Beleidsregel quota commerciële media-instellingen 2022

Beleidsregel van het Commissariaat voor de Media over recent Europees, onafhankelijk media-aanbod, oorspronkelijk Nederlandstalig of Friestalig programma-aanbod en programma-aanbod dat voorzien is van ondertiteling ten behoeve van personen met een auditieve beperking (Beleidsregel quota commerciële media-instellingen 2022).

Het Commissariaat voor de Media,

Gelet op de artikelen 3.20 tot en met 3.25, artikel 3.29c van de Mediawet 2008 en artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht,

Besluit:

I. BEGRIPSBEPALINGEN EN REIKWIJDTE

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

a. wet:

de Mediawet 2008;

b. besluit:

het Mediabesluit 2008;

c. regeling:

Mediaregeling 2008;

d. catalogus:

de ordening van het audiovisueel media-aanbod in een databank die audiovisueel media-aanbod voor de gebruiker toegankelijk maakt;

e. Europese producties:

producties als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder n en artikel 1, tweede, derde en vierde lid, van de Richtlijn;

f. Richtlijn:

Richtlijn 2010/13/EU van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten;

g. onafhankelijke producent:

de producent van een onafhankelijke productie als bedoeld in artikel 3.22, eerste lid, van de wet;

h. ondertiteling:

Nederlands-of Friestalig programma-aanbod voorzien van Nederlandstalige ondertiteling;

i. producent:

degene die programma-aanbod vervaardigt;

j. programma-aanbod:

televisieprogramma-aanbod;

k. programmakanaal:

televisieprogrammakanaal;

l. recente productie:

een onafhankelijke productie die niet ouder is dan vijf jaar.

Artikel 2. Europese producties

  • 1. Een producent als bedoeld in artikel 1, derde en vierde lid, van de Richtlijn wordt geacht in een lidstaat gevestigd te zijn indien zijn onderneming aldaar permanent is gevestigd en over vast personeel beschikt dat zich zowel met productie- als commerciële activiteiten in de Europese Unie bezighoudt.

  • 2. Indien niet bekend is welke producent een productie tot stand heeft gebracht, wordt onder producent mede verstaan de distributeur van de productie. In dat geval wordt de lidstaat waarin de distributeur is gevestigd aangemerkt als de lidstaat waarin de producent is gevestigd.

  • 3. Het tweede lid is slechts van toepassing indien de media-instelling die de productie heeft verspreid, naar genoegen van het Commissariaat heeft aangetoond dat zij zich voldoende heeft ingespannen om de relevante gegevens over de producent van de productie te achterhalen.

Artikel 3. Onafhankelijke producties

  • 1. In aansluiting op artikel 3.22, eerste lid, van de wet wordt als onafhankelijke productie mede aangemerkt:

    • a. programma-aanbod dat wordt geproduceerd door een onafhankelijke producent tezamen met een media-instelling, ingeval de media-instelling niet wordt aangemerkt als producent van het betreffende aanbod;

    • b. een door een media-instelling aangekochte onafhankelijke productie.

  • 2. Niet als onafhankelijke productie wordt aangemerkt:

    • a. programma-aanbod dat uitsluitend geproduceerd is door een media-instelling;

    • b. programma-aanbod dat geproduceerd is door een producent die meer dan negentig procent van het door hem geproduceerde programma-aanbod, in de drie afgelopen boekjaren, heeft geleverd aan dezelfde media-instelling.

II. EUROPESE PRODUCTIES

Artikel 4. Berekeningswijze aandeel Europese, onafhankelijke en recente producties in programmakanalen

  • 1. Voor de vaststelling van het behaalde aandeel Europese, onafhankelijke en recente producties als bedoeld in de artikelen 3.20 tot en met 3.22 van de wet, wordt uitgegaan van het totale programma-aanbod per televisieprogrammakanaal per kalenderjaar, daarvan uitgezonderd het media-aanbod als bedoeld in artikel 3.23 van de wet.

  • 2. Voor de vaststelling van het behaalde aandeel Europese, onafhankelijke en recente producties, worden herhalingen van programma’s meegeteld.

Artikel 5. Berekeningswijze aandeel Europese producties van audiovisueel media-aanbod op commerciële mediadiensten op aanvraag

  • 1. Voor de vaststelling van het behaalde aandeel Europese producties van een commerciële mediadienst op aanvraag als bedoeld in artikel 3.29c, eerste lid, van de wet wordt uitgegaan van het aantal Europese titels in de desbetreffende catalogus, afgezet tegen het totaal aantal titels in de catalogus.

  • 2. Als titel wordt in ieder geval aangemerkt een speelfilm en een seizoen van een serie. Een aflevering van een serie kan als titel worden aangemerkt indien deze vergelijkbaar is met een speelfilm.

Artikel 6. Bereik programma-aanbod

Voor de toepassing van artikel 3.23, tweede lid, van de wet wordt programma-aanbod aangemerkt als programma-aanbod dat in slechts één gemeente of een beperkt aantal aan elkaar grenzende gemeenten kan worden ontvangen, indien het programma-aanbod gericht is op die betreffende gemeente(n) en niet tevens wordt verspreid via een ander deel van het nationale omroepnetwerk of in andere gemeenten via een programmakanaal.

Artikel 7. Aandacht Europese producties op commerciële mediadiensten op aanvraag

Het onder de aandacht brengen van Europese producties op een commerciële mediadienst op aanvraag als bedoeld in artikel 3.29c, tweede lid, van de wet kan onder meer worden verzekerd door:

  • a. het voorzien in een vanaf de startpagina van de dienst toegankelijke aan Europese producties gewijde sectie;

  • b. de mogelijkheid om in de als onderdeel van die dienst beschikbare zoekfunctie naar Europese producties te zoeken; of

  • c. het gebruik van Europese producties in de campagnes van die dienst of een minimum percentage Europese producties die in de catalogus van die dienst worden aanbevolen, bijvoorbeeld door gebruik van banners of vergelijkbare instrumenten.

Artikel 8. Ontheffing aandeel Europese producties lage omzet en klein publiek

  • 1. De verplichting voor het behalen van het aandeel Europese producties en het onder de aandacht brengen daarvan als bedoeld in artikel 3.29c, eerste en tweede lid, van de wet geldt niet voor aanbieders van commerciële mediadiensten op aanvraag met een lage omzet of een klein publiek.

  • 2. Als lage omzet wordt aangemerkt een jaaromzet tot twee miljoen euro, daarbij inbegrepen de jaaromzet van partnerondernemingen en verbonden ondernemingen.

  • 3. Als klein publiek wordt aangemerkt een aandeel gebruikers van minder dan 1% ten opzichte van het veronderstelde aantal potentiële gebruikers van commerciële mediadiensten op aanvraag van de lidstaat waar de aanbieder van de commerciële mediadienst op aanvraag zich op richt. Voor het aantal veronderstelde potentiële gebruikers van commerciële mediadiensten op aanvraag, wordt uitgegaan van 80% van de bevolking van de lidstaat waar de desbetreffende commerciële mediadienst op aanvraag zich op richt.

  • 4. Om voor de toepassing van het eerste lid in aanmerking te komen, dient de aanbieder van de commerciële mediadienst op aanvraag een verzoek om een ontheffing in bij het Commissariaat. Bij het verzoek om ontheffing dient alle relevante informatie op grond waarvan een besluit kan worden genomen, te worden gevoegd.

Artikel 9. Ontheffing Europese producties programmakanalen

  • 1. Ontheffingen van het aandeel Europese producties als bedoeld in artikel 3.20, eerste lid, van de wet kunnen in bijzondere gevallen ten aanzien van een bepaald programmakanaal gedeeltelijk worden verleend, met dien verstande dat het percentage niet lager gesteld kan worden dan tien.

  • 2. Bij de vaststelling of sprake is van een bijzonder geval bedoeld in het eerste lid, kunnen in ieder geval de aard van het programmakanaal, de programmering, de doelgroep, het niet voldoende kunnen verkrijgen van rechten voor Europese producties en bijzondere economische omstandigheden worden betrokken.

  • 3. Indien naar genoegen van het Commissariaat is aangetoond dat sprake is van een bijzonder geval waarin ten aanzien van een programmakanaal niet kan worden verlangd dat direct aan het aandeel Europese producties wordt voldaan, kan dit aandeel lager worden vastgesteld voor een periode van maximaal drie kalenderjaren.

  • 4. Indien naar genoegen van het Commissariaat is aangetoond dat gelet op de omstandigheden die in het tweede lid worden genoemd, sprake is van een bijzonder geval waarin ten aanzien van een programmakanaal niet kan worden verlangd dat aan het aandeel Europese producties wordt voldaan, kan het aandeel genoemd in artikel 3.20, eerste lid, van de wet gedurende de looptijd van de toestemming voor het verzorgen van het programmakanaal lager worden vastgesteld zolang het programmaformat van het programmakanaal niet wijzigt.

  • 5. Het verzoek om ontheffing dient, voorzien van een onderbouwing, te worden ingediend bij het Commissariaat.

Artikel 10. Ontheffing Europese producties audiovisueel media-aanbod op commerciële mediadiensten op aanvraag

  • 1. Ontheffingen van het aandeel Europese producties voor audiovisueel media-aanbod van commerciële mediadiensten op aanvraag als bedoeld in artikel 3.29c van de wet, kunnen worden verleend indien naar genoegen van het Commissariaat is aangetoond dat naleving gelet op de aard of het onderwerp van deze mediadienst op aanvraag praktisch onhaalbaar of ongerechtvaardigd zou zijn.

  • 2. Bij de vaststelling of sprake is van een geval als bedoeld in het eerste lid, kunnen in ieder geval de aard van de commerciële mediadienst op aanvraag, de aard van het audiovisueel media-aanbod, de doelgroep, het niet voldoende kunnen verkrijgen van rechten voor Europese producties en bijzondere economische omstandigheden worden betrokken.

  • 3. Indien naar genoegen van het Commissariaat is aangetoond dat sprake is van een geval waarin ten aanzien van een commerciële mediadienst op aanvraag niet kan worden verlangd dat direct aan het aandeel Europese producties wordt voldaan, kan dit aandeel lager worden vastgesteld voor een periode van maximaal drie kalenderjaren.

  • 4. Indien naar genoegen van het Commissariaat is aangetoond dat gelet op de omstandigheden die in het tweede lid worden genoemd, sprake is van een geval waarin ten aanzien van een commerciële mediadienst op aanvraag niet kan worden verlangd dat aan het aandeel Europese producties wordt voldaan, kan het percentage genoemd in artikel 3.29c van de wet lager worden vastgesteld zolang het format van de commerciële mediadienst op aanvraag niet wijzigt.

  • 5. Het verzoek om ontheffing dient, voorzien van een onderbouwing, te worden ingediend bij het Commissariaat.

III. NEDERLANDS- EN FRIESTALIGE PRODUCTIES

Artikel 11. Oorspronkelijk Nederlands- en Friestalige producties

Als oorspronkelijk Nederlands- of Friestalige producties als bedoeld in artikel 3.24, eerste lid, van de wet wordt mede aangemerkt:

  • a. programma-aanbod dat Nederlands- of Friestalig is ingesproken;

  • b. programma-aanbod dat onderdelen van niet oorspronkelijk Nederlands- of Friestalige producties bevat, dat voorzien is van een Nederlands- of Friestalige voice-over.

Artikel 12. Berekeningswijze aandeel oorspronkelijk Nederlands- en Friestalige producties programmakanalen

Voor de vaststelling van het behaalde aandeel oorspronkelijk Nederlands- en Friestalige producties, bedoeld in artikel 3.24 van de wet, wordt uitgegaan van het totale programma-aanbod per programmakanaal per kalenderjaar. Herhalingen van programma’s worden meegeteld.

Artikel 13. Ontheffing oorspronkelijk Nederlands- en Friestalige producties programmakanalen

  • 1. Ontheffingen van het aandeel oorspronkelijk Nederlands- of Friestalige producties voor programma-aanbod als bedoeld in artikel 3.24, tweede lid, van de wet kunnen in bijzondere gevallen ten aanzien van een bepaald programmakanaal geheel of gedeeltelijk worden verleend.

  • 2. Bij de vaststelling of sprake is van een bijzonder geval bedoeld in het eerste lid, kunnen in ieder geval de aard van het programmakanaal, de programmering, de doelgroep, het territoriale bereik van het programmakanaal en bijzondere economische omstandigheden worden betrokken.

  • 3. Indien naar genoegen van het Commissariaat is aangetoond dat sprake is van een bijzonder geval waarin ten aanzien van een programmakanaal niet kan worden verlangd dat direct aan het aandeel oorspronkelijk Nederlands- of Friestalige producties wordt voldaan, kan dit aandeel lager worden vastgesteld voor een periode van maximaal drie kalenderjaren.

  • 4. Indien naar genoegen van het Commissariaat is aangetoond dat gelet op de omstandigheden die in het tweede lid worden genoemd, sprake is van een bijzonder geval waarin ten aanzien van een programmakanaal niet kan worden verlangd dat aan het aandeel oorspronkelijk Nederlands- of Friestalige producties wordt voldaan, kan dit aandeel gedurende de looptijd van de toestemming voor het verzorgen van het programmakanaal lager of op nul worden vastgesteld, zolang het programmaformat van het programmakanaal niet wijzigt.

  • 5. Wanneer een programmakanaal nagenoeg geheel is gericht op een uitzendgebied buiten Nederland kan het percentage bedoeld in artikel 3.24, eerste lid, van de wet gedurende de looptijd van de toestemming op nul worden gesteld zolang het format van het programmakanaal niet wijzigt.

  • 6. Het verzoek om ontheffing dient, voorzien van een onderbouwing, te worden ingediend bij het Commissariaat.

Artikel 14. Ondertiteling oorspronkelijk Nederlandstalige producties programmakanalen

Als oorspronkelijk Nederlandstalige producties die voorzien zijn van ondertiteling ten behoeve van personen met een auditieve beperking zoals bedoeld in artikel 17 van het besluit worden aangemerkt oorspronkelijk Nederlandstalige producties:

  • a. die Nederlandstalig zijn ingesproken;

  • b. die onderdelen van niet oorspronkelijk Nederlandstalige producties bevatten die voorzien zijn van een Nederlands- of Friestalige voice-over dan wel Nederlands- of Friestalig zijn ingesproken en die voorzien zijn van een ondertiteling overeenkomstig artikel 18a van de regeling.

Artikel 15. Berekeningswijze percentage ondertiteling programmakanalen

  • 1. Voor de vaststelling van het percentage ondertiteling als bedoeld in artikel 17 van het besluit, wordt uitgegaan van het totale programma-aanbod per programmakanaal en per kalenderjaar besteed aan producties die kunnen worden aangemerkt als oorspronkelijk Nederlandstalige producties zoals bedoeld in artikel 14 van deze beleidsregel.

  • 2. Voor de vaststelling van het behaalde percentage ondertiteling worden herhalingen van programma’s meegeteld.

  • 3. Voor de vaststelling van het totale programma-aanbod genoemd in het eerste lid wordt het programma-aanbod bestaande uit producties die in de Nederlandse taal zijn ingesproken én in het bijzonder bestemd zijn voor kinderen jonger dan 8 jaar buiten beschouwing gelaten.

  • 4. Voor de vaststelling van het totale programma-aanbod genoemd in het eerste lid worden afzonderlijke muziekclips buiten beschouwing gelaten.

Artikel 16. Ontheffing percentage ondertiteling programmakanalen

  • 1. Ontheffingen van het percentage ondertiteling van programma-aanbod als bedoeld in artikel 3.25, tweede lid, van de wet kunnen in bijzondere gevallen ten aanzien van een bepaald programmakanaal geheel of gedeeltelijk worden verleend.

  • 2. Bij de vaststelling of sprake is van een bijzonder geval bedoeld in het eerste lid, kunnen in ieder geval de aard van het programmakanaal of bijzondere economische omstandigheden, worden betrokken.

  • 3. Indien naar genoegen van het Commissariaat is aangetoond dat sprake is van een bijzonder geval waarin ten aanzien van een programmakanaal niet kan worden verlangd dat direct aan het percentage ondertiteling wordt voldaan, kan dit aandeel lager worden vastgesteld voor een periode van maximaal drie kalenderjaren.

  • 4. Indien naar genoegen van het Commissariaat is aangetoond dat gelet op de omstandigheden die in het tweede lid worden genoemd, sprake is van een bijzonder geval waarin ten aanzien van een programmakanaal niet kan worden verlangd dat aan het percentage ondertiteling wordt voldaan, kan dit aandeel gedurende de looptijd van de toestemming voor het verzorgen van het programmakanaal lager of op nul worden vastgesteld, zolang het programmaformat van het programmakanaal niet wijzigt.

  • 5. Het verzoek om ontheffing dient, voorzien van een onderbouwing, te worden ingediend bij het Commissariaat.

Artikel 17. Bereik programmakanalen

Voor de toepassing van artikel 17 van het besluit meldt de commerciële media-instelling onverwijld aan het Commissariaat zodra zij een technisch bereik heeft van ten minste 75 procent van alle huishoudens in Nederland.

IV. RAPPORTAGEVERPLICHTING EN INHOUD VERSLAG

Artikel 18. Rapportageverplichting quota

  • 1. De commerciële media-instellingen met programmakanalen met een landelijk marktaandeel gelijk aan of groter dan 0,3% in ten minste één lidstaat brengen eenmaal per twee jaar vóór 1 mei over de twee voorafgaande jaren verslag uit aan het Commissariaat over de naleving van de artikelen 3.20, eerste lid, 3.21, 3.24, eerste lid en 3.25 van de wet en artikel 17 van het besluit.

  • 2. De commerciële media-instellingen met programmakanalen met een landelijk marktaandeel kleiner dan 0,3% brengen op verzoek van het Commissariaat verslag uit aan het Commissariaat over de naleving van de artikelen 3.20, eerste lid, 3.24, eerste lid en 3.25 van de wet.

  • 3. De aanbieders van commerciële mediadiensten op aanvraag brengen eenmaal per twee jaar in de oneven jaren vóór 1 mei over de twee voorafgaande jaren verslag uit aan het Commissariaat over de naleving van artikel 3.29c, eerste lid, van de wet.

  • 4. De aanbieders van commerciële mediadiensten op aanvraag rapporteren naast het uitbrengen van het verslag als bedoeld in het derde lid, gelijktijdig over de naleving van de verplichting in artikel 3.29c, tweede lid, van de wet om op de commerciële mediadienst op aanvraag aandacht te besteden aan Europese producties (artikel 7 van de beleidsregels).

Artikel 19. Verslag programmakanalen

  • 1. De verslagen bedoeld in artikel 18, eerste en tweede lid, van deze beleidsregel bevatten gegevens zowel in absolute zin als procentueel op basis van een steekproef van een week per kwartaal voor elk rapportagejaar.

  • 2. In de verslagen bedoeld in artikel 18, eerste en tweede lid, van deze beleidsregel wordt per verspreide productie gerapporteerd over de onderdelen zoals die zijn opgenomen in de rapportageschema’s op de website van het Commissariaat.

  • 3. De media-instellingen rapporteren op de door het Commissariaat voorgeschreven wijze.

  • 4. Het Commissariaat kan een media-instelling op voorafgaande aanvraag toestaan op andere wijze dan genoemd in het derde lid te rapporteren.

  • 5. Het Commissariaat bepaalt welke weken dienen als voorwerp van steekproef als bedoeld in het eerste lid van dit artikel. Het Commissariaat deelt dit in de loop van het desbetreffende kalenderjaar mee.

  • 6. Het tweede lid is niet van toepassing op commerciële media-instellingen met programmakanalen met een technisch bereik kleiner dan 75% van de Nederlandse huishoudens, voor zover dat betrekking heeft op het onderdeel ondertiteling in het rapportageformulier.

Artikel 20. Verslag commerciële mediadiensten op aanvraag

  • 1. De verslagen als bedoeld in artikel 18, derde lid, van deze beleidsregel bevatten gegevens op basis van een heel jaar dan wel op basis van de eerste dag van de vier steekproefweken voor elk rapportagejaar als bedoeld in artikel 19, eerste lid.

  • 2. In de verslagen als bedoeld in artikel 18, derde lid, van deze beleidsregel wordt per verspreide productie gerapporteerd over de onderdelen zoals die zijn opgenomen in de rapportageformulieren op de website van het Commissariaat.

  • 3. De aanbieders van commerciële mediadiensten op aanvraag rapporteren op de door het Commissariaat voorgeschreven wijze.

  • 4. Het Commissariaat kan een aanbieder van een commerciële mediadienst op aanvraag op voorafgaande aanvraag toestaan op andere wijze dan genoemd in het derde lid te rapporteren.

  • 5. Indien vaststaat dat het audiovisueel media-aanbod (op een kanaal) van een aanbieder van een commerciële mediadienst op aanvraag voor 100% bestaat uit Europese producties, kan voor de rapportage worden volstaan met het invullen en ondertekenen van het formulier ‘Verklaring Europese producties’, zoals die op de website van het Commissariaat ter beschikking is gesteld.

  • 6. Het Commissariaat bepaalt welke weken dienen als voorwerp van steekproef als bedoeld in het eerste lid van dit artikel. Het Commissariaat deelt dit in de loop van het desbetreffende kalenderjaar mee.

V. SLOTBEPALING

Artikel 21. Citeertitel en inwerkingtreding

  • 1. Deze beleidsregel wordt aangehaald als Beleidsregel quota commerciële media-instellingen 2022.

  • 2. De Beleidsregel programmaquota 2019 wordt ingetrokken.

  • 3. Deze beleidsregel wordt bekendgemaakt door kennisgeving ervan in de Staatscourant en op de website van het Commissariaat voor de Media (www.cvdm.nl).

  • 4. Deze beleidsregel treedt in werking met ingang van de dag na plaatsing in de Staatscourant en werkt terug tot en met 1 januari 2022.

  • 5. Op ontheffingen die vóór de inwerkingtreding van deze beleidsregel zijn verleend, blijft de Beleidsregel programmaquota 2019 van toepassing die op dat moment van kracht was, met uitzondering van de bepalingen inzake de rapportageverplichting.

Commissariaat voor de Media, R. Eringa-Wensing voorzitter

P. Eijsvoogel commissaris

TOELICHTING

1. Algemeen

Het Commissariaat voor de Media houdt toezicht op de naleving van de Mediawet. Door de onafhankelijkheid, pluriformiteit, toegankelijkheid en veiligheid van het media-aanbod te beschermen, draagt het Commissariaat bij aan de verwezenlijking van het principe van vrijheid van informatie, een van de pijlers onder de democratie.

Toegankelijkheid van media-aanbod houdt in dat alle inwoners van Nederland tegen redelijke kosten en met zo min mogelijk beperkingen toegang hebben tot informatie. Toegankelijkheid houdt ook in dat voor personen met een auditieve beperking ondertiteling in het media-aanbod beschikbaar is. De voorschriften voor verplichte ondertiteling van oorspronkelijk Nederlandstalige producties waarborgen de toegankelijkheid van het media-aanbod voor hen.

Bij een pluriforme samenleving hoort een pluriform media-aanbod: met een open oor en oog voor allerlei (doel)groepen, allerlei meningen, allerlei verhalen. De pluriformiteit van het media-aanbod wordt onder andere geborgd door voorgeschreven aandelen Europese en onafhankelijke producties en Nederlands- en Friestalige producties. Dit betekent dat het media-aanbod in beginsel dient te bestaan uit ten minste een bepaald aandeel Europese en onafhankelijke producties, uit ten minste een bepaald aandeel Nederlands- en Friestalige producties en dat ten minste een bepaald percentage van oorspronkelijk Nederlandstalige producties voorzien moet zijn van ondertiteling ten behoeve van personen met een auditieve beperking.

Op 1 november 2020 is de Mediawet 2008 gewijzigd in verband met de implementatie van de Europese Richtlijn Audiovisuele Mediadiensten 2018/1808/EU van 14 november 2018 tot wijziging van de Richtlijn 2010/13/EU. Deze wetswijziging vormt de reden voor het vaststellen van de Beleidsregel quota commerciële media-instellingen 2022. De Beleidsregel programmaquota 2019 komt gelijktijdig te vervallen.

De Richtlijn werd in 2018 herzien om een gemoderniseerd rechtskader te bieden in antwoord op het significant en snel veranderde Europese medialandschap. Door technische ontwikkelingen zijn in de afgelopen jaren nieuwe vormen van diensten en gebruikerservaringen ontstaan. Het medium televisie heeft nog altijd een belangrijke rol, maar nieuwe manieren van kijken zijn steeds meer in opkomst. Daarnaast worden nieuwe soorten media-aanbod steeds belangrijker en zijn aanbieders van commerciële mediadiensten op aanvraag en videoplatformdiensten niet meer weg te denken uit het medialandschap. In het licht van deze ontwikkelingen was een modernisering van de Richtlijn nodig. Met de herziening van de Richtlijn in 2018 is beoogd een eerlijker speelveld te creëren voor de Europese media-industrie en daarmee het concurrentievermogen te verbeteren. Tegelijkertijd kunnen de mediagebruikers, met name minderjarigen, rekenen op een betere bescherming tegen illegale en schadelijke inhoud.

De wet en de Richtlijn maken onderscheid tussen omroepdiensten (ook wel lineaire mediadiensten genoemd) en mediadiensten op aanvraag (ook wel non-lineaire mediadiensten genoemd). Aanbieders van omroepdiensten verzorgen media-aanbod op basis van een chronologisch schema dat is vastgesteld en wordt verspreid voor gelijktijdige ontvangst door het algemene publiek of een deel daarvan (programma-aanbod). Aanbieders van mediadiensten op aanvraag verzorgen media-aanbod daarentegen op individueel verzoek en een moment naar keuze van de kijker (audiovisueel media-aanbod). Met de herziening van de Richtlijn in 2018 wordt de regelgeving voor mediadiensten op aanvraag zoveel mogelijk gelijkgetrokken met de regelgeving voor omroepdiensten. Dat betekent onder meer dat het aanbod van commerciële mediadiensten op aanvraag minimaal 30% Europese producties moet bevatten.

Met deze beleidsregel geeft het Commissariaat invulling aan de wijze waarop het in de praktijk op de naleving van de quota toeziet. De werking van deze beleidsregel is beperkt tot de commerciële media-instellingen. Voor de publieke media-instellingen geldt op onderdelen een ander regime dat nader is uitgewerkt in de Beleidsregel quota publieke media-instellingen 2022.

2. Artikelsgewijze toelichting

I. Begripsbepalingen en reikwijdte

Artikel 1 (begripsbepalingen)

De in deze beleidsregel gebruikte begrippen uit de wet hebben dezelfde betekenis als in artikel 1 van de wet is omschreven. Voor zover er begrippen worden gebruikt die niet zijn omschreven in artikel 1 van de wet, zijn deze begrippen gedefinieerd in deze beleidsregel.

Artikel 2 (Europese producties)

Artikel 2, eerste lid, van de beleidsregel is gebaseerd op richtsnoeren van de Europese Commissie van juli 2011 die zijn opgesteld ten behoeve van het toezicht op de naleving van artikel 16 en 17 van de Richtlijn (Doc CC AVMSD (2011) 2).

In de praktijk is gebleken dat het voor commerciële media-instellingen soms niet mogelijk is te achterhalen wie de producent is van een productie. Dit probleem doet zich met name voor bij oude producties. In die beperkte gevallen kan het land waarin de distributeur is gevestigd, gelden als het land van herkomst van de producties. Dit neemt niet weg dat de commerciële media-instelling voldoende inspanningen moet verrichten om de producent te achterhalen. Wanneer de naam van de distributeur wordt opgegeven dient de commerciële media-instelling te vermelden waarom de producent niet te achterhalen is. Onder distributeur wordt verstaan degene die de productie oorspronkelijk op de markt heeft gebracht om verder te worden verspreid op onder meer programmakanalen en on demand.

Artikel 3 (onafhankelijke producties)

Bij de definitie van het begrip onafhankelijke producent dient naar behoren rekening te worden gehouden met criteria als de eigendom van de productiemaatschappij en de hoeveelheid programma’s die aan dezelfde commerciële media-instelling worden geleverd. Die criteria kunnen ook worden afgeleid uit richtsnoeren die de Europese Commissie heeft opgesteld ten behoeve van het toezicht op de naleving van de artikelen 16 en 17 van de Richtlijn (Doc CC AVMSD (2011) 2).

Programma-aanbod dat door een commerciële media-instelling tezamen met een onafhankelijke producent is tot stand gekomen (een zogenoemde coproductie), wordt aangemerkt als onafhankelijke productie ingeval de commerciële media-instelling niet wordt aangemerkt als producent van het desbetreffende aanbod. De commerciële media-instelling dient dan aan te geven dat en waarom sprake is van een coproductie. Desgevraagd verstrekt de commerciële media-instelling hierover nadere informatie aan het Commissariaat.

Niet als onafhankelijke productie kan worden aangemerkt een door een commerciële media-instelling geproduceerd programma. Een door een Nederlandse commerciële media-instelling aangekochte productie die door een Nederlandse- of buitenlandse media-instelling is geproduceerd, is evenmin een onafhankelijke productie. Wel als onafhankelijk kan worden aangemerkt een door een Nederlandse commerciële media-instelling aangekochte productie die door een buitenlandse onafhankelijke producent is geproduceerd, ongeacht of de Nederlandse commerciële media-instelling deze productie heeft aangekocht van de onafhankelijke producent of van een media-instelling.

Bij de beoordeling of er sprake is van een onafhankelijke productie als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder b, van de beleidsregel wordt uitgegaan van de gegevens zoals de commerciële media-instelling die aanlevert. Desgevraagd toont de commerciële media-instelling aan dat een producent niet meer dan 90% van zijn producties aan één commerciële media-instelling levert. Op grond van artikel 3, tweede lid, onder b, van de beleidsregel dient een programma dat geproduceerd is door een producent die slechts één programma heeft geproduceerd eveneens als onafhankelijke productie te worden aangemerkt.

II. Europese producties

Artikel 4 (berekeningswijze aandeel Europese, onafhankelijke en recente producties programmakanalen)

Voor programmakanalen als bedoeld in het eerste lid, dient voor de berekening van het percentage Europese, onafhankelijke en recente producties te worden uitgegaan van het totale programma-aanbod met aftrek van programma-aanbod dat bestaat uit nieuws, sport, spel (met uitzondering van media-aanbod van educatieve aard dat mede het karakter van een spel heeft) en reclame en telewinkelen en teletekst. Herhalingen van programma’s tellen mee voor de vaststelling van de percentages.

De hier vermelde begrippen worden als volgt uitgelegd:

Programma-aanbod bestaande uit nieuws

Programma-aanbod dat frequent, minimaal één keer per week, wordt uitgezonden en dat bericht over gebeurtenissen van maximaal zeven dagen oud. Hieronder wordt in elk geval niet verstaan:

  • a. programma-aanbod bestaande uit een weerbericht;

  • b. programma-aanbod bestaande uit verkeersinformatie.

Programma-aanbod dat betrekking heeft op sport

Programma-aanbod met uitslagen, flitsen, samenvattingen, beschouwingen en interviews (de zogenoemde actuele sportinformatie), alsmede rechtstreekse en integrale verslagen (geheel of gedeeltelijk) van sportwedstrijden/evenementen (de zogenaamde sportreportages).

Programma-aanbod dat het karakter van een spel heeft

Spelprogramma waarin (vaste) panelleden of kandidaten, al dan niet onder leiding van een spelleider, deelnemen aan een spel.

Programma-aanbod bestaande uit reclameboodschappen of telewinkelboodschappen

Programma-aanbod waarvan het hoofddoel is om het publiek te bewegen tot het kopen van een bepaald product of het gebruik maken van een bepaalde dienst, dan wel gunstig te stemmen ten aanzien van een bepaald bedrijf, een bedrijfstak of een bepaalde instelling teneinde de verkoop van producten of de afname van diensten te bevorderen of programma-aanbod waarin producten of diensten worden gedemonstreerd die aan de kijker tegen betaling kunnen worden geleverd. Voor wat betreft de telewinkelboodschappen betreft het zowel de afzonderlijke telewinkelboodschappen als de blokken van telewinkelboodschappen.

Programma-aanbod bestaande uit stilstaande beelden

Programma-aanbod waarin alleen gebruik wordt gemaakt van letters, cijfers en symbolen.

Artikel 5 (berekeningswijze aandeel Europese producties van audiovisueel media-aanbod op commerciële mediadiensten op aanvraag)

Voor de berekeningswijze van het aandeel Europese producties van audiovisueel media-aanbod op commerciële mediadiensten op aanvraag is aangesloten bij de richtsnoeren van de Europese Commissie op grond van artikel 13, zevende lid, van de Richtlijn voor het berekenen van het aandeel Europese producties in catalogi op aanvraag en het definiëren van de begrippen ‘klein publiek’ en ‘lage omzet’ (2020/C 223/03). Het aantal Europese titels in de catalogus dient te worden afgezet tegen het totaal aantal titels in de catalogus. Voor grensoverschrijdende commerciële mediadiensten op aanvraag waar per lidstaat de inhoud van de catalogus verschilt, dient het voorgeschreven aandeel Europese producties per nationale catalogus te worden behaald en dient per lidstaat te worden gerapporteerd over het aandeel Europese producties. Daarmee wordt bewerkstelligd dat in elke lidstaat het aandeel van 30% Europese producties effectief wordt behaald.

Als titel wordt in ieder geval aangemerkt een speelfilm en een seizoen van een serie. Op verzoek van een commerciële mediadienst op aanvraag kan een aflevering van een serie als een titel worden aangemerkt. Daarvoor dient inzichtelijk te worden gemaakt wat de productie- of aankoopkosten zijn van de desbetreffende aflevering. Bedragen de productie- of aankoopkosten van een aflevering meer dan twee miljoen euro, dan kan de aflevering worden gelijkgesteld met een speelfilm en voor de berekening van het aandeel Europese producties worden meegeteld als een titel.

Artikel 6 (bereik programma-aanbod)

Een commerciële media-instelling die programma-aanbod verzorgt dat slechts in een beperkt aantal aan elkaar grenzende gemeenten kan worden ontvangen, hoeft niet te voldoen aan de verplichtingen in artikel 3.20 tot en met 3.22 van de wet. Beoordeeld dient te worden of een commerciële media-instelling programma-aanbod verzorgt voor lokaal publiek. Bij die beoordeling moet behalve naar het bereik ook naar de inhoud van het programma-aanbod worden gekeken. Het programma-aanbod moet qua inhoud ook bestemd zijn voor dit lokale publiek. Dit betekent dat bijvoorbeeld programma-aanbod dat uitsluitend bestaat uit films en slechts in een aantal aangrenzende gemeenten kan worden ontvangen, niet valt onder de uitzondering van artikel 3.23, tweede lid, van de wet omdat de inhoud van het programma-aanbod niet als lokaal kan worden aangemerkt.

Artikel 7 (aandacht Europese producties op commerciële mediadiensten op aanvraag)

In tegenstelling tot kijkers van programma-aanbod op programmakanalen, kiezen gebruikers van commerciële mediadiensten op aanvraag zelf wat zij op welk moment willen zien. Vanwege de omvang van het aanbod in een catalogus kan de zichtbaarheid en de vindbaarheid van een Europese productie als bedoeld in de Richtlijn worden belemmerd als dit niet als zodanig kenbaar wordt gemaakt. Om de verspreiding en promotie van Europese producties te bevorderen, voorziet de wet ter implementatie van de wijzigingen die in 2018 in de Richtlijn zijn opgenomen in de verplichting om deze producties onder de aandacht van het publiek te brengen. Dat kan onder meer op de in deze bepaling omschreven wijze maar deze opsomming is niet limitatief. Ook gelet op de snelle ontwikkeling van digitale technieken zoals bijvoorbeeld geautomatiseerde aanbevelingssystemen die kunnen worden ingezet bij het onder de aandacht brengen van het publiek, heeft het Commissariaat niet gekozen voor een limitatieve beschrijving van maatregelen. Aanbieders van commerciële mediadiensten op aanvraag kunnen zelf ook andere maatregelen nemen om Europese producties onder de aandacht te brengen op een wijze die zij zelf passend en effectief achten. Het Commissariaat, dat toezicht op de naleving van deze bepaling houdt, zal indien nodig aanvullende informatie inwinnen om te kunnen beoordelen of deze maatregelen aan het doel beantwoorden. Op grond van artikel 17, vierde lid, van de beleidsregel dienen aanbieders van commerciële mediadiensten op aanvraag verslag uit te brengen over de naleving van deze verplichting, ook als zij beschikken over een ontheffing inzake Europese producties als bedoeld in de artikelen 8 en 10 van deze beleidsregel.

Artikel 8 (ontheffing aandeel Europese producties lage omzet en klein publiek)

In artikel 13 van de Richtlijn is bepaald dat het voorgeschreven aandeel van 30% Europese producties niet geldt voor aanbieders van commerciële mediadiensten op aanvraag met een lage omzet of een klein publiek. De implementatie van deze bepaling heeft plaatsgevonden in artikel 3.29c, derde lid, van de wet. De bepaling is in de Richtlijn opgenomen om ervoor te zorgen dat verplichtingen inzake de bevordering van Europese producties de marktontwikkeling niet ondermijnen en om de toetreding van nieuwe marktdeelnemers mogelijk te maken. Het voorgeschreven aandeel Europese producties geldt daarom niet voor aanbieders zonder significante aanwezigheid op de markt.

Lage omzet

In aansluiting op de richtsnoeren van de Europese Commissie van 7 juli 2020 voor het berekenen van het aandeel Europese producties in catalogi op aanvraag en het definiëren van de begrippen ‘klein publiek’ en ‘lage omzet’ (2020/C 223/03) geldt een drempel van twee miljoen euro. Blijft de jaaromzet van de commerciële mediadienst op aanvraag onder deze drempel, dan kan een beroep worden gedaan op deze ontheffingsmogelijkheid. Daarbij wordt gekeken naar de in de (meest recente) jaarrekening of winst- en verliesrekening verantwoorde totale omzet. Bij het vaststellen van de omzet, wordt de omzet van zogeheten partnerondernemingen en verbonden ondernemingen meegerekend. Voor de uitleg van de begrippen ‘partnerondernemingen’ en ‘verbonden ondernemingen’, wordt aangesloten bij de definities die daarvan zijn opgenomen in artikel 3 van de aanbeveling van de Europese Commissie van 6 mei 2013 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (2003/361/EG).

Klein publiek

In het geval de jaaromzet van de commerciële mediadienst op aanvraag boven de drempel van twee miljoen euro uitkomt en derhalve geen beroep kan worden gedaan op de ontheffingsmogelijkheid vanwege een ‘lage omzet’, kan het zo zijn dat de mediadienst per saldo slechts een klein publiek bedient en daardoor geen significante aanwezigheid op de markt heeft. In dat geval kan een beroep worden gedaan op de ontheffing op grond van het criterium ‘klein publiek’. De commerciële mediadienst op aanvraag kan er ook voor kiezen de aanvraag alleen toe te spitsen op het criterium ‘klein publiek’. De criteria ‘lage omzet’ en ‘klein publiek’ gelden niet cumulatief.

Voor de berekening van het aandeel gebruikers van de betreffende commerciële mediadienst op aanvraag, wordt uitgegaan van het totale aandeel gebruikers in een door de mediadienst gekozen representatieve week in het jaar. Onder het aandeel gebruikers van een commerciële mediadienst op aanvraag wordt in beginsel verstaan het aantal betalende abonnees, het aantal unieke accounts of het aantal unieke bezoekers, afhankelijk van de specifieke commerciële mediadienst op aanvraag. Het is aan de aanbieder van de commerciële mediadienst op aanvraag die verzoekt om een ontheffing om het aantal gebruikers in kaart te brengen en te onderbouwen. Ook dient te worden onderbouwd waarom de gekozen week een representatief beeld geeft van het aantal gebruikers van de mediadienst.

Het aandeel gebruikers van de betreffende commerciële mediadienst op aanvraag wordt vervolgens afgezet tegen het veronderstelde aantal potentiële gebruikers van commerciële mediadiensten op aanvraag in de lidstaat waar de aanbieder van de commerciële mediadienst op aanvraag zich op richt. Het Commissariaat heeft op basis van onderzoek en inzichten het aantal veronderstelde potentiële gebruikers bepaald op 80% van de totale bevolking van de lidstaat waar de aanbieder van de commerciële mediadienst op aanvraag zich op richt. Blijft het aandeel gebruikers van de betreffende commerciële mediadienst op aanvraag onder de 1% van het aandeel veronderstelde potentiële gebruikers, dan is sprake van een ‘klein publiek’ en kan een beroep worden gedaan op deze ontheffingsmogelijkheid.

Hieronder volgen drie voorbeeldsituaties waarin de berekening van ‘klein publiek’ wordt geïllustreerd.

1. Aanbod dat uitsluitend in Nederland wordt verspreid

Richt een aanbieder van een commerciële mediadienst op aanvraag zich alleen op Nederland, dan wordt voor de toepassing van deze beleidsregel voor het aantal inwoners uitgegaan van het bevolkingsaantal zoals die door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) wordt geschat. Daarbij dient te worden uitgegaan van het bevolkingsaantal dat op 1 januari van het jaar waarin de aanvraag wordt gedaan, is geschat.

Ter illustratie: in januari 2020 bedroeg het aantal inwoners van Nederland 17.407.585. Omdat niet elke inwoner in Nederland gebruik kan en wil maken van commerciële mediadiensten op aanvraag, wordt 80% daarvan aangemerkt als veronderstelde potentiële gebruiker. Uitgaande van het aantal inwoners zoals dat in januari 2020 door het CBS is geschat, dient voor de berekening van het aandeel veronderstelde potentiële gebruikers te worden uitgegaan van een inwoneraantal van 13.931.054. Blijft het aandeel gebruikers in de door de commerciële mediadienst op aanvraag gekozen representatieve week onder de 139.310 (derhalve 1% van het landelijke aandeel), dan kan een ontheffing worden verleend.

2. Aanbod dat in meerdere lidstaten wordt verspreid met dezelfde inhoud

Richt een commerciële mediadienst op aanvraag zich op meer dan één lidstaat met dezelfde catalogus, dan dient voor de berekening te worden uitgegaan van 80% van het totaal aantal inwoners van de lidstaat waar de aanbieder het grootste aandeel gebruikers heeft. In lijn met de bedoeling van deze ontheffingsmogelijkheid, kan immers uitsluitend ontheffing worden verleend aan aanbieders van commerciële mediadiensten op aanvraag die geen significante aanwezigheid op de markt hebben. Vervolgens dient het aandeel gebruikers in de door de commerciële mediadienst op aanvraag gekozen representatieve week te worden afgezet tegen het totaal aantal inwoners van die lidstaat die worden aangemerkt als gebruiker van een commerciële mediadienst op aanvraag. Het bevolkingsaantal van een lidstaat kan worden achterhaald op de website https://europa.eu/webtools/rest/charts/export/html/.

Ter illustratie: als een aanbieder van een commerciële mediadienst op aanvraag zich richt op Nederland, België en Luxemburg, dan wordt voor de berekening uitgegaan van het land met het grootste aandeel gebruikers van de dienst. Van dat land wordt 80% van het totaal aantal inwoners aangemerkt als veronderstelde potentiële gebruiker van een commerciële mediadienst op aanvraag. Blijft het aandeel gebruikers in de door de mediadienst gekozen representatieve week in die lidstaat onder de 1% van dit aantal, dan kan een ontheffing worden verleend. Omdat in dit voorbeeld de catalogus in elke lidstaat waar deze wordt verspreid dezelfde inhoud heeft, is de ontheffing daarmee automatisch van toepassing op de overige lidstaten. Dat betekent dat de aanbieder van de commerciële mediadienst op aanvraag na het verkrijgen van een ontheffing ook voor de landen waar de berekening niet op is uitgevoerd, niet hoeft te voldoen aan het voorgeschreven aandeel van 30% Europese producties. De aanbieder van de commerciële mediadienst op aanvraag dient in de aanvraag wel te specificeren op welke lidstaten de ontheffingsaanvraag betrekking heeft. Ook dient de verhouding in het aandeel gebruikers inzichtelijk te worden gemaakt, zodat door het Commissariaat kan worden beoordeeld of de berekening is uitgevoerd op de lidstaat met het grootste aandeel gebruikers.

3. Aanbod dat in meerdere lidstaten wordt verspreid met verschillende inhoud

Voor aanbieders van commerciële mediadiensten op aanvraag die media-aanbod verspreiden door middel van een catalogus met verschillende landenedities, geldt dat per land een ontheffing dient te worden aangevraagd. Dat betekent dat het aandeel gebruikers in de door de mediadienst gekozen representatieve week dient te worden afgezet tegen het aantal veronderstelde potentiële gebruikers van een commerciële mediadienst op aanvraag in dat land. Ook in dat geval wordt uitgegaan van een aandeel van 80% van het totaal aantal inwoners van het desbetreffende land. Indien het aandeel gebruikers van de betreffende commerciële mediadienst op aanvraag onder 1% van het aandeel veronderstelde potentiële gebruikers blijft, dan kan een ontheffing worden verleend.

Ter illustratie: als een aanbieder van een commerciële mediadienst op aanvraag media-aanbod verspreidt in Litouwen en Slovenië en de catalogus per land verschilt, dan dient voor beide landenedities een aanvraag om ontheffing te worden ingediend. In de aanvraag dient inzichtelijk te worden gemaakt dat het aandeel gebruikers onder de 1% van het totale aandeel veronderstelde potentiële gebruikers van de bevolking blijft (zijnde 80% van het totaal aantal inwoners van de land zoals bekend op 1 januari van het jaar van de aanvraag). Als voorbeeld van deze berekening wordt verwezen naar de berekening die hierboven is opgenomen onder 1. met betrekking tot een aanbieder van een commerciële mediadienst op aanvraag die zich uitsluitend richt op Nederland.

Ontheffing

Het is aan de aanbieder van een commerciële mediadienst op aanvraag om aan te tonen dat is voldaan aan het criterium van een lage omzet of een klein publiek. Daartoe dienen gegevens te worden overgelegd die controleerbaar en verifieerbaar zijn. Indien wordt voldaan aan het criterium van een lage omzet of een klein publiek, dan wordt in beginsel een ontheffing verleend voor de duur dat de commerciële mediadienst op aanvraag onder de drempel van een jaaromzet van twee miljoen euro blijft (lage omzet) of het aantal gebruikers onder de 1% van het totale aantal veronderstelde potentiële gebruikers in de desbetreffende lidstaat of lidstaten blijft (klein publiek). In die periode hoeft derhalve niet te worden voldaan aan het voorgeschreven aandeel Europese producties van 30% en hoeven Europese producties niet onder de aandacht van het publiek te worden gebracht. Een ontheffing als bedoeld in artikel 3.29c, vierde lid, van de wet is in dat geval niet noodzakelijk. De aanbieder van de commerciële mediadienst op aanvraag dient wijzigingen in jaaromzet of gebruikers (publiek) zo spoedig mogelijk mee te delen aan het Commissariaat. Het Commissariaat kan bij de aanbieder van de commerciële mediadienst op aanvraag die beschikt over een ontheffing, actuele informatie opvragen omtrent de jaaromzet en het aantal gebruikers.

Artikel 9 (ontheffing Europese producties programmakanalen)

Het Commissariaat kan in bijzondere gevallen gedeeltelijk ontheffing van het aandeel Europese producties verlenen voor programmakanalen van commerciële media-instellingen omdat in artikel 3.20, tweede lid, van de wet is bepaald dat het percentage niet lager gesteld kan worden dan tien. Het programma-aanbod moet derhalve te allen tijde uit minimaal 10% Europese producties bestaan.

Bijzondere gevallen als bedoeld in het tweede lid kunnen betrekking hebben op de doelgroep van het programmakanaal (gericht op een zeer specifieke doelgroep, zoals kinderen), de aard van het programmakanaal (bijvoorbeeld een zeer specifiek type aanbod, zoals Amerikaanse misdaadseries of Aziatische animatie die op dat moment niet wordt geproduceerd in Europa), het niet voldoende kunnen verkrijgen van (rechten van) Europese producties, of op bijzondere economische omstandigheden, zoals opstartproblemen van nieuwe programmakanalen. Van een bijzonder geval kan sprake zijn als een van deze omstandigheden of een combinatie hiervan zich voordoet c.q. voordoen. Deze omstandigheden zijn niet limitatief.

In het derde lid is voorzien in een ontheffingsmogelijkheid in het geval waarin nieuwe programmakanalen niet vanaf het begin aan het vereiste percentage van Europese producties kunnen voldoen door bijvoorbeeld opstartproblemen. Ook in het geval een programmakanaal reeds bestaat maar de commerciële media-instelling was gevestigd in een ander land, kan een ontheffing als bedoeld in het derde lid worden verleend. In de beoordeling van de aanvraag betrekt het Commissariaat in dat geval onder andere de vraag of de commerciële media-instelling die het programmakanaal verzorgt, was gevestigd in een andere lidstaat en of het kanaal beschikte over een ontheffing van het aandeel Europese producties.

Deze ontheffing kan worden verleend voor maximaal drie kalenderjaren. Tijdens deze periode moet worden toegegroeid naar het voorgeschreven aandeel van 50%. Indien de commerciële media-instelling aantoont of aannemelijk maakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een ontheffing rechtvaardigen, wordt het percentage voor de periode vanaf de start van het programmakanaal tot en met het eerste volledige kalenderjaar in beginsel vastgesteld op 10%, voor het tweede kalenderjaar op 15% en voor het derde kalenderjaar op 25%. Indien het programmakanaal start per 1 januari, wordt het eerste jaar als volledig kalenderjaar aangemerkt. De genoemde percentages in dit toegroeimodel kunnen op verzoek van een commerciële media-instelling worden aangepast op grond van de specifieke omstandigheden van het programmakanaal. De commerciële media-instelling dient in dat geval gemotiveerd aan te geven waarom de vastgestelde percentages niet haalbaar zijn alsmede welke percentages wel haalbaar zijn.

In het vierde lid is voorzien in een ontheffingsmogelijkheid voor de duur van de toestemming. Ook in dat geval dient te worden onderbouwd dat sprake is van een bijzonder geval waarin ten aanzien van een programmakanaal niet kan worden verlangd dat aan het percentage Europese producties wordt voldaan. Daarbij kunnen onder meer de omstandigheden genoemd in het tweede lid worden betrokken.

De commerciële media-instelling dient voorafgaand aan de periode waarvoor ontheffing wordt gevraagd een onderbouwd verzoek in te dienen bij het Commissariaat. Het is aan de commerciële media-instelling om aan te tonen dat sprake is van omstandigheden die een ontheffing rechtvaardigen. Het is niet uitgesloten dat een tijdelijke ontheffing die op grond van het derde lid is verleend, aansluitend of tussentijds kan worden vervangen of omgezet naar een ontheffing als bedoeld in het vierde lid. In het geval dat een commerciële media-instelling een programmakanaal met verschillende landenedities verzorgd, dient voor elk van deze landenedities een aanvraag om een ontheffing te worden ingediend.

Een commerciële media-instelling die een ontheffing heeft als bedoeld in het derde of vierde lid, is nog wel gehouden om verslag uit te brengen over het aandeel Europese producties als bedoeld in artikel 17 van deze beleidsregel, zodat kan worden vastgesteld of zij voldoet aan het in de ontheffing vastgestelde percentage.

Artikel 10 (ontheffing Europese producties audiovisueel media-aanbod op commerciële mediadiensten op aanvraag)

Het Commissariaat kan ontheffing van het aandeel Europese producties verlenen voor audiovisueel media-aanbod op commerciële mediadiensten op aanvraag, indien gelet op de aard of het onderwerp van deze commerciële mediadienst op aanvraag het behalen van het aandeel Europese producties praktisch onhaalbaar of ongerechtvaardigd zou zijn.

Bij de beoordeling of hiervan sprake is, kunnen onder meer de omstandigheden een rol spelen zoals bedoeld in het tweede lid, te weten de doelgroep van de commerciële mediadienst op aanvraag (gericht op een zeer specifieke doelgroep, zoals kinderen), of de aard van de mediadienst op aanvraag, zoals een dienst met bijvoorbeeld uitsluitend wedstrijden van paardenrennen of honkbal of opera, dat op dat moment niet wordt geproduceerd in Europa), het niet voldoende kunnen verkrijgen (van rechten) van Europese producties, of op bijzondere economische omstandigheden zoals opstartproblemen van nieuwe commerciële mediadiensten op aanvraag. Van een bijzonder geval kan sprake zijn als aan een van deze omstandigheden of een combinatie hiervan is voldaan. Deze omstandigheden zijn niet limitatief.

In het derde lid is voorzien in een ontheffingsmogelijkheid in het geval waarin aanbieders van commerciële mediadiensten op aanvraag niet vanaf het begin aan het voorgeschreven aandeel Europese producties kunnen voldoen door bijvoorbeeld opstartproblemen. De ontheffing kan worden verleend voor maximaal drie kalenderjaren. Tijdens deze periode moet worden toegegroeid naar het voorgeschreven aandeel van 30%. Indien de aanbieder van de commerciële mediadienst op aanvraag aannemelijk maakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die ontheffing rechtvaardigen, wordt het percentage voor de periode vanaf de melding van de commerciële mediadienst op aanvraag tot en met het eerste volledige kalenderjaar in beginsel vastgesteld op 10%, voor het tweede kalenderjaar op 15% en voor het derde kalenderjaar op 25%. Indien de aanbieder van de commerciële mediadienst op aanvraag de mediadienst op aanvraag per 1 januari start en aldus bij het Commissariaat aanmeldt, wordt het eerste jaar als volledig kalenderjaar aangemerkt. Ook in het geval een commerciële mediadienst op aanvraag reeds bestaat maar de aanbieder ervan was gevestigd in een ander land, kan een ontheffing als bedoeld in het derde lid worden verleend. In de beoordeling van de aanvraag betrekt het Commissariaat in dat geval onder andere de vraag of de aanbieder van de commerciële mediadienst op aanvraag was gevestigd in een andere lidstaat en of de aanbieder beschikte over een ontheffing van het aandeel Europese producties.

De genoemde percentages in dit toegroeimodel kunnen op verzoek van de aanbieder van de commerciële mediadienst op aanvraag worden aangepast op grond van de specifieke omstandigheden van de mediadienst. De aanbieder van de commerciële mediadienst op aanvraag dient in dat geval gemotiveerd aan te geven waarom de vastgestelde percentages niet haalbaar zijn alsmede welke percentages wel haalbaar zijn.

In het vierde lid is voorzien in een ontheffingsmogelijkheid voor zo lang de aanbieder van de commerciële mediadienst op aanvraag het desbetreffende aanbod verzorgt. Ook in dat geval dient te worden onderbouwd dat sprake is van een situatie als bedoeld in het eerste lid waarin ten aanzien van de commerciële mediadienst op aanvraag niet kan worden verlangd dat aan het percentage Europese producties wordt voldaan. Daarbij kunnen onder meer de omstandigheden genoemd in het tweede lid worden betrokken.

De aanbieder van de commerciële mediadienst op aanvraag dient voorafgaand aan de periode waarvoor ontheffing wordt gevraagd een onderbouwd verzoek in te dienen bij het Commissariaat. Het is aan de aanbieder van de commerciële mediadienst op aanvraag om aannemelijk te maken dat sprake is van omstandigheden die een ontheffing rechtvaardigen. Het is niet uitgesloten dat een tijdelijke ontheffing die op grond van het derde lid is verleend, aansluitend of tussentijds kan worden vervangen of omgezet naar een ontheffing als bedoeld in het vierde lid. In het geval een aanbieder van een commerciële mediadienst op aanvraag in meerdere lidstaten media-aanbod verspreid waarbij de catalogus per lidstaat verschilt, dient per land een ontheffing te worden aangevraagd.

Een aanbieder van een commerciële mediadienst op aanvraag die een ontheffing heeft als bedoeld in het derde of vierde lid, is nog wel gehouden om verslag uit te brengen over het aandeel Europese producties als bedoeld in artikel 17 van deze beleidsregel.

III. Nederlands- en Friestalige producties

Artikel 11 (oorspronkelijk Nederlands- of Friestalige producties)

Doel van artikel 3.24, eerste lid, van de wet is het stimuleren van de Nederlandse- en Friese taal.

Onder inspreken als bedoeld in artikel 11, onder a, van de beleidsregel wordt onder andere bedoeld het leveren van commentaar, het gebruik van een voice-over of het inspreken van animatie. Onder oorspronkelijk Nederlands- of Friestalig programma-aanbod kan niet worden verstaan in het Nederlands of Fries ondertiteld of nagesynchroniseerd programma-aanbod. De opsomming in artikel 11 van wat als oorspronkelijk Nederlands- of Friestalige productie kan worden aangemerkt, is niet limitatief. Zo wordt programma-aanbod ook als oorspronkelijk Nederlands- of Friestalig aangemerkt als dat programma-aanbod evident oorspronkelijk Nederlands- of Friestalig is. Onder evident oorspronkelijk Nederlands- of Friestalig dient in ieder geval kabelkrant te worden verstaan, zijnde het veelvuldig en aaneensluitend herhalen van programma-aanbod dat uitsluitend of vrijwel uitsluitend bestaat uit stilstaande beelden.

Artikel 12 (berekeningswijze aandeel oorspronkelijk Nederlands-of Friestalige producties)

Anders dan voor de berekeningswijze van het aandeel Europese, onafhankelijke en recente producties, is in de wet niet opgenomen dat voor de berekening van het aandeel oorspronkelijk Nederlands- en Friestalige producties bepaald programma-aanbod buiten beschouwing blijft.

Artikel 13 (ontheffing oorspronkelijk Nederlands- of Friestalige producties programmakanalen)

Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de ratio van dit programmaquotum is om de commerciële media-instellingen een minimumbijdrage te laten leveren aan de Nederlandse cultuur.

Bij de beoordeling of sprake is van een bijzonder geval dat een ontheffing rechtvaardigt kunnen onder meer de volgende omstandigheden worden betrokken: de doelgroep van het programmakanaal (een zeer specifieke doelgroep, zoals kinderen), de aard van het programmakanaal en de programmering, het territoriale bereik van het programmakanaal (bijvoorbeeld als er specifiek programma-aanbod wordt verspreid dat zich ook (of vooral) richt op een uitzendgebied buiten Nederland). Van een bijzonder geval kan sprake zijn als aan een van deze omstandigheden of een combinatie hiervan is voldaan. Deze omstandigheden zijn niet limitatief.

Er kunnen omstandigheden zijn waarin nieuwe programmakanalen niet vanaf het begin aan het vereiste percentage van oorspronkelijk Nederlands- of Friestalige producties kunnen voldoen door bijvoorbeeld opstartproblemen. In bijzondere gevallen wordt ten aanzien van dergelijke nieuwe programmakanalen ontheffing verleend voor een periode van maximaal drie kalenderjaren. Tijdens deze periode moet worden toegegroeid naar het voorgeschreven aandeel van 40%. Indien de commerciële media-instelling aannemelijk maakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die ontheffing rechtvaardigen, dan wordt het percentage voor de periode vanaf de start van het programmakanaal tot en met het eerste volledige kalenderjaar in beginsel vastgesteld op 0%, voor het tweede kalenderjaar op 15% en voor het derde kalenderjaar op 25%. Indien het programmakanaal start per 1 januari, wordt het eerste jaar als volledig kalenderjaar aangemerkt. De genoemde percentages in dit toegroeimodel kunnen op verzoek van de commerciële media-instelling worden aangepast op grond van de specifieke omstandigheden van het geval. De commerciële media-instelling dient in dat geval te onderbouwen waarom de hierboven vastgestelde percentages niet haalbaar zijn alsmede welke percentages wel haalbaar zijn.

In het vierde lid is voorzien in een ontheffingsmogelijkheid voor de duur van de toestemming. Ook in dat geval dient te worden onderbouwd dat sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan niet kan worden verlangd dat aan het aandeel Nederlands- of Friestalige producties wordt voldaan. Daarbij kunnen onder meer de omstandigheden genoemd in het tweede lid worden betrokken.

Indien een commerciële media-instelling aantoont dat het programma-aanbod zich nagenoeg geheel op landen buiten Nederland richt, stelt het Commissariaat desgevraagd het aandeel oorspronkelijk Nederlands- of Friestalige producties voor de duur van de toestemming vast op 0%. Naar het oordeel van het Commissariaat is het in een dergelijk geval niet reëel vast te houden aan het wettelijk vereiste aandeel van 40%.

Programma-aanbod richt zich bijvoorbeeld op landen buiten Nederland indien het programma-aanbod een interactief karakter heeft en het vanuit Nederland niet mogelijk is hieraan deel te nemen. Ook uit andere omstandigheden kan blijken dat het programma-aanbod nagenoeg geheel op het buitenland is gericht. Bijvoorbeeld indien sprake is van programma-aanbod dat niet ongecodeerd in Nederland te ontvangen is, of van programma-aanbod dat in een andere voertaal dan het Nederlands (gesproken, ondertiteld of nagesynchroniseerd) wordt verspreid. De omstandigheid dat het programmakanaal door bijvoorbeeld distributie via een satelliet (met grote footprint) of het open internet ook in Nederland kan worden ontvangen, kan nog steeds betekenen dat programma-aanbod nagenoeg geheel op het buitenland is gericht.

Daarnaast kan het aandeel voor de duur van de toestemming op 0% worden vastgesteld indien een commerciële media-instelling aantoont dat het programmakanaal – gelet op de aard van het programma-aanbod, de programmering en de doelgroep – gericht is op heel Europa dan wel op een substantieel deel daarvan. De commerciële media-instelling zal in dat specifieke geval aannemelijk moeten maken dat gelet op de aard van het programma-aanbod en de programmering, het voldoen aan het voorgeschreven aandeel oorspronkelijk Nederlands- of Friestalige producties een disproportionele belemmering vormt voor het bedrijfsmodel van het programmakanaal.

De commerciële media-instelling dient voorafgaand aan de periode waarvoor ontheffing wordt gevraagd een onderbouwd verzoek in te dienen bij het Commissariaat. Het is aan de commerciële media-instelling om aan te tonen dat sprake is van omstandigheden die een ontheffing rechtvaardigen.

Het is niet uitgesloten dat een tijdelijke ontheffing die op grond van het derde lid is verleend, aansluitend of tussentijds kan worden vervangen of omgezet naar een ontheffing als bedoeld in het vierde lid. Bij een ontheffing voor Nederlands- of Friestalige producties is niet automatisch sprake van een ontheffing voor ondertiteling. Indien een programmakanaal een bereik heeft van tenminste 75 procent van alle huishoudens in Nederland dient hiervoor indien nodig afzonderlijk een ontheffing te worden aangevraagd als bedoeld in artikel 16 van deze beleidsregel.

Artikel 14 (ondertiteling oorspronkelijk Nederlandstalige producties)

Toegankelijkheid van het media-aanbod is een belangrijke pijler in de Mediawet. Doven en slechthorenden zijn voor het kunnen volgen van programma’s op televisie afhankelijk van ondertiteling of een gebarentolk. In artikel 7 van de Richtlijn is opgenomen dat de lidstaten ervoor zorgen dat de diensten die door onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van mediadiensten worden geboden, door middel van evenredige maatregelen voortdurend en in toenemende mate toegankelijker worden gemaakt voor personen met een handicap. Het voldoen aan het ondertitelingsvereiste is één van de maatregelen om dit doel te behalen.

Voor de ondertitelingsverplichting maakt het niet uit of Nederlandstalig programma-aanbod is voorzien van een op het beeld ingebrande ondertiteling of van een ondertiteling die die oproepbaar is met behulp van teletekst, set-top box of andere ondersteunende (digitale) technieken of apparaten.

Artikel 15 (berekeningswijze percentage ondertiteling)

Voor de vaststelling van het percentage ondertiteling wordt uitgegaan van het programma-aanbod besteed aan oorspronkelijk Nederlandstalige producties. Voor de toepassing van artikel 17 van het besluit wordt programma-aanbod bestaande uit reclame- en telewinkelboodschappen, programma-aanbod voor Nederlandstaligen in het buitenland en visual radio-aanbod buiten beschouwing gelaten. Ook programma-aanbod dat in de Nederlandse taal is ingesproken én in het bijzonder bestemd is voor kinderen jonger dan 8 jaar, telt niet mee voor de berekening (de landelijke publieke omroep hanteert een leeftijd van circa 8 jaar als ‘leesgrens’ voor ondertiteling. Voor commerciële media-instellingen wordt daarbij aangesloten). Indien de verplichting tot ondertiteling ook voor dit programma-aanbod zou gelden, zou dit tot het onbedoelde effect kunnen leiden dat commerciële media-instellingen die dit ingesproken programma-aanbod verspreiden, om kosten te besparen, terugvallen op de oorspronkelijk anderstalige versie, voorzien van een Nederlandstalige ondertiteling. De jonge kinderen die nog geen ondertitels kunnen lezen, zouden daarvan dan de dupe worden. Afzonderlijke muziekclips worden buiten beschouwing gelaten voor de toepassing van artikel 17 van het besluit, ook in gevallen waarin sprake is van een programmaonderdeel dat uitsluitend is opgebouwd uit clips. Een afzonderlijke Nederlandstalige muziekclip telt derhalve niet mee voor de berekening van het programma-aanbod besteed aan oorspronkelijk Nederlandstalige producties. Indien de Nederlandstalige muziekclip deel uitmaakt van een oorspronkelijk Nederlandstalige productie, hoeft de muziekclip niet te worden ondertiteld. De productie telt wel in zijn geheel mee bij de berekening van het totale televisieprogramma-aanbod.

Artikel 16 (ontheffing percentage ondertiteling programmakanalen)

Voor commerciële media-instellingen geldt dat het totale programma-aanbod op een programmakanaal met een bereik van ten minste 75 procent van alle huishoudens in Nederland dat bestaat uit oorspronkelijk Nederlandstalige producties voor ten minste 50 procent voorzien moet zijn van ondertiteling. Er zijn echter steeds meer commerciële media-instellingen die met hun oorspronkelijk Nederlandstalige televisieprogramma’s 75 procent van de huishoudens in Nederland kunnen bereiken (bijvoorbeeld als onderdeel van televisiepakketten van pakketaanbieders), terwijl ze een beperkt marktaandeel hebben. Voor deze partijen is het door de relatief hoge kosten van ondertiteling niet altijd mogelijk om aan het vereiste van 50 procent te voldoen. Daarom kunnen media-instellingen op grond van artikel 3.25, tweede lid, van de wet in bijzondere gevallen geheel of gedeeltelijk ontheffing krijgen van het ondertitelingsvereiste van 50 procent.

Bij de beoordeling of sprake is van een bijzonder geval dat een ontheffing rechtvaardigt, kan onder meer de aard van de zender of bijzondere economische omstandigheden, zoals een opstartfase van een nieuwe zender, worden betrokken. Deze omstandigheden zijn niet limitatief.

Er kunnen omstandigheden zijn waarin commerciële media-instellingen voor nieuwe programmakanalen niet vanaf het begin aan het vereiste ondertitelingspercentage van oorspronkelijk Nederlands- of Friestalige producties kunnen voldoen. In bijzondere gevallen wordt ten aanzien van dergelijke nieuwe programmakanalen ontheffing verleend voor een periode van maximaal drie kalenderjaren. Tijdens deze periode moet worden toegegroeid naar het voorgeschreven aandeel van 50%. Indien de commerciële media-instelling aantoont of aannemelijk maakt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die ontheffing rechtvaardigen, dan wordt het percentage voor de periode vanaf de start van het programmakanaal tot en met het eerste volledige kalenderjaar in beginsel vastgesteld op 10%, voor het tweede kalenderjaar op 15% en voor het derde kalenderjaar op 25%. Indien het programmakanaal start per 1 januari, wordt het eerste jaar als volledig kalenderjaar aangemerkt. De genoemde percentages in dit toegroeimodel kunnen op verzoek van de commerciële media-instelling worden aangepast op grond van de specifieke omstandigheden van het geval. De commerciële media-instelling dient in dat geval gemotiveerd aan te geven waarom de hierboven vastgestelde percentages niet haalbaar zijn alsmede welke percentages wel haalbaar zijn.

