen op voortzetting van de onteigeningsprocedure voor de daarbij betrokken onroerende zaken met de grondplannummers GoWa048, GoWa062-1, GoWa062-2, GoWa140, GoWa226, GoWa517-1, GoWa517-2, GoWa517-3, GoWa526, GoWa527, GoWa528, GoWa539, GoWa558, GoWa573-1, Gowa573-2, GoWa610-1,GoWa610-2, GoWa610-3, GoWa611-1, GoWa611-2, GoWa657, GoWa659, GoWa660, GoWa663, GoWa681, GoWa704, GoWa731, GoWa772, GoWa775, GoWa776, GoWa781, GoWa782, GoWa053, GoWa773, GoWa408, GoWa078, GoWa591 en GoWa689. Omdat de noodzaak van onteigening voor deze grondplannummers hiermee is komen te vervallen, zullen Wij deze niet ter onteigening aanwijzen. In de bij dit besluit behorende lijst van te onteigenen onroerende zaken is hiermee rekening gehouden.

Planologische grondslag

De onroerende zaken waarop het verzoek betrekking heeft, liggen in de gemeenten West Betuwe en Gorinchem. De grondslag voor de planologische uitvoerbaarheid van het werk voor wat betreft de in de gemeente West Betuwe gelegen ter onteigening aan te wijzen onroerende zaken, wordt gevormd door het bestemmingsplan Dijkversterking Gorinchem-Waardenburg. Dit bestemmingsplan is op 26 januari 2021 vastgesteld door de gemeenteraad van West Betuwe en is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 juni 2022, nummer 202101962/1/R1 onherroepelijk geworden.

De grondslag voor de planologische uitvoerbaarheid van het werk voor wat betreft de in de gemeente Gorinchem gelegen ter onteigening aan te wijzen onroerende zaken, wordt gevormd door het bestemmingsplan Dijkversterking Gorinchem-Waardenburg. Dit bestemmingsplan is op 21 januari 2021 vastgesteld door de gemeenteraad van Gorinchem en is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 juni 2022, nummer 202101962/1/R1 onherroepelijk geworden.

Met het oog op de realisering van het werk binnen het projectgebied heeft het Waterschap Rivierenland het projectplan Waterwet dijkversterking Gorinchem-Waardenburg vastgesteld. Het betreft een projectplan in de zin van artikel 5.4 juncto artikel 5.14 van de Waterwet. Het plan is goedgekeurd door gedeputeerde staten van Gelderland, mede namens gedeputeerde staten van Zuid-Holland, op 9 februari 2021. Het projectplan is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 juni 2022, nummer 202101962/1/R1 onherroepelijk geworden.

Toepassing uniforme openbare voorbereidingsprocedure

Overeenkomstig artikel 63, tweede lid, van de onteigeningswet en artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hebben het ontwerp koninklijk besluit en de in artikel 63 van de onteigeningswet bedoelde stukken vanaf 17 augustus 2022 tot en met 27 september 2022 in de gemeenten West Betuwe en Gorinchem en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage gelegen.

Overeenkomstig artikel 3:12 van de Awb heeft Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat (Onze Minister) van het ontwerp koninklijk besluit en van de terinzagelegging van de onteigeningsstukken openbaar kennis gegeven in de Staatscourant van 16 augustus 2022, nr. 19824.

Verder heeft Onze Minister het ontwerp koninklijk besluit overeenkomstig artikel 3:13 van de Awb, voorafgaand aan de terinzagelegging toegezonden aan belanghebbenden, waaronder de verzoeker. Daarbij zijn de belanghebbenden gewezen op de mogelijkheid om schriftelijk of mondeling zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren te brengen en op de mogelijkheid over de zienswijzen te worden gehoord.

Overwegingen

Noodzaak en urgentie

In de Waterwet zijn landelijke normen opgenomen waaraan primaire waterkeringen, afhankelijk van de locatie, dienen te voldoen. Alle overstromingsgevoelige gebieden zijn in de Waterwet opgedeeld in dijktrajecten. Binnen deze dijktrajecten geldt een overstromingskans, de kans op de doorbraak van een traject die leidt tot daadwerkelijke overstroming van het achterliggende gebied. De Waterwet vereist dat de beheerders van primaire waterkeringen periodiek toetsen of dijken en kunstwerken voldoen aan de wettelijke norm voor de veiligheid.

Voor dit deel van de primaire waterkering, die de Betuwe, Tieler- en Culemborgerwaarden beschermt tegen hoogwater (Dijktraject 43: Gorinchem-Waardenburg), geldt ingevolge de Waterwet een maximaal toelaatbare overstromingskans van 1:10.000 jaar. Dit houdt in dat de primaire waterkering bestand moet zijn tegen een optredende waterstand die gemiddeld eens in de 10.000 jaar voorkomt.

In 2016 heeft Waterschap Rivierenland de dijk beoordeeld op basis van de normen die vanaf 2017 van kracht zijn. Hierbij is gekeken naar de vier belangrijkste faalmechanismen hoogte, piping, macrostabiliteit binnenwaarts en macrostabiliteit buitenwaarts. Faalmechanismen zijn processen die kunnen tot leiden tot het bezwijken van een dijk.

Bij het faalmechanisme hoogte is de dijk te laag, waardoor water over de dijk heen kan stromen. Dit kan gebeuren door golfoverslag bij veel wind of door overlopen bij hoog water.

Bij het faalmechanisme piping stroomt water via een zandlaag onder een dijk door en komt het achter de dijk weer omhoog. Hierdoor kan een wel ontstaan. Na verloop van tijd kan het water zand meevoeren en begint er een kanaal (pipe) onder de dijk te ontstaan. Als dit proces langer doorgaat, vormt zich een doorgaande verbinding tussen het buitenwater en het achterland. Uitslijting van het kanaal kan uiteindelijk leiden tot het instorten van de dijk.

Bij het faalmechanisme macrostabiliteit kunnen grote delen van het grondlichaam afschuiven door te weinig stabiliteit. Dit kan zowel binnendijks (binnenwaarts) als buitendijks (buitenwaarts) voorkomen door grote waterdruk.

Uit de veiligheidsanalyse kwam naar voren dat de dijk over de gehele lengte niet voldoet op drie of vier van deze faalmechanismen.

Omdat de primaire waterkering niet voldoet aan de landelijke normen, is de verbetering van deze waterkering opgenomen in het landelijke Hoogwaterbeschermingsprogramma (hierna: HWBP) en aangemerkt als één van de meest urgente dijkversterkingen in Nederland. De beheerder van de waterkering, Waterschap Rivierenland, kreeg daarom van het HWBP de opdracht om de dijk te versterken. Om de beoogde veiligheid van het dijktraject te waarborgen, moeten over dit deel van het dijktraject op korte termijn versterkingsmaatregelen worden uitgevoerd. In het definitief programma 2022–2027 van het HWBP is vastgelegd dat er naar gestreefd wordt dat de dijkverbetering in 2026 is gerealiseerd.

Door de realisatie van het hoogwaterbeschermingsproject Gorinchem-Waardenburg (GoWa) gaat de dijk voldoen aan de wettelijke normen voor hoogwaterveiligheid.

Om de werken en werkzaamheden tijdig te kunnen realiseren wenst het Waterschap Rivierenland de eigendom te verkrijgen, vrij van lasten en rechten, van de onroerende zaken die in het onteigeningsplan zijn begrepen. De ter onteigening aan te wijzen gronden strekken zich niet uit over het volledige dijktraject. Derhalve beperkt het onteigeningsverzoek zich uitsluitend tot de 8 delen van de dijk waarbinnen de gronden zijn gelegen die nog in eigendom moeten worden verworven.

De verzoeker heeft met de eigenaren overleg gevoerd om deze onroerende zaken minnelijk in eigendom te verkrijgen. Dit overleg heeft vooralsnog niet tot (volledige) overeenstemming geleid. Omdat het ten tijde van het verzoek naar het oordeel van de verzoeker niet aannemelijk was dat het overleg op afzienbare termijn tot vrijwillige eigendomsoverdracht zou leiden, heeft Waterschap Rivierenland een verzoek ingediend tot aanwijzing ter onteigening van deze onroerende zaken, om de tijdige verwezenlijking van het plan van het werk zeker te stellen.

Uit de Ons bij het verzoek overgelegde zakelijke beschrijving blijkt dat de werkzaamheden al in juni 2021 zijn gestart. De totale uitvoering zal naar verwachting 5 jaar in beslag nemen. De werkzaamheden zullen in juni 2026 zijn afgerond. Daarmee is aannemelijk dat zal worden voldaan aan de door Ons voor de aanvang van de werken en werkzaamheden gehanteerde termijn van ten hoogste vijf jaar na de datum van dit aanwijzingsbesluit.

Zienswijzen

Binnen de termijn dat het ontwerp koninklijk besluit ter inzage heeft gelegen, zijn daarover zienswijzen naar voren gebracht door:

  • 1. R.J. Nebbeling en Y. Nebbeling-Hakkers, elk voor de helft eigenaar van de onroerende zaak met grondplannummer GoWa816, verder te noemen: reclamanten 1;

  • 2. B.J.H.M. de Swart, eigenaar van de onroerende zaak met grondplannummer GoWa715, verder te noemen: reclamante 2;

  • 3. J.A. de Waal, eigenaar van de onroerende zaken met de grondplannummers GoWa293, GoWa394, GoWa,395 en GoWa396, en S. van Tuijl, verder te noemen: reclamanten 3;

Overeenkomstig artikel 63, vierde lid, van de onteigeningswet heeft Onze Minister reclamanten in de gelegenheid gesteld te worden gehoord in een op 12 oktober 2022 te Haaften gehouden hoorzitting. Reclamanten 1 en 3 hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

Overwegingen naar aanleiding van de zienswijzen

Wij hebben hetgeen reclamanten in hun zienswijze naar voren brengen samengevat in de hierna volgende passages. Daarbij hebben wij tevens Onze overwegingen bij de zienswijze weergegeven.

De zienswijze van reclamanten 1

1.1

Reclamanten lichten in hun zienswijze toe dat er met verzoeker is gesproken over verschillende versies/voorstellen. De in de onteigening betrokken variant is gebaseerd op plan A/variant 1 (hierna: variant 1). De oppervlakte die voor dit plan benodigd is, bedraagt 264 m2. Reclamanten hebben echter aan verzoeker te kennen gegeven dat zij akkoord kunnen gaan met plan B/variant 2 (hierna: variant 2). Voor die variant is een oppervlakte van 271 m2 benodigd. Reclamanten vermoeden dat de onteigening voor variant 1 plaatsvindt, omdat zij het minnelijke voorstel voor Plan variant 2 niet accepteerden. Reclamanten stellen zich op het standpunt dat de noodzaak en urgentie voor de onteigening van de thans voorliggende variant onvoldoende is aangetoond. In de ogen van reclamanten is er bij de werkwijze van verzoeker sprake van chantage en is deze werkwijze in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

Ad 1.1

Wij kunnen reclamanten niet volgen in hun betoog dat de werkwijze van verzoeker in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

Uit de overgelegde stukken, de verstrekte informatie en hetgeen tijdens de hoorzitting naar voren is gebracht is Ons gebleken dat verzoeker overleg met reclamanten 1 en 2 heeft gevoerd over zowel de in het onderhavige verzoek betrokken variant 1, als over de door reclamanten voorgestane variant 2 in de hoop alsnog in der minne tot een regeling te komen met alle betrokkenen. Verzoeker voert het minnelijk overleg over variant 2 onder de voorwaarde dat met álle betrokken partijen overeenstemming wordt bereikt over dit alternatief en over de bijbehorende schadeloosstelling. Verzoeker heeft in de gesprekken en correspondentie met reclamanten kenbaar gemaakt dat variant 1, zoals opgenomen in het projectplan, het uitgangspunt blijft en dat daarvoor wordt onteigend als geen overeenstemming wordt bereikt over variant 2. Het gevoerde overleg heeft niet tot overeenstemming geleid over de bij variant 2 behorende schadeloosstelling, omdat partijen met name van mening verschillen over de herinrichtingskosten van de tuin. Omdat partijen hierover op het moment van indiening van het verzoek om onteigening nog steeds van mening verschilden, heeft verzoeker het onteigeningsverzoek gebaseerd op het projectplan (variant 1). Gelet op het feit dat partijen geen volledige overeenstemming hebben bereikt over variant 2, achten Wij het niet onredelijk dat de verzoeker om tijdig tot de uitvoering van het werk te kunnen overgaan vast wenst te houden aan de situering van de op- en afrit volgens het (onherroepelijke) projectplan Waterwet dijkversterking Gorinchem-Waardenburg.

Uit het vorenstaande volgt dat de noodzaak om het gedeelte van de onroerende zaak van reclamanten ter onteigening aan te wijzen voldoende vaststaat. Ten aanzien van het gestelde over de urgentie van het werk, wijzen Wij op hetgeen Wij hiervoor onder Noodzaak en urgentieen Planologische grondslaghebben opgemerkt. Naar Ons oordeel is hiermee sprake van een voorgenomen planuitvoering binnen de door Ons gehanteerde termijn van vijf jaar na de datum van dit besluit. De urgentie voor de onteigening is daarmee gegeven.

1.2

Reclamanten betogen dat er geen serieus en open overleg met hen is gevoerd. Met geen van de gedane voorstellen heeft verzoeker zijn best gedaan om zaken aan te tonen en verzoeker heeft nooit serieus onderzoek naar de werkelijke kosten voor reclamanten gedaan. Op tegenvoorstellen van de kant van reclamanten heeft verzoeker niet, althans niet deugdelijk onderbouwd, gereageerd. Het minnelijk overleg kenmerkte zich in de ogen van reclamanten door een nogal halsstarrige houding van verzoeker die reclamanten overigens ook onjuist heeft voorgelicht over het recht op juridische bijstand. Reclamanten hebben daardoor onnodige advocaatkosten moeten maken. Reclamanten stellen zich op het standpunt dat er bij verzoeker geen minnelijke bereidheid was hen volledig schadeloos te stellen. Reclamanten zagen zich daardoor genoodzaakt het minnelijk overleg te beëindigen.

