Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 7 februari 2022, DE/30284427, houdende regels voor de subsidieverstrekking voor gender- en LHBTI+-gelijkheid (Subsidieregeling gender- en LHBTI+-gelijkheid 2022–2027)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Gelet op de artikelen 4 en 5 van de Wet overige OCW-subsidies en de artikelen 1.2 en 1.3 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS;

Besluit:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

alliantie:

alliantie als bedoeld in artikel 2.3;

alliantiesubsidie:

instellingssubsidie voor een alliantie waarmee een strategisch partnerschap is aangegaan;

DUS-I:

Dienst Uitvoering Subsidies aan Instellingen;

gendergelijkheid:

gelijke behandeling, gelijke rechten en gelijke kansen voor vrouwen, mannen en non-binaire personen in de Nederlandse samenleving;

instellingssubsidie:

instellingssubsidie als bedoeld in artikel 1.1 van de Kaderregeling;

Kaderregeling:

Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS;

LHBTI+:

lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuelen, transgender personen, intersekse personen en personen en groepen die een andere, niet in voorstaande termen genoemde seksuele oriëntatie of genderidentiteit beleven of tot uiting willen brengen, waaronder zij die zich als non-binair, queer of aseksueel beschouwen en benoemen;

LHBTI+-gelijkheid:

gelijke behandeling, gelijke rechten en gelijke kansen voor iedereen in de Nederlandse samenleving, ongeacht seksuele oriëntatie, genderidentiteit of geslachtskenmerken;

maatschappelijke organisatie:

organisatie als bedoeld in artikel 2.2;

minister:

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

penvoerder:

maatschappelijke organisatie die optreedt als vertegenwoordiger namens een alliantie;

projectsubsidie:

projectsubsidie als bedoeld in artikel 1.1 van de Kaderregeling;

strategisch partnerschap:

samenwerkingsverband van de minister met een alliantie.

Artikel 1.2 Toepassing Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS

  • 1. Deze regeling geldt in aanvulling op de Kaderregeling.

  • 2. Onverminderd artikel 1.7 van de Kaderregeling verstrekt de minister bij projectsubsidies op grond van hoofdstuk 3 van deze regeling subsidie voor loonkosten op basis van een maximaal uurtarief, waarbij:

    • a. het maximale uurtarief overeenkomt met het kostendekkende tarief per uur van schaal 13 voor de integrale loonkosten in de Handleiding Overheidstarieven van het kalenderjaar waarin de subsidieaanvraag is ontvangen; en

    • b. de minister van het maximale uurtarief kan afwijken indien toepassing van het maximale uurtarief gelet op de aard van het uurtarief en de aard van de functie tot een evident onredelijke uitkomst zou leiden.

    Bij nieuwe aanvragen voor projectsubsidies zal een gedifferentieerd uurtarief per categorie medewerker/ functieniveau een vereiste zijn.

  • 3. In afwijking van artikel 4.1 van de Kaderregeling besluit de minister op een aanvraag voor alliantiesubsidie overeenkomstig de termijnen, genoemd in de artikelen 2.5 en 2.6.

  • 4. In afwijking van artikel 8.1 van de Kaderregeling wordt subsidie op grond van hoofdstukken 2 en 3 van deze regeling voor vijf boekjaren tezamen verleend en over vijf boekjaren tegelijk vastgesteld.

Artikel 1.3 Subsidieplafonds

  • 1. Het bedrag dat beschikbaar is voor subsidieverstrekking op grond van de artikelen 2.1 en 3.1 wordt bekendgemaakt in de Staatscourant.

  • 2. Het subsidieplafond voor subsidies verstrekt op grond van artikel 4.1 is gelijk aan het bedrag, zoals vermeld bij het financieel instrument subsidie, opgenomen in artikel 25 inzake Emancipatie van de ten tijde van de aanvraag geldende Rijksbegroting OCW. De minister kan subsidieplafonds vaststellen voor categorieën projectsubsidies.

Artikel 1.4 Bevoorschotting

  • 1. Subsidieontvangers ontvangen in afwijking van artikel 6.1, vijfde lid van de Kaderregeling een voorschot tot ten hoogste 80% van het verleende subsidiebedrag. In afwijking van artikel 6.1, tweede lid van de Kaderregeling worden de voorschotten gelijkmatig betaald op 1 januari, 1 april, 1 juli en 1 oktober.

  • 2. De minister kan van het eerste lid afwijken indien de subsidieontvanger een extra liquiditeitsbehoefte aantoont.

Artikel 1.5 Verantwoording

In aanvulling op de regels omtrent verantwoording in de Kaderregeling worden voor subsidies verstrekt op grond van artikel 2.1 en artikel 3.1 uiterlijk op 1 april van het volgende jaar vier tussentijdse rapportages over het eerste, tweede, derde en respectievelijk vierde subsidiejaar ingediend. In deze tussentijdse rapportages wordt verslag gedaan over de realisatie van de in de subsidieaanvraag genoemde activiteiten met de bijbehorende budgetuitputting van het betreffende jaar. De rapportage sluit aan bij het activiteitenplan en de theory of change voor dat jaar en de daarbij behorende begroting en gaat vergezeld van een controle verklaring van de accountant op basis van het accountantsprotocol behorende bij de Kaderregeling.

HOOFDSTUK 2. ALLIANTIESUBSIDIE

Artikel 2.1 Procedure alliantiesubsidie

  • 1. De minister verleent aan de penvoerders van acht allianties, met wie een strategisch partnerschap overeengekomen is, instellingssubsidie voor activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan het realiseren van gendergelijkheid of LHBTI+-gelijkheid.

  • 2. De aanvraag voor de alliantiesubsidies verloopt in twee selectierondes:

    • a. In de eerste ronde kunnen allianties een aanvraag doen die bestaat uit een door de allianties in te dienen track record. Aanvragen kunnen via het daartoe bestemde formulier worden ingediend bij DUS-I. De minister selecteert uit de ingediende aanvragen de twaalf allianties die aan de drempelcriteria voldoen aan de hand van de beoordeling van de track records

    • b. Deze twaalf allianties krijgen vervolgens de gelegenheid om hun aanvraag aan te vullen met een theory of change en een activiteitenplan. Aan de hand van een totaalscore voor het activiteitenplan, de theory of change en de uitkomst van de track record selecteert de minister de beste acht aanvragen. Met de acht aldus geselecteerde allianties wordt een strategisch partnerschap aangegaan en daartoe een partnerschapsovereenkomst gesloten.

Artikel 2.2 Maatschappelijke organisatie

Een maatschappelijke organisatie:

  • a. is een privaatrechtelijk rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid;

  • b. richt zich specifiek op het landelijk bevorderen van gendergelijkheid of LHBTI+-gelijkheid op de terreinen onderwijs, veiligheid, gezondheid, arbeidsmarkt, media, politiek, recht of leefvormen;

  • c. heeft met ingang van 1 januari 2023 minimaal drie jaar gewerkt aan het landelijk bevorderen van gendergelijkheid en LHBTI+-gelijkheid;

  • d. heeft geen winstoogmerk;

  • e. verwerft vanaf 1 januari 2023 ten minste 10% van zijn inkomsten uit andere bronnen dan door de minister verstrekte subsidies of toont aan dat dit percentage in de komende jaren zal worden behaald met dien verstande dat de minister in bijzondere situaties een lager percentage kan toestaan; en

  • f. heeft kennis van de Nederlandse taal en samenleving.

Artikel 2.3 Alliantie

  • 1. Een alliantie is een samenwerkingsverband van ten minste twee en ten hoogste vijf maatschappelijke organisaties die met het oog op hun samenwerking een samenwerkingsovereenkomst hebben gesloten. De samenwerkingsovereenkomst bevat een beschrijving van de wijze waarop elk van de partijen bijdraagt aan de werkzaamheden van de alliantie en van de wijze waarop de besluitvorming in de alliantie plaatsvindt. Tevens is hierin opgenomen op welke wijze en welke informatie door de organisaties in de alliantie wordt gedeeld zodat de penvoerder aan diens verplichtingen richting de subsidieverstrekker kan voldoen.

  • 2. De maatschappelijke organisaties in de alliantie verklaren in de samenwerkingsovereenkomst dat de penvoerder gemachtigd is om hen in het kader van de subsidieverstrekking in en buiten rechte te vertegenwoordigen. Zij verklaren bovendien dat alle gegevens die noodzakelijk zijn voor de verantwoording door de penvoerder van de besteding van de subsidie op verzoek aan de penvoerder worden verstrekt.

  • 3. De minister kan toestaan dat een alliantie bestaat uit meer dan vijf maatschappelijke organisaties.

Artikel 2.4 Penvoerder

  • 1. De subsidie, bedoeld in artikel 2.1 wordt aangevraagd door de penvoerder, via het daartoe bestemde aanvraagformulier met de aanvullende documenten die daarin verplicht zijn gesteld bij DUS-I.

  • 2. De subsidie, bedoeld in artikel 2.1. wordt verstrekt aan en verantwoord door de penvoerder, via het daartoe bestemde verantwoordingsformulier met de aanvullende documenten die daarin verplicht zijn gesteld bij DUS-I. Op de penvoerder rusten alle aan de subsidie verbonden verplichtingen, ongeacht welke maatschappelijke organisatie in de alliantie feitelijk is belast met de uitvoering van de daarop betrekking hebbende werkzaamheden.

  • 3. Een maatschappelijke organisatie kan slechts binnen twee allianties penvoerder zijn.

Artikel 2.5 Track record

  • 1. In de eerste selectieronde selecteert de minister twaalf allianties aan de hand van de beoordeling van het door de allianties in te dienen track record.

  • 2. Het track record bevat ten minste drie en ten hoogste vijf voorbeelden van de ervaring en de bereikte resultaten van de maatschappelijke organisatie binnen de alliantie op het terrein van het landelijk bevorderen van gendergelijkheid of LHBTI+-gelijkheid in de drie jaren voorafgaand aan 1 mei 2022. Het track record wordt beoordeeld aan de hand van de volgende criteria:

    • a. expertise en effectiviteit;

    • b. flexibiliteit en lerend vermogen;

    • c. innovatiekracht;

    • d. transparantie en verantwoording;

    • e. inclusiviteit en intersectionaliteit; en

    • f. duurzaamheid van de gekozen aanpak.

  • 3. De totaalscore van het track record wordt verkregen door de beoordelingscijfers, die per criterium kunnen variëren van 1 tot en met 5, bij elkaar op te tellen. De minister rangschikt de aanvragen, die voldoen aan de drempelcriteria, bedoeld in de artikelen 2.2 en 2.3, op basis van de totaalscore van hoog van naar laag. De totaalscore per aanvraag kan variëren van 6 tot en met 30 punten.

  • 4. Indien de rangschikking, bedoeld in het derde lid, leidt tot een onevenredige verspreiding over de doelstellingen, functies en onderwerpen van deze regeling kan de minister de allianties spreiden over de doelstellingen, terreinen en onderwerpen van deze regeling.

  • 5. Een alliantie kan een track record indienen door middel van het aanvraagformulier tot en met 1 maart 2022. Aanvraagformulieren die worden ingediend na 1 maart 2022 worden afgewezen. De minister selecteert de allianties die een theory of change mogen indienen uiterlijk 12 april 2022.

Artikel 2.6 Theory of change

  • 1. In de tweede selectieronde selecteert de minister acht allianties om een strategisch partnerschap, bedoeld in artikel 2.1, mee aan te gaan aan de hand van de beoordeling van het track record en de theory of change en het daarbij behorende activiteitenplan voor de jaren 2023 en 2024.

  • 2. De theory of change en het daarbij behorende activiteitenplan voor de jaren 2023 en 2024 beschrijven hoe de maatschappelijke organisatie of de alliantie de door hen opgestelde doelen op lange termijn behaalt. De theory of change wordt in samenhang met het activiteitenplan voor de jaren 2023 en 2024 beoordeeld aan de hand van de kwaliteit van de volgende onderdelen:

    • a. een strategische doelstelling en de tussenliggende stappen om die te bereiken;

    • b. de onderliggende analyse en aannames;

    • c. een beschrijving van de relevante actoren;

    • d. een beschrijving van de functie of functies van de maatschappelijke organisatie of maatschappelijke organisaties in de alliantie;

    • e. meetbare indicatoren;

    • f. een risicoanalyse; en

    • g. een indicatieve begroting met een globale verdeling van kosten per doel of functie.

  • 3. De totaalscore van de aanvraag wordt verkregen door de beoordelingscijfers op de verschillende criteria van het track record en de theory of change bij elkaar op te tellen. De totaalscore per aanvraag kan variëren van 13 tot en met 65 punten. De minister rangschikt de aanvragen op basis van de totaalscore van hoog van naar laag.

  • 4. Indien de rangschikking, bedoeld in het derde lid, leidt tot een onevenredige verspreiding over de doelstellingen, functies en onderwerpen van deze regeling kan de minister de allianties spreiden over de doelstellingen, terreinen en onderwerpen van deze regeling.

  • 5. De minister kan, op basis van een vergelijking van geschiktheid om bij te dragen aan de doelstellingen van deze regeling, een andere maatschappelijke organisatie of alliantie selecteren om een strategisch partnerschap mee aan te gaan indien:

    • a. een penvoerder de aanvraag voor het aangaan van een strategisch partnerschap intrekt; of

    • b. met een maatschappelijke organisatie of alliantie geen partnerschapsovereenkomst tot stand komt.

  • 6. De minister verstrekt een vast bedrag van € 10.000 aan de twaalf op grond van artikel 2.5, eerste lid, geselecteerde allianties ter dekking van de kosten voor de totstandkoming van de theory of change.

  • 7. De theory of change kan worden ingediend van 13 april 2022 tot en met 15 juli 2022. Aanvragen waarvoor de theory of change worden ontvangen na 15 juli 2022 worden afgewezen. De minister beslist uiterlijk op 12 september 2022 over de verlening van alliantiesubsidie.

Artikel 2.7 Verplichtingen

De subsidieontvanger behoeft de toestemming van de minister voor rechtshandelingen als bedoeld in artikel 4:71, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

HOOFDSTUK 3. ARCHIEFSUBSIDIE

Artikel 3.1 Archiefsubsidie

De minister kan instellingssubsidie verlenen aan één maatschappelijke organisatie voor het beheren en toegankelijk maken van archief op het gebied van gendergelijkheid en aan één maatschappelijke organisatie voor het beheren en toegankelijk maken van archief op het gebied van LHBTI+-gelijkheid.

Artikel 3.2 Aanvraagvereisten archiefsubsidie

  • 1. Een maatschappelijke organisatie kan tot en met 30 september 2022 een aanvraag indienen voor de subsidie, bedoeld in artikel 3.1, via het daartoe bestemde formulier indien de maatschappelijke organisatie:

    • a. over nationaal en internationaal materiaal op het terrein van gendergelijkheid of LHBTI+-gelijkheid beschikt;

    • b. nieuw materiaal actief signaleert, verzamelt, beheert, ontsluit en verspreidt op een manier die aansluit bij de ontwikkelingen op het gebied van digitale informatievoorziening en intersectionele benaderingen; en

    • c. ten minste drie jaar ervaring heeft met archiefbeheer op het terrein van gendergelijkheid of LHBTI+-gelijkheid.

  • 2. De aanvraag bevat een activiteitenplan, een begroting en een visie, inclusief doelstellingen van de organisatie met betrekking tot het archief. De minister kiest op basis van de stukken maximaal twee organisaties die het beste voldoen aan de gestelde doelstellingen van de subsidie.

HOOFDSTUK 4. PROJECTSUBSIDIE

Artikel 4.1 Doelomschrijving projectsubsidie

De minister kan aan een instelling projectsubsidie verstrekken voor de kosten van de uitvoering van een project dat in de Nederlandse samenleving in belangrijke mate bijdraagt aan het realiseren van gendergelijkheid of LHBTI+-gelijkheid, indien het project naar het oordeel van de minister past binnen het kabinetsbeleid betreffende gendergelijkheid en LHBTI+-gelijkheid.

Artikel 4.2 Activiteitenplan en begroting

  • 1. In aanvulling op artikel 3.4 van de Kaderregeling bevat het activiteitenplan een beschrijving van de wijze waarop de resultaten van de gesubsidieerde activiteiten na afloop van de uitvoering geborgd worden.

  • 2. In aanvulling op artikel 4.5 van de Kaderregeling bevat de begroting een gedifferentieerd uurtarief per functiegroep.

Artikel 4.3 Wijze van verdeling

De subsidie wordt verdeeld in de volgorde van ontvangst van de aanvragen.

Artikel 4.4 Specifieke weigeringsgronden

De subsidie kan, onverminderd artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht, worden geweigerd indien op grond van deze regeling of uit anderen hoofde reeds subsidie of opdracht voor soortgelijke activiteiten is verleend aan de aanvragende of een andere partij.

HOOFDSTUK 5. SLOTBEPALINGEN

Artikel 5.1 Evaluatie

Deze regeling wordt binnen vijf jaar na inwerkingtreding geëvalueerd.

Artikel 5.2 Inwerkingtreding en vervaldatum

  • 1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

  • 2. Deze regeling vervalt met ingang van 1 januari 2027.

Artikel 5.3 Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als Subsidieregeling gender- en LHBTI+-gelijkheid 2022–2027.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, R.H. Dijkgraaf

TOELICHTING

Algemeen

Deze toelichting is als volgt opgebouwd:

  • 1. Inleiding

  • 2. Gelaagde subsidiesystematiek

  • 3. Beleidsuitgangspunten

  • 3.1 Verandertheorie

  • 3.2 Doelstelling

  • 3.3 Monitoring en evaluatie

  • 4. Projectsubsidies

  • 5. Formulieren

  • 6. Administratieve lasten

  • 7. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

  • 8. Internetconsultatie

1. Inleiding

De Subsidieregeling gender- en LHBTI+-gelijkheid 2022–2027 (hierna: subsidieregeling) bevat de uitwerking voor subsidieverstrekking op het terrein van gender- en LHBTI+-gelijkheid.

Begin 2017 is de vorige Subsidieregeling gender- en LHBTI+-gelijkheid 2017–2022 in werking getreden. Deze regeling is tot stand gekomen na onder andere de beleidsdoorlichting uit 2014, waarbij het advies was in te zetten op meer inhoudelijke sturing op doelen en strategieën van het emancipatiebeleid bij subsidieaanvragen en meer aandacht voor de samenhang tussen projecten en verschillende interventieniveaus. De oude regeling is in 2015 en 2016 besproken met het maatschappelijk middenveld, waarna de uiteindelijke regeling tot stand is gekomen.

Kern van de regeling was het aangaan van maximaal acht strategische partnerschappen tussen allianties van maatschappelijke organisaties die zich specifiek richten op het bevorderen van vrouwenemancipatie c.q. gendergelijkheid en gelijkheid in de Nederlandse samenleving ongeacht seksuele oriëntatie, genderidentiteit of geslachtskenmerken en OCW. Deze strategische partners werd een instellingssubsidie verstrekt. Hierdoor kon meer samenhang worden bereikt tussen de activiteiten van de organisaties in de emancipatie-infrastructuur, de samenwerking tussen overheid en maatschappelijke organisaties worden versterkt en beter worden onderbouwd hoe de gewenste output en outcome kon worden bereikt door de ingezette interventies, conform een theory of change.

Om te kunnen blijven inspelen op de actualiteit en om ruimte te houden voor vernieuwing bleef het mogelijk om projectsubsidies beschikbaar te stellen voor projecten ter bevordering van gendergelijkheid en LHBTI+-gelijkheid. Projectsubsidies stonden nadrukkelijk ook open voor organisaties die geen partner in de strategische partnerschappen zijn.

Eind 2020 is ten aanzien van deze regeling een procesevaluatie uitgevoerd door het Verwey-Jonker Instituut. De bevindingen van zowel OCW als de alliantiepartners waren overwegend positief. Onder andere naar aanleiding van de uitkomsten van de procesevaluatie is besloten de regeling te herzien met een tweetal grotere wijzigingen en een aantal kleinere wijzigingen.

De twee grotere wijzigingen betreffen het volgende:

  • Er komt naast de instellingssubsidie voor de strategische partners de mogelijkheid voor één instellingssubsidie voor een instelling die het archief op het gebied van gendergelijkheid beheert en één instellingssubsidie voor een instelling die het archief op het gebied van LHBTI+-gelijkheid beheert;

  • De aanvraagprocedure voor de instellingssubsidies op basis van een strategisch partnerschap zal in twee selectierondes worden uitgevoerd om de administratieve lasten van een aanvraag te beperken.

De kleinere wijzigingen zien met name op de aanmeldtermijnen en de actualisatie van het maximale uurtarief voor projectsubsidies.

De subsidieregeling bestaat uit vijf hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk bevat inleidende bepalingen. Het tweede hoofdstuk beschrijft de voorschriften voor subsidies voor de emancipatie-infrastructuur, het derde hoofdstuk beschrijft de voorschriften voor de subsidies voor de archieffunctie en het vierde hoofdstuk beschrijft de voorschriften voor projectsubsidies. Het vijfde hoofdstuk bevat slotbepalingen.

2. Gelaagde subsidiesystematiek

Sinds de inwerkingtreding van de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is een gelaagd stelsel van regels voor subsidiëring ontstaan. Titel 4.2 van de Awb bevat de algemene bepalingen voor subsidieverstrekking. Daarnaast bevatten in dit geval de Wet overige OCW-subsidies (WOOS) en de Kaderregeling subsidies OCW, VWS en SZW nadere bepalingen over subsidie.

De Kaderregeling is van toepassing op subsidies die worden verstrekt op grond van deze subsidieregeling. De gelaagde subsidiesystematiek betekent dat in deze subsidieregeling alleen die bepalingen zijn opgenomen die in afwijking of aanvulling mogelijk en beleidsmatig gewenst zijn ten opzichte van de Awb, de WOOS en de Kaderregeling.

3. Beleidsuitgangspunten

Hieronder wordt in paragraaf 3.1 ingegaan op de doelstellingen die de basis vormen voor subsidie op het terrein van gendergelijkheid en LHBTI+-gelijkheid. Vervolgens wordt in paragraaf 3.2 de theory of change toegelicht. In paragraaf 3.3 worden de belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de vorige subsidieregeling benoemd.

3.1 Doelstelling

Voor de verandertheorie op het terrein van gendergelijkheid en LHBTI+-gelijkheid is het in stand houden en versterken van een emancipatie-infrastructuur een belangrijke voorwaarde. Daarom is de overkoepelende doelstelling van deze subsidieregeling om maatschappelijke organisaties in partnerschap met het Ministerie van OCW in staat te stellen om bij te dragen aan het emancipatiebeleid dat gericht is op het realiseren van gendergelijkheid en LHBTI+-gelijkheid in de Nederlandse samenleving. Overigens staat niets in de weg van eventuele activiteiten richting het internationale veld, voor zover binding behouden wordt met de Nederlandse samenleving en uiteraard met inachtneming van het primaat van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Uit de procesevaluatie is gebleken dat de structuur van een instellingssubsidie van vijf jaar voor een aantal strategische partners hiervoor geschikt is.

De minister gaat daarom opnieuw met een aantal maatschappelijke organisaties strategisch partnerschappen aan, een samenwerkingsverband met een (alliantie van) maatschappelijke organisatie(s) om een gezamenlijk strategisch doel na te streven.

Deze samenwerking dient om de samenwerking tussen overheid en de organisaties in de emancipatie-infrastructuur te versterken. Bij een strategisch partnerschap worden strategieën afgestemd. Het benutten van elkaars expertise, contacten en netwerken vergroot de kans op het bereiken van het gezamenlijke emancipatiedoel. Het strategisch partnerschap biedt meerwaarde voor alle partners, omdat het doel waarop het zich richt, moeilijk door de partijen afzonderlijk behaald kan worden. Het sluit aan bij de wens van OCW voor het voortzetten van inhoudelijke sturing op doelen en strategieën.

Na de selectie van de partners werkt de minister in gezamenlijkheid met hen aan partnerschapsovereenkomsten. Met het niet-financiële samenwerkingsdeel krijgt het partnerschap zijn strategische inhoud. In onderling overleg wordt bepaald hoe de organisaties en de overheid elkaars rol kunnen versterken of aanvullen.

Binnen het strategisch partnerschap behoudt iedere partner de eigen identiteit en de partners erkennen elkaars rol en onafhankelijkheid. Binnen een strategisch partnerschap tussen overheid en organisatie, staat samenwerking voorop, maar zal dit niet altijd op alle punten mogelijk zijn, maar wordt wel getracht hier op een evenwichtige manier vorm aan te geven.

Binnen het strategische partnerschap worden duidelijke inspanningsafspraken op strategisch niveau en vrijheid op operationeel niveau overeengekomen. Gezamenlijk wordt een agenda opgesteld, waarin afspraken worden vastgelegd over de nadere invulling van de strategie, doelen, rollen, taken, en communicatie.

Een strategisch partnerschap vraagt om regelmatig, actief en open overleg op basis van actualiteit. Daarbij moet er met enige regelmaat een strategisch beleidsoverleg plaatsvinden, waarin de resultaten worden besproken aan de hand van de theory of change en het programma van de organisatie of alliantie. Partners spreken elkaar aan op behaalde resultaten. Partners wordt gevraagd flexibel en snel te kunnen inspelen op nieuwe ontwikkelingen. Dit betekent dat gemaakte afspraken kunnen variëren en kunnen worden aangepast.

Instellingssubsidie wordt verstrekt op grond van een overeenkomstig de partnerschapsovereenkomst uitgewerkt activiteitenplan met begroting.

3.2. Theory of change
Doelen van de subsidieregeling

De subsidieregeling kent verschillende doelstellingen, die zijn opgenomen in artikel 2.6, vierde lid. De doelstellingen zijn te onderscheiden in langetermijndoelen en middellangetermijndoelen. Gezien de duur van de subsidieregeling zijn kortetermijndoelen niet van toepassing op deze regeling. De theory of change dient aan te sluiten bij een of meer van de doelstellingen. Indien de uitkomst van de rangschikking op basis van het track record en de theory of change onvoldoende spreiding over de doelstellingen laat zien, kan de minister die rangschikking immers wijzigen, zodat de subsidieontvangers een evenwichtige verdeling over de doelstellingen, functies en onderwerpen van de regeling vertegenwoordigen.

Langetermijndoel:

  • Het realiseren van gendergelijkheid en LHBTI+-gelijkheid in de Nederlandse samenleving. Dit dient te geschieden op in ieder geval de terreinen: onderwijs, veiligheid, gezondheid, arbeidsmarkt, media, politiek, recht en leefvormen.

Middellangetermijndoel:

  • Het doorbreken van stereotiepe beeldvorming over mannelijkheid, vrouwelijkheid en relaties.

  • Het bevorderen van de sociale acceptatie van gendergelijkheid en diversiteit aan seksuele oriëntatie, genderidentiteit of geslachtskenmerken.

  • Het bevorderen van de (sociale) veiligheid van vrouwen en LHBTI+-personen in de privésfeer en in de publieke ruimte.

  • Het bevorderen van een machtsbalans en maatschappelijke representatie op basis van gendergelijkheid en diversiteit aan seksuele oriëntatie, genderidentiteit of geslachtskenmerken.

  • Het bevorderen van een gelijke positie van vrouwen, mannen en non-binaire personen op de arbeidsmarkt. Daaronder vallen in elk geval de volgende aspecten:

    • Het vergroten van de financiële onafhankelijkheid en van de arbeidsdeelname van vrouwen.

    • Het kunnen combineren van betaalde arbeid met onbetaalde zorgtaken, en een gelijkere verdeling van betaalde arbeid en zorgtaken tussen mannen en vrouwen.

    • Het dichten van de loonkloof, waaronder het tegengaan van ongelijk loon voor gelijkwaardige arbeid.

    • Het verminderen van de horizontale en verticale beroepenscheiding.

    • De verbetering van de positie van LHBTI+-personen, met name van transgenderpersonen, op de arbeidsmarkt.

  • Het toewerken naar een onderwijssector waarin alle leerlingen zich vrij voelen om zichzelf te zijn en te worden wie ze willen worden, in een (sociaal) veilige omgeving waarin genderstereotypen die de keuzes van leerlingen kunnen beïnvloeden doorbroken worden. Met een focus op LHBTI+-leerlingen en meisjes/vrouwen.

  • Het bevorderen van gendersensitieve en LHBTI+-sensitieve zorg door middel van het bundelen, verbreden, verspreiden en ontwikkelen van kennis. Daarbij specifieke aandacht voor vrouwen, bi-personen, transpersonen en intersekse personen.

  • Het bevorderen van vrije keuze op het gebied van leefvormen.

De voorgaande doelstellingen staan niet in de weg aan eventuele activiteiten richting het internationale veld, voor zover binding behouden wordt met de Nederlandse samenleving en uiteraard met inachtneming van het primaat van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Toelichting theory of change

Elk beleid (en elke interventie) is gebaseerd op bepaalde aannames over wat de beleidsmaatregel teweeg zal brengen. De theory of change methodiek, start met de beoogde doelstelling op langere termijn. Vervolgens wordt teruggeredeneerd naar wat er op middellange termijn en op korte termijn verwezenlijkt moet worden om het beoogde doel op langere termijn te realiseren en wat hiervoor de noodzakelijke voorwaarden zijn. De doelen staan dus niet los van elkaar, de middellangetermijndoelen zijn feitelijk de wegen waarlangs het langetermijndoel bereikt wordt.

Om voor instellingssubsidie in aanmerking te komen, dient de aanvrager in fase één kenbaar te maken wat de beoogde doelstellingen op langere termijn zijn en wat hiervoor globaal de te zetten stappen zijn. In fase twee dient de aanvrager een eigen theory of change aan te leveren, waaruit blijkt hoe in de visie van de aanvrager de te subsidiëren werkzaamheden bijdragen aan welke doelen op middellange- en langetermijn. De middellange- en langetermijndoelen dienen aan te sluiten bij de doelen zoals opgesteld door het ministerie.

Aannames:

De overheid streeft naar een inclusieve samenleving waarin iedereen mee kan doen en niemand wordt uitgesloten. Om dat te realiseren moeten mensenrechten gewaarborgd worden. Daarom streeft de overheid naar gelijke rechten ongeacht godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook.

Het Ministerie van OCW draagt daar specifiek aan bij door het bevorderen van gendergelijkheid en gelijkheid ongeacht seksuele oriëntatie, genderidentiteit en geslachtskenmerken in de Nederlandse samenleving. Dit is de reikwijdte van deze subsidieregeling.

Het bevorderen van gendergelijkheid en gelijkheid ongeacht seksuele oriëntatie, genderidentiteit en geslachtskenmerken verloopt langs verschillende wegen: het wegnemen van belemmeringen als sociale, financiële of juridische ongelijkheid, door gender- en LHBTI+-mainstreaming waaronder wordt verstaan het bevorderen van de emancipatie door het faciliteren van een geëmancipeerd leefpatroon in regelgeving en voorzieningen, door het versterken van de betrokken gemeenschappen en door het vergroten van de bewustwording en de sociale acceptatie onder individuele burgers en de gehele Nederlandse bevolking.

De rol van de overheid hierbij is primair het opstellen van wet- en regelgeving en het wegnemen van belemmeringen. De overheid dient door middel van handhaving erop toe te zien dat die regelgeving ook wordt nageleefd. Andere functies van de overheid zijn: het bieden van financiële ondersteuning om een gewenst doel te bevorderen en het monitoren van ontwikkelingen in de samenleving. Daarnaast kan de overheid, vaak samen met de maatschappelijke organisaties (verder ook wel: organisaties), die geen winstoogmerk hebben, een rol vervullen in het agenderen, coördineren, aanjagen en in het delen/ontsluiten van kennis en expertise. Het gaat daarbij om activiteiten die niet door marktpartijen geleverd worden.

Maatschappelijke organisaties spelen een cruciale rol in het dichterbij brengen van de doelstellingen uit de verandertheorie van de overheid. Zij voorzien in een aantal voorwaarden die ertoe bijdragen dat de genoemde doelen bereikt kunnen worden. De organisaties voorzien immers in het vergroten van de noodzakelijke kennis over de positie van deze groepen. Ook vertegenwoordigen zij de stem van vrouwen, mannen, non-binaire personen en LHBTI+’s in het publieke debat en agenderen zij de belangen van deze groepen bij beleidsmakers. Zij volgen het beleid kritisch, wat kan bijdragen aan de kwaliteit van beleid. Zij bieden bovendien een platform waar vrouwen, mannen en LHBTI+’s elkaar kunnen ontmoeten en ze dragen bij aan het bieden van ondersteuning en begeleiding op individueel niveau. De samenleving kan niet zonder deze maatschappelijke organisaties. De minister streeft ernaar in de samenwerking met deze organisaties recht te doen aan de diversiteit in de samenleving en aan de intersectionele blik die zij juist ook gezamenlijk op onderwerpen kunnen bieden. In deze subsidieregeling staat centraal op welke wijze de minister met deze organisaties de komende periode een duurzame samenwerking wil aangaan. Hieronder worden de noodzakelijke functies nog nader toegelicht.

Onderzoek, kennis en beleidsadvies

Om tot verbetering van de positie van vrouwen en LHBTI+’s te komen, is het uitbreiden van de kennis van en over deze groepen (die aansluit bij actuele maatschappelijke thema’s en de politieke actualiteit) een belangrijke voorwaarde. Daarbij gaat het om het verzamelen, signaleren, beheren, verspreiden en ontsluiten van feiten, cijfers, onderzoeksgegevens en praktijkvoorbeelden. Het valideren van kennis. Maar ook over monitoring, evaluatie en het zelfstandig uitvoeren van onderzoek. Organisaties kunnen daarnaast ook ideeën en expertise ontwikkelen ter bevordering van de sociale acceptatie van LHBTI+’s of het bevorderen van de gendergelijkheid. De uitkomsten van het onderzoek en de verworven kennis kunnen worden verwerkt tot beleidsadviezen ter ondersteuning van en voeding voor beleidsprocessen en politieke besluitvorming op zowel lokaal als landelijk niveau, bij zowel de overheid als bijvoorbeeld het bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties. Het is van belang dat organisaties alle beschikbare informatie breed ontsluiten.

Interventieontwikkeling

Goede voorlichting, bewustwording, empowerment, preventie en ondersteuning voor de doelgroepen in ons emancipatiebeleid vraagt om de inzet van effectieve methodes, programma’s en interventies, die theoretisch goed onderbouwd zijn en aansluiten bij de praktijk. Met de functie interventieontwikkeling wordt hier de hele cyclus bedoeld, vanaf de ontwikkeling, toetsing, verspreiding tot de borging van de interventie. Goede borging is met name van belang voor de duurzaamheid. Diverse databanken dragen al bij tot ontsluiting van de kennis over werkzame en effectieve interventies, waardoor nieuwe inzichten gedeeld worden. Interventieontwikkeling blijft nodig om interventies actueel te houden, te evalueren en te verbeteren en om tot nieuwe aanpakken te komen.

Agenderen en vertegenwoordigen

Het structureel agenderen van de positie van vrouwen en mannen en LHBTI+’s in het publieke debat en bij internationale organisaties, beleidsmakers en politiek draagt bij aan de bewustwording van de achtergestelde situatie van deze groepen. Om het agenderen structureel vorm te geven is het belangrijk dat organisaties een vertegenwoordigende rol innemen op landelijk (en internationaal) niveau en dat zij zich laten horen in de samenleving.

Maatschappelijke organisaties kunnen ook actief zijn en, waar mogelijk, samenwerken in Europese of andere internationale verbanden ten behoeve van de Nederlandse samenleving.

Platform en netwerk

Voor een goede emancipatie-infrastructuur is het belangrijk dat vrouwen, mannen en LHBTI+’s een landelijk platform hebben waar ze elkaar kunnen ontmoeten en versterken op het gebied van gendergelijkheid en gelijkheid ongeacht seksuele oriëntatie, genderidentiteit of geslachtskenmerken. Daarbij hoort ook het faciliteren, ondersteunen en begeleiden van zowel formele als informele vrouwen-, mannen- en LHBTI+-netwerken, zowel op landelijk als lokaal niveau.

Ondersteunen en begeleiden

De landelijke emancipatie-infrastructuur moet ook bijdragen aan het ondersteunen en begeleiden van vrouwen, mannen en LHBTI+’s op individueel niveau. Daarbij hoort ook het aanbieden van algemene en specifieke (voorlichtings)informatie over gendergelijkheid en gelijkheid ongeacht seksuele oriëntatie, genderidentiteit of geslachtskenmerken.

Een maatschappelijke organisatie of alliantie kan werkzaam zijn op meerdere terreinen, doelen en functies.

Tijdpad

Tot en met 1 maart 2022 kunnen aanvragen in de eerste selectieronde worden ingediend. Aanvragen die op 2 maart 2022 of later zijn ingediend worden niet in behandeling genomen. Voor het track record geldt een maximum van 10 A4 (lettertype Verdana 9, regelafstand enkel).

De toets op de drempelcriteria vindt plaats door medewerkers van het Ministerie van OCW. De beoordelingscommissie voor de inhoudelijke beoordeling van het track record en de theory of change kan worden aangevuld met experts van buiten OCW. Ook kan een gesprek plaatsvinden met een aantal leden van de beoordelingscommissie. Op basis van vragen van dit panel krijgt de organisatie of alliantie gelegenheid het gepresenteerde nader toe te lichten. Na binnenkomst worden de verzoeken voor een strategisch partnerschap op de drempelcriteria getoetst. Bij het niet voldoen aan één of meer van deze drempelcriteria volgt een afwijzing en wordt de aanvraag niet verder beoordeeld.

Uiterlijk 12 april zal bekend worden gemaakt welke twaalf allianties door zijn naar de tweede selectieronde. Deze allianties vullen hun aanvraag aan met een theory of change die uiterlijk 15 juli 2022 moet worden ingeleverd.

De aanvragen van organisaties of allianties die aan alle drempelcriteria voldoen, worden verder beoordeeld en onderling vergeleken aan de hand van de maatstaven voor de kwaliteit van hun track record en theory of change. Besluitvorming over de selectie van de uiteindelijke acht partners vindt plaats op uiterlijk 12 september 2022.

Tussen 12 september en 30 september wordt de individuele invulling van het strategische partnerschap tussen organisatie, dan wel alliantie, en de minister verder uitgewerkt.

Uiterlijk 31 december 2022 wordt op de subsidieaanvragen beschikt. Het streven is erop gericht dit voor 15 november te doen.

De aanvragen kunnen worden ingediend bij DUS-I, een uitvoeringsorganisatie voor OCW. Aanvragen kunnen per e-mail worden ingediend via: emancipatie.dus-i@minvws.nl.

Aanvragen op papier is ook mogelijk. Het postadres is:

Dienst Uitvoering Subsidies aan Instellingen

Postbus 16006

2500 BA DEN HAAG

3.3 Fundamentele wijzigingen
De aanvraagprocedure voor partnerschappen in twee fases

Uit de procesevaluatie is gebleken dat het ontwikkelen van de theory of change als intensief is ervaren en dat het aansluit bij het tegengaan van versnippering en meer strategische sturing op het beleid. De theory of change is als zeer waardevol bevonden wanneer de aanvraag wordt gehonoreerd. Deze bood ondersteuning bij het werken aan een gezamenlijke visie. Daarbij is aangegeven dat het echter zonde van kosten en inspanning is en frustrerend wanneer de aanvraag uiteindelijk niet wordt gehonoreerd, omdat er nu eenmaal maar een beperkt aantal strategische partnerschappen kan worden aangegaan. Daarom is in de procesevaluatie geadviseerd de aanvraag op te delen in twee rondes. Om verder alle allianties gelijke kansen te geven voor het schrijven van goede aanvragen is de suggestie gedaan iedere alliantie een beperkt budget te verstrekken voor de inzet van externe ondersteuning bij het schrijven van de aanvraag.

Deze punten uit de procesevaluatie zijn als volgt in de regeling verwerkt.

Ten eerste is de aanvraagprocedure in twee fases opgedeeld. In de eerste fase kunnen allianties een aanvraag op hoofdlijnen doen. Zij geven daarbij aan wat hun doelstellingen zijn, welke globale stappen zij willen zetten om die te behalen en welke activiteiten daarbij worden uitgevoerd. Dit wordt gecombineerd met het aanleveren van hun track record op het gebied van emancipatie op basis van welke stukken de allianties beoordeeld zullen worden. Hierbij wordt onder andere gekeken naar de inclusiviteit en intersectionaliteit en de interventies die in het verleden zijn uitgevoerd. Daarbij wordt nadrukkelijk niet zo zeer gekeken naar de uitkomsten, als wel het reflectieve vermogen op die uitkomsten. Hierin wordt meegenomen hoe eerdere interventies zijn bepaald, ontwikkeld, ingezet, geëvalueerd en bijgesteld. De beste twaalf allianties gaan door naar fase twee. Daarbij kan, indien dat noodzakelijk blijkt voor de evenwichtige verdeling over de functies en doelstelling, besloten worden de rangschikking voor een specifieke functie of doelstelling aan te passen met inachtneming van de volgorde.

In de tweede fase zullen de aanvragers worden beoordeeld op hun theory of change. Voor de inhoud van deze theory of change en de beleidsoverwegingen daaromtrent wordt verwezen naar paragraaf 3.2 en 3.3. De inhoud van de theory of change zal beoordeeld worden. Op basis van de rangschikking van de track record en theory of change tezamen zal met de beste acht allianties een partnerschapsovereenkomst worden gesloten en aan hen zal een instellingssubsidie worden verleend voor vijf jaar met een subsidieplafond dat nog zal worden vastgesteld, maar een bedrag van één miljoen euro niet zal overschrijden. Daarbij kan de minister, indien dat noodzakelijk blijkt voor de evenwichtige verdeling over de functies en doelstelling, besluiten de rangschikking voor een specifieke functie of doelstelling aan te passen.

Gezien het opstellen van een theory of change een intensief en kostbaar traject is en niet alle aanmelders uiteindelijk een instellingssubsidie verleend zullen krijgen, wordt in het kader van proportionaliteit wenselijk een tegemoetkoming in de kosten van het opstellen (al dan niet met behulp van een externe partij) beschikbaar gesteld. Deze tegemoetkoming bedraagt het vaste bedrag van € 10.000,– (tienduizend) euro. Deze tegemoetkoming wordt alleen ter beschikking gesteld aan de aanvragers die in fase twee een theory of change mogen aanleveren.

Archieffunctie uit de alliantie structuur halen

Er is besloten de bibliotheek, archief en informatiefunctie niet langer in te passen in de instellingssubsidie met allianties, maar op te nemen in een aparte vorm van instellingssubsidie. Het onderhouden en bijhouden van de archieven met betrekking tot vrouwen- en LHBTI+-emancipatie wordt gezien als de basis voor het werk op het gebied van gender- en LHBTI+-gelijkheid in Nederland en dat uitgangspunt verhoudt zich slecht met een alliantiestructuur en subsidieverlening voor 5 jaar.

Voor een goede emancipatie-infrastructuur zijn een bibliotheek, archief en informatiecentrum op de terreinen van LHBTI+- en gendergelijkheid namelijk een belangrijke basis. De uiteindelijke organisaties die deze functie zullen uitvoeren dienen over nationaal en internationaal materiaal op deze terreinen te beschikken en moeten actief nieuw materiaal signaleren, verzamelen, beheren, ontsluiten en verspreiden op een manier die, waar mogelijk, aansluit bij de ontwikkelingen op het gebied van digitale informatievoorziening en intersectionele benaderingen. Deze organisaties dienen informatie makkelijk toegankelijk te maken voor het publiek en personen te ondersteunen bij het zoeken naar algemene en specifieke informatie op de genoemde terreinen.

3.4 Monitoring en evaluatie

OCW draagt zorg voor een procesevaluatie om de samenwerking middels strategische partnerschappen tussen OCW (Directie Emancipatie) en de maatschappelijke organisaties te evalueren.

Gedurende de looptijd van de partnerschapsovereenkomst zullen per strategisch partnerschap tussentijds gesprekken plaatsvinden, waarin wordt gekeken naar de resultaten en uitkomsten tot dusver, afgezet tegen de gestelde doelen.

4. Projectsubsidie

Om te kunnen blijven inspelen op de actualiteit en om ruimte te houden voor vernieuwing, zullen ook projectsubsidies beschikbaar blijven. Deze projectsubsidies zijn ook beschikbaar voor instellingen die niet als partner deelnemen in de strategische partnerschappen.

Binnen het beschikbare budget kan projectsubsidie worden verstrekt voor de kosten van de uitvoering van een project dat in belangrijke mate bijdraagt aan het geformuleerde langetermijndoel uit de veranderstrategie: het realiseren van gendergelijkheid en gelijkheid in de Nederlandse samenleving ongeacht seksuele oriëntatie, genderidentiteit of geslachtskenmerken. Projectsubsidies moeten aansluiten bij de actuele maatschappelijke en politieke situatie en het vigerende emancipatiebeleid. Daarnaast dienen aanvragers voor projectsubsidie aan te geven in hoeverre de subsidie van de gevraagde activiteiten samenhangt met andere interventies en hoe wordt samengewerkt met andere instellingen.

5. Formulieren

Deze subsidieregeling bevat twee bijlage waarmee in fase één en fase twee van de aanvraag voor instellingssubsidie met het verzoek om een strategisch partnerschap, kan worden ingediend. In de laatste fase wordt de uitwerking van de aanvraag, met het activiteitenplan en de begroting, ingediend via het modelformulier voor het aanvragen van instellingssubsidie op grond van de Kaderregeling zoals dat is bekendgemaakt op de website www.rijksoverheid.nl/kaderregeling-subsidies-ocw-szw-vws. Ook het aanvraagformulier voor de instellingssubsidie gericht op de archieffunctie en het aanvraagformulier voor de projectsubsidie is daar te vinden. Het aanvraagformulier voor het strategisch partnerschap wordt ook op deze website gepubliceerd.

6. Regeldruk

Met deze subsidieregeling blijven de administratieve lasten voor de subsidieaanvragers wat betreft projectsubsidies per saldo gelijk omdat de regeling inhoudelijk niet gewijzigd is ten opzichte van de Subsidieregeling emancipatie 2017.

Wat betreft instellingssubsidies nemen de administratieve lasten af omdat de subsidieverstrekking in twee selectierondes is opgeknipt, zodat in de tweede fase een tegemoetkoming van de kosten kan worden verstrekt. Dat wil zeggen dat er minder partijen zijn die het volledige proces onsuccesvol doorlopen en dat de laatste vier partijen die uiteindelijk geen instellingssubsidie ontvangen wel de kosten voor het opstellen van een theory of change vergoed krijgen.

Uit de procesevaluatie is gebleken dat niet alleen het doel dat uit de beleidsdoorlichting 2011–2014 blijkt is gehaald, dat wil zeggen dat meer strategische sturing en impact is bereikt, maar ook dat de organisaties die zelf een theory of change hebben opgesteld hier zelf van aangeven daarbij baat te hebben. Het nut van het opstellen van een theory of change en het werken met de alliantiestructuur levert inhoudelijk meer op dan de regeling bij enkele lezing lijkt te duiden. Ondanks het feit dat het doen opstellen en beoordelen van de verschillende plannen een administratieve last met zich meebrengt, is er toch voor gekozen deze vorm van subsidiëren voort te zetten.

Voor wat betreft de totale regeldrukkosten (per organisatie) wordt van het onderstaande uitgegaan. Daarbij is aangetekend dat hierbij gerekend wordt met de rijksbrede normen voor het inzichtelijk en vergelijkbaar maken van de regeldruk en dat dit geen uitdrukking is van de kosten die daadwerkelijk gemaakt worden. De daadwerkelijk gemaakte uren en/of kosten kunnen immers van organisatie tot organisatie verschillen.

Handelingen

Kennisname kosten en Inhoudelijke nalevingskosten

(kosten die burgers of instellingen moeten maken om kennis te nemen van en te voldoen aan de inhoudelijke eisen die wet- en regelgeving stellen)

Administratieve lasten

(kosten om te voldoen aan informatieverplichtingen die voortvloeien uit wet- en regelgeving van de overheid)

Totale regeldrukkosten

(administratieve lasten en inhoudelijke nalevingskosten opgeteld)

 

eenmalig

structureel

eenmalig

structureel

eenmalig

structureel

Instellingssubsidie1

€ 54.200.–2

€ 19.800,–3

€ 16.000,–4

€ 10.0005

€ 70.200,–

€ 29.800,–

Archiefsubsidie6

€ 2.500,–7

€ 6.450,–8

€ 4.000,–9

€ 2.50010

€ 6.500,–

€ 8.950,–

Projectsubsidie11

€ 8.500,–12

n.v.t.13

€ 10.000,–14

n.v.t.15

€ 18.500,–

n.v.t.

Totaal

€ 65.200,–

€ 26.250,–

€ 40.000,–

€ 12.500,–

€ 95.200,–

€ 38.750,–

X Noot
1

Bij de vorige ronde waren er 16 aanmeldingen, dit jaar worden er meer verwacht dus is gerekend met 20 aanmeldingen voor de eerste ronde en conform de regeling 12 voor de tweede ronde. Uiteindelijk zal aan 8 allianties een instellingssubsidie worden verleend.

X Noot
2

Hieronder vallen voor alle 20 aanmeldingen in de eerste ronde de kennisname, het opstellen van de trackrecord, de voorbereidende gesprekken en het aangaan van de samenwerkingsovereenkomst en voor de 12 organisatie die naar de tweede ronde gaan een kort vooroverleg en het opstellen van de theory of change en het activiteitenplan.

X Noot
3

Hieronder vallen de uren voor het updaten van de plannen, de monitoring en evaluatie en het jaarlijkse bestuursgesprek.

X Noot
4

Opstellen eindrapportage inhoudelijk en het opstellen van de financiële verantwoording alsmede de eindevaluatie.

X Noot
5

Jaarlijkse rapportage verplichting.

X Noot
6

Gezien de aanmeldingen in de vorige ronde en een marktverkenning wordt ervan uitgegaan dat er twee aanmeldingen zullen zijn.

X Noot
7

Hieronder vallen de kosten van kennisname en het opstellen van een activiteitenplan.

X Noot
8

Hieronder vallen de uren voor het updaten van de plannen, de monitoring en evaluatie en het jaarlijkse bestuursgesprek.

X Noot
9

Opstellen eindrapportage inhoudelijk en het opstellen van de financiële verantwoording alsmede de eindevaluatie.

X Noot
10

Jaarlijkse rapportage verplichting.

X Noot
11

Het aantal projectsubsidies dat in de subsidieperiode wordt toegekend varieert, maar op basis van de afgelopen jaren er wordt uitgegaan van gemiddeld maximaal tien aanvragen.

X Noot
12

Hieronder vallen de kosten van kennisname en het opstellen van een activiteitenplan.

X Noot
13

Er zijn geen nadere tussentijdse eisen, enkel de verantwoordingseisen die onder de administratieve lasten vallen.

X Noot
14

Opstellen eindrapportage inhoudelijk en het opstellen van de financiële verantwoording.

X Noot
15

Geen sprake van tussentijdse rapportage- en informatieverplichtingen.

Op basis van de rijksbrede normen voor het (vergelijkbaar) berekenen van de regeldruklast, valt de totale gemiddelde jaarlijkse regeldruk uit op € 133.950,–. Het jaarlijks beschikbare budget voor subsidies bedraagt in totaal tien miljoen euro. De regeldruk last laat zich dus als percentage uitdrukken op 1,3%.

Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft

7. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

De uitvoeringstoets heeft plaatsgevonden. De opmerkingen die in dat kader zijn gemaakt, zijn beoordeeld en voor zover overgenomen en verwerkt in de subsidieregeling.

8. Consultatie

Tijdens een tweetal (online) bijeenkomsten is het veld over de regeling geconsulteerd. De uitnodiging is zo breed mogelijk uitgezet bij zowel grotere als kleinere organisaties en organisaties met wie al wel en nog niet een subsidierelatie bestaat. Allen zijn grotendeels of zijdelings werkzaam op het gebied van gender- en/of LHBTI+-emancipatie. De bijeenkomsten zijn druk bezocht en aan een nog grotere groep is de informatie tussentijds en achteraf gedeeld. Punten die tijdens deze bijeenkomsten naar voren zijn gebracht zijn in de regeling verwerkt.

9. Afwijking vaste verandermomenten en inwerkingtredingstermijn

Deze regeling treedt in werking met ingang van de eerste dag na publicatie in de Staatscourant. Daarmee wordt afgeweken van de vaste verandermomenten en de inwerkingtredingstermijn. Het is echter wenselijk om de regeling zo snel mogelijk, en in ieder geval voor 1 april 2022 in werking te laten treden omdat de aanvraagperiode voor de eerste ronde tot 1 maart 2022 loopt.

Artikelsgewijs

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In dit artikel worden de begripsbepalingen toegelicht. De term archiefsubsidie is nieuw ten opzichte van de Subsidieregeling gender- en LHBTI-gelijkheid 2017–2022. Bovendien is de term strategisch partnerschap ingeperkt. Op grond van de regeling worden alleen nog partnerschappen aangegaan met meerdere maatschappelijke organisaties, verenigd in een alliantie. De term ‘LHBTI’ is uitgebreid naar ‘LHBTI+’, zodat ook personen en groepen die een andere seksuele oriëntatie of genderidentiteit beleven of tot uiting willen brengen dan lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuelen, transgender personen en intersekse personen hieronder vallen.

Artikel 1.2 Toepassing Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS

Artikel 1.2, tweede lid, regelt dat de minister voor subsidies op grond van hoofdstuk 3 van deze subsidieregeling voor loonkosten een maximaal uurtarief subsidieert. De hoogte van het subsidiebedrag wordt gewoonlijk berekend op basis van een begroting van de kosten die nodig zijn voor het uitvoeren van een subsidieactiviteit. Bij btw-plichtige activiteiten mag de btw niet worden opgevoerd in de begroting. Deze btw moet worden verrekend in de aangifte omzetbelasting. Wanneer een organisatie niet btw-plichtig is, kan de btw over bepaalde kostenposten, zoals bijvoorbeeld kosten derden, meegenomen worden in de begroting.

Omdat het uurtarief niet meer reëel bleek is het verhoogd ten opzichte van de Subsidieregeling gender- en LHBTI-gelijkheid 2017–2022, namelijk van schaal 11 naar schaal 13. Uit de verzoeken tot afwijking die op basis van de vorige regeling zijn ingediend blijkt dat dit een reëel uurtarief is. Voor zover het extern (ingehuurd) personeel betreft is het bedrag exclusief btw. Daarbij geldt voor organisaties die niet btw-plichtig zijn dat tevens de btw subsidiabel is. Voor wat betreft btw-plichtige organisaties is de btw niet subsidiabel. Aanvragen zullen op basis van het geldende uurtarief worden beoordeeld.

De minister zal zo min mogelijk gebruik maken van de in het eerste lid, onder b, gegeven mogelijkheid om af te wijken van het maximale uurtarief. Indien de minister afwijken overweegt, zal het totaal gewogen gemiddelde uurtarief van de gehanteerde uurtarieven worden meegenomen.

In het derde lid is bepaald dat de beslistermijn op een aanvraag voor alliantiesubsidie afwijkt van de termijnen, genoemd in artikel 4.1 van de Kaderregeling.

Tot slot bepaalt artikel 1.2, vierde lid, dat de instellingssubsidie op grond van deze subsidieregeling wordt verleend en vastgesteld per vijf jaren in plaats van verlening en vaststelling per boekjaar. Daarom zijn de voorschriften uit de Kaderregeling over het vormen van een egalisatiereserve niet van toepassing. Wel kunnen nadere verplichtingen aan de subsidieverlening worden verbonden, bijvoorbeeld wanneer de activiteiten uiterlijk moeten worden gestart. De subsidie wordt bovendien elk jaar gemonitord. In de beschikkingen zal een verplichting tot tussentijdse rapportages op grond van de Kaderregeling worden opgenomen. Dit kan eventueel leiden tot wijzigen van de verleende subsidie.

Artikel 1.3 Subsidieplafonds

Voor het verlenen van projectsubsidies op grond van de subsidieregeling is het subsidieplafond gekoppeld aan de programma-uitgaven op de ten tijde van de aanvraag geldende Rijksbegroting OCW, artikel 25 Emancipatie. De minister kan binnen de Rijksbegroting OCW, artikel 25 Emancipatie, op grond van artikel 2.1 van de Kaderregeling, subsidieplafonds vaststellen voor categorieën van activiteiten/projecten.

De afgelopen jaren is gebleken dat een budget van gemiddeld één miljoen euro per alliantie een solide basis biedt om de strategische plannen uit te voeren en tegelijkertijd voldoende ruimte in het totale budget op het begrotingsartikel laat om in te spelen op actualiteiten en innovatievere plannen.

Voor wat betreft de archiefinstelling is in overleg met de huidige gefinancierde instelling een onderzoek ingesteld naar de kosten die noodzakelijk zijn voor het behouden, onderhouden en toegankelijk houden van de bestaande archieven. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek zal een subsidieplafond worden ingesteld.

Artikel 1.4 Bevoorschotting

Subsidieontvangers die op grond van deze regeling subsidie krijgen, krijgen in beginsel de subsidie bevoorschot tot ten hoogste 80% van het verleende subsidiebedrag. Voor de projecten verkleint de minister hiermee het risico op niet terugbetaling van subsidiegelden wanneer de activiteiten niet geheel worden uitgevoerd.

De minister zal om die reden ook bij een hogere liquiditeitsbehoefte in beginsel niet hoger gaan dan het bevoorschotten van 95% van het verleende subsidiebedrag.

Artikel 2.1 Alliantiesubsidie

Het eerste lid van artikel 2.1 bepaalt dat aan acht allianties instellingssubsidie wordt verstrekt voor activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan het realiseren van gendergelijkheid of LHBTI+-gelijkheid. Met de subsidieontvangers wordt een strategisch partnerschap aangegaan. Een strategisch partnerschap is meer dan alleen een subsidierelatie. De geselecteerde alliantie werkt aan het bereiken van een gezamenlijk gedefinieerd strategisch doel. Partners werken, ieder op eigen wijze en vanuit hun specifieke rol en verantwoordelijkheid, aan het bereiken van dit doel. Dit kan door samen op te trekken, aanvullend te zijn of door elkaar kritisch te bevragen.

In het tweede lid van artikel 2.1 is de aanvraagprocedure neergelegd. Deze bestaat uit twee selectierondes.

Artikelen 2.2 en 2.3 Maatschappelijke organisatie en alliantie

Voor subsidie op grond van hoofdstuk 2 komen uitsluitend in aanmerking maatschappelijke organisaties die deel uitmaken van een strategisch partnerschap. De criteria genoemd in artikel 2.2 en 2.3, zijn de zogenaamde drempelcriteria. De drempelcriteria zijn criteria waaraan de maatschappelijke organisatie zonder meer moeten voldoen. Bij het niet voldoen aan één van de criteria volgt een afwijzing en wordt de aanvraag niet verder beoordeeld. Dit betreft onder meer de criteria met betrekking tot de doelstelling en werkwijze van een van de organisaties in een voorgestelde alliantie. Daarnaast dient de organisatie niet in surseance van betaling te zijn of faillissement te hebben aangevraagd.

Een van de eisen is verder dat de organisatie ten minste 10% van hun inkomsten uit andere bronnen betrekt dan door de minister verleende subsidies en bijdragen, of aannemelijk kan maken dat aan dat criterium zal worden voldaan. Dit criterium geldt voor elke afzonderlijke organisatie. De uren van vrijwilligers of de kosten voor eigen rekening van vrijwilligers tellen daarbij niet mee als inkomsten. Het gaat om inkomsten van derden. De achtergrond van dit criterium is dat het kwetsbaar is om als organisatie alleen afhankelijk te zijn van subsidiegeld uit één bron. De minister kan in bijzondere situaties een lager percentage goedkeuren.

In aanmerking komen maatschappelijke organisaties met bewezen ervaring en kennis op het terrein van gendergelijkheid en/of LHBTI+-gelijkheid in de Nederlandse samenleving, die goede kennis hebben van de Nederlandse taal en samenleving. Organisaties kunnen zich enkel verenigd in een alliantie aanmelden.

Vanwege de verregaande samenwerking die van partijen wordt gevraagd op zowel inhoud als administratie, is ervoor gekozen het aantal organisaties per allianties te maximeren. Uit de vorige ronde is gebleken dat een maximaal aantal organisaties van vijf goed werkbaar is. Daarom is hierbij aangesloten.

Artikel 2.4 Penvoerder

Dit artikel schrijft voor dat een alliantie zich laat vertegenwoordigen door een van de maatschappelijke organisaties binnen de alliantie, de penvoerder. In het eerste lid is geregeld dat de penvoerder een aanvraag voor een instellingssubsidie op grond van deze regeling doet via het formulier dat in de bijlage bij deze regeling is opgenomen.

Ook de verantwoordelijkheid van de penvoerder wordt in dit artikel neergelegd. Op de penvoerder rusten alle aan de subsidie verbonden verplichtingen, ongeacht welke maatschappelijke organisatie in de alliantie feitelijk is belast met de uitvoering van de daarop betrekking hebbende werkzaamheden. De penvoerder is derhalve verantwoordelijke voor de overige organisaties in de alliantie.

De organisaties in de alliantie dienen een samenwerkingsovereenkomst te hebben gesloten. De overige maatschappelijke organisaties in de alliantie verklaren daarin dat de penvoerder gemachtigd is om hen in het kader van de subsidieaanvraag in en buiten rechte te vertegenwoordigen. Zij verklaren bovendien dat alle gegevens die noodzakelijk zijn voor de verantwoording door de penvoerder van de besteding van de subsidie op verzoek aan de penvoerder worden verstrekt. De penvoerder krijgt toestemming om zelf of door middel van een hulppersoon (bijvoorbeeld de accountant) de administratie van alle maatschappelijke organisaties in te zien of op te vragen. Dit is nodig voor de penvoerder om aan het eind van de subsidieperiode de rechtmatige besteding van de subsidie te kunnen verantwoorden. Het is overigens ook mogelijk dat de accountant van de penvoerder slechts controleert of de samenvoeging van door andere accountants, op basis van het accountantsprotocol, gecontroleerde jaarverslag correct is gebeurd en hiertoe een verklaring afgeeft.

Artikel 2.5 Track record

De subsidieaanvraag wordt beoordeeld in twee selectierondes. In de eerste ronde kunnen allianties een track record indienen dat niet meer beslaat dan 10 A4 (lettertype Verdana 9, regelafstand enkel (bij overschrijding van het maximaal aantal pagina’s kan op de onderstaande punten een lagere score worden toegekend)). Uit het track record blijkt de ervaring en het succes van de organisatie of organisaties ten aanzien van het bevorderen van gendergelijkheid en gelijkheid ongeacht seksuele oriëntatie, genderidentiteit of geslachtskenmerken. Het track record van de samenwerkende organisaties die een alliantie willen vormen, wordt gepresenteerd in de vorm van minstens 3 en maximaal 5 casussen waaruit blijkt:

  • expertise en effectiviteit;

  • flexibiliteit en lerend vermogen;

  • innovatiekracht;

  • transparantie en verantwoording;

  • inclusiviteit; en

  • duurzaamheid van de gekozen aanpak.

Om als strategische partner geselecteerd te worden, is het van belang dat potentiële partners de minister ervan overtuigen dat zij daadwerkelijk in staat zijn resultaten te boeken op hun functiegebied. Hiertoe dient elke aanvrager een track record op te stellen. Een track record is een ‘staat van dienst’, waarin de ervaringen, geboekte resultaten en geleerde lessen van de organisatie(s) worden gepresenteerd. Het track record dient als basis om te kunnen bepalen of de beoogde alliantie, oftewel het samenwerkingsverband van meerdere organisaties, over de vereiste expertise, effectiviteit, flexibiliteit, lerend vermogen, innovatiekracht, transparantie, inclusiviteit en duurzaamheid beschikt om de gewenste veranderingen op het terrein van gender- en LHBTI+-gelijkheid teweeg te brengen en als zodanig in aanmerking kan komen voor een strategisch partnerschap. Bij inclusiviteit wordt nadrukkelijk ook gevraagd om zichtbaar te maken in hoeverre een organisatie zelf inclusief is dan wel tracht te zijn op in ieder geval gender, seksuele oriëntatie, genderidentiteit, geslachtskenmerken, etniciteit, leeftijd, handicap, religie of levensovertuiging. Het track record bevat tevens 3 tot 5 voorbeelden waaruit de ervaring blijkt.

Uit het track record blijken relevante ervaring, capaciteiten, netwerken en expertise en bereikte resultaten in de Nederlandse samenleving op het terrein van gendergelijkheid, gelijkheid ongeacht seksuele oriëntatie, genderidentiteit en/of geslachtskenmerken.

In het tweede lid van artikel 2.4 worden de criteria benoemd op grond waarvan de ingediende track records worden beoordeeld. De criteria zijn onderling nevengeschikt en worden op een schaal van 1 tot 5 gewaardeerd.

Ad a. expertise en effectiviteit

Naarmate het track record meer blijk geeft van expertise en capaciteit op het gebied van gender- en LHBTI+-gelijkheid in de Nederlandse samenleving en van een effectieve strategie om verandering te bewerkstelligen, wordt de aanvraag op dit criterium hoger gewaardeerd.

Ad b. flexibiliteit en lerend vermogen

Naarmate het track record meer blijk geeft van het vermogen om flexibel te werken en geleerde lessen te gebruiken om processen bij te stellen of keuzes aan te passen, wordt de aanvraag op dit criterium hoger gewaardeerd.

Ad c. innovatiekracht

Naarmate het track record meer blijk geeft van de ontwikkeling van nieuwe ideeën of interventies, wordt de aanvraag op dit criterium hoger gewaardeerd.

Ad d. transparantie en verantwoording

Naarmate het track record meer blijk geeft van betrokkenheid van externe actoren bij de voorbereiding, planning en uitvoering van de interventies en externe verantwoording over de werkwijze, wordt de aanvraag op dit criterium hoger gewaardeerd.

Ad e. inclusiviteit

Naarmate het track record meer inzicht geeft in de inzet op gender mainstreaming en meer blijk geeft van (beleid dat inzet op de) inclusiviteit van de eigen organisatie op in ieder geval gender, seksuele oriëntatie, genderidentiteit, geslachtskenmerken, etniciteit, leeftijd, handicap, religie of levensovertuiging, wordt de aanvraag op dit criterium hoger gewaardeerd.

Ad f. duurzaamheid van de gekozen aanpak.

Naarmate de inbedding van de resultaten meer duurzaam is, wordt de aanvraag op dit criterium hoger gewaardeerd.

Artikel 2.6 Theory of change

In de tweede selectieronde kunnen de twaalf allianties die op grond van artikel 2.4 zijn geselecteerd een theory of change (verandertheorie) indienen, die de alliantie als basis ziet voor de uit hoofdstuk 2 van deze toelichting geselecteerde doelen van de organisatie of alliantie. De basis voor een strategisch partnerschap in het kader van deze subsidieregeling is een veranderstrategie of ‘theory of change’. Een theory of change is een serie bouwstenen die in hun samenhang beschrijft hoe een langetermijndoel te behalen. Met het gebruik van de theory of change worden de subsidieaanvragen onderbouwd en wordt de focus op de relatie tussen doelstelling en ingezette activiteiten gelegd. De onderliggende (risico)analyse, aannames, voorwaarden en beoogde resultaten in termen van outputs, outcomes en impact, worden hierin op een logische wijze gepresenteerd. In de theory of change geven de organisaties aan welke maatschappelijke verandering wordt beoogd in het kader van het strategisch partnerschap, welk onderdeel van de doelstelling(en) hiermee wordt bereikt, de daaraan ten grondslag liggende analyse, de daartoe voorgenomen interventies en de wijze waarop de effecten en resultaten worden vastgesteld. Ook wordt aangegeven welke functies men voor ogen heeft (een organisatie of alliantie kan meerdere functies vervullen) en wat de verwachtingen zijn over de rol van de minister in het partnerschap.

De theory of change is vormvrij, maar omvat in ieder geval:

  • a. een strategische doelstelling en de tussenliggende stappen om die te bereiken;

  • b. de onderliggende analyse en aannames;

  • c. een beschrijving van de relevante actoren;

  • d. een beschrijving van de functie of functies van de maatschappelijke organisatie of maatschappelijke organisaties in de alliantie;

  • e. meetbare indicatoren;

  • f. een risicoanalyse; en

  • g. een indicatieve begroting, met daarin in ieder geval een globale verdeling van kosten per doel en/of functie.

In het tweede lid van artikel 2.5 zijn de beoordelingscriteria voor de theories of change opgesomd. De criteria zijn onderling nevengeschikt en worden op een schaal van 1 tot 5 gewaardeerd.

Ad a. een strategische doelstelling en de tussenliggende stappen om die te bereiken

Naarmate de theory of change meer blijk geeft van heldere strategische doelstelling(en) op langetermijn en middellangetermijn, alsmede de tussenliggende stappen om die te bereiken, wordt de aanvraag op dit criterium hoger gewaardeerd.

Ad b. de onderliggende analyse en aannames

Naarmate de theory of change meer blijk geeft van een heldere probleemanalyse, meer expliciete verbanden legt tussen de doelen en de tussenliggende stappen en gestoeld is op aannames, die zo mogelijk evidence based zijn, wordt de aanvraag hoger gewaardeerd.

Ad c. een beschrijving van de relevante actoren

Naarmate de theory of change beter inzicht geeft in welke diverse actoren relevant zijn voor het bereiken van de beoogde verandering en hoe men zich tot die actoren (groot en klein) verhoudt, wordt de aanvraag hoger gewaardeerd.

Ad d. een beschrijving van de functie of functies van de maatschappelijke organisatie of maatschappelijke organisaties in de alliantie

Naarmate de theory of change beter beschrijft welke functie of functies, zoals omschreven in de regeling, vervuld zullen worden, wordt de aanvraag hoger gewaardeerd.

Ad e. meetbare indicatoren

Naarmate de theory of change meer blijk geeft van heldere meetbare indicatoren waarop output en outcome kunnen worden gemonitord of inzicht geeft in waarom dat niet zou kunnen (volgens het principe pas toe of leg uit), wordt de aanvraag op dit criterium hoger gewaardeerd.

Ad f. een risicoanalyse

Naarmate de theory of change meer blijk geeft van een goede afweging van de risico’s en de manier waarop hiermee wordt omgegaan, wordt de aanvraag op dit criterium hoger gewaardeerd.

Ad g. een indicatieve begroting met een globale verdeling van kosten per doel of functie.

Naarmate binnen de indicatieve begroting de verwachte kosten naar doel of functie redelijker zijn, wordt de aanvraag op dit criterium hoger gewaardeerd.

In het zesde lid is een subsidie van € 10.000,– opgenomen voor alle twaalf partijen die een theory of change indienen. Deze subsidie zal gelijktijdig worden verleend en vastgesteld binnen de gangbare beslistermijnen.

Artikel 2.7 Verplichtingen

In artikel 2.7 is bepaald dat een subsidieontvanger van instellingssubsidie om toestemming moet vragen voor rechtshandelingen omschreven in artikel 4:71, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het gaat daarbij onder andere om het wijzigen van de statuten, het ontbinden van de rechtspersoon en het aankopen of huren van registergoederen.

Overigens zij opgemerkt dat de minister aan de subsidieverlening altijd nadere verplichtingen kan verbinden, zoals wanneer de activiteiten uiterlijk moeten worden gestart.

Artikel 3.1 Archiefsubsidie

Op grond van hoofdstuk 3 van deze subsidieregeling verleent de minister een instellingssubsidie aan twee maatschappelijke organisaties die zich bezighouden met het in stand houden van een archief ten behoeve van gendergelijkheid en LHBTI+-gelijkheid. Voor deze nieuwe instellingssubsidie is gekozen omdat in de praktijk is gebleken dat de vorm van allianties en het middel van een theory of change niet altijd aansluit bij het karakter van de archieffunctie. Deze functie is evenwel van essentieel belang voor het behouden en ontwikkelen van erfgoed op het gebied van gender- en LHBTI+-gelijkheid.

Artikel 3.2 Aanvraagvereisten archiefsubsidie

De archiefsubsidies worden met een aanvraagformulier aangevraagd door het stuk met bijlage in te dienen bij DUS-I. In aanvulling op de eisen die de Kaderregeling aan het activiteitenplan stelt, geeft de aanvrager aan wat diens visie op de archieffunctie is en hoe de activiteiten uit het activiteitenplan hier invulling aan geven. Voor wat betreft het activiteitenplan geldt dat deze voor de eerste jaren gedetailleerder zal zijn dan de latere jaren en voor die latere jaren aan verandering en nadere invulling onderhevig zal zijn.

Artikel 4.1 Doelomschrijving projectsubsidie

In hoofdstuk 4 van de subsidieregeling is het verstrekken van projectsubsidie geregeld. Daarvoor in aanmerking komen instellingen zoals bedoeld in de begripsbepaling van de Kaderregeling. Ook een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, kan dus voor projectsubsidie in aanmerking komen.

Binnen het beschikbare budget kan subsidie worden verstrekt voor de kosten van de uitvoering van een project dat in belangrijke mate bijdraagt aan het in de Nederlandse samenleving realiseren van gendergelijkheid en gelijkheid ongeacht seksuele oriëntatie, genderidentiteit of geslachtskenmerken, als beschreven in het ten tijde van de aanvraag geldende kabinetsbeleid betreffende gender- en LHBTI+-gelijkheid. Waar gesproken wordt over gendergelijkheid, wordt in ieder geval zowel de sociale als ook de juridische gelijkheid bedoeld. Waar van belang kan dat ook door internationale samenwerking. Met ‘in belangrijke mate bijdragen aan’ de doelstellingen van het beleid wordt bedoeld dat naar het oordeel van de minister met de activiteiten van een project een substantieel effect wordt gegenereerd in het realiseren van gendergelijkheid en gelijkheid ongeacht seksuele oriëntatie, genderidentiteit of geslachtskenmerken in de Nederlandse samenleving.

Artikel 4.2 Activiteitenplan

Ook projectsubsidies worden met een aanvraagformulier aangevraagd, het standaardaanvraagformulier dat op grond van de Kaderregeling is bekendgemaakt op www.rijksoverheid.nl/kaderregeling-subsidies-ocw-szw-vws. In aanvulling op de eisen die de Kaderregeling aan het activiteitenplan stelt, geeft de aanvrager aan hoe de resultaten van de gesubsidieerde activiteiten na afloop van de uitvoering geborgd worden.

Artikel 4.3 Wijze van verdeling

Het beschikbare bedrag wordt (per subsidieplafond) in de volgorde van ontvangst van de aanvragen voor projectsubsidie verdeeld. Dit is volgens het systeem ‘wie het eerst komt, het eerst maalt’.

Artikel 2.3 van de Kaderregeling bepaalt dat indien een aanvrager op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de datum (en tijd) van ontvangst van de aanvullende stukken geldt als datum voor het bepalen van de dag waarop de aanvrager meedingt in het systeem ‘wie het eerst komt, het eerst maalt’.

Artikel 4.4 Specifieke weigeringsgronden

Artikel 4:35 van de Awb geeft aan dat een subsidieaanvraag geweigerd kan worden. De weigeringsgronden zijn de volgende. Een gegronde reden om aan te nemen dat:

  • activiteiten niet of geheel niet zullen plaatsvinden, de subsidieontvanger niet aan de subsidieverplichtingen zal voldoen of geen behoorlijke rekening en verantwoording zal afleggen;

  • de aanvrager onjuiste of onvolledige gegevens bij de aanvraag heeft verstrekt; of

  • de aanvrager failliet is verklaard of aan de aanvrager surseance van betaling is verleend.

Overigens zij opgemerkt dat de minister bij beschikking aan de subsidieverlening altijd nadere verplichtingen kan verbinden, zoals wanneer het project uