Besluit tot vaststelling van de Beleidsregels ontgrondingen in rijkswateren 2022

IENW/BSK-2022/65111

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat

Gelet op artikel 8, eerste lid, van de Ontgrondingenwet en artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht;

BESLUIT:

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 1 (toepassingsbereik)

Deze beleidsregels zijn van toepassing op de verlening van een vergunning voor een ontgronding in een rijkswater.

Artikel 2 (afstandsbepalingen)

Bij de ontgronding worden de in de tabel genoemde afstanden in acht genomen.

Type kunstwerk of project

Locatie rijkswater

 

Noordzee

Waddenzee

IJsselmeergebied

Rivieren, kanalen en havens

Grote Zeeuwse en Zuid-Hollandse wateren

Waterkeringen

Primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk

500 m

100 m

Archeologie en cultuurhistorie

Wettelijk beschermde monumenten van archeologische vondsten, locaties met melding van archeologische vondsten en wrakken

100 m

100 m

100 m

100 m

100 m

Overige objecten

Olie- en gasleidingen in de bodem van het betreffende rijkswater

500 m

500 m

500 m

100 m

500 m

In gebruik zijnde telecommunicatie-kabels in de bodem van of boven het betreffende rijkswater

500 m

500 m

500 m

100 m

500 m

Overige vaste objecten van het Rijk of van derden

500 m

500 m

500 m

100 m

500 m

§ 2. Schelpenwinning

Artikel 3 (ontgrondingsvergunning voor schelpenwinning)

  • 1. Een ontgrondingsvergunning voor schelpenwinning kan alleen worden verleend voor winning die plaatsvindt dieper dan vijf meter beneden NAP:

    • a. in de in onderdelen A en B van de bijlage aangewezen gedeelten van het Marsdiep, de Vlie, het Friesche Zeegat en de Voordelta;

    • b. in de in onderdeel B van de bijlage aangewezen gedeelten van de Westerschelde en de Vlakte van de Raan, met het oog op de kustverdediging; of

    • c. in de overige delen van de Noordzee vanaf 3 mijl uit de kust gemeten bij het laagst mogelijke, tijdens springtij optredend laagwater tot 50 km uit de kust.

  • 2. Voor de verlening van een ontgrondingsvergunning voor de winning van schelpen in de gebieden, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, gelden kwantitatieve beperkingen. De ten hoogste in de vergunning toegestane hoeveelheid te winnen schelpen wordt bepaald op grond van door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat vastgestelde maximale hoeveelheden.

  • 3. Voor de verlening van een ontgrondingsvergunning voor de winning van schelpen in de gebieden, bedoeld in het eerste lid, onder c, geldt geen kwantitatieve beperking.

  • 4. Een ontgrondingsvergunning voor schelpenwinning wordt verleend voor ten hoogste drie jaar.

§ 3. Overige ontgrondingen

Artikel 4 (Waddenzee)

In de Waddenzee wordt geen vergunning verleend voor andere ontgrondingen dan voor die voor schelpenwinning.

Artikel 5 (Noordzee)

  • 1. Zeewaarts van de doorgaande NAP -20 meter dieptelijn in de Noordzee kan een ontgrondingsvergunning worden verleend, met dien verstande dat:

    • a. voor een ontgronding met een winhoeveelheid van 10 miljoen m3 of meer per vergunningaanvraag; of

    • b. voor een ontgronding met een windiepte van meer dan twee meter beneden de oorspronkelijke zeebodem of op een plek waar al eerder tot twee meter ontgrond is,

    uitsluitend een vergunning kan worden verleend indien de ontgronding ten minste 2 kilometer zeewaarts van de doorgaande NAP -20 meter dieptelijn plaatsvindt.

  • 2. Landwaarts van de doorgaande NAP -20 meter dieptelijn in de Noordzee kan alleen een vergunning worden verleend voor:

    • a. de zandwinning uit de vaargeulen;

    • b. het aanleggen van overslagputten voor zover ze zeewaarts van de NAP -7 meter dieptelijn worden aangelegd;

    • c. de zandwinning waarbij het verwijderen van zand uit de winlocatie bijdraagt aan de kustverdediging of het in oorspronkelijke staat brengen van de zeebodem van voormalige stortgebieden.

  • 3. Aan een vergunning als bedoeld in het eerste of tweede lid worden de volgende voorschriften verbonden:

    • a. een overslagput die minder dan een jaar gebruikt wordt, wordt na gebruik in het winterseizoen binnen één maand en na gebruik in het zomerseizoen binnen twee maanden opgevuld met materiaal van buiten de doorgaande NAP -20 meter dieptelijn;

    • b. een overslagput die een jaar of langer in gebruik is geweest en naar verwachting gedurende ten minste zes maanden niet meer gebruikt wordt, wordt binnen twee maanden na beëindiging van het gebruik met materiaal van buiten de doorgaande NAP -20 meter dieptelijn opgevuld tot de oorspronkelijke zeebodemligging.

  • 4. Aan een vergunning als bedoeld in het tweede lid kunnen voorschriften worden verbonden ter behoud van de hoeveelheid van het ter plaatse verwijderde zand in het in de aanhef van dat lid bedoelde gebied.

Artikel 6 (IJsselmeergebied)

  • 1. Voor de ontgrondingen in het IJsselmeergebied geldt multifunctionaliteit.

  • 2. Voor de ontgrondingsvergunningen die primair betrekking hebben op de aanleg en verbetering van de vaargeulen in het IJsselmeergebied gelden de volgende windieptes.

    • a. IJsselmeer, Markermeer (met uitzondering van Gouwzee en Buiten-IJ) en Ketelmeer: maximaal NAP -30 meter;

    • b. de overige randmeren: maximaal NAP -8 meter.

  • 3. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden die betrekking hebben op onder meer bodemtaluds, bodembreedtes, windieptes of opleverdieptes.

Artikel 7 (kanalen en rivieren)

Voor ontgrondingen in kanalen en in het zomerbedgedeelte van rivieren in beheer bij het Rijk, alsmede in de daarmee in open verbinding staande havens onder beheer van het Rijk kan een ontgrondingsvergunning worden verleend, waarbij de ontgronding in ieder geval:

  • a) geen ongewenste erosie of sedimentatie van het rivierbed tot gevolg heeft noch op de locatie van de ontgronding noch elders in het rivierbed;

  • b) het rivierkundig gewenste evenwicht in de bodemligging en de stabiliteit van infrastructuur niet verstoort;

  • c) niet leidt tot substantiële waterstandsverhogingen in maatgevende situaties als bedoeld in de Beleidsregels grote rivieren;

  • d) niet leidt tot een structurele beperking van de scheepvaart; en

  • e) niet leidt tot ongewenste grondwaterstandveranderingen.

Artikel 8 (Zeeuwse en Zuid-Hollandse wateren)

  • 1. Voor ontgrondingen in de Zeeuwse en Zuid-Hollandse wateren in beheer bij het Rijk en in de hiermee in open verbinding staande havens geldt multifunctionaliteit.

  • 2. Ontgrondingen in de in het eerste lid bedoelde wateren mogen alleen plaatsvinden:

    • a. buiten de NAP -5 meter dieptelijn; en

    • b. tot de in de vergunningvoorschriften voorgeschreven maximale diepte beneden de oorspronkelijke waterbodem, die afhangt van de lokale morfologie, stroomsnelheid en veiligheid.

  • 3. Het tweede lid is niet van toepassing op ontgrondingen ten behoeve van het mogelijk maken of verbeteren van scheepvaartfuncties.

  • 4. Aan een vergunning als bedoeld in het eerste lid kunnen voorschriften worden verbonden ter behoud van het totale sedimentvolume in het betreffende rijkswater.

§ 4. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 9 (intrekking)

De Beleidsregels ontgrondingen in rijkswateren worden ingetrokken.

Artikel 10 (citeertitel)

Deze beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels ontgrondingen in rijkswateren 2022.

Artikel 11 (inwerkingtreding)

Deze beleidsregels treden in werking met ingang van de dag na dagtekening van de Staatscourant waarin zij worden geplaatst.

Deze beleidsregels worden met toelichting in de Staatscourant geplaatst.

