TOELICHTING
1. Doel & aanleiding
In de Green Deal Zeevaart, Binnenvaart en Havens van juni 2019 (Green Deal) zijn ambitieuze
doelstellingen opgenomen om de zeevaart te verduurzamen. Daarbij is afgesproken dat
de havens, aangesloten bij de Branche Organisatie Zeehavens, voor 2024 ten minste
vijf nieuwe businesscases hebben ontwikkeld voor walstroom voor de zeevaart. Tevens
is in het kader van de Green Deal de energiebelasting op afgenomen walstroom in 2021
sterk verlaagd tot het minimum tarief van de EU Richtlijn Energiebelastingen en is
de opslag duurzame energie op walstroom afgeschaft. Het gebruik van walstroom leidt
bovendien tot een reductie van CO2-emissies en een verbetering van de luchtkwaliteit
door gedaalde uitstoot van onder andere stikstofoxiden, zwaveloxiden en fijnstof en
verminderde geur- en geluidshinder. In het coalitieakkoord 2021–2025 ‘Omzien naar
elkaar, vooruitkijken naar de toekomst’1 is uitbreiding van walstroom daarom uitdrukkelijk opgenomen als maatregel. Met deze
subsidieregeling wordt uitvoering gegeven aan die wens van een meerderheid van de
Tweede Kamer.
Voor natuurverbetering en ruimtelijke ontwikkeling heeft het kabinet besloten tot
een structurele stikstofaanpak2 met daarin natuurmaatregelen en een pakket bronmaatregelen om de stikstofdepositie
te verlagen. Eén van deze bronmaatregelen waarvoor het kabinet budget beschikbaar
heeft gesteld is het subsidiëren van walstroom voor de zeevaart. Hiervoor is vanuit
de structurele aanpak € 12.000.000,– beschikbaar gemaakt. Vervolgens is in de Kamerbrief
van 30 juni 20213 bekend gemaakt dat er een intensivering van deze regeling plaatsvindt voor walstroom
zeevaart met € 20.000.000,– gericht op realisatie van de SSRS4-doelen en dan met name ten behoeve van de woningbouwopgave in de kustprovincies Noord-
en Zuid-Holland. De subsidiemiddelen dragen samen met de verlaging van de energiebelasting
bij aan de structurele aanpak van de stikstofproblematiek en aan de doelstellingen
van de Green Deal. Deze overheidsstimulering is nodig, omdat businesscases van walstroomprojecten
zonder overheidssubsidie niet sluitend te krijgen zijn. Vooral het aanleggen van walstroominfrastructuur
is kostbaar. Bovendien moeten reders hun schepen aanpassen zodat ze walstroom kunnen
gebruiken. Aan beide zijden zijn grote investeringsbedragen nodig.
Het doel van deze regeling is het realiseren van een vermindering van de stikstofemissies
om zo de stikstofdepositie in stikstofgevoelige en met stikstof overbelaste natuur
in Natura 2000-gebieden te verlagen. Met stikstofgevoelige natuur worden de aangewezen
habitattypen en leefgebieden bedoeld. Deze verlaging van de stikstofdepositie draagt
bij aan natuurbehoud en -verbetering en geeft ruimte voor de ruimtelijke ontwikkelingen
die gebruik kunnen maken van het SSRS. Ook draagt deze regeling bij aan de doelstellingen
van de nationale Green Deal Zeevaart, Binnenvaart en Havens en de aangekondigde Europese
Green Deal, waaronder een CO2-reductie. Bovendien zullen de door deze regeling gerealiseerde
projecten bijdragen aan de vermindering van geluidsemissies en verbetering van de
luchtkwaliteit in de directe omgeving. De subsidieregeling zal worden uitgevoerd door
de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO).
Zonder afbreuk te doen aan de doelen van deze regeling is het voor de subsidieontvanger
mogelijk het deel van de stikstofreductie, dat buiten deze subsidie om wordt gerealiseerd,
in te zetten voor interne of externe saldering. Daarbij zal rekening gehouden dienen
te worden met de geldende kaders met betrekking tot salderen. Het te salderen gedeelte
is beperkt tot een maximum. Alleen dat gedeelte van de stikstofdepositiereductie dat
niet voortvloeit uit de subsidie (dus minimaal 65%, want deze subsidieregeling dekt
op grond van artikel 3, vierde lid, maximaal 35% van de subsidiabele kosten) kan worden
ingezet voor interne dan wel externe saldering door de subsidieontvanger. Voor het
extern salderen zal rekening gehouden moeten worden met de voorwaarden die gesteld
worden door de vergunningverlenende bevoegde autoriteit.
2. Verhouding tot bestaande regelgeving
Deze subsidieregeling is gebaseerd op het Kaderbesluit subsidies I en M (Kaderbesluit)
en de daaraan ten grondslag liggende Kaderwet Subsidies I en M. De bepalingen van
het Kaderbesluit zijn van toepassing op de subsidieverstrekking op grond van de onderhavige
regeling, ook wanneer er niet expliciet in de regeling naar verwezen wordt. Voor de
subsidieontvangers is dan ook niet alleen deze regeling, maar ook het Kaderbesluit
van belang. In het Kaderbesluit zijn onder andere artikelen opgenomen over de subsidiabele
kosten (hoofdstuk 3), het indienen van de aanvraag (hoofdstuk 5), afwijzingsgronden
van een aanvraag (hoofdstuk 6), verplichtingen voor de subsidieontvanger (hoofdstuk
8) en de subsidievaststelling (hoofdstuk 10) die relevant zijn voor de subsidieontvanger.
Er zijn ook andere stimuleringsmaatregelen beschikbaar vanuit het Schone Luchtakkoord,
en fiscale stimulering Mia/VAMIL. Deze zien echter onvoldoende op stikstofdepositiereductie,
waarvoor deze tijdelijke regeling dient. Maar kunnen extra helpen om wat eerst nog
onrendabel is, versneld te realiseren.
3. Staatssteun
De onderhavige regeling is getoetst op mogelijke staatssteunelementen. Geconstateerd
is dat de subsidie die wordt verstrekt op grond van deze regeling voor het realiseren
van reductie van de stikstofdepositie in stikstofgevoelige en met stikstof overbelaste
Natura 2000-gebieden door middel van het stimuleren van de aanleg van walstroomvoorzieningen
in Nederlandse zeehavens ten behoeve van de energievoorziening van zeeschepen kan
worden aangemerkt als staatssteun.
In beginsel is staatssteun strijdig met de interne markt. Om deze strijdigheid op
te heffen wordt daarom in deze subsidieregeling gebruik gemaakt van de Algemene groepsvrijstellingsverordening
(AGVV), meer in het bijzonder met artikel 56 ter (‘steun voor havens’). De toepassing
van dit artikel uit de vrijstellingsverordening betekent dat indien aan de in dat
artikel opgenomen voorwaarden voldaan wordt, de staatssteun verenigbaar kan worden
beschouwd met de interne markt. De subsidieaanvragen zullen mede worden beoordeeld
aan de hand van de voorwaarden die voor de betreffende vrijstelling gelden. In deze
regeling is daarom rekening gehouden met de door de AGVV gestelde eisen. De maximale
steunintensiteit en het maximale steunbedrag dat in deze regeling wordt aangehouden
blijft onder de maxima die zijn toegestaan in artikel 56 ter.
Ook gelden de algemene eisen van de AGVV voor de toepassing van deze regeling. Deze
algemene eisen betreffen onder andere de voorwaarde dat de Europese Commissie door
middel van een kennisgeving geïnformeerd wordt over de toepassing van de AGVV. Deze
kennisgevingsplicht geldt ook indien subsidieplafonds verhoogd worden, of de regeling
anderszins inhoudelijk wordt veranderd. Indien er sprake is van een individuele steunverlening
van meer dan € 500.000 zullen bovendien de gegevens van die steun openbaar gepubliceerd
worden, conform artikel 9 van de AGVV.
4. Lasteneffecten voor het bedrijfsleven
De lasteneffecten voor de aanvragende bedrijven bestaan uit de aanvraag, het bijhouden
van de nodige administratie, het opstellen en onderbouwen van voortgangrapportages
en een eindverslag en het aanleveren van gebruiksgegevens na ingebruikname van de
met deze subsidie aangelegde walstroomvoorziening. De lasten met betrekking tot het
aanvragen zullen naar schatting 20 uur á € 50,– bedragen. Uitgaande van naar verwachting
5 tot 12 aanvragen zullen de totale geschatte lasten voor het bedrijfsleven, die verbonden
zijn met het aanvragen, derhalve € 5.000,– tot € 12.000,– bedragen.
Er wordt uitgegaan van een afgifte van 5 tot 7 subsidiebeschikkingen per jaar. Voor
elke subsidieontvanger wordt voorzien dat er gemiddeld 2 uur per jaar á € 50,– voor
het jaarrapport en 16 uur á € 50,00 voor het eindrapport, als bedoeld in artikel 8,
tweede lid, benodigd zijn. Voor het aanleveren van de gebruiksgegevens na ingebruikname
van de walstroomvoorziening, als bedoeld in artikel 8, zesde lid, wordt rekening gehouden
met 1 uur per jaar á € 50,–. Dit betekent dat de totale geschatte lasten voor subsidieontvangers
€ 4.750,– tot € 6.650,– per jaar bedragen. De geschatte totale lasten voor aanvragers
en subsidieontvangers gezamenlijk liggen daarmee tussen de € 9.750,– en € 18.650,–.
Er zijn geen inhoudelijke nalevingskosten verbonden aan deze regeling. Deze becijfering
van de lasteneffecten is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR).
De ATR heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het naar
verwachting geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.
5. Risicoanalyse
De regeling is getoetst aan de uitkomsten van de risicoanalyse die ingevolge de Aanwijzingen
voor de subsidieverstrekking verplicht is (aanwijzing 20). In deze analyse is niet
gebleken van risico’s die tot aanvullende maatregelen leiden.
6. Inwerkingtreding en vaste verandermomenten
Op grond van het kabinetsbeleid inzake vaste verandermomenten treden ministeriële
regelingen in werking met ingang van 1 januari, 1 april, 1 juli of 1 oktober. Uitgangspunt
daarbij is dat bekendmaking uiterlijk twee maanden voor inwerkingtreding geschiedt.
In deze regeling wordt op grond van artikel 4.17, vijfde lid, onder a, afgeweken van
de vaste verandermomenten en wordt tevens een kortere invoeringstermijn dan twee maanden
aangehouden. Reden hiervoor is dat de komst van deze regeling reeds langer bekend
was binnen de doelgroep. Bovendien zou uitstel, gelet op diezelfde doelgroep, tot
aanmerkelijke ongewenste private en publieke nadelen zou leiden. Bovendien zijn de
desbetreffende sector en uitvoeringsinstantie betrokken geweest bij de voorbereiding
en nadere invulling van deze regeling.
Artikelsgewijs
Artikel 1. Begripsbepaling
In artikel 1 van deze regeling zijn de begripsbepalingen opgenomen.
Voor wat betreft de term ‘aanvrager’ wordt opgemerkt dat de (rechts)persoon die de
aanvraag indient ook verantwoordelijk is voor de uitvoering voor het aan die aanvraag
ten grondslag liggende project.
Met betrekking tot de ‘subsidiabele kosten’ wordt verwezen naar artikel 3 van de regeling.
De subsidiabele kosten, waaronder de planningskosten, die voor het te subsidiëren
project mogen worden meegenomen volgen uit artikel 56 ter, tweede lid, onder a en
het derde lid, van de AGVV. Op grond van deze verordening gaat het om de aanschaf
en installatie van een walstroomvoorziening en de direct daaraan voorafgaande planningskosten
voor die aanschaf en installatie. Hieronder wordt ook de aanleg van ondersteunende
infrastructuur zoals stroomkabels geschaard voor zover deze tot de walstroomvoorziening
zelf behoren, inclusief een zakelijke netaansluiting ten behoeve van de walstroomvoorziening.
Kabels van het algemene elektriciteitsdistributienet, die tot het beheer van de netwerkbeheerder
behoren, vallen niet onder de subsidiabele kosten. Verder is in de begripsbepaling
ook een definitie van zeeschip opgenomen. Hieronder vallen ook vissersvaartuigen.
Artikel 2. Doel en toepassingsbereik van de regeling
De regeling is primair gericht op de verdere uitrol van walstroomvoorzieningen voor
de zeescheepvaart, teneinde een verlaging van de stikstofdepositie te bewerkstelligen.
Dat de regeling zich primair richt op zeeschepen laat onverlet dat binnenvaartschepen
gebruik kunnen maken van de aangelegde walstroominstallatie. Indien de situatie zich
voordoet mogen ook de binnenvaartschepen gebruik maken van de walstroominstallatie.
Door gebruik te maken van walstroom in plaats van stroom die aan boord wordt opgewekt
door middel van scheepsmotoren of generatoren, vindt lokaal een verlaging van de stikstofemissies
plaats. Lagere stikstofemissies betekenen een lagere stikstofdepositie in de omgeving.
Dit draagt bij aan verbetering van de op dit moment met stikstof overbelaste stikstofgevoelige
Natura 2000-gebieden. Een deel van de behaalde stikstofreductie kan ingezet worden
voor de SSRS-doelen, met name voor woningbouw in de kustprovincies. Secundair beoogt
deze regeling met de aanleg van walstroomvoorzieningen bij te dragen aan een vermindering
van de geluidemissies en een verbetering van de luchtkwaliteit in de directe leefomgeving.
De regeling richt zich op het subsidiëren van walstroomvoorzieningen die geschikt
zijn voor en gebruikt worden door zeeschepen. Hoewel er ook zeeschepen zijn die zich
landinwaarts begeven en binnenhavens aandoen, is ervoor gekozen deze regeling te beperken
tot zeehavens vanwege onder andere de grotere te behalen stikstofreducties. Dit draagt
bij aan natuurverbetering van overbelaste stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden in
de kuststreek, nabij de zeehavens.
De regeling is verder toegespitst op de aanleg van walstroomvoorzieningen voor bedrijfsmatig
gebruik door zeeschepen, inclusief de aanleg van ondersteunende infrastructuur zoals
stroomkabels voor zover deze tot de walstroomvoorziening zelf behoren. Investeringen
in zowel vaste als mobiele walstroomvoorzieningen kunnen in aanmerking komen voor
de subsidieregeling. De regeling ziet op het bedrijfsmatig gebruik van walstroom.
De regeling is expliciet niet gericht op de (zeegaande) pleziervaart en de (jacht)havens.
De pleziervaart wordt omschreven als vaartuigen die zijn bestemd voor sportbeoefening
of vrijetijdsbesteding. Vastgesteld is dat de potentiële milieuwinst minder groot
is in vergelijking met het bedrijfsmatig gebruik van walstroom en dat subsidie voor
de pleziervaart minder nodig is.
Artikel 3. Subsidieplafond en subsidiemaximum
In totaal is voor deze subsidieregeling voor de periode tussen 1 januari 2022 tot
en met 31 december 2023 een bedrag van in totaal € 32.000.000,– beschikbaar gesteld
ten behoeve van projecten met betrekking tot de aanschaf en de installatie van een
walstroomvoorziening voor bedrijfsmatig gebruik van stroom door zeeschepen. De voor
2022 en 2023 beschikbaar gestelde bedragen zijn elk verdeeld over twee tenderrondes,
zoals in het tweede lid uiteengezet. Omdat de kosten van de uitvoeringsorganisatie
worden voldaan uit het in totaal ter beschikking staande bedrag voor deze subsidieregeling,
is hiervoor een bedrag van € 1.000.000,– gereserveerd. De kosten voor de uitvoering
zijn dientengevolge afgetrokken van het in totaal beschikbaar staande bedrag. Hierdoor
blijft € 31.000.000,– over, verdeeld over twee jaren: € 18.000.000,– voor 2022 en
€ 13.000.000,– voor 2023. De voor 2022 en 2023 beschikbaar gestelde bedragen zijn
elk verdeeld over twee tenderrondes, zoals in het tweede lid uiteengezet.
Er geldt een subsidiemaximum van € 5.000.000,– per project. Het maximum voorkomt dat
het totaalbudget naar één of enkele grote projecten zou kunnen gaan, waardoor in minder
havens en met minder walstroomprojecten ervaring wordt opgedaan. Andere overheden
kunnen het subsidiebedrag boven het subsidiemaximum van deze subsidieregeling aanvullen,
zolang de cumulatieve steun past binnen de geldende staatsteunkaders van artikel 8,
derde lid, onder b, van de AGVV.
Projectplannen die door een aanvrager ingediend worden, zullen getoetst worden aan
artikel 56 ter van de AGVV. Projecten worden tot maximaal 35% van de totale subsidiabele
kosten van het project gesubsidieerd.
Artikel 4. Specifieke afwijzingsgronden
In deze regeling zijn gronden opgenomen waarbij de Minister afwijzend op een subsidieaanvraag
zal beslissen. Deze vormen een aanvulling op de in artikel 12 van het Kaderbesluit
opgenomen gronden. Zo is in onderdeel a opgenomen dat als reeds een subsidie is verstrekt
op grond van deze regeling voor hetzelfde project, er direct afgewezen wordt. In onderdeel
b is opgenomen dat afgewezen kan worden indien de subsidieaanvraag van onvoldoende
kwaliteit is. Een kwalitatief goede aanvraag kenmerkt zich bijvoorbeeld doordat alle
gevraagde stukken aanwezig en duidelijk zijn en doordat alle inhoudelijke en financiële
aspecten helder en transparant onderbouwd zijn. In de onderdelen c tot en met f is
een aantal afwijzingsgronden opgenomen, dat afgeleid is uit de eisen die de AGVV stelt.
Wanneer niet aan die eisen voldaan kan worden zal de Minister afwijzend beslissen
op een subsidieaanvraag.
De weigeringsgrond die met onderdeel e is opgenomen ziet op het vereiste dat er een
stimulerend effect uitgaat van de subsidieverlening, als bedoeld in artikel 6 van
de Algemene vrijstellingsverordening. Dit vereiste houdt in dat het project waarvoor
subsidie verleend wordt alleen kan plaatsvinden doordat die subsidie verleend wordt.
Andersom gesteld: er is geen sprake van stimulerend effect als het project ook had
kunnen plaatsvinden zonder de subsidieverlening. De AGVV acht stimulerend effect aanwezig
wanneer de begunstigde van die subsidie, voordat de werkzaamheden aan het project
zijn aangevangen, schriftelijk een steunaanvraag heeft ingediend.
In de praktijk zal deze omschrijving meer dan eens problematisch blijken. Zo zullen
vaak al voorbereidingshandelingen zijn verricht voordat een partij een subsidieaanvraag
zal indienen. Van belang is dat niet al met de uitvoering van het project is begonnen
(bijvoorbeeld door de oprichting van een nieuwe entiteit of het aangaan van contracten).
Om deze situatie te ondervangen kunnen partijen ervoor kiezen contracten onder voorbehoud
op te stellen. Hiermee wordt het conditionele karakter van de voorbereidingshandelingen
weergegeven en doet het bestaan van die situatie niet af aan de aanwezigheid van stimulerende
effect. Onderdeel f van artikel 4 ziet op één van de uit de AGVV afkomstige eisen
betreffende de regels omtrent cumulatie van steun. Het subsidiebedrag kan boven het
subsidiemaximum van deze subsidieregeling worden aangevuld, zolang de cumulatieve
steun past binnen de geldende staatsteunkaders van artikel 8, derde lid, onder b van
de AGVV. In dit geval betekent dat dat de in aanmerking komende kosten kunnen worden
aangevuld, afhankelijk van welke situatie zich voordoet uit hoofde van artikel 56
ter, vijfde lid, van de AGVV.
Artikel 5. Subsidievoorwaarden en selectiecriteria
In dit artikel zijn de selectievoorwaarden en -criteria opgenomen. Deze selectiecriteria
houden direct verband met het doel van de regeling: de verlaging van de stikstofdepositie
in stikstofgevoelige natuur in Natura 2000-gebieden die met stikstof overbelast is
en de ruimtelijke ontwikkelingen die gebruik maken van het SSRS. De selectiecriteria
hebben een gelijke wegingsfactor van één derde van het totaal.
Naast deze verlaging van de stikstofdepositie zullen naar verwachting ook andere positieve
effecten optreden, waaronder een verbetering van de luchtkwaliteit en een vermindering
van geluid- en stankemissies in de omgeving van de locaties waar de projecten worden
uitgevoerd. Deze effecten op geluid, lucht en stank zullen vooral gevoeld worden in
gebieden waar meer mensen woonachtig zijn. De hoeveelheid inwoners die hiervan profiteert
wordt daarom van belang geacht voor de beoordeling van de subsidieaanvraag: hoe meer
inwoners potentieel profiteren van deze effecten hoe beter. Omdat het zwaartepunt
van de regeling bij de stikstofreductie in met stikstof overbelaste Natura 2000-gebieden
en de ruimtelijke ontwikkelingen die gebruik maken van het SSRS liggen, zal naar verwachting
dit criterium alleen een rol spelen wanneer projecten een gelijkwaardige stikstofreductie
teweegbrengen volgens de door deze regeling verplicht gestelde berekening. De onder
het tweede lid in de onderdelen a tot en met c opgenomen criteria gaan uit van een
gebiedsaanduiding met een straal van 25 kilometer, gemeten rondom de precieze locatie
van de geplande walstroomvoorziening (dus niet: de buitengrens van het terrein waarop
de walstroomvoorziening zich bevindt). Om dit gebied zo precies mogelijk te bepalen
geeft de aanvrager bij de aanvraag aan vanuit welk bepaald middelpunt in de aan te
leggen walstroomvoorziening de straal van 25 kilometer moet worden getrokken. Het
criterium om uit te gaan van het aantal hectare overbelaste, stikstofgevoelige natuur
binnen Natura 2000-gebieden in een straal van 25 kilometer rondom de walstroomlocatie
sluit aan bij de maximale rekenafstand van 25 km in het kader van vergunningverlening.
Het kabinet heeft deze zomer besloten om bij het berekenen van stikstofneerslag voor
toestemmingverlening een maximale rekenafstand van 25 kilometer voor alle typen emissiebronnen
te hanteren5. Daarbij zijn technisch modelmatige argumenten betrokken die volgen uit de onderzoeken
die door RIVM en TNO zijn uitgevoerd, in opdracht van het Ministerie van LNV en in
reactie op het eindrapport van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof. De argumenten
waaruit volgt dat depositiebijdragen op grotere afstanden niet meer redelijkerwijs
toerekenbaar zijn aan een project zijn ook van toepassing op de doorrekening van de
depositiereductie als gevolg van individuele walstroomprojecten.
Op basis van de in het tweede lid genoemde selectiecriteria zal een rangschikking
gemaakt worden die door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) wordt opgesteld
en beoordeeld ten behoeve van vaststelling van de rangschikking door de Minister.
Artikel 7. Aanvraagvereisten
De organisatorische en administratieve uitvoering van de subsidieregeling geschiedt
door RVO. Het aanvragen van de subsidie is mogelijk met het digitale aanvraagformulier
op de website van RVO. De aanvraag bevat de in artikel 10, vierde lid, van de in het
Kaderbesluit genoemde gegevens en wordt ingediend door middel van een volledig ingevuld
aanvraagformulier. Zo wordt, ter ondersteuning van de aanvraag, bij het aanvraagformulier
alle benodigde informatie toegevoegd waarmee de criteria, genoemd in artikel 5, tweede
lid, afdoende kunnen worden getoetst. In het vierde lid is opgenomen van welke berekeningen
en andere bescheiden de aanvraag wordt vergezeld. Er dient een berekening te worden
uitgevoerd door middel van de AERIUS-calculator. Deze uitkomst alleen is echter niet
voldoende, omdat de calculator slechts reducties berekend op hexagoon-niveau. Van
belang is dat er een gemiddelde wordt uitgerekend. Daarom dient na de berekening door
middel van de calculator ook nog een gemiddelde stikstofdepositiereductie in mol/hectare/jaar
uitgerekend te worden door de aanvrager. Hierbij dient gebruik te worden gemaakt van
een handleiding die door RVO beschikbaar wordt gesteld op de website van RVO. Daarnaast
dient een situatieschets op een kaart aangeleverd te worden met de precieze locatie
waar de walstroomvoorziening aangelegd wordt. Bij deze op de kaart weergegeven locatie
wordt gedetailleerd aangeven waar het middelpunt van de locatie ligt van waaruit de
straal van 25 kilometer getrokken wordt. Ook wordt een beschrijving en onderbouwing
gegeven van de uitgangspunten van de voorgestelde depositiereductie die de te realiseren
walstroomvoorziening teweeg zal brengen. Voor het tevens in het vierde lid benoemde
projectplan is een format beschikbaar gesteld op de website van RVO.
Artikel 8. Verplichtingen van de subsidieontvanger
Zoals in het eerste lid van dit artikel is vastgesteld, moeten de activiteiten waarvoor
de subsidie verleend is binnen 48 maanden na de startdatum van het project zijn afgerond.
De subsidie wordt vervolgens vastgesteld door de subsidieverstrekker. Op grond van
artikel 24, eerste lid, van het Kaderbesluit dient de subsidieontvanger daartoe uiterlijk
dertien weken nadat de maatregelen zijn verricht een aanvraag voor subsidievaststelling
in door middel van een daartoe vastgesteld formulier dat verkrijgbaar is bij RVO.
Voorts kan ook van een eerdere vaststelling sprake zijn indien een vaststelling op
nihil plaatsvindt.
Naast de verslaglegging door middel van een jaarrapport en een eindrapport, is via
artikel 18 van het Kaderbesluit een meldingsplicht voor de subsidieontvanger opgenomen.
Deze is onder andere van toepassing in geval de activiteiten waarvoor subsidie is
verleend niet, niet tijdig, of niet geheel zullen worden verricht. Hetzelfde geldt
in geval er niet, niet tijdig of niet geheel aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen
zal worden voldaan. Zodra het aannemelijk is dat van het voorgaande sprake is, meldt
de subsidieontvanger zich zo snel mogelijk bij RVO. In dat geval kan de subsidie lager
of op nihil worden vastgesteld of zullen nadere afspraken worden gemaakt over het
aanpassen van de verplichtingen, bijvoorbeeld het geven van meer tijd voor de uitvoering
van de activiteiten. Bij het niet voldoen aan deze meldingsplicht kan, indien dat
achteraf mocht blijken, met toepassing van artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht
alsnog de subsidievaststelling worden ingetrokken omdat de ontvanger wist en behoorde
te weten dat de vaststelling onjuist was.
Het tweede lid voorziet in een jaarlijkse voortgangsrapportage en een eindrapportage
van de subsidieontvanger. In de eindrapportage dient opgenomen te worden wat het verwachte
gebruik van de walstroominstallatie is (in kWh) in het eerste jaar na ingebruikname.
Met het vierde lid is geregeld dat de subsidieontvanger meewerkt aan een evaluatie
om de effecten van de onder deze regeling verleende subsidie te onderzoeken. Daarbij
kan van hem verlangd worden dat hij binnen de maatstaven van de redelijkheid gehouden
kan worden gegevens te delen. De te delen gegevens zien op de uitvoering van de activiteiten
die op basis van de beschikking die op grond van deze beschikking is vastgesteld.
Om voldoende tijd te hebben een dergelijke evaluatie uit te voeren, kan medewerking
tot de evaluatie worden verlangd gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking
tot subsidievaststelling. De verslagen over de doeltreffendheid en de effecten van
de subsidie in de praktijk worden door de Minister gepubliceerd. De termijn hiervoor
is gesteld op 1 september 2031. Het vijfde lid regelt dat de subsidieontvanger desgevraagd
gedurende vijf jaar na de ingebruikname van de walstroomvoorziening gegevens aan de
Minister verstrekt over de geleverde elektriciteit aan schepen. Hiermee wordt bijgedragen
aan de gegevensverstrekking ten behoeve van de borging van een blijvende vermindering
van de stikstofdepositie als gevolg van de walstroomvoorziening. Dit is van belang
voor het gebruik van het SSRS en het behalen van de daaraan verbonden doelen. Deze
gegevens kunnen met het oog daarop gedeeld worden met de Minister voor Natuur en Stikstof.
Met het zesde lid is gewaarborgd dat de gegevens die voortkomen uit hetgeen bepaald
is in artikel 5, tweede lid, artikel 7, vierde lid en artikel 8, vijfde lid, gedeeld
kunnen worden met de Minister van Natuur en Stikstof.
Artikel 9. Subsidievaststelling
Voor de aanvraag tot een beschikking tot subsidievaststelling wordt op grond van artikel
24, eerste lid, van het Kaderbesluit, een termijn aangehouden van dertien weken na
het verricht zijn van de activiteiten waarvoor de subsidie is verstrekt. Voor de aanvraag
wordt gebruik gemaakt van een door de Minister beschikbaar gesteld formulier, dat
gepubliceerd wordt op de website van RVO. Op dat formulier is aangegeven welke bescheiden
moeten worden toegevoegd. Onder de aan de aanvraag toe te voegen bescheiden vallen
in ieder geval een verslag van het verloop, de uitvoering en de resultaten van het
uitgevoerde project. In het geval van een subsidievaststelling voor meer dan € 125.000,–
wordt tevens een financiële verantwoording en een controleverklaring aangeleverd.
Ook wordt, indien de gemaakte kosten 10% of meer afwijken van de onderbouwde begrotingspost
van de aanvraag, een toelichting toegevoegd.
Artikel 10. Inwerkingtreding
De regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de
Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Vanaf die datum kunnen aanvragen worden
ingediend met inachtneming van de in artikel 7 aangegeven vereisten. De regeling loopt
tot en met 31 december 2023 en vervalt daarna. De regeling blijft van toepassing op
voor 1 januari 2024 aangevraagde subsidies.
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, M.G.J. Harbers