Ad 1.2

Dit onderdeel van de zienswijze ziet op het gevoerde minnelijk overleg over het door reclamanten aangedragen alternatief en de hoogte en samenstelling van de schadeloosstelling.

Met betrekking tot het gevoerde minnelijk overleg overwegen Wij in het algemeen dat artikel 17 van de onteigeningswet bepaalt dat de onteigenende partij dat wat onteigend moet worden eerst bij minnelijke overeenkomst in eigendom probeert te verkrijgen. Deze bepaling heeft betrekking op de gerechtelijke onteigeningsprocedure. Het minnelijk overleg in de daaraan voorafgaande administratieve onteigeningsprocedure is echter een van de vereisten waaraan door Ons wordt getoetst bij de beoordeling van de noodzaak tot onteigening. Omdat onteigening een uiterste middel is, zijn Wij van oordeel dat hiervan pas gebruik mag worden gemaakt als het minnelijk overleg voor het begin van de administratieve onteigeningsprocedure niet of niet in de gewenste vorm tot overeenstemming heeft geleid. Aan deze eis is naar Ons oordeel in het kader van onteigeningen op de voet van de titels II en IIa van de onteigeningswet in beginsel voldaan als voor de datum van het verzoek om onteigening met de onderhandelingen over de minnelijke eigendomsverkrijging tijdig een begin is gemaakt en het op het moment van het verzoek aannemelijk is dat die onderhandelingen tot een redelijk punt zijn voortgezet, maar dat deze voorlopig niet tot vrijwillige eigendomsoverdracht zullen leiden. Daarbij moet het gaan om een concreet en serieus minnelijk overleg. Uitgangspunt daarbij is dat ten tijde van het verzoek al een formeel schriftelijk aanbod is gedaan.

De onteigeningswet verplicht de onteigenende partij niet tot schadeloosstelling in de vorm van andere oplossingen. Uitgangspunt is dat de onteigeningswet de belanghebbenden een volledige schadeloosstelling in geld waarborgt. De mogelijkheden tot schadeloosstelling in een andere vorm dan in geld zullen langs minnelijke weg en veelal in samenwerking met andere overheden, of met particuliere eigenaren van gronden onderzocht moeten worden. Desondanks kunnen vragen om andere oplossingen aan de orde komen in het kader van de toetsing van het gevoerde minnelijk overleg over de verwerving van de benodigde gronden. Indien een belanghebbende in het minnelijk overleg immers duidelijk maakt de voorkeur te geven aan een andere oplossing, moet de verzoeker nagaan of hieraan tegemoet gekomen kan worden. Omdat onteigening een uiterste middel is, is de noodzaak tot onteigening immers ook afhankelijk van de wijze waarop dat minnelijk overleg is en zal verlopen. Hierbij geldt dat de verzoeker gehouden is aan zijn eigen, op de urgentie van de aanleg van het werk, toegesneden planning.

In dit verband merken Wij verder op dat de onteigening ingevolge artikel 40 van de onteigeningswet plaatsvindt op basis van een volledige schadeloosstelling voor alle schade die de onteigende partij rechtstreeks en noodzakelijk lijdt door het verlies van zijn onroerende zaak. Artikel 41 van de onteigeningswet ziet daarnaast op de te vergoeden waardevermindering van het overblijvende. De samenstelling en de hoogte van de schadeloosstelling staan Ons in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure niet ter beoordeling, maar komen bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming aan de orde in het kader van de gerechtelijke onteigeningsprocedure. In het kader van de administratieve onteigeningsprocedure wordt evenmin getreden in de vraag of alle schadecomponenten in de schadeloosstelling zijn opgenomen. Ook dit aspect komt bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming in de gerechtelijke onteigeningsprocedure aan de orde. Wel kan de geboden schadeloosstelling als onderdeel van de toetsing van de kwaliteit van het gevoerde minnelijk overleg bezien worden.

Uit de Ons overgelegde stukken blijkt dat verzoeker sinds maart 2021 met reclamanten in overleg is. Op 2 juli 2021 brengt verzoeker een eerste schriftelijk aanbod voor de in de onteigening betrokken oppervlakte (variant 1) uit. Reclamanten wijzen dat aanbod bij e-mail van 14 juli 2021 af. Het overleg wordt voortgezet en reclamanten maken kenbaar dat zij er de voorkeur aan geven om de ligging van de opritten in afwijking van het projectplan te verplaatsen (variant 2). Verzoeker brengt vervolgens bij brieven van 15 november 2021 en 22 mei 2022 schriftelijke aanbiedingen op onteigeningsbasis uit voor variant 1. Daarnaast heeft verzoeker in deze brieven biedingen uitgebracht voor de door reclamanten gewenste variant 2 en in de brief van 15 november 2021 kenbaar gemaakt dat de optie van het aangepaste plan alleen mogelijk is indien hierover met alle partijen minnelijke overeenstemming kan worden bereikt. Reclamanten hebben deze biedingen afgewezen, omdat ze het niet eens zijn met de hoogte van de aangeboden schadeloosstelling. Uit het logboek en de Ons overgelegde stukken is Ons gebleken dat in het kader van het overleg door partijen concreet is gesproken over de door reclamanten voorgestane variant 2. Partijen hebben echter zowel over de in de onteigening betrokken oppervlakte van variant 1 als de door reclamanten gewenste variant 2 geen overeenstemming kunnen bereiken.

Anders dan reclamanten stellen, zijn Wij van oordeel dat verzoeker zich voorafgaand aan de start van de administratieve onteigeningsprocedure voldoende heeft ingespannen om met reclamanten tot overeenstemming te komen. Daarbij heeft verzoeker ook de mogelijkheden om met reclamanten tot overeenstemming te komen over de door hen voorgestane variant 2 onderzocht, dit in het minnelijk overleg betrokken en hiervoor biedingen uitgebracht. Dat het gevoerde minnelijk overleg niet tot overeenstemming heeft geleid, maakt niet dat het minnelijk overleg niet serieus is geweest.

Gelet op het vorenstaande was het ten tijde van het onteigeningsverzoek naar Ons oordeel voldoende aannemelijk dat het minnelijk overleg nog niet tot vrijwillige eigendomsoverdracht zou leiden. In dat licht mocht worden overgegaan tot de start van de administratieve onteigeningsprocedure. In dit kader overwegen Wij verder dat hierbij in aanmerking moet worden genomen dat verzoeker gebonden is aan zijn eigen, op de urgentie van het werk toegespitste planning.

Het overleg is na de start van de onteigeningsprocedure voortgezet, maar dit heeft nog niet tot overeenstemming geleid. Wij merken op dat dit overleg dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf moet gaan, alsnog tot een voor partijen aanvaardbare oplossing kan leiden.

Ten aanzien van de stelling van reclamanten dat verzoeker hen onjuist heeft voorgelicht over de deskundigenkosten, is Ons uit de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de hoorzitting naar voren is gebracht gebleken dat er sprake is geweest van een miscommunicatie over de kosten die reclamanten hebben gemaakt in de planologische procedure. Wat daar ook van zij, het gestelde hierover heeft betrekking op de hoogte van de schadeloosstelling en is daarmee financieel van aard. Zoals hierover hierboven is overwogen staan Ons de samenstelling en de hoogte van de schadeloosstelling in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure niet ter beoordeling. Deze komen bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming aan de orde in het kader van de gerechtelijke onteigeningsprocedure.

1.3

Reclamanten maken kenbaar dat er bij de onteigening van de aan hen toebehorende grond ook andere zakelijke of persoonlijke rechthebbenden betrokken zijn. Reclamanten noemen in de zienswijze twee families die een recht van overpad hebben op de in de onteigening betrokken grond. Beide families hebben geen kennisgeving ontvangen.

Ad 1.3

Wij kunnen reclamanten niet volgen in hun betoog. Op grond van artikel 63, eerste lid van de onteigeningswet juncto artikel 3:13 van de Algemene wet bestuursrecht wordt aan belanghebbenden en aanvrager voorafgaand aan de terinzagelegging het ontwerpbesluit toegezonden. Bekende belanghebbenden zijn in ieder geval degenen die worden vermeld in de kadastrale registratie van de te onteigenen onroerende zaken en degenen waarvan verzoeker om onteigening heeft aangegeven dat zij een persoonlijk en/of zakelijk recht hebben ten aanzien van de te onteigenen onroerende zaak. Ten aanzien van de genoemde families heeft verzoeker niet aangegeven dat ze een (persoonlijk) recht hebben ten aanzien van de te onteigenen onroerende zaken van reclamanten 2 en 3. Deze families zijn derhalve in de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure niet aangeschreven. Uit het door Ons ingestelde onderzoek, waarbij Wij de eigendomsinformatie en de eigendomsakte van de onroerende zaak van reclamanten uit de openbare registers van het Kadaster hebben geraadpleegd, is niet gebleken dat er sprake is van een recht van overpad.

Uit de Ons overgelegde stukken blijkt verder dat verzoeker in haar eerste gesprek in maart 2021 heeft gevraagd of er gebruikers zijn ten aanzien van het perceel van reclamanten. Reclamanten hebben kenbaar gemaakt dat dit niet het geval is. In haar brief van 22 april 2022 merkt verzoeker onder het kopje “Belanghebbenden” het volgende op: “Het uitgangspunt bij deze bieding is dat de door het Waterschap Rivierenland benodigde oppervlakte(n) vrij en onbezwaard, dus vrij van pacht of andere (persoonlijke) gebruiksrechten, door u word(t)(en) geleverd. Tijdens een gesprek op 1 maart 2021 heeft u aangegeven dat er geen sprake is van gebruik bij derden”. Reclamanten hebben hierop niet gereageerd of dit weersproken. Wij merken op dat reclamanten het bestaan van een recht van overpad in haar zienswijze voor het eerst kenbaar maken. Reclamanten noch hun vertegenwoordiger hebben gedurende het minnelijke overleg melding gemaakt van het vermeende recht van overpad. Nadien hebben Wij reclamanten gevraagd om bewijsstukken te overleggen. Uit de eigendomsakte van reclamanten ten aanzien van de ter onteigening aan te wijzen onroerende zaak blijkt niet dat er sprake is van een recht van overpad.

Verzoeker heeft voor het overige kenbaar gemaakt dat zij met de door reclamanten bedoelde familie overeenstemming heeft bereikt over verwerving van de van hen benodigde gronden voor de uitvoering van het onderhavige werk waarvan de ontsluitingsweg onderdeel uitmaakt. In dit overleg is niet gerept over een recht van overpad dat komt te vervallen.

Verzoeker heeft met deze partij uitvoerig gesproken en afspraken gemaakt over zowel de dijkversterking en de verwerving van de daarvoor benodigde gronden als over de wijze waarop de ontsluitingsweg terugkomt. De percelen blijven, ook na onteigening, ontsloten. De ontsluitingsweg ligt bovendien verankerd in het projectplan, maakt onderdeel uit van het werk waarvoor onteigend wordt en is op die manier verzekerd.

Gelet op het vorenstaande zijn Wij van oordeel dat de door reclamanten genoemde families door de aanwijzing ter onteigening van de onroerende zaak van reclamanten niet in hun belangen worden geschaad.

Gelet op het vorenstaande geeft de zienswijze van reclamanten 1 Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

De zienswijze van reclamante 2

2.1

Reclamante wijst er op dat de onteigening ten onrechte is gebaseerd op Plan A/Variant 1 (hierna: variant 1). Dit betreft het oorspronkelijke plan. De aan te kopen oppervlakte die voor dit plan benodigd is, bedraagt 372 m2 met een werkstrook van 182 m2. Reclamante licht in haar zienswijze toe dat er met verzoeker is gesproken over een andere wijze van uitvoering van de dijkversterkingswerkzaamheden. In dat plan bedraagt de aan te kopen oppervlakte 378 m2 met een werkstrook van 246 m2. Reclamante heeft aan verzoeker te kennen gegeven dat zij akkoord kunnen gaan met dat plan, Plan B/Variant 2 (hierna: variant 2). Reclamante vermoedt dat de onteigening voor Plan A/Variant 1 plaatsvindt, omdat zij het minnelijke voorstel voor Plan B/Variant 2 niet accepteert. Reclamante stelt zich op het standpunt dat de noodzaak en urgentie voor de onteigening van de thans voorliggende variant onvoldoende is aangetoond. In de ogen van reclamante is er bij de werkwijze van verzoeker sprake van chantage en is deze werkwijze in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Reclamante vraagt om het ontwerp zodanig aan te passen dat daarin variant 2 wordt opgenomen

Ad 2.1

Dit onderdeel van de zienswijze is nagenoeg gelijkluidend aan de zienswijzen onder 1.1 van reclamanten 1. Wij verwijzen naar hetgeen Wij hierover hebben opgemerkt onder ad 1.1 van de zienswijze van reclamanten 1.

Aan de vraag van reclamante om het plan zodanig aan te passen dat daarin variant 2 wordt opgenomen gaan Wij voorbij omdat dit een planologisch aspect betreft. De planologische aspecten van het te maken werk kunnen in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure niet zelfstandig worden beoordeeld, maar konden aan de orde gesteld worden in de procedures op grond van de Waterwet en de Wro. Reclamante heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en samen met reclamanten 1 beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

2.2

Reclamante betoogt dat er geen serieus en open overleg met haar is gevoerd. Pas nadat reclamante deskundigen heeft ingeschakeld is er een vorm van een inhoudelijke discussie ontstaan en zijn plannen aangepast. Al maandenlang onderhandelt een deskundige van reclamante met verzoeker, maar tot op heden is er geen overeenstemming bereikt. Het minnelijk overleg kenmerkte zich in de ogen van reclamante door een nogal halsstarrige houding van verzoeker die reclamante overigens ook onjuist heeft voorgelicht over het recht op juridische bijstand. Reclamante heeft daardoor onnodige advocaatkosten moeten maken. Daarnaast is er door verzoeker gebrekkig informatie verschaft. Pas recentelijk werd reclamante op de hoogte gesteld van de omstandigheid dat er een persleiding onder haar perceel wordt door geperst. Hierdoor wordt het terrein van reclamante aangetast, hetgeen extra kosten met zich meebrengt.