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, M.G.J. Harbers

BIJLAGE BEHOREND BIJ ARTIKEL 3 VAN DE BELEIDSREGELS ONTGRONDINGEN IN RIJKSWATEREN 2022

Onderdeel A. Schelpenwingebieden in de Waddenzee en aangrenzende Noordzeekustzone.

Onderdeel A. Schelpenwingebieden in de Waddenzee en aangrenzende Noordzeekustzone.

Onderdeel B. Schelpenwingebieden in de Westerschelde, Vlakte van de Raan en Voordelta.

Onderdeel B. Schelpenwingebieden in de Westerschelde, Vlakte van de Raan en Voordelta.

TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Op grond van de Ontgrondingenwet is het verboden zonder vergunning te ontgronden. Voor de verlening, wijziging en intrekking van vergunningen voor ontgrondingen gelegen in de rijkswateren is de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (hierna: minister) ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Ontgrondingenwet het bevoegde gezag. Voor welke rijkswateren de minister bevoegd gezag is, is vastgelegd in de Regeling ontgrondingen in rijkswateren. De minister is tevens bevoegd gezag voor de verlening, wijziging en intrekking van vergunningen voor ontgrondingen gelegen in, in open verbinding met deze rijkswateren staande, zijwateren, indien deze zijwateren onder waterstaatkundig beheer van het Rijk vallen. Het Besluit ontgrondingen in rijkswateren en de Regeling ontgrondingen in rijkswateren bevatten ook algemene regels met betrekking tot ontgrondingen in rijkswateren.

Overigens is niet voor elke ontgronding in rijkswateren een vergunning vereist. De uitzonderingen op de vergunningplicht zijn opgenomen in de artikelen 1 en 2 van het Besluit ontgrondingen in rijkswateren. Voor de ontgronding waarvoor wel een ontgrondingsvergunning is vereist, bestaan twee procedures: de reguliere procedure op grond van afdeling 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht die wordt gehanteerd voor ontgrondingen van eenvoudige aard (artikel 10, vierde lid, van de Ontgrondingenwet en artikel 5 van het Besluit ontgrondingen in rijkswateren) en de uniforme openbare voorbereidingsprocedure op grond van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht voor de overige ontgrondingen. De beleidsregels gelden voor beide vergunningverleningsprocedures.

De bevoegdheid voor de vergunningverlening voor ontgrondingen in rijkswateren is gemandateerd aan de daarbij aangewezen ambtenaren van regionale diensten van Rijkswaterstaat, die voor hun beheersgebied namens het bevoegd gezag vergunning verlenen.

2. Beleidsregels

Met de vaststelling van deze beleidsregels worden de in 2010 vastgestelde Beleidsregels ontgrondingen in rijkswateren ingetrokken. De relevante onderdelen van de toelichting bij die beleidsregels zijn hieronder opnieuw vermeld om het relevante beleidskader weer te geven. De Beleidsregels ontgrondingen in rijkswateren zijn herzien om te komen tot actualisatie en om de beleidsregels beter te laten aansluiten bij de huidige vergunningspraktijk.

Doel van de beleidsregels is duidelijkheid te geven op welke wijze de minister toepassing geeft aan de hem gegeven bevoegdheid om vergunning te verlenen voor ontgrondingen in rijkswateren. Door daarnaast in de bij de beleidsregels behorende toelichting uitvoerig in te gaan op de achtergronden, kan voor de motivering van de besluiten op een verzoek om een ontgrondingsvergunning in de regel volstaan worden met een verwijzing naar de beleidsregels. Er kan bij de uitoefening van bevoegdheden slechts gemotiveerd van de beleidsregels worden afgeweken als de beleidsregels voor een of meer belanghebbenden gevolgen hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen (artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht). In de in 2010 vastgestelde beleidsregels was op verschillende plaatsen in de regels zelf ook bepaald dat bijvoorbeeld vanwege zwaarwegende argumenten kon worden afgeweken van het principe van de multifunctionaliteit. Het is echter inherent aan beleidsregels dat afwijking mogelijk is vanwege bijzondere omstandigheden.

3. Ruimtelijk beleid met betrekking tot ontgrondingen

Het ruimtelijke beleid met betrekking tot ontgrondingen is gebaseerd op het in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI), het Nationaal waterplan en het in het toekomstig Nationaal Waterprogramma (inclusief het Programma Noordzee) vastgelegde beleid. Dit beleid richt zich op het stimuleren van de winning van oppervlaktedelfstoffen in Nederland op een maatschappelijk aanvaardbare wijze en het wegnemen van onnodige marktbelemmerende maatregelen. Voor de winning van bouwgrondstoffen geldt dat winning is toegestaan als dat bijvoorbeeld de waterveiligheid, de scheepvaart, de waterkwaliteit of de ecologische kwaliteit niet schaadt. Daarnaast moet de winning op een maatschappelijk aanvaardbare wijze gebeuren. Diepe winning (meer dan 2 meter diep) van suppletiezand, ophoogzand en beton- en metselzand in de Noordzee is in beginsel toegestaan. Dat geldt ook voor winning in het IJsselmeergebied en de uiterwaarden van de rivieren, voor zover dat verenigbaar is met de eisen vanuit waterbeheer en natuur. In de uiterwaarden heeft koppeling met andere riviergerichte projecten als rivierverruiming en natuurontwikkeling de voorkeur. Waar mogelijk laten de regionale diensten van Rijkswaterstaat de winning van bouwgrondstoffen combineren met andere activiteiten zoals natuurontwikkeling.

Het Programma Noordzee 2022–2027 wordt onderdeel van het Nationaal Waterprogramma en zal de Beleidsnota Noordzee 2016–2021 vervangen.

Het beleid voor de Waddenzee is vastgesteld in de Planologische Kernbeslissing Derde Nota Waddenzee (2007). In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte uit 2012 is benoemd dat de Derde Nota Waddenzee van toepassing blijft (Ministerie van Infrastructuur en Milieu, 2012). Dit beleid wordt gecontinueerd in de Nationale Omgevingsvisie.

4. Beleid met betrekking tot ontgrondingen in de Noordzee

Het in de beleidsregels opgenomen beleid met betrekking tot ontgrondingen op de Noordzee is gebaseerd op het in het voormalige Regionaal Ontgrondingenplan Noordzee 2 (RON2) opgenomen beleid. De beleidsregels bouwen voort op het beleid in het Nationaal waterplan en het Nationaal Waterprogramma. Het Nationaal Waterprogramma beschrijft onder meer de ruimtelijke planning op de Nederlandse Noordzee, de maatregelen om de goede milieutoestand te bereiken en het daartoe te voeren beheer.

Uitgangspunt van het landelijk ontgrondingenbeleid op de Noordzee is voldoende zandwinning te borgen ten behoeve van kustbescherming, het tegengaan van overstromingsrisico’s en het winnen van ophoogzand, beton- en metselzand. De regionale diensten van Rijkswaterstaat hebben de zorg voor waterveiligheid, schoon en gezond water en vlot en veilig verkeer over water, en reguleren vanuit deze taken de winning van bouwgrondstoffen met vergunningverlening en handhaving. Daarbij houden zij ook rekening met andere gebruiksfuncties en randvoorwaarden, zoals cultuurhistorische waarden. Verder wordt rekening gehouden met:

  • een zo zuinig mogelijk en zo hoogwaardig mogelijk gebruik van oppervlaktedelfstoffen uit de bodem van de Noordzee;

  • een goede afstemming met de andere gebruiksfuncties van de Noordzee, zowel in ruimtebeslag als in planning van werkzaamheden; en

  • een duurzaam functioneren van het watersysteem Noordzee, de aangrenzende wateren en de kustzone.

Bij de verlening van ontgrondingsvergunningen op de Noordzee is het volgende van belang:

  • winning van zand voor kustverdediging en ophoogzand, beton- of metselzand heeft voorrang in de reserveringszone tussen de doorgaande NAP-20 m dieptelijn en de grens van de 12-mijlszone;

  • in principe moeten nieuwe kabels voorkeurtracés gebruiken bij doorsnijding van de zandwinzone;

  • buiten de 12-mijlszone gaan bij ‘stapeling’ andere activiteiten van nationaal belang boven die van zandwinning;

  • landwaarts van de doorgaande NAP-20 dieptelijn mag geen zandwinning plaatsvinden. Uitzondering daarop vormt in beginsel winning uit vaargeulen, het aanleggen van overslagputten, winning waarbij het verwijderen van oppervlaktedelfstoffen uit de winlocatie bijdraagt aan de kustverdediging en het in oorspronkelijke staat brengen van de zeebodem van voormalige stortgebieden.

5. Beleid met betrekking tot ontgrondingen in het IJsselmeergebied

Het IJsselmeergebied is een gebied van aaneengesloten binnenmeren en bestaat uit het IJsselmeer, Markermeer, IJmeer en de randmeren. Het is een belangrijk gebied voor de winning van ophoogzand en kan zelfs voor meer hoogwaardig beton- en metselzand kansen bieden. Daarnaast wordt in de randmeren kalkzandsteenzand gewonnen. De sturing vanuit het Rijk op de zandwinningsmarkt is in het verleden vereenvoudigd en gebeurt in het IJsselmeergebied aan de hand van het zogenoemde multifunctionaliteitscriterium. Er wordt nagegaan hoe zandwinning meer ondersteunend kan worden aan andere gebiedsfuncties en daarmee (waar mogelijk) aan specifieke gebiedsdoelen.

Specifieke gebiedsdoelen zijn in ieder geval de doelen van het nationale beleid voor het IJsselmeergebied:

  • Een duurzaam en robuust ecosysteem;

  • Het garanderen van de waterveiligheid;

  • Borging van de zoetwatervoorziening;

  • Opwekking van duurzame energie met respect voor kernkwaliteiten;

  • Vlotte en veilige afwikkeling van het verkeer over water.

De ondersteuning aan andere gebiedsfuncties moet passen binnen het beheer van het watersysteem.

6. Ontgrondingen in rivieren, kanalen en havens

Voor rivieren geldt dat alleen voor ontgrondingen in het zomerbedgedeelte de minister bevoegd gezag is voor de vergunningverlening voor ontgrondingen. In de praktijk vinden in het zomerbed echter vrijwel uitsluitend aan vaargeulonderhoud gerelateerde ontgrondingen plaats waarvoor geen vergunning nodig is. Voor ontgrondingen in bijvoorbeeld het winterbed geldt dat gedeputeerde staten in overeenstemming met de minister vergunningen verlenen. Ook voor ontgrondingen in de kanalen die bij het Rijk in beheer zijn, geldt dat dit meestal aan vaargeulonderhoud gerelateerde ontgrondingen zijn.

Voor rivieren en kanalen gelden randvoorwaarden vanuit het oogpunt van veiligheid tegen hoogwater (Beleidsregels grote rivieren), overige waterstaatsbelangen, grondwaterstand en de veiligheid voor de scheepvaart. Ontgronden kan overal en de toegestane omvang van de ontgronding moet vaak nauwkeurig voorgeschreven worden. Omdat het gedrag van de rivierbodem per traject anders kan zijn en de ligging met de jaren kan wijzigen, is het ongewenst om in de beleidsregels getallen of percentages te noemen.

7. Ontgrondingen in de grote Zeeuwse en Zuid-Hollandse wateren

De bij het Rijk in beheer zijnde grote Zeeuwse en Zuid-Hollandse wateren betreffen specifiek de volgende wateren:

  • Zeeuwse wateren: de Westerschelde, de Oosterschelde, het Veerse Meer, de Grevelingen;

  • Zuid-Hollandse wateren: het Haringvliet en het Hollandsch Diep.

Ook in de zijwateren (en havens) die hiermee in open verbinding staan en die onder waterstaatkundig beheer van het Rijk vallen, is het Rijk het bevoegd gezag voor ontgrondingen.

8. Consultatie

De concept-beleidsregels zijn in het kader van een informele consultatie aan de volgende marktpartijen met het verzoek om commentaar toegestuurd: Cascade (vereniging van het oppervlaktedelfstoffen-winnende bedrijfsleven), de Nederlandse Vereniging van Leveranciers van Bouwgrondstoffen (NVLB), Vereniging Nederlands Kalkzandsteenplatform (VNK), vereniging van Waterbouwers, Stichting LaMer, Koninklijke Smals, Spaansen Grondstoffen en Logistiek B.V., Van Ouwerkerk B.V., visserijbedrijf De Rousant B.V., Zand- en Schelpenwinning Waddenzee B.V en Testamare Holding B.V. Daarnaast is ook het Rijksvastgoedbedrijf geconsulteerd. Naar aanleiding van de consultatie zijn acht reacties ontvangen. Deze reacties hebben geleid tot een heroverweging van de teksten in het Besluit en de toelichting. Verder zijn alle reacties een op een beantwoord.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 (toepassingsbereik)

In dit artikel wordt ingegaan op het toepassingsbereik van de beleidsregels en de mogelijkheden daarvan.

In het artikel 1 van de ingetrokken beleidsregels was een aantal definities opgenomen. Die zijn uitgeschreven in de tekst (zoals bij LAT: Lowest Astronomical Tide: het laagst mogelijke, tijdens springtij optredend laagwater), achterwege gelaten vanwege identieke definitie in hogere regelgeving (oppervlaktedelfstof; Onderdeel A van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage) of hieronder duidelijk gemaakt door het geven van een aantal voorbeelden.

Artikel 2 (afstandsbepalingen)

Bij de vergunning kunnen voorschriften opgenomen worden die betrekking hebben op in acht te nemen afstanden tot kunstwerken of objecten. In de tabel zijn de afstanden opgenomen die gebruikelijk zijn. Niet uitgesloten is dat in een eventueel noodzakelijke vergunning op grond van de Wet natuurbescherming ook afstanden worden opgenomen die voortvloeien uit de opgestelde passende beoordeling. De lay-out van de tabel in artikel 2 is verbeterd. De lijst van identieke voetnoten is eruit gehaald.

Wettelijk beschermde monumenten van archeologische vondsten, locaties met melding van archeologische vondsten en wrakken

IJsselmeergebied – 100 meter

Ontgrondingsvergunningen in het IJsselmeergebied worden tevens niet verleend indien de ontgronding dieper gaat dan de denkbeeldige taludlijn met een helling van 1:10, lopend vanaf het archeologische monument, de archeologische vondst of het wrak schuin omlaag.

Noordzee – 100 meter

Afstanden gelden voor ontgrondingen tot een diepte van maximaal 2 meter beneden de zeebodem. Voor diepere ontgrondingen kunnen grotere afstanden gelden. Deze afstanden worden per specifiek geval bepaald en in de vergunningsvoorschriften opgenomen.

Olie- en gasleidingen in de bodem van het betreffende rijkswater In gebruik zijnde telecommunicatiekabels in de bodem van of boven het betreffende rijkswater Overige vaste objecten van het Rijk of van derden

Noordzee – 500 meter

Afstanden gelden voor ontgrondingen tot een diepte van maximaal 2 meter beneden de zeebodem. Voor diepere ontgrondingen kunnen grotere afstanden gelden tot de kabels, leidingen, kunstwerken en vaste objecten waar binnen geen ontgrondingen mogen plaatsvinden. Deze afstanden worden per specifiek geval bepaald en in de vergunningsvoorschriften opgenomen.

Artikel 3 (ontgrondingsvergunning voor schelpenwinning)

In de Beleidsregels ontgrondingen in rijkswateren (2010) werden in kubieke meters de te winnen hoeveelheden schelpen genoemd. Deze hoeveelheden wisselen echter, omdat deze afhankelijk zijn van de natuurlijke aanwas. Besloten is om niet langer de hoeveelheden te noemen, maar om te verwijzen naar de informatie van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat voor de meest actuele informatie.

Er geldt een beperking aan de te winnen schelpen. De in de vergunningsvoorschriften op te nemen maximale hoeveelheden worden bepaald aan de hand van de door het Ministerie bekendgemaakte maximale hoeveelheden. De cijfers (Waddenzee) worden driejaarlijks bepaald door een berekening van het langjarig gemiddelde.

