Regeling van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, van 16 maart 2022, nr. IENW/BSK-2022/42785, houdende vaststelling van de Tijdelijke subsidieregeling walstroom zeeschepen 2022–2023

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat,

Gelet op de artikelen 2, eerste lid, 4, 8, eerste lid en tweede lid, onderdeel b, 9, 10, tweede lid, 17, 19, tweede lid, 20, eerste lid, 22, 23, vijfde lid en 24, eerste, derde en vierde lid van het Kaderbesluit subsidies I en M;

BESLUIT:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

aanvrager:

een in Nederland gevestigde natuurlijke of rechtspersoon die voornemens is een project uit te voeren als bedoeld in deze regeling;

Algemene groepsvrijstellingsverordening:

verordening (EU) 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard;

Kaderbesluit:

Kaderbesluit subsidies I en M;

stikstofgevoelig en met stikstof overbelast Natura 2000-gebied:

een Natura 2000-gebied waarbij de daarin gelegen habitat gevoelig is voor atmosferische stikstofdepositie en waarbij de habitat overbelast is met stikstofdepositie, zoals gehanteerd wordt in de in de Regeling natuurbescherming voorgeschreven AERIUS Calculator;

RVO:

de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland;

walstroomvoorziening:

vaste of mobiele haveninfrastructuur waarmee een haven vaartuigen van elektrische stroom kan voorzien voor gebruik aan de kade;

zeeschip:

een schip als bedoeld in artikel 1 van de Scheepvaartverkeerswet, met uitzondering van pleziervaartuigen;

subsidiabele kosten:

kosten, met inbegrip van de planningskosten, ten behoeve van de aanleg van een walstroomvoorziening;

de Minister:

de Minister van Infrastructuur en Waterstaat;

zeehaven:

een haven zoals bedoeld in artikel 2 van verordening (EU) 2017/352 van het Europees parlement en de Raad van 15 februari 2017 tot vaststelling van een kader voor het verrichten van havendiensten en gemeenschappelijke regels inzake de financiële transparantie van havens;

project:

een voor deze regeling subsidiabele activiteit, zijnde de aanschaf en installatie van een walstroomvoorziening voor zeeschepen.

Artikel 2. Doel en toepassingsbereik van de regeling

  • 1. Het doel van de regeling is het realiseren van enerzijds een reductie van de stikstofdepositie ten behoeve van stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden die met stikstof overbelast zijn en ruimtelijke ontwikkelingen die gebruik maken van het SSRS en anderzijds het realiseren van een reductie van de geluidemissies en verbetering van de luchtkwaliteit door het stimuleren van de aanleg van walstroomvoorzieningen in Nederlandse zeehavens ten behoeve van de energievoorziening van zeeschepen.

  • 2. De Minister kan subsidie verstrekken aan een project als bedoeld in artikel 1.

Artikel 3. Subsidieplafond en subsidiemaximum

  • 1. Voor de periode tot en met 31 december 2023 is voor de activiteit, als bedoeld in artikel 2, ten hoogste € 31.000.000,– beschikbaar:

    • a. € 18.000.000,– voor het jaar 2022;

    • b. € 13.000.000,– voor het jaar 2023.

  • 2. De in het eerste lid genoemde bedragen zijn als volgt verdeeld over vier tenderrondes, als bedoeld in artikel 7, tweede lid:

    • a. voor de eerste tenderronde: € 10.000.000,–;

    • b. voor de tweede tenderronde: € 8.000.000,–;

    • c. voor de derde tenderronde: € 6.500.000,–;

    • d. voor de vierde tenderronde: € 6.500.000,–.

  • 3. De subsidie wordt verleend met toepassing van artikel 56 ter van de Algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 4. De subsidie bedraagt ten hoogste 35% van de subsidiabele kosten tot een maximum van € 5.000.000,– per project.

Artikel 4. Specifieke afwijzingsgronden

Onverminderd de in artikel 11 en 12 van het Kaderbesluit vermelde afwijzingsgronden, wordt de subsidie in ieder geval geweigerd indien:

  • a. al een subsidie is verstrekt op grond van deze regeling voor hetzelfde project;

  • b. de subsidieaanvraag niet of niet voldoende, is voorzien van de voor de aanvraag van belang zijnde stukken, die stukken duidelijk zijn, en de inhoudelijke en financiële aspecten helder en transparant onderbouwd zijn;

  • c. sprake is van ongeoorloofde cumulatie van steun als bedoeld in artikel 8 van de Algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • d. sprake is van een onderneming in moeilijkheden als bedoeld artikel 2, achttiende lid, van de Algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • e. indien de werkzaamheden aan het project reeds zijn aangevangen voordat de aanvraag voor de subsidie van dat project is ingediend en het stimulerend effect als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Algemene groepsvrijstellingsverordening daardoor ontbreekt; of

  • f. de subsidieverstrekking niet in overeenstemming is met enige andere bepaling in de Algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 5. Subsidievoorwaarden en selectiecriteria

  • 1. Een aanvraag voor subsidie heeft betrekking op één project.

  • 2. De rangschikking, bedoeld in het vierde lid, wordt bepaald op basis van:

    • a. het aantal hectare met stikstof overbelaste stikstofgevoelige natuur binnen Natura 2000-gebieden in een straal van 25 kilometer rondom de walstroomvoorziening uit het project;

    • b. het aantal inwoners in een straal van 25 kilometer rondom de walstroomvoorziening uit het project;

    • c. de met in artikel 7, vierde lid, bedoelde berekende gemiddelde stikstofdepositiereductie in mol/hectare/jaar/euro subsidie in de met stikstof overbelaste stikstofgevoelige natuur in Natura 2000-gebieden binnen een straal van 25 kilometer rondom de walstroomvoorziening.

  • 3. Aan alle in het tweede lid benoemde criteria wordt een gelijkwaardige wegingsfactor toegekend.

  • 4. Subsidieverlening vindt plaats door de subsidieaanvragen in een tenderronde, zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, te rangschikken op basis van een onderlinge vergelijking van de subsidieaanvragen op basis van de selectiecriteria en de daarbij opgenomen weging, zoals bedoeld in artikel 5, derde lid.

  • 5. De in het vierde lid bedoelde subsidieverlening op basis van een rangschikking wordt uitgevoerd door RVO.

Artikel 6. Voorschot

Bij de beschikking tot subsidieverlening wordt een voorschot van maximaal 100% verleend.

Artikel 7. Aanvraagvereisten

  • 1. Een aanvraag tot subsidie wordt ingediend met gebruikmaking van een door de Minister beschikbaar gesteld digitaal formulier dat wordt geplaatst op de website van RVO.

  • 2. Een aanvraag kan worden ingediend bij RVO:

    • a. in de eerste tenderronde die loopt vanaf 21 maart 2022 09:00u tot en met 21 mei 2022 17:00u;

    • b. in de tweede tenderronde die loopt vanaf 1 september 2022 09:00u tot en met 4 november 2022 17:00u;

    • c. in de derde tenderronde die loopt vanaf 16 januari 2023 09:00u tot en met 31 maart 2023 17:00u; en

    • d. in de vierde tenderronde die loopt vanaf 19 juni 2023 09:00u tot en met 15 september 2023 17:00u.

  • 3. Onverminderd artikel 10, vierde lid, van het Kaderbesluit bevat een aanvraag de gegevens bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 4. De aanvraag wordt vergezeld van:

    • a. een berekening van de in artikel 5, tweede lid, onder c, bedoelde gemiddelde stikstofdepositiereductie in mol/hectare/jaar;

    • b. een met de AERIUS-calculator uitgevoerde berekening van de stikstofdepositiereductie per hexagoon met stikstof overbelaste Natura 2000-gebieden binnen een straal van 25 kilometer rondom de walstroomvoorziening, die de basis vormt voor de onder a bedoelde berekening;

    • c. het in artikel 5, tweede lid, onder a, bedoelde aantal hectare;

    • d. een situatieschets van de betreffende walstroomvoorziening;

    • e. een onderbouwde begroting;

    • f. een projectplan.

Artikel 8. Verplichtingen van de subsidieontvanger

  • 1. Het te subsidiëren project als bedoeld in artikel 2 wordt binnen 48 maanden na de startdatum van het project afgerond. De startdatum is maximaal 6 maanden na de subsidieverlening.

  • 2. De subsidieontvanger doet gedurende de uitvoering van het project, onverminderd het bepaalde in hoofdstuk 8 van het Kaderbesluit, middels een jaarrapport en een eindrapport verslag van de voortgang van het project. Het eindrapport geeft de mate waarin het project naar verwachting gaat bijdragen aan het doel van deze regeling zoals opgenomen in artikel 2.

  • 3. De subsidieontvanger toont aan dat het project waarvoor de subsidie is verleend is verricht en dat is voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.

  • 4. De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatie door middel van verstrekking van gegevens die betrekking hebben op de effecten van de door hem op grond van deze regeling uitgevoerde activiteiten tot vijf jaar na de datum van de subsidievaststelling en voor zover medewerking redelijkerwijs van hem verwacht kan worden.

  • 5. De subsidieontvanger verschaft aan de Minister desgevraagd tot vijf jaar na de datum van subsidievaststelling gegevens over de hoeveelheid jaarlijkse geleverde elektriciteit van de walstroomvoorziening als bedoeld in artikel 2, eerste lid.

  • 6. Met de Minister van Natuur en Stikstof kunnen gegevens van de aanvrager worden gedeeld met betrekking tot de criteria genoemd in artikel 5, tweede lid, het aanvraagvereiste in artikel 7, vierde lid, en de verplichting in het vijfde lid van dit artikel.

Artikel 9. Subsidievaststelling

Binnen dertien weken nadat de activiteit is afgerond wordt door de subsidieontvanger een aanvraag tot subsidievaststelling in met gebruikmaking van een door de Minister beschikbaar gesteld digitaal formulier dat wordt geplaatst op de website van RVO.

Artikel 10. Inwerkingtreding

  • 1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst

  • 2. Deze regeling vervalt met ingang van 1 januari 2024, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de voor die datum aangevraagde subsidies.

Artikel 11. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Tijdelijke subsidieregeling walstroom zeeschepen 2022–2023.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, M.G.J. Harbers

TOELICHTING

1. Doel & aanleiding

In de Green Deal Zeevaart, Binnenvaart en Havens van juni 2019 (Green Deal) zijn ambitieuze doelstellingen opgenomen om de zeevaart te verduurzamen. Daarbij is afgesproken dat de havens, aangesloten bij de Branche Organisatie Zeehavens, voor 2024 ten minste vijf nieuwe businesscases hebben ontwikkeld voor walstroom voor de zeevaart. Tevens is in het kader van de Green Deal de energiebelasting op afgenomen walstroom in 2021 sterk verlaagd tot het minimum tarief van de EU Richtlijn Energiebelastingen en is de opslag duurzame energie op walstroom afgeschaft. Het gebruik van walstroom leidt bovendien tot een reductie van CO2-emissies en een verbetering van de luchtkwaliteit door gedaalde uitstoot van onder andere stikstofoxiden, zwaveloxiden en fijnstof en verminderde geur- en geluidshinder. In het coalitieakkoord 2021–2025 ‘Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst’1 is uitbreiding van walstroom daarom uitdrukkelijk opgenomen als maatregel. Met deze subsidieregeling wordt uitvoering gegeven aan die wens van een meerderheid van de Tweede Kamer.

Voor natuurverbetering en ruimtelijke ontwikkeling heeft het kabinet besloten tot een structurele stikstofaanpak2 met daarin natuurmaatregelen en een pakket bronmaatregelen om de stikstofdepositie te verlagen. Eén van deze bronmaatregelen waarvoor het kabinet budget beschikbaar heeft gesteld is het subsidiëren van walstroom voor de zeevaart. Hiervoor is vanuit de structurele aanpak € 12.000.000,– beschikbaar gemaakt. Vervolgens is in de Kamerbrief van 30 juni 20213 bekend gemaakt dat er een intensivering van deze regeling plaatsvindt voor walstroom zeevaart met € 20.000.000,– gericht op realisatie van de SSRS4-doelen en dan met name ten behoeve van de woningbouwopgave in de kustprovincies Noord- en Zuid-Holland. De subsidiemiddelen dragen samen met de verlaging van de energiebelasting bij aan de structurele aanpak van de stikstofproblematiek en aan de doelstellingen van de Green Deal. Deze overheidsstimulering is nodig, omdat businesscases van walstroomprojecten zonder overheidssubsidie niet sluitend te krijgen zijn. Vooral het aanleggen van walstroominfrastructuur is kostbaar. Bovendien moeten reders hun schepen aanpassen zodat ze walstroom kunnen gebruiken. Aan beide zijden zijn grote investeringsbedragen nodig.

Het doel van deze regeling is het realiseren van een vermindering van de stikstofemissies om zo de stikstofdepositie in stikstofgevoelige en met stikstof overbelaste natuur in Natura 2000-gebieden te verlagen. Met stikstofgevoelige natuur worden de aangewezen habitattypen en leefgebieden bedoeld. Deze verlaging van de stikstofdepositie draagt bij aan natuurbehoud en -verbetering en geeft ruimte voor de ruimtelijke ontwikkelingen die gebruik kunnen maken van het SSRS. Ook draagt deze regeling bij aan de doelstellingen van de nationale Green Deal Zeevaart, Binnenvaart en Havens en de aangekondigde Europese Green Deal, waaronder een CO2-reductie. Bovendien zullen de door deze regeling gerealiseerde projecten bijdragen aan de vermindering van geluidsemissies en verbetering van de luchtkwaliteit in de directe omgeving. De subsidieregeling zal worden uitgevoerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO).

Zonder afbreuk te doen aan de doelen van deze regeling is het voor de subsidieontvanger mogelijk het deel van de stikstofreductie, dat buiten deze subsidie om wordt gerealiseerd, in te zetten voor interne of externe saldering. Daarbij zal rekening gehouden dienen te worden met de geldende kaders met betrekking tot salderen. Het te salderen gedeelte is beperkt tot een maximum. Alleen dat gedeelte van de stikstofdepositiereductie dat niet voortvloeit uit de subsidie (dus minimaal 65%, want deze subsidieregeling dekt op grond van artikel 3, vierde lid, maximaal 35% van de subsidiabele kosten) kan worden ingezet voor interne dan wel externe saldering door de subsidieontvanger. Voor het extern salderen zal rekening gehouden moeten worden met de voorwaarden die gesteld worden door de vergunningverlenende bevoegde autoriteit.

