Regeling van de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs van 15 maart 2022, nr. PO/31338000, houdende wijziging van de Regeling Stichting Nederlands Onderwijs in het Buitenland 2019–2023 in verband met het verlenen van aanvullende subsidie in verband met COVID-19

De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs,

Gelet op de artikelen 4 en 5 van de Wet overige OCW-subsidies en de artikelen 1.3 en 2.1 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS;

Besluit:

ARTIKEL I. WIJZIGING REGELING STICHTING NEDERLANDS ONDERWIJS IN HET BUITENLAND 2019–2023

De Regeling Stichting Nederlands Onderwijs in het Buitenland 2019–2023 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 komt de begripsbepaling van ‘minister’ te luiden:

minister:

Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs;.

B

Na artikel 4 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4a. Toekenning aanvullende leerlinggebonden subsidie

  • 1. In aanvulling op de leerlinggebonden subsidie, bedoeld in artikel 4, verstrekt de minister voor het kalenderjaar 2022 eenmalig een aanvullende subsidie aan rechtspersonen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, als compensatie van de leerlingendaling bij tot de ondersteuning toegelaten onderwijsvoorzieningen als gevolg van de maatregelen ter bestrijding van COVID-19.

  • 2. De hoogte van de subsidie per onderwijsvoorziening wordt berekend op basis van het verschil in hoogte van de door de onderwijsvoorziening in totaal ontvangen leerlinggebonden subsidie in 2019 ten opzichte van de ontvangen leerlinggebonden subsidie in 2020. Het subsidiebedrag per onderwijsvoorziening is gelijk aan de uitkomst van de vermenigvuldiging van het aantal leerlingen dat op 1 oktober 2019 stond ingeschreven met een bedrag per leerling van € 305 minus de uitkomst van de vermenigvuldiging van het aantal leerlingen dat op 1 oktober 2020 stond ingeschreven met een bedrag per leerling van € 350.

  • 3. De subsidie wordt uitsluitend verstrekt, indien:

    • a. bij de onderwijsvoorziening op de teldatum van 1 oktober 2020 sprake is van een daling van 20% of meer van de door de onderwijsvoorziening ontvangen leerlinggebonden financiering ten opzichte van 1 oktober 2019; en

    • b. de onderwijsvoorziening op 1 september 2021 in stand is.

  • 4. De aanvullende subsidie bedraagt ten hoogste € 10.000 per onderwijsvoorziening.

  • 5. In aanvulling op het mandaat, bedoeld in artikel 4, tweede lid, wordt aan de directeur van de stichting voor het kalenderjaar 2022 tevens mandaat verleend voor het nemen van besluiten namens de minister inzake de aanvullende subsidie, bedoeld in dit artikel.

C

In artikel 7 wordt, onder vernummering van het vijfde lid tot zesde lid, een lid ingevoegd, luidende:

  • 5. Voor de verstrekking van de aanvullende subsidies, bedoeld in artikel 4a, eerste lid, is ten hoogste € 174.000,– beschikbaar.

ARTIKEL II. INWERKINGTREDING

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs, A.D. Wiersma

TOELICHTING

Inleiding

Door reisbeperkingen als gevolg van COVID-19 maatregelen heeft een aantal onderwijsvoorzieningen die in het buitenland les geven in Nederlands onderwijs een aanzienlijke inkomstenderving opgelopen. Aan deze onderwijsvoorzieningen wordt jaarlijks door de minister een subsidie, die afhankelijk is van het aantal leerlingen, verstrekt. Door een eenmalige subsidie aan deze onderwijsvoorzieningen toe te kennen, wordt getracht deze onderwijsvoorzieningen in de gelegenheid te stellen de negatieve effecten van de coronapandemie (deels) op te vangen. Deze eenmalige subsidie wordt toegekend om hiermee de gevolgen van de COVID-19 maatregelen voor onderwijsvoorzieningen in het buitenland te compenseren. Met onderhavige wijziging van de Regeling Stichting Nederlands Onderwijs in het Buitenland 2019–2023 (hierna: de regeling) wordt deze toekenning van deze eenmalige subsidie nader geregeld.

Uitgangspunten voor toekenning van extra leerlinggebonden subsidie

De extra leerlinggebonden subsidie valt buiten het bestek van de reguliere leerlinggebonden subsidie die de Nederlandse overheid op jaarbasis op grond van artikel 4 van de regeling toekent aan erkende onderwijsvoorzieningen die voorzien in Nederlands onderwijs in het buitenland. Omwille van de transparantie en het bepalen van een meetbaar criterium vormt de leerlingtelling op 1 oktober 2020 van de verschillende onderwijsvoorzieningen de basis voor de toekenning van de hoogte van de extra middelen. Juist die leerlingtelling toont immers welke onderwijsvoorzieningen in welke mate getroffen zijn door COVID-19 maatregelen en maakt inzichtelijk hoe dit doorwerkt in de financiële situatie van de verschillende onderwijsvoorzieningen. In dit licht zijn de volgende uitgangspunten geformuleerd, die zijn vastgelegd in een nieuw artikel 4a:

  • De hoogte van de subsidie per onderwijsvoorziening wordt berekend op basis van het verschil in hoogte van de door de onderwijsvoorziening in totaal ontvangen leerlinggebonden subsidie in 2019 ten opzichte van de ontvangen leerlinggebonden subsidie in 2020. Het subsidiebedrag per onderwijsvoorziening is gelijk aan de uitkomst van de vermenigvuldiging van het aantal leerlingen dat op 1 oktober 2019 stond ingeschreven met een bedrag per leerling van € 305 minus de uitkomst van de vermenigvuldiging van het aantal leerlingen dat op 1 oktober 2020 stond ingeschreven met een bedrag per leerling van € 3501;

  • Het betreft een bedrag dat eenmalig wordt toegekend vanwege de uitzonderlijke omstandigheden, zijnde de leerlingendaling, die de COVID-19 maatregelen in het onderwijs teweeg hebben gebracht en kan variëren per onderwijsvoorziening;

  • De extra subsidie wordt gemaximeerd op € 10.000,– per onderwijsvoorziening. Voor vier van de tweeënveertig betrokken onderwijsvoorzieningen betekent dit een korting op het bedrag waarvoor ze in aanmerking zouden komen, wanneer de berekening zoals hierboven is toegelicht, zonder meer wordt toegepast. In het licht van de bedragen waarop het merendeel van de betreffende onderwijsvoorzieningen mag rekenen, is dit maximum echter aanvaardbaar. Bovendien is de verwachting dat het voortbestaan en de kwaliteit van deze onderwijsinstellingen gebaat zullen zijn door deze bijdrage.

  • De onderwijsvoorziening die voor compensatie in aanmerking komt, moet nog op 1 september 2021 in bedrijf zijn.

De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs, A.D. Wiersma


X Noot
1

De keuze voor het criterium tenminste 20% stoelt op het volgende: gebaseerd op de resultaten van de telling op 01-10-2019 werd de overheidsbijdrage aan het Nederlandse onderwijs in het buitenland voor het schooljaar 2019–2020 bepaald op een bedrag van € 305,– per leerling. Gebaseerd op de resultaten van de telling op 01-10-2020 werd de overheidsbijdrage voor het schooljaar 2020–2021 bepaald op een bedrag van € 350,– per leerling. Dit hogere bedrag compenseerde tot een krimp van 20% in de leerlingenaantallen, het grootste deel van het verlies aan inkomsten op de overheidsbijdrage. Bij een leerlingdaling van > 20% sloeg dit substantieel negatief om.

Naar boven