Ad 2.2

Dit onderdeel van de zienswijze ziet op het gevoerde minnelijk overleg over het door reclamante aangedragen alternatief en de hoogte en samenstelling van de schadeloosstelling. Wij verwijzen naar wat Wij hierover in algemene zin hebben overwogen onder ad 1.2 van de zienswijze reclamanten 1 hebben overwogen.

Uit de Ons overgelegde stukken blijkt dat verzoeker sinds maart 2021 met reclamante in overleg is. Op 30 juni 2021 brengt verzoeker een eerste schriftelijk aanbod voor de in de onteigening betrokken oppervlakte (variant 1) uit. Reclamante wijst dat aanbod bij e-mail van 17 juli 2021 af. Het overleg wordt voortgezet en reclamante maakt kenbaar dat zij er de voorkeur aan geeft om de ligging van de opritten in afwijking van het projectplan te verplaatsen (variant 2). Verzoeker brengt vervolgens bij brieven van 15 november 2021 en 22 maart 2022 schriftelijke aanbiedingen op onteigeningsbasis uit voor variant 1. Daarnaast heeft verzoeker in deze brieven biedingen uitgebracht voor de door reclamante gewenste variant 2 en daarbij in de brief van 15 november 2021 kenbaar gemaakt dat de optie van het aangepaste plan alleen mogelijk is indien hierover met alle partijen minnelijk overeenstemming kan worden bereikt. Reclamante heeft deze biedingen afgewezen, omdat ze het niet eens is met de hoogte van de aangeboden schadeloosstelling. Uit het logboek en de stukken is ons gebleken dat in het kader van het overleg door partijen concreet is gesproken over de door reclamante voorgestane variant 2. Partijen hebben echter zowel over de in de onteigening betrokken oppervlakte van variant 1 en de door reclamante gewenste variant 2 geen overeenstemming kunnen bereiken.

Anders dan reclamante stelt, zijn Wij van oordeel dat verzoeker zich voorafgaand aan de start van de administratieve onteigeningsprocedure voldoende heeft ingespannen om met reclamante tot overeenstemming te komen. Daarbij heeft verzoeker ook de mogelijkheden om met reclamante tot overeenstemming te komen over de door haar voorgestane variant 2 onderzocht, dit in het minnelijk overleg betrokken en hiervoor biedingen uitgebracht. Dat het gevoerde minnelijk overleg niet tot overeenstemming heeft geleid maakt niet dat het minnelijk overleg niet serieus is geweest.

Gelet op het vorenstaande was het ten tijde van het onteigeningsverzoek het naar Ons oordeel voldoende aannemelijk dat het minnelijk overleg nog niet tot vrijwillige eigendomsoverdracht zou leiden. In dat licht mocht worden overgegaan tot de start van de administratieve onteigeningsprocedure. In dit kader overwegen Wij verder dat hierbij in aanmerking moet worden genomen dat verzoeker gebonden is zijn eigen, op de urgentie van het werk toegespitste planning.

Het overleg is na de start van de onteigeningsprocedure voortgezet, maar dit heeft nog niet tot overeenstemming geleid. Wij merken op dat dit overleg dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf moet gaan, alsnog tot een voor partijen aanvaardbare oplossing kan leiden.

Ten aanzien van de stelling van reclamante dat verzoeker haar onjuist heeft voorgelicht over de deskundigenkosten verwijzen Wij naar hetgeen Wij hierover hebben overwogen onder 1.2 van de zienswijze van reclamanten 1.

Ten aanzien van het betoog van reclamante dat verzoeker haar gebrekkig heeft voorgelicht over een persleiding onder haar perceel wordt overwegen Wij dat verzoeker desgevraagd kenbaar heeft gemaakt dat dit los staat van de onderhavige onteigening. De persleiding wordt niet door of in opdracht van verzoeker aangelegd. Dat gebeurt ten behoeve en in opdracht van het desbetreffende nutsbedrijf. De informatie daarover is echter op uitdrukkelijk verzoek van het nutsbedrijf verschaft door de grondverwerver van verzoeker omdat deze toch al contact had met reclamante.

2.3

Reclamante maakt kenbaar dat er bij de onteigening van de aan haar toebehorende grond ook andere zakelijke of persoonlijke rechthebbenden betrokken zijn. Reclamante noemt in de zienswijze twee families die een recht van overpad hebben op de in de onteigening betrokken grond. Beide families hebben geen kennisgeving ontvangen.

Ad 2.3

Dit onderdeel van de zienswijze is gelijkluidend aan het zienswijzepunt onder 1.3 van reclamanten 1. Wij verwijzen naar hetgeen Wij hierover hebben opgemerkt onder ad 1.3 van de zienswijze van reclamanten 1.

Gelet op het vorenstaande geeft de zienswijze van reclamante 2 Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

De zienswijze van reclamanten 3

3.1

Reclamanten zijn nog in overleg met verzoeker om tot overeenstemming te komen, c.q. om tot een andere oplossing te komen, met name met betrekking tot de onderhoudsstrook. Reclamanten willen de onderhoudsstrook, die langs de nieuwe woning die zij op het perceel gaan bouwen, gaat lopen, zelf kunnen maaien en oogsten en willen daarom eigenaar blijven van dit deel. Reclamanten betogen dat er voor een deel van hun in de onteigening betrokken gronden die nodig zijn voor de beheer- en onderhoudsstrook geen enkele basis is voor het gedwongen moeten afstaan van het eigendom. Het kunnen onderhouden van de dijk is op een andere wijze meer dan voldoende gegarandeerd. Reclamanten wijzen er op dat er ruim 1.000 m2 van hen wordt onteigend voor de aanleg van een 4 meter brede beheer- en onderhoudsstrook. Reclamanten hebben toegezegd dat zij een opstalrecht en een notarieel vastgelegd recht willen vestigen voor het onderhoud via de strook en voor het hebben, houden en onderhouden van drainage. Er is daarom geen enkele reden waarom verzoeker het eigendom nodig heeft. Reclamanten betogen dat verzoeker hierover geen redelijk minnelijk overleg voert, maar blijft vasthouden aan het spoor van onteigening.

Ad 3.1

Uit de Ons overgelegde stukken en uit hetgeen tijdens de hoorzitting naar voren is gebracht, is Ons gebleken dat op de gedeelten van de percelen die in de onteigening betrokken zijn, een beheerstrook onderaan de binnenberm van de dijk met een breedte van 4 meter wordt gerealiseerd. De beheerstrook maakt onderdeel uit van het waterstaatswerk. Het waterstaatwerk wordt beschouwd als de kernzone van de dijk. Dit is de belangrijkste zone van de waterkering. Ten aanzien van deze zone gelden strenge regels om te zorgen voor een maximale bescherming voor de waterkering. Zoals uit de zakelijke beschrijving blijkt, heeft verzoeker in de Regeling Uitvoering Eigendommenbeleid 2019 de relevante richtlijnen van het eigendommenbeleid vastgelegd. Daarin is onder andere bepaald dat verzoeker voor het uit kunnen voeren van een doelmatig beheer aan het waterstaatswerk over het volledige eigendomsrecht van het binnentalud, de kruin, het buitentalud en de beheerstroken op de berm of naastgelegen maaiveld direct langs de taluds dient te beschikken.

De dijk en de beheerstrook zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Eigendom van de beheerstrook is noodzakelijk voor het doelmatig in stand houden, beheren en onderhouden van de dijk, alsmede om de zekerheid te hebben dat de beheerstrook geheel obstakelvrij is en blijft zodat de strook permanent, zowel bij regulier onderhoud als bij calamiteiten, over de volle lengte en breedte toegankelijk blijft voor de nodige vervoermiddelen, materialen en werktuigen. Het vestigen van een zakelijk recht op gronden van aangrenzende grondeigenaren, en bij gebreke van overeenstemming het opleggen van een gedoogplicht, biedt hiervoor geen voldoende waarborg. Om die reden heeft het waterschap als beleid dat het de beheerstrook in eigendom heeft.

Wij merken op dat het beleid in zojuist bedoelde zin door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State herhaaldelijk als redelijk is bestempeld. Gewezen kan worden op de uitspraken van de Afdeling van 25 februari 2009, nr. 200800340/1, en 7 juni 2006, nr. 200505623. Het eigendommenbeleid voor het onderhavige dijkversterkingstraject GoWa is geconcretiseerd in het projectplan Waterwet dijkversterking Gorinchem-Waardenburg, dat met de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2022 onherroepelijk is geworden. Ook in deze uitspraak oordeelt de Afdeling dat het beleid van het waterschap, dat uitgaat van verwerving in eigendom, zo nodig door onteigening, van beheer- en onderhoudsstroken geenszins onredelijk is.

Gelet hierop en in aanmerking nemend dat verzoeker het beleid zoals dat hiervoor is beschreven ten grondslag heeft gelegd aan het projectplan Waterwet dijkversterking Gorinchem-Waardenburg, zijn Wij van oordeel het niet onjuist is dat verzoeker de in de onteigening betrokken gedeelten van de onroerende zaken van reclamanten in eigendom wenst te verkrijgen. Nu verzoeker met reclamanten geen overeenstemming heeft kunnen bereiken over eigendomsverwerving, achten Wij de noodzaak tot de aanwijzing van de gedeelten van deze onroerende zaken ter onteigening aanwezig.

Wij kunnen reclamanten niet volgen in hun betoog dat het overleg dat met hen gevoerd is niet redelijk is omdat verzoeker niet goed is omgegaan met het verzoek om een zakelijk recht te vestigen op de beheerstroken. Wij wijzen naar hetgeen Wij hiervoor daarover al hebben overwogen. Zoals reclamanten zelf ook hebben aangevoerd, heeft verzoeker steeds kenbaar gemaakt dat het vestigen van een zakelijk recht op het in de onteigening betrokken gedeelte van de onroerende zaak niet mogelijk is op grond van het eigendommenbeleid. Dat reclamanten zich niet met dit standpunt kunnen verenigen, betekent niet dat verzoeker geen redelijk minnelijk overleg voert.

Wij zijn van oordeel dat verzoeker zich voorafgaand aan de start van de administratieve onteigeningsprocedure voldoende heeft ingespannen om met reclamanten tot overeenstemming te komen. In dat licht mocht worden overgegaan tot de start van de administratieve onteigeningsprocedure. In dit kader overwegen Wij verder dat hierbij in aanmerking moet worden genomen dat verzoeker gebonden is aan zijn eigen, op de urgentie van het werk toegespitste planning.

Het overleg is na de start van de onteigeningsprocedure voortgezet, maar dit heeft nog niet tot overeenstemming geleid. Wij merken op dat dit overleg dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf moet gaan, alsnog tot een voor partijen aanvaardbare oplossing kan leiden.

3.2

Volgens reclamanten is onteigening voor de beoogde beheerstrook een veel te zwaar middel. De voorgenomen onteigening is in de ogen van reclamanten geen gerechtvaardigde ontneming van het door artikel 1 van het Eerste Protocol beschermde eigendomsrecht. Onteigening is slechts een laatste redmiddel of wel een “ultimum remedium” als er geen overeenstemming over het aangeboden alternatief is, dat er voor zorgt dat reclamanten eigenaar kunnen blijven van onderhavige circa 1.000 m2. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM vereist artikel 1 dat elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom bij de wet is voorzien en in overeenstemming is met het nationale recht. De inbreuk moet voorts een legitiem in het algemeen belang gelegen doel dienen. Een inbreuk op het ongestoord genot van eigendom is slechts toegestaan als de gebruikte middelen evenredig zijn aan het daarmee nagestreefde doel.

Verzoeker wil daarnaast de aanpalende grond betrekken in een gedoogplicht op basis van 5.24 Waterwet. Deze mix van juridische procedures is in strijd met de rechtsbescherming van de betrokken eigenaren. Reclamanten wijzen er daarbij op dat de procedure rondom de gedoogplicht 5.24 Waterwet voorafgaand aan de onteigeningsprocedure is opgestart, maar na de zienswijze zonder toelichting is opgeschort. Kennelijk wil verzoeker de procedures volgtijdelijk opstarten. Dit is in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, omdat er misbruik van bevoegdheden wordt gemaakt, wanneer twee procedures door elkaar gebruikt worden.

Ad 3.2

Gelet op hetgeen Wij onder ad 3.1 overwegen kunnen Wij reclamanten niet volgen in hun betoog dat de keuze van verzoeker voor het spoor van onteigening in strijd is met artikel 1 EP EVRM of het evenredigheidsbeginsel. Wij overwegen verder dat Artikel 1 van Protocol 1 bij het EVRM onder andere bepaalt dat iedere natuurlijke of rechtspersoon het recht heeft op het ongestoord genot van zijn eigendom. Dit artikel bepaalt ook dat aan niemand het eigendom zal worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. Deze waarborgen zijn opgenomen in artikel 14 van de Grondwet en in de onteigeningswet. Uit de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2022 blijkt het algemeen belang van het werk en dat het eigendommenbeleid van verzoeker, dat uitgaat van verwerving in eigendom, zo nodig door onteigening, van beheer- en onderhoudsstroken geenszins onredelijk is. De nadelige gevolgen van reclamanten van onteigening zijn daarmee naar Ons oordeel onevenredig in verhouding met het daarmee te dienen belang. In dat kader is ook van belang dat reclamanten recht hebben op een vergoeding van alle schade die het rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van de onteigening.

Wij kunnen reclamanten ook niet volgen in hun betoog dat er sprake is van misbruik van bevoegdheden en dat het volgen van meerdere procedures in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure op grond van de titels II en IIa van de onteigeningswet kunnen alleen die gronden ter onteigening worden aangewezen die noodzakelijk zijn voor de realisatie van het werk. Daarbij nemen Wij verder in aanmerking dat onteigening moet worden gezien als een uiterst middel waarbij er een noodzaak moet zijn om de benodigde gronden in eigendom te verkrijgen. Uit de Ons overgelegde stukken blijkt dat door de verzoeker de afweging is gemaakt dat waar permanent over de eigendom moet worden beschikt voor de aanleg en instandhouding van het werk, in het uiterste geval het middel van onteigening wordt ingezet en voor de aanleg van werken waarbij kan worden volstaan met het tijdelijk gebruik van gronden, het (minder ingrijpende) instrument van de gedoogplicht op grond van de Waterwet wordt ingezet.

Het onderhavige verzoek om onteigening heeft uitsluitend betrekking op het deel van de voor de dijkversterking benodigde gronden die door verzoeker noodzakelijkerwijs in eigendom moeten worden verkregen. De gronden die verzoeker slechts tijdelijk nodig heeft als werkterrein of waarvoor met een zakelijk recht kan worden volstaan, zijn niet in het onderhavige onteigeningsverzoek tot onteigening betrokken. Verzoeker tracht in lijn met zijn eigendommenbeleid, zoals dat is uitgewerkt in het projectplan, in der minne overeenstemming te bereiken over tijdelijk gebruik/huur van het werkterrein en vestiging van een opstalrecht voor 19 m2 voor de aanleg van een stuw. Bij het uitblijven van tijdige overeenstemming daarover zal verzoeker de procedure inzetteen om een gedoogplicht ex art. 5.24 Waterwet aan reclamanten op te leggen. Verzoeker heeft dit ook in gesprekken en in correspondentie aan reclamanten toegelicht. Wij zijn van oordeel dat verzoeker, in tegenstelling tot wat reclamanten aanvoeren, zorgvuldig met hun belangen is omgegaan door het inzetten van het onteigeningsinstrument voor de in eigendom te verkrijgen gronden, en door te volstaan met de oplegging van een gedoogplicht voor de gronden waar dat niet noodzakelijk is. Noch uit de onteigeningswet noch uit de Waterwet volgt dat deze procedures niet naast elkaar of volgtijdig gevoerd mogen worden.

Gelet op het vorenstaande geeft de zienswijze van reclamanten 3 Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

Overige overwegingen

Uit de bij het verzoek overgelegde stukken blijkt, dat de in het onteigeningsplan begrepen onroerende zaken bij de uitvoering van het overgelegde plan van het werk niet kunnen worden gemist.

Ons is niet gebleken van feiten en omstandigheden die overigens de toewijzing van het verzoek in de weg staan. Het moet in het belang van de bescherming van het land tegen hoogwater noodzakelijk worden geacht dat Waterschap Rivierenland de vrije eigendom van de door Ons ter onteigening aan te wijzen onroerende zaken verkrijgt.

Wij zullen, gelet op het hierboven gestelde, het verzoek van Waterschap Rivierenland tot het nemen van een besluit krachtens artikel 62 van de onteigeningswet gedeeltelijk toewijzen.

BESLISSING

Gelet op de onteigeningswet,

op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat van 22 december 2022, nr. RWS-2022/35706, Rijkswaterstaat Corporate Dienst;

gelezen het verzoek van het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland bij brief van 10 juni 2022, kenmerk 2022069248/2022069781;

gelezen het e-mailbericht van verzoeker van 10 november 2022;

de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, advies van 8 februari 2023, no. W17.22.00224/IV;

gezien het nader rapport van Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat 14 maart 2023, nr. RWS-2023/4126, Rijkswaterstaat Corporate Dienst;

Hebben Wij goedgevonden en verstaan:

Voor de versterking van de dijk tussen Gorinchem en Waardenburg (GoWa), vanaf de kruising met de Rijksweg A2 (dijkpaal TG204+55m) tot de vesting Gorinchem (dijkpaal TG438+11m), de gedeelten 1 tot en met 8, met bijkomende werken, in de gemeenten West Betuwe en Gorinchem, ten name van Waterschap Rivierenland ter onteigening aan te wijzen de onroerende zaken in die gemeenten aangeduid op de grondtekeningen die ingevolge artikel 63 van de onteigeningswet in de gemeenten West Betuwe en Gorinchem en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage hebben gelegen en die zijn vermeld op de bij dit besluit behorende lijst.

Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Afdeling advisering van de Raad van State.

Den Haag, 20 maart 2023

Willem-Alexander

DE MINISTER VAN INFRASTRUCTUUR EN WATERSTAAT, M.G.J. Harbers

LIJST VAN DE TE ONTEIGENEN ONROERENDE ZAKEN

ONTEIGENINGSPLAN: Dijkversterking Gorinchem Waardenburg

VERZOEKENDE INSTANTIE: Waterschap Rivierenland

 

Kadastraal bekend als gemeente Gorinchem

Grondplan nr.

Te onteigenen grootte (m2)

Kadastrale grootte (m2)

Sectie en nr.

Ten name van

GoWa051

318

435

F 3440

Willem van der Vliet, Gorinchem.

         

GoWa052

5

1.150

F 3441

Willem van der Vliet, Gorinchem.

         

GoWa091

184

210

P 169

Paula Petronella Maria Hoek, Dalem, (overleden).

         

GoWa092

469

1.040

P 170

Paula Petronella Maria Hoek, Dalem, (overleden).

         

GoWa131

geheel

108

P 2890

Nellis Prins, Kleve, Bondsrepubliek Duitsland, (overleden).

         

GoWa138 -1

GoWa138 -2

37

3.025

32.800

P 1338

Dirk Adriaan Keijzer, Gorinchem.

         

GoWa150

3

2.045

P 1359

Paula Petronella Maria Hoek, Dalem (overleden), gehuwd met Johannes Joseph Wilhelmus Maria Mens (overleden).

         

GoWa152

44

210

P 1362

Paula Petronella Maria Hoek, Dalem (overleden), gehuwd met Johannes Joseph Wilhelmus Maria Mens (overleden).

Zakelijk recht als bedoeld in artikel 5, lid 3, onder b, van de Belemmeringenwet Privaatrecht: gemeente Gorinchem, Gorinchem.

         

GoWa158

48

995

P 1472

½ eigendom: Willem Frederik van Duuren, Dalem, gehuwd met Maria Pieternella Dijksman.

½ eigendom: Maria Pieternella Dijksman, Dalem, gehuwd met Willem Frederik van Duuren.

         

GoWa159

348

1.245

P 1473

½ eigendom: Willem Frederik van Duuren, Dalem, gehuwd met Maria Pieternella Dijksman.

½ eigendom: Maria Pieternella Dijksman, Dalem, gehuwd met Willem Frederik van Duuren.

         

GoWa162

1.754

3.825

P 1506

Paula Petronella Maria Hoek, Dalem (overleden), gehuwd met Johannes Joseph Wilhelmus Maria Mens (overleden).

Zakelijk recht als bedoeld in artikel 5, lid 3, onder b, van de Belemmeringenwet Privaatrecht: Staatsbosbeheer, Amersfoort.

 

Kadastraal bekend als gemeente Haaften

Grondplan nr.

Te onteigenen grootte (m2)

Kadastrale grootte (m2)

Sectie en nr.

Ten name van

GoWa204

144

2.975

H 708

½ eigendom: Albertus den Hartog, Hellouw, gehuwd met Pieternella Anneke Hendrika Verwaaij.

½ eigendom: Pieternella Anneke Hendrika Verwaaij, Hellouw, gehuwd met Albertus den Hartog.

         

GoWa205

178

2.845

H 709

Berend Jan Stoel, Hellouw.

Zakelijk recht als bedoeld in artikel 5, lid 3, onder b, van de Belemmeringenwet Privaatrecht op gedeelte van perceel: Liander N.V., Arnhem.

         

GoWa338

75

3.420

L 523

JNI Vastgoed B.V., Haaften, zetel: Vianen.

         

GoWa345

50

570

L 556

JNI Vastgoed B.V., Haaften, zetel: Vianen.

         

GoWa376

27

16.705

M 249

Gijsbert Cornelis van Tuijl, Tuil.

Zakelijk recht als bedoeld in artikel 5, lid 3, onder b, van de Belemmeringenwet Privaatrecht op gedeelte van perceel: Waterschap Rivierenland, Tiel.

         

GoWa386

49

6.480

M 503

Gijsbert Cornelis van Tuijl, Tuil.

         

GoWa388

940

1.195

M 510

Gijsbert Cornelis van Tuijl, Tuil.

         

GoWa389

1.016

1.245

M 511

Gijsbert Cornelis van Tuijl, Tuil.

         

GoWa393

359

3.080

M 559

Johannis Albertus de Waal, Tuil, gehuwd met Sijbilla van Tuijl.

         

GoWa394

259

3.085

M 560

Johannis Albertus de Waal, Tuil, gehuwd met Sijbilla van Tuijl.

         

GoWa395

241

3.100

M 561

Johannis Albertus de Waal, Tuil, gehuwd met Sijbilla van Tuijl.

         

GoWa396

660

10.270

M 562

Johannis Albertus de Waal, Tuil, gehuwd met Sijbilla van Tuijl.

   

Kadastraal bekend als gemeente Herwijnen

Grondplan nr.

Te onteigenen grootte (m2)

Kadastrale grootte (m2)

Sectie en nr.

Ten name van

GoWa448 -1

GoWa448 -2

37

4

375

T 921

Karel van Zee, Herwijnen.

Opstalrecht Nutsvoorzieningen op gedeelte van perceel: Liander N.V., Arnhem.

         

GoWa458

3.935

8.205

T 987

½ eigendom: Gerard Arend Koudijs, Vuren.

½ eigendom: Ingeborg Berthilde Roukema, Vuren.

 

Kadastraal bekend als gemeente Vuren

Grondplan nr.

Te onteigenen grootte (m2)

Kadastrale grootte (m2)

Sectie en nr.

Ten name van

GoWa654

11

11

R 1276

Pamela Veder, Wassenaar.

Opstalrecht Nutsvoorzieningen op gedeelte van perceel: Dunea N.V., Zoetermeer.

         

GoWa658

237

1.634

R 807

½ eigendom: Jacob Menno Louis Koedoot, Vuren, gehuwd met Adriana Petronella Hak.

½ eigendom: Adriana Petronella Hak, Vuren, gehuwd met Jacob Menno Louis Koedoot.

Betrokken samenwerkingsverband: De Houtsnip V.O.F., Vuren.

         

GoWa693

133

46.620

S 5

Dirk Adriaan Keijzer, Gorinchem.

Zakelijk recht als bedoeld in artikel 5, lid 3, onder b, van de Belemmeringenwet Privaatrecht: Vitens N.V., Zwolle.

         

GoWa694

262

30.070

S 6

Adrianus Johannes van de Giessen, Vuren.

Zakelijk recht als bedoeld in artikel 5, lid 3, onder b, van de Belemmeringenwet Privaatrecht: Vitens N.V., Zwolle.

         

GoWa695

284

27.400

S 7

Adrianus Johannes van de Giessen, Vuren, gehuwd met Maria van Vliet.

         

GoWa696

391

45.290

S 8

Nelly de Bruijn, Vuren.

Zakelijk recht als bedoeld in artikel 5, lid 3, onder b, van de Belemmeringenwet Privaatrecht: Vitens N.V., Zwolle.

Opstalrecht Nutsvoorzieningen: Vitens N.V., Zwolle (2x).

Opstalrecht Nutsvoorzieningen op gedeelte van perceel: Vitens N.V., Zwolle.

         

GoWa715

372

3.025

S 393

Berta Johanna Hendrina Maria de Swart, Vuren.

Zakelijk recht als bedoeld in artikel 5, lid 3, onder b, van de Belemmeringenwet Privaatrecht op gedeelte van perceel: Liander N.V., Arnhem (2x).

Opstalrecht Nutsvoorzieningen: Vitens N.V., Zwolle.

         

GoWa725 -1

GoWa725 -2

115

172

1.405

S 630

Dirk Adriaan Keijzer, Gorinchem.

         

GoWa726 -1

GoWa726 -2

GoWa726 -3

3

6

9

1.580

S 631

Adrianus Johannes van de Giessen, Vuren.

         

GoWa727 -1

GoWa727 -2

1,5

0,5

1.005

S 632

Adrianus Johannes van de Giessen, Vuren, gehuwd met Maria van Vliet.

         

GoWa749

685

4.305

S 707

Jan Willem Blokland, Vuren.

Zakelijk recht als bedoeld in artikel 5, lid 3, onder b, van de Belemmeringenwet Privaatrecht: Liander N.V., Arnhem (2x).

Zakelijk recht als bedoeld in artikel 5, lid 3, onder b, van de Belemmeringenwet Privaatrecht: Vitens N.V., Zwolle.

Opstalrecht Nutsvoorzieningen: Vitens N.V., Zwolle.

         

GoWa750

2.585

7.370

S 709

Pieternella Goverdina de Bruijn, Vuren.

Zakelijk recht als bedoeld in artikel 5, lid 3, onder b, van de Belemmeringenwet Privaatrecht op gedeelte van perceel: Liander N.V., Arnhem.

Opstalrecht Nutsvoorzieningen: Vitens N.V., Zwolle.

         

GoWa796

249

1.870

S 974

½ eigendom: Gino Carlo Manstra, Vuren.

½ eigendom: Dominique Christel Désirée Peverelli, Vuren.

Zakelijk recht als bedoeld in artikel 5, lid 3, onder b, van de Belemmeringenwet Privaatrecht: Vitens N.V., Zwolle.

Zakelijk recht als bedoeld in artikel 5, lid 3, onder b, van de Belemmeringenwet Privaatrecht op gedeelte van perceel: Liander N.V., Arnhem

Opstalrecht Nutsvoorzieningen: Liander N.V., Arnhem.

         

GoWa804

57

4.465

S 1046

Paula Petronella Maria Hoek, Dalem (overleden), gehuwd geweest met Johannes Joseph Wilhelmus Maria Mens.

         

GoWa816

264

2.951

S 1149

½ eigendom: Robert Jan Nebbeling, Vuren, gehuwd met Yolanda Hakkers.

½ eigendom: Yolanda Hakkers, Vuren, gehuwd met Robert Jan Nebbeling.

Zakelijk recht als bedoeld in artikel 5, lid 3, onder b, van de Belemmeringenwet Privaatrecht: Liander N.V., Arnhem.

Opstalrecht Nutsvoorzieningen: Vitens N.V., Zwolle.

Naar boven