Op grond van deze nieuwe beleidsregels gelden de volgende randvoorwaarden:

De jaarlijks te winnen hoeveelheid schelpen voor de in onderdeel A van de bijlage aangewezen gebieden van de Waddenzee en de buitendelta’s van de aangrenzende Noordzeekustzone bedraagt niet meer dan de natuurlijke netto schelpenproductie in de Waddenzee. De wingebieden zijn beperkt tot de diepere geulen van de zeegaten met komberging van het Marsdiep (30% van het maximum quotum), het Vlie (70% van het maximum quotum) en het Friese Zeegat (10% van het maximum quotum). Voor de per vergunningsperiode maximum berekende schelpenwinning, is maximaal 50% te winnen in de Waddenzee en de rest in de zeegaten van de Noordzeekustzone. Het winnen van schelpen vindt alleen plaats in diepere geulen, beneden 5 meter NAP.

De jaarlijks te winnen hoeveelheid schelpen voor de in onderdeel B van de bijlage aangewezen gebieden van de Westerschelde en Voordelta is per gebied maximaal 40.000 m3. In de Vlakte van de Raan geldt deze hoeveelheid inclusief het westelijk deel van de Westerschelde. Hierdoor blijft de natuurlijke aanwas groter dan de winning.

In de Westerschelde is de schelpenwinning beperkt tot een maximumdiepte van 3 meter beneden het oppervlak van de omliggende bodem. In de Vlakte van de Raan en Voordelta is schelpenwinning toegestaan in gebieden beneden 5 meter NAP. Daarbij geldt dat in de Vlakte van de Raan en het bodembeschermingsgebied van de Voordelta schelpenwinning vergunningplichtig is in het kader van de Wet natuurbescherming.

Artikel 5 (Noordzee)

In artikel 1 van de Beleidsregels ontgrondingen in rijkswateren (2010) was een definitie opgenomen van een overslagput. Die is niet nodig en wordt hieronder toegelicht. Onder overslagput wordt een aangelegde verdieping van de waterbodem verstaan, bedoeld voor het tijdelijk opslaan en overslaan van elders gewonnen oppervlaktedelfstoffen.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder a, van het Besluit ontgrondingen in rijkswateren is geen vergunning nodig voor onder andere het aanleggen, onderhouden, wijzigen of opruimen van watergangen en vaargeulen voor zover deze activiteiten door of vanwege de Minister van Infrastructuur en Waterstaat worden verricht.

Artikel 6 (IJsselmeergebied)

Een multifunctionele ontgronding is een ontgronding, waarbij naast de winning van bouwgrondstoffen de ontgronding, of een direct met de ontgronding samenhangende activiteit, ook een tweede maatschappelijke functie heeft. In het IJsselmeergebied wordt hieronder verstaan, dat de ontgronding zelf, of een direct met de ontgronding samenhangende activiteit, tevens bijdraagt aan tenminste één andere functie van het rijkswatersysteem IJsselmeergebied.

Voorbeelden van aanvullende functies die een ontgronding multifunctioneel maken, zijn:

  • aanleg of verbetering van een vaarweg voor de beroepsvaart;

  • aanleg of verbetering van de vaarmogelijkheden voor de recreatievaart;

  • verbetering van de waterhuishouding door de aanleg van stroomgeulen of het realiseren van de doorspoeling;

  • aanleg of verbetering van natuurmaatregelen;

  • verbetering van de waterkwaliteit;

  • verbetering van het onderhoud aan waterbodem en oevers;

  • verbetering van de kwaliteit van de waterbodem.

De ondersteuning van andere gebiedsfuncties moet passen binnen het beheer van het watersysteem.

Als natuurmaatregelen kunnen in ieder geval worden genoemd de maatregelen in het kader van de Kaderrichtlijn Water (KRW), Natura 2000, Programmatische Aanpak Grote Wateren (PAGW) en Integrale Inrichting Veluwerandmeren (IIVR). Bij verbetering van de waterkwaliteit kan bijvoorbeeld worden gedacht aan maatregelen voor het realiseren van de doelstellingen van de KRW, maatregelen voor het tegengaan van verzilting en maatregelen ter bescherming van de drinkwaterfunctie.

De aanvullende functies dienen volledig in het rijkswatersysteem van het IJsselmeergebied te worden gerealiseerd.

Aan de vergunning kunnen ook voorschriften worden verbonden die betrekking hebben op gewenste bodemtaluds, bodembreedtes, windieptes of eventuele opleverdieptes. Dergelijke voorschriften passen binnen de reikwijdte van artikel 3, tweede lid, van de Ontgrondingenwet.

Is de aanvullende functie van de ontgronding de aanleg of verbetering van een vaarweg voor de beroepsvaart, dan wordt over de bodembreedte van de vaargeul uitgegaan van een minimale opleverdiepte van de vaargeul van NAP – 8 meter in het IJsselmeer, het Markermeer en het Ketelmeer. In de overige randmeren geldt hiervoor een minimale opleverdiepte van NAP – 5 meter. Voor vaargeulen voor de recreatievaart is in het gehele IJsselmeergebied de minimale opleverdiepte NAP – 4 meter. Plaatselijk afwijken is mogelijk. Vanwege een goede bevaarbaarheid dient de bodemhelling in de lengterichting van de vaargeul tot een diepte van NAP – 12 meter flauwer te zijn dan 1:10.

Vanwege een goede afbakening van de ontgronding in een vaargeul is het nodig dat na ontgronding de waterbodem van de vaargeul vanaf de rand van de (minimaal) vereiste bodemligging onder een natuurlijk talud wordt opgeleverd. Voor de windiepte in vaargeulen wordt in beginsel uitgegaan van de in artikel 6 vermelde maxima. Afhankelijk van de onderbouwing van de effecten van de windiepte kan voor specifieke locaties hiervan worden afgeweken.

Het is niet wenselijk dat ontgrondingen zodanig diep worden uitgevoerd dat aanvulling met grond, die niet afkomstig is uit het watersysteem IJsselmeergebied, nodig is. Verder moet rekening worden gehouden met het zorgvuldigheidsbeginsel in de bodemregelgeving. In het watersysteem IJsselmeergebied mag er geen risico ontstaan voor toekomstig beheer.

Uitgangspunt bij vergunningverlening is dat de aanvullende functie op een robuuste en volledige wijze wordt gerealiseerd voor ten minste het gehele oppervlak van een vergunning en binnen de geldigheidsduur van de betreffende vergunning. Het kan om een aanvullende functie ter plaatse van de ontgronding zelf gaan, maar ook om een aanvullende functie die elders in het rijkswatersysteem van het IJsselmeergebied wordt gerealiseerd.

Artikel 8 (Zeeuwse en Zuid-Hollandse wateren)

Onder een multifunctionele ontgronding wordt verstaan een ontgronding waarbij de ontgronding zelf, of een direct met de ontgronding samenhangende activiteit, tevens bijdraagt aan ten minste één andere functie van het betreffende rijkswater. Voor voorbeelden van functies die een ontgronding of een direct daarmee samenhangende activiteit multifunctioneel maken, wordt verwezen naar de toelichting op artikel 6.

In artikel 8 van de Beleidsregels ontgrondingen in rijkswateren (2010) waren inmiddels verstreken jaartallen genoemd. Die bepalingen keren dan ook niet in deze beleidsregels terug.

Ingevolge het vierde lid kunnen aan een vergunning als bedoeld in het eerste lid voorschriften worden verbonden ter behoud van het totale sedimentvolume in het betreffende rijkswater. Het is van belang om bij het actief verwijderen van zand uit het systeem door ontgronding een voorschrift tot het herstellen van de sedimentbalans op te kunnen nemen.

Op bijvoorbeeld de Westerschelde geldt dat de sedimentbalans behouden moet blijven. Dat is er vooral op gericht dat er netto geen sediment uit de Westerschelde mag verdwijnen om de omvang en kwaliteit van de intergetijdengebieden in het estuarium te borgen. Dit houdt in dat als er op natuurlijke (netto zandtransport naar de Noordzee) of antropogene (zandwinning) manier zand uit de Westerschelde verdwijnt, dit aangevuld moet worden met zand van elders. Dit is dan meestal de Noordzee, maar het zou bijvoorbeeld ook zand uit aan te leggen havens kunnen zijn.

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, M.G.J. Harbers

Naar boven