In het vierde lid is voorzien in een ontheffingsmogelijkheid voor de duur van de toestemming. Ook in dat geval dient te worden onderbouwd dat sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan niet kan worden verlangd dat aan het percentage ondertiteling van Nederlands- of Friestalige producties kan worden voldaan. Daarbij kunnen onder meer de omstandigheden genoemd in het tweede lid worden betrokken.

De commerciële media-instelling dient voorafgaand aan de periode waarvoor ontheffing wordt gevraagd een onderbouwd verzoek in te dienen bij het Commissariaat. Het is aan de commerciële media-instelling om aan te tonen dat sprake is van omstandigheden die een ontheffing rechtvaardigen. Het is niet uitgesloten dat een tijdelijke ontheffing die op grond van het derde lid is verleend, aansluitend of tussentijds kan worden vervangen of omgezet naar een ontheffing als bedoeld in het vierde lid.

Artikel 17 (bereik programmakanalen)

Op grond van artikel 17 van het besluit dienen uitsluitend commerciële media-instellingen met een bereik van ten minste 75% van alle huishoudens in Nederland, ten minste 50% van het totale oorspronkelijk Nederlandstalig programma-aanbod te voorzien van ondertiteling.

IV. Rapportageverplichting en inhoud verslag

Artikel 18 (rapportageverplichting quota)

De commerciële media-instellingen met programmakanalen met een technisch bereik in Nederland gelijk aan of groter dan 75% of een landelijk marktaandeel gelijk aan of groter dan 0,3% in ten minste een Europese lidstaat, rapporteren tweejaarlijks over de naleving van de voorgeschreven aandelen Europese onafhankelijke producties, de oorspronkelijk Nederlands- of Friestalige producties en over het voorgeschreven percentage ondertiteling.

De commerciële media-instellingen met programmakanalen met een technisch bereik kleiner dan 75% van de Nederlandse huishoudens en een landelijk marktaandeel kleiner dan 0,3% rapporteren uitsluitend op verzoek van het Commissariaat over de naleving van de voorgeschreven aandelen Europese onafhankelijke producties, de oorspronkelijk Nederlands- en Friestalige producties en over het voorgeschreven percentage ondertiteling. Dit verzoek tot rapporteren wordt voor de aanvang van de eerste steekproefweek aan de betreffende commerciële media-instellingen bekend gemaakt, waarbij wordt vermeld op welke weken de steekproef betrekking heeft.

In het derde lid is bepaald dat aanbieders van commerciële mediadiensten op aanvraag tweejaarlijks rapporteren over de naleving van het voorgeschreven aandeel Europese producties.

In het vierde lid is bepaald dat de aanbieder van commerciële mediadiensten op aanvraag naast het uitbrengen van het verslag als bedoeld in het derde lid, gelijktijdig rapporteren over de wijze waarop zij in hun catalogus aandacht besteden aan Europese producties als bedoeld in artikel 7 van de beleidsregel. Ook hiervoor dient gebruik te worden gemaakt van het door het Commissariaat voorgeschreven rapportageformulier.

Ook in het geval dat een commerciële media-instelling voor een programmakanaal of een commerciële mediadienst op aanvraag voor haar dienst beschikt over een ontheffing om (tijdelijk) af te wijken van het voorgeschreven aandeel Europese producties (artikelen 9 en 10), geldt dat de rapportageverplichting voor het aandeel Europese producties en het onder de aandacht brengen van die producties blijft bestaan. Zo kan het Commissariaat vaststellen of het in de ontheffing opgenomen percentage ook daadwerkelijk wordt behaald. Ook in dat geval dient dus op de in deze bepaling omschreven wijze te worden gerapporteerd over het aandeel Europese producties in het media-aanbod. De rapportageverplichting geldt niet indien de aanbieder van de commerciële mediadienst op aanvraag beschikt over een ontheffing als bedoeld in artikel 8 van deze beleidsregel (lage omzet of klein publiek).

Artikel 19 (verslag programmakanalen)

In artikel 19 van de beleidsregel is vastgelegd over welke periode en over welke gegevens de commerciële media-instellingen dienen te rapporteren.

In het eerste lid is bepaald dat commerciële media-instellingen rapporteren op basis van een steekproef van een week per kwartaal voor elk rapportagejaar. Het Commissariaat deelt in de loop van het desbetreffende jaar op zijn website mee wat de steekproefweken zijn.

Met betrekking tot de wijze waarop dient te worden gerapporteerd, heeft het Commissariaat een rapportageformulier ontwikkeld dat door de commerciële media-instellingen dient te worden ingevuld. Om het rapportageformulier zorgvuldig in te vullen is het noodzakelijk alle uitgezonden programma’s inclusief reclamezendtijd en promo’s op te nemen in de rapportage. Voor de wijze van invullen is een toelichting bij het rapportageformulier gevoegd. Het rapportageformulier dient ook te worden ingevuld als een ontheffing is verleend waarbij een lager percentage Europese- of Nederlandse- of Friestalige producties is bepaald. Indien de commerciële media-instelling niet op de door het Commissariaat voorgeschreven wijze rapporteert en daarmee onvolledige of onvoldoende informatie verstrekt, kan het Commissariaat een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete opleggen.

In het vierde lid is een uitzondering opgenomen voor de verplichte wijze van rapporteren zoals bepaald in het tweede lid. Er kunnen omstandigheden zijn waardoor het voor een commerciële media-instelling niet mogelijk is om op de door het Commissariaat voorgeschreven wijze te rapporteren. Het programma-aanbod van een muziekkanaal bijvoorbeeld bestaat grotendeels uit non-stop muziekclips. Het ligt in dat geval voor de hand dat er op clipniveau wordt gerapporteerd over de uitgezonden percentages Europese, onafhankelijke en recente producties. In die gevallen dat er duidelijk sprake is van een programma, bijvoorbeeld een programma dat is opgebouwd uit clips, zoals een hitlijst, dienen de gegevens te worden verstrekt over het programma als geheel. Van de verplichte wijze van rapporteren kan alleen worden afgeweken als het Commissariaat daar voorafgaand toestemming voor heeft gegeven.

Artikel 20 (verslag commerciële mediadiensten op aanvraag)

In artikel 20 van de beleidsregel is vastgelegd over welke periode en over welke gegevens de aanbieders van commerciële mediadiensten op aanvraag dienen te rapporteren.

In het eerste lid is bepaald dat aanbieders van commerciële mediadiensten op aanvraag de keuze hebben om ofwel verslag uit te brengen over het gehele jaar, ofwel verslag uit te brengen over de eerste dag in elk van de vier steekproefweken over het behaalde aandeel Europese producties (dus in totaal vier dagen per jaar). Verslaglegging over een geheel jaar geeft het meest accurate beeld over het behaalde aandeel Europese producties maar kan tegelijkertijd, met name voor de aanbieders van kleinere commerciële mediadiensten op aanvraag, aanzienlijke administratieve lasten opleveren. Om die reden kunnen aanbieders van commerciële mediadiensten op aanvraag er ook voor kiezen om in dezelfde steekproefweken die gelden voor het uitbrengen van het verslag voor de programmakanalen, verslag uit te brengen. De rapportageverplichting geldt voor de oneven jaren en heeft betrekking op de twee daaraan voorafgaande jaren. Dat betekent dat de aanbieders van commerciële mediadiensten op aanvraag gelet op de inwerkingtreding van de gewijzigde wet op 1 november 2020, voor 1 mei 2023 moeten rapporteren over de jaren 2021 en 2022.

Met betrekking tot de wijze waarop dient te worden gerapporteerd heeft het Commissariaat net als voor de programmakanalen een rapportageformulier ontwikkeld die door de aanbieders van commerciële mediadiensten op aanvraag dienen te worden ingevuld. Voor de wijze van invullen is een toelichting bij het rapportageformulier gevoegd. Indien de aanbieder van de commerciële mediadienst op aanvraag niet op de door het Commissariaat voorgeschreven wijze rapporteert en daarmee onvolledige of onvoldoende informatie verstrekt, kan het Commissariaat een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete opleggen.

In het vierde lid is een uitzondering opgenomen voor de verplichte wijze van rapporteren als bedoeld in het tweede lid. Er kunnen omstandigheden zijn waardoor het voor een aanbieder van een commerciële mediadienst op aanvraag niet mogelijk is om op de door het Commissariaat voorgeschreven wijze te rapporteren. Het media-aanbod van een muziekkanaal bijvoorbeeld bestaat grotendeels uit non-stop muziekclips. Het ligt in dat geval voor de hand dat er op clipniveau wordt gerapporteerd over de uitgezonden percentages Europese producties. In die gevallen dat er duidelijk sprake is van een productie, bijvoorbeeld een productie die is opgebouwd uit clips, zoals een hitlijst, dienen de gegevens te worden verstrekt over de productie als geheel. Van de verplichte wijze van rapporteren kan alleen worden afgeweken als het Commissariaat daar voorafgaand toestemming voor heeft gegeven.

V. Slotbepaling

Artikel 21 (citeertitel en inwerkingtreding)

De Beleidsregel programmaquota 2019 wordt ingetrokken en daarvoor in de plaats komen de Beleidsregel quota commerciële media-instellingen 2022 en de Beleidsregel quota publieke media-instellingen 2022.

Naar boven