2. Verhouding tot bestaande regelgeving

Deze subsidieregeling is gebaseerd op het Kaderbesluit subsidies I en M (Kaderbesluit) en de daaraan ten grondslag liggende Kaderwet Subsidies I en M. De bepalingen van het Kaderbesluit zijn van toepassing op de subsidieverstrekking op grond van de onderhavige regeling, ook wanneer er niet expliciet in de regeling naar verwezen wordt. Voor de subsidieontvangers is dan ook niet alleen deze regeling, maar ook het Kaderbesluit van belang. In het Kaderbesluit zijn onder andere artikelen opgenomen over de subsidiabele kosten (hoofdstuk 3), het indienen van de aanvraag (hoofdstuk 5), afwijzingsgronden van een aanvraag (hoofdstuk 6), verplichtingen voor de subsidieontvanger (hoofdstuk 8) en de subsidievaststelling (hoofdstuk 10) die relevant zijn voor de subsidieontvanger. Er zijn ook andere stimuleringsmaatregelen beschikbaar vanuit het Schone Luchtakkoord, en fiscale stimulering Mia/VAMIL. Deze zien echter onvoldoende op stikstofdepositiereductie, waarvoor deze tijdelijke regeling dient. Maar kunnen extra helpen om wat eerst nog onrendabel is, versneld te realiseren.

3. Staatssteun

De onderhavige regeling is getoetst op mogelijke staatssteunelementen. Geconstateerd is dat de subsidie die wordt verstrekt op grond van deze regeling voor het realiseren van reductie van de stikstofdepositie in stikstofgevoelige en met stikstof overbelaste Natura 2000-gebieden door middel van het stimuleren van de aanleg van walstroomvoorzieningen in Nederlandse zeehavens ten behoeve van de energievoorziening van zeeschepen kan worden aangemerkt als staatssteun.

In beginsel is staatssteun strijdig met de interne markt. Om deze strijdigheid op te heffen wordt daarom in deze subsidieregeling gebruik gemaakt van de Algemene groepsvrijstellingsverordening (AGVV), meer in het bijzonder met artikel 56 ter (‘steun voor havens’). De toepassing van dit artikel uit de vrijstellingsverordening betekent dat indien aan de in dat artikel opgenomen voorwaarden voldaan wordt, de staatssteun verenigbaar kan worden beschouwd met de interne markt. De subsidieaanvragen zullen mede worden beoordeeld aan de hand van de voorwaarden die voor de betreffende vrijstelling gelden. In deze regeling is daarom rekening gehouden met de door de AGVV gestelde eisen. De maximale steunintensiteit en het maximale steunbedrag dat in deze regeling wordt aangehouden blijft onder de maxima die zijn toegestaan in artikel 56 ter.

Ook gelden de algemene eisen van de AGVV voor de toepassing van deze regeling. Deze algemene eisen betreffen onder andere de voorwaarde dat de Europese Commissie door middel van een kennisgeving geïnformeerd wordt over de toepassing van de AGVV. Deze kennisgevingsplicht geldt ook indien subsidieplafonds verhoogd worden, of de regeling anderszins inhoudelijk wordt veranderd. Indien er sprake is van een individuele steunverlening van meer dan € 500.000 zullen bovendien de gegevens van die steun openbaar gepubliceerd worden, conform artikel 9 van de AGVV.

4. Lasteneffecten voor het bedrijfsleven

De lasteneffecten voor de aanvragende bedrijven bestaan uit de aanvraag, het bijhouden van de nodige administratie, het opstellen en onderbouwen van voortgangrapportages en een eindverslag en het aanleveren van gebruiksgegevens na ingebruikname van de met deze subsidie aangelegde walstroomvoorziening. De lasten met betrekking tot het aanvragen zullen naar schatting 20 uur á € 50,– bedragen. Uitgaande van naar verwachting 5 tot 12 aanvragen zullen de totale geschatte lasten voor het bedrijfsleven, die verbonden zijn met het aanvragen, derhalve € 5.000,– tot € 12.000,– bedragen.

Er wordt uitgegaan van een afgifte van 5 tot 7 subsidiebeschikkingen per jaar. Voor elke subsidieontvanger wordt voorzien dat er gemiddeld 2 uur per jaar á € 50,– voor het jaarrapport en 16 uur á € 50,00 voor het eindrapport, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, benodigd zijn. Voor het aanleveren van de gebruiksgegevens na ingebruikname van de walstroomvoorziening, als bedoeld in artikel 8, zesde lid, wordt rekening gehouden met 1 uur per jaar á € 50,–. Dit betekent dat de totale geschatte lasten voor subsidieontvangers € 4.750,– tot € 6.650,– per jaar bedragen. De geschatte totale lasten voor aanvragers en subsidieontvangers gezamenlijk liggen daarmee tussen de € 9.750,– en € 18.650,–.

Er zijn geen inhoudelijke nalevingskosten verbonden aan deze regeling. Deze becijfering van de lasteneffecten is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR). De ATR heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het naar verwachting geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.

5. Risicoanalyse

De regeling is getoetst aan de uitkomsten van de risicoanalyse die ingevolge de Aanwijzingen voor de subsidieverstrekking verplicht is (aanwijzing 20). In deze analyse is niet gebleken van risico’s die tot aanvullende maatregelen leiden.

6. Inwerkingtreding en vaste verandermomenten

Op grond van het kabinetsbeleid inzake vaste verandermomenten treden ministeriële regelingen in werking met ingang van 1 januari, 1 april, 1 juli of 1 oktober. Uitgangspunt daarbij is dat bekendmaking uiterlijk twee maanden voor inwerkingtreding geschiedt. In deze regeling wordt op grond van artikel 4.17, vijfde lid, onder a, afgeweken van de vaste verandermomenten en wordt tevens een kortere invoeringstermijn dan twee maanden aangehouden. Reden hiervoor is dat de komst van deze regeling reeds langer bekend was binnen de doelgroep. Bovendien zou uitstel, gelet op diezelfde doelgroep, tot aanmerkelijke ongewenste private en publieke nadelen zou leiden. Bovendien zijn de desbetreffende sector en uitvoeringsinstantie betrokken geweest bij de voorbereiding en nadere invulling van deze regeling.

Artikelsgewijs

Artikel 1. Begripsbepaling

In artikel 1 van deze regeling zijn de begripsbepalingen opgenomen.

Voor wat betreft de term ‘aanvrager’ wordt opgemerkt dat de (rechts)persoon die de aanvraag indient ook verantwoordelijk is voor de uitvoering voor het aan die aanvraag ten grondslag liggende project.

Met betrekking tot de ‘subsidiabele kosten’ wordt verwezen naar artikel 3 van de regeling. De subsidiabele kosten, waaronder de planningskosten, die voor het te subsidiëren project mogen worden meegenomen volgen uit artikel 56 ter, tweede lid, onder a en het derde lid, van de AGVV. Op grond van deze verordening gaat het om de aanschaf en installatie van een walstroomvoorziening en de direct daaraan voorafgaande planningskosten voor die aanschaf en installatie. Hieronder wordt ook de aanleg van ondersteunende infrastructuur zoals stroomkabels geschaard voor zover deze tot de walstroomvoorziening zelf behoren, inclusief een zakelijke netaansluiting ten behoeve van de walstroomvoorziening. Kabels van het algemene elektriciteitsdistributienet, die tot het beheer van de netwerkbeheerder behoren, vallen niet onder de subsidiabele kosten. Verder is in de begripsbepaling ook een definitie van zeeschip opgenomen. Hieronder vallen ook vissersvaartuigen.

Artikel 2. Doel en toepassingsbereik van de regeling

De regeling is primair gericht op de verdere uitrol van walstroomvoorzieningen voor de zeescheepvaart, teneinde een verlaging van de stikstofdepositie te bewerkstelligen. Dat de regeling zich primair richt op zeeschepen laat onverlet dat binnenvaartschepen gebruik kunnen maken van de aangelegde walstroominstallatie. Indien de situatie zich voordoet mogen ook de binnenvaartschepen gebruik maken van de walstroominstallatie. Door gebruik te maken van walstroom in plaats van stroom die aan boord wordt opgewekt door middel van scheepsmotoren of generatoren, vindt lokaal een verlaging van de stikstofemissies plaats. Lagere stikstofemissies betekenen een lagere stikstofdepositie in de omgeving. Dit draagt bij aan verbetering van de op dit moment met stikstof overbelaste stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Een deel van de behaalde stikstofreductie kan ingezet worden voor de SSRS-doelen, met name voor woningbouw in de kustprovincies. Secundair beoogt deze regeling met de aanleg van walstroomvoorzieningen bij te dragen aan een vermindering van de geluidemissies en een verbetering van de luchtkwaliteit in de directe leefomgeving. De regeling richt zich op het subsidiëren van walstroomvoorzieningen die geschikt zijn voor en gebruikt worden door zeeschepen. Hoewel er ook zeeschepen zijn die zich landinwaarts begeven en binnenhavens aandoen, is ervoor gekozen deze regeling te beperken tot zeehavens vanwege onder andere de grotere te behalen stikstofreducties. Dit draagt bij aan natuurverbetering van overbelaste stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden in de kuststreek, nabij de zeehavens.

De regeling is verder toegespitst op de aanleg van walstroomvoorzieningen voor bedrijfsmatig gebruik door zeeschepen, inclusief de aanleg van ondersteunende infrastructuur zoals stroomkabels voor zover deze tot de walstroomvoorziening zelf behoren. Investeringen in zowel vaste als mobiele walstroomvoorzieningen kunnen in aanmerking komen voor de subsidieregeling. De regeling ziet op het bedrijfsmatig gebruik van walstroom. De regeling is expliciet niet gericht op de (zeegaande) pleziervaart en de (jacht)havens. De pleziervaart wordt omschreven als vaartuigen die zijn bestemd voor sportbeoefening of vrijetijdsbesteding. Vastgesteld is dat de potentiële milieuwinst minder groot is in vergelijking met het bedrijfsmatig gebruik van walstroom en dat subsidie voor de pleziervaart minder nodig is.

Artikel 3. Subsidieplafond en subsidiemaximum

In totaal is voor deze subsidieregeling voor de periode tussen 1 januari 2022 tot en met 31 december 2023 een bedrag van in totaal € 32.000.000,– beschikbaar gesteld ten behoeve van projecten met betrekking tot de aanschaf en de installatie van een walstroomvoorziening voor bedrijfsmatig gebruik van stroom door zeeschepen. De voor 2022 en 2023 beschikbaar gestelde bedragen zijn elk verdeeld over twee tenderrondes, zoals in het tweede lid uiteengezet. Omdat de kosten van de uitvoeringsorganisatie worden voldaan uit het in totaal ter beschikking staande bedrag voor deze subsidieregeling, is hiervoor een bedrag van € 1.000.000,– gereserveerd. De kosten voor de uitvoering zijn dientengevolge afgetrokken van het in totaal beschikbaar staande bedrag. Hierdoor blijft € 31.000.000,– over, verdeeld over twee jaren: € 18.000.000,– voor 2022 en € 13.000.000,– voor 2023. De voor 2022 en 2023 beschikbaar gestelde bedragen zijn elk verdeeld over twee tenderrondes, zoals in het tweede lid uiteengezet.

Er geldt een subsidiemaximum van € 5.000.000,– per project. Het maximum voorkomt dat het totaalbudget naar één of enkele grote projecten zou kunnen gaan, waardoor in minder havens en met minder walstroomprojecten ervaring wordt opgedaan. Andere overheden kunnen het subsidiebedrag boven het subsidiemaximum van deze subsidieregeling aanvullen, zolang de cumulatieve steun past binnen de geldende staatsteunkaders van artikel 8, derde lid, onder b, van de AGVV.

Projectplannen die door een aanvrager ingediend worden, zullen getoetst worden aan artikel 56 ter van de AGVV. Projecten worden tot maximaal 35% van de totale subsidiabele kosten van het project gesubsidieerd.

Artikel 4. Specifieke afwijzingsgronden

In deze regeling zijn gronden opgenomen waarbij de Minister afwijzend op een subsidieaanvraag zal beslissen. Deze vormen een aanvulling op de in artikel 12 van het Kaderbesluit opgenomen gronden. Zo is in onderdeel a opgenomen dat als reeds een subsidie is verstrekt op grond van deze regeling voor hetzelfde project, er direct afgewezen wordt. In onderdeel b is opgenomen dat afgewezen kan worden indien de subsidieaanvraag van onvoldoende kwaliteit is. Een kwalitatief goede aanvraag kenmerkt zich bijvoorbeeld doordat alle gevraagde stukken aanwezig en duidelijk zijn en doordat alle inhoudelijke en financiële aspecten helder en transparant onderbouwd zijn. In de onderdelen c tot en met f is een aantal afwijzingsgronden opgenomen, dat afgeleid is uit de eisen die de AGVV stelt. Wanneer niet aan die eisen voldaan kan worden zal de Minister afwijzend beslissen op een subsidieaanvraag.

De weigeringsgrond die met onderdeel e is opgenomen ziet op het vereiste dat er een stimulerend effect uitgaat van de subsidieverlening, als bedoeld in artikel 6 van de Algemene vrijstellingsverordening. Dit vereiste houdt in dat het project waarvoor subsidie verleend wordt alleen kan plaatsvinden doordat die subsidie verleend wordt. Andersom gesteld: er is geen sprake van stimulerend effect als het project ook had kunnen plaatsvinden zonder de subsidieverlening. De AGVV acht stimulerend effect aanwezig wanneer de begunstigde van die subsidie, voordat de werkzaamheden aan het project zijn aangevangen, schriftelijk een steunaanvraag heeft ingediend.

In de praktijk zal deze omschrijving meer dan eens problematisch blijken. Zo zullen vaak al voorbereidingshandelingen zijn verricht voordat een partij een subsidieaanvraag zal indienen. Van belang is dat niet al met de uitvoering van het project is begonnen (bijvoorbeeld door de oprichting van een nieuwe entiteit of het aangaan van contracten). Om deze situatie te ondervangen kunnen partijen ervoor kiezen contracten onder voorbehoud op te stellen. Hiermee wordt het conditionele karakter van de voorbereidingshandelingen weergegeven en doet het bestaan van die situatie niet af aan de aanwezigheid van stimulerende effect. Onderdeel f van artikel 4 ziet op één van de uit de AGVV afkomstige eisen betreffende de regels omtrent cumulatie van steun. Het subsidiebedrag kan boven het subsidiemaximum van deze subsidieregeling worden aangevuld, zolang de cumulatieve steun past binnen de geldende staatsteunkaders van artikel 8, derde lid, onder b van de AGVV. In dit geval betekent dat dat de in aanmerking komende kosten kunnen worden aangevuld, afhankelijk van welke situatie zich voordoet uit hoofde van artikel 56 ter, vijfde lid, van de AGVV.

Artikel 5. Subsidievoorwaarden en selectiecriteria

In dit artikel zijn de selectievoorwaarden en -criteria opgenomen. Deze selectiecriteria houden direct verband met het doel van de regeling: de verlaging van de stikstofdepositie in stikstofgevoelige natuur in Natura 2000-gebieden die met stikstof overbelast is en de ruimtelijke ontwikkelingen die gebruik maken van het SSRS. De selectiecriteria hebben een gelijke wegingsfactor van één derde van het totaal.

Naast deze verlaging van de stikstofdepositie zullen naar verwachting ook andere positieve effecten optreden, waaronder een verbetering van de luchtkwaliteit en een vermindering van geluid- en stankemissies in de omgeving van de locaties waar de projecten worden uitgevoerd. Deze effecten op geluid, lucht en stank zullen vooral gevoeld worden in gebieden waar meer mensen woonachtig zijn. De hoeveelheid inwoners die hiervan profiteert wordt daarom van belang geacht voor de beoordeling van de subsidieaanvraag: hoe meer inwoners potentieel profiteren van deze effecten hoe beter. Omdat het zwaartepunt van de regeling bij de stikstofreductie in met stikstof overbelaste Natura 2000-gebieden en de ruimtelijke ontwikkelingen die gebruik maken van het SSRS liggen, zal naar verwachting dit criterium alleen een rol spelen wanneer projecten een gelijkwaardige stikstofreductie teweegbrengen volgens de door deze regeling verplicht gestelde berekening. De onder het tweede lid in de onderdelen a tot en met c opgenomen criteria gaan uit van een gebiedsaanduiding met een straal van 25 kilometer, gemeten rondom de precieze locatie van de geplande walstroomvoorziening (dus niet: de buitengrens van het terrein waarop de walstroomvoorziening zich bevindt). Om dit gebied zo precies mogelijk te bepalen geeft de aanvrager bij de aanvraag aan vanuit welk bepaald middelpunt in de aan te leggen walstroomvoorziening de straal van 25 kilometer moet worden getrokken. Het criterium om uit te gaan van het aantal hectare overbelaste, stikstofgevoelige natuur binnen Natura 2000-gebieden in een straal van 25 kilometer rondom de walstroomlocatie sluit aan bij de maximale rekenafstand van 25 km in het kader van vergunningverlening. Het kabinet heeft deze zomer besloten om bij het berekenen van stikstofneerslag voor toestemmingverlening een maximale rekenafstand van 25 kilometer voor alle typen emissiebronnen te hanteren5. Daarbij zijn technisch modelmatige argumenten betrokken die volgen uit de onderzoeken die door RIVM en TNO zijn uitgevoerd, in opdracht van het Ministerie van LNV en in reactie op het eindrapport van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof. De argumenten waaruit volgt dat depositiebijdragen op grotere afstanden niet meer redelijkerwijs toerekenbaar zijn aan een project zijn ook van toepassing op de doorrekening van de depositiereductie als gevolg van individuele walstroomprojecten.

Op basis van de in het tweede lid genoemde selectiecriteria zal een rangschikking gemaakt worden die door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) wordt opgesteld en beoordeeld ten behoeve van vaststelling van de rangschikking door de Minister.

Artikel 7. Aanvraagvereisten

De organisatorische en administratieve uitvoering van de subsidieregeling geschiedt door RVO. Het aanvragen van de subsidie is mogelijk met het digitale aanvraagformulier op de website van RVO. De aanvraag bevat de in artikel 10, vierde lid, van de in het Kaderbesluit genoemde gegevens en wordt ingediend door middel van een volledig ingevuld aanvraagformulier. Zo wordt, ter ondersteuning van de aanvraag, bij het aanvraagformulier alle benodigde informatie toegevoegd waarmee de criteria, genoemd in artikel 5, tweede lid, afdoende kunnen worden getoetst. In het vierde lid is opgenomen van welke berekeningen en andere bescheiden de aanvraag wordt vergezeld. Er dient een berekening te worden uitgevoerd door middel van de AERIUS-calculator. Deze uitkomst alleen is echter niet voldoende, omdat de calculator slechts reducties berekend op hexagoon-niveau. Van belang is dat er een gemiddelde wordt uitgerekend. Daarom dient na de berekening door middel van de calculator ook nog een gemiddelde stikstofdepositiereductie in mol/hectare/jaar uitgerekend te worden door de aanvrager. Hierbij dient gebruik te worden gemaakt van een handleiding die door RVO beschikbaar wordt gesteld op de website van RVO. Daarnaast dient een situatieschets op een kaart aangeleverd te worden met de precieze locatie waar de walstroomvoorziening aangelegd wordt. Bij deze op de kaart weergegeven locatie wordt gedetailleerd aangeven waar het middelpunt van de locatie ligt van waaruit de straal van 25 kilometer getrokken wordt. Ook wordt een beschrijving en onderbouwing gegeven van de uitgangspunten van de voorgestelde depositiereductie die de te realiseren walstroomvoorziening teweeg zal brengen. Voor het tevens in het vierde lid benoemde projectplan is een format beschikbaar gesteld op de website van RVO.

Artikel 8. Verplichtingen van de subsidieontvanger

Zoals in het eerste lid van dit artikel is vastgesteld, moeten de activiteiten waarvoor de subsidie verleend is binnen 48 maanden na de startdatum van het project zijn afgerond. De subsidie wordt vervolgens vastgesteld door de subsidieverstrekker. Op grond van artikel 24, eerste lid, van het Kaderbesluit dient de subsidieontvanger daartoe uiterlijk dertien weken nadat de maatregelen zijn verricht een aanvraag voor subsidievaststelling in door middel van een daartoe vastgesteld formulier dat verkrijgbaar is bij RVO. Voorts kan ook van een eerdere vaststelling sprake zijn indien een vaststelling op nihil plaatsvindt.

Naast de verslaglegging door middel van een jaarrapport en een eindrapport, is via artikel 18 van het Kaderbesluit een meldingsplicht voor de subsidieontvanger opgenomen. Deze is onder andere van toepassing in geval de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet, niet tijdig, of niet geheel zullen worden verricht. Hetzelfde geldt in geval er niet, niet tijdig of niet geheel aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen zal worden voldaan. Zodra het aannemelijk is dat van het voorgaande sprake is, meldt de subsidieontvanger zich zo snel mogelijk bij RVO. In dat geval kan de subsidie lager of op nihil worden vastgesteld of zullen nadere afspraken worden gemaakt over het aanpassen van de verplichtingen, bijvoorbeeld het geven van meer tijd voor de uitvoering van de activiteiten. Bij het niet voldoen aan deze meldingsplicht kan, indien dat achteraf mocht blijken, met toepassing van artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht alsnog de subsidievaststelling worden ingetrokken omdat de ontvanger wist en behoorde te weten dat de vaststelling onjuist was.

Het tweede lid voorziet in een jaarlijkse voortgangsrapportage en een eindrapportage van de subsidieontvanger. In de eindrapportage dient opgenomen te worden wat het verwachte gebruik van de walstroominstallatie is (in kWh) in het eerste jaar na ingebruikname.

Met het vierde lid is geregeld dat de subsidieontvanger meewerkt aan een evaluatie om de effecten van de onder deze regeling verleende subsidie te onderzoeken. Daarbij kan van hem verlangd worden dat hij binnen de maatstaven van de redelijkheid gehouden kan worden gegevens te delen. De te delen gegevens zien op de uitvoering van de activiteiten die op basis van de beschikking die op grond van deze beschikking is vastgesteld. Om voldoende tijd te hebben een dergelijke evaluatie uit te voeren, kan medewerking tot de evaluatie worden verlangd gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling. De verslagen over de doeltreffendheid en de effecten van de subsidie in de praktijk worden door de Minister gepubliceerd. De termijn hiervoor is gesteld op 1 september 2031. Het vijfde lid regelt dat de subsidieontvanger desgevraagd gedurende vijf jaar na de ingebruikname van de walstroomvoorziening gegevens aan de Minister verstrekt over de geleverde elektriciteit aan schepen. Hiermee wordt bijgedragen aan de gegevensverstrekking ten behoeve van de borging van een blijvende vermindering van de stikstofdepositie als gevolg van de walstroomvoorziening. Dit is van belang voor het gebruik van het SSRS en het behalen van de daaraan verbonden doelen. Deze gegevens kunnen met het oog daarop gedeeld worden met de Minister voor Natuur en Stikstof.

Met het zesde lid is gewaarborgd dat de gegevens die voortkomen uit hetgeen bepaald is in artikel 5, tweede lid, artikel 7, vierde lid en artikel 8, vijfde lid, gedeeld kunnen worden met de Minister van Natuur en Stikstof.

Artikel 9. Subsidievaststelling

Voor de aanvraag tot een beschikking tot subsidievaststelling wordt op grond van artikel 24, eerste lid, van het Kaderbesluit, een termijn aangehouden van dertien weken na het verricht zijn van de activiteiten waarvoor de subsidie is verstrekt. Voor de aanvraag wordt gebruik gemaakt van een door de Minister beschikbaar gesteld formulier, dat gepubliceerd wordt op de website van RVO. Op dat formulier is aangegeven welke bescheiden moeten worden toegevoegd. Onder de aan de aanvraag toe te voegen bescheiden vallen in ieder geval een verslag van het verloop, de uitvoering en de resultaten van het uitgevoerde project. In het geval van een subsidievaststelling voor meer dan € 125.000,– wordt tevens een financiële verantwoording en een controleverklaring aangeleverd. Ook wordt, indien de gemaakte kosten 10% of meer afwijken van de onderbouwde begrotingspost van de aanvraag, een toelichting toegevoegd.

Artikel 10. Inwerkingtreding

De regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Vanaf die datum kunnen aanvragen worden ingediend met inachtneming van de in artikel 7 aangegeven vereisten. De regeling loopt tot en met 31 december 2023 en vervalt daarna. De regeling blijft van toepassing op voor 1 januari 2024 aangevraagde subsidies.

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, M.G.J. Harbers


X Noot
1

Kamerstukken 2021/22, nr. 2021D50025.

X Noot
2

Kamerbrief van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 24 april 2020, Kamerstukken II 2021/22, 35 334, nr. 82.

X Noot
3

Kamerbrief van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, van 30 juni 2021, kamerstuk 28 973 en 35 334, nr. 244.

X Noot
4

Stikstof Registratie Systeem.

X Noot
5

Kamerbrief van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Problematiek rondom stikstof en PFAS, 9 juli 2021, kamerstuk 35 334, nr. 158.

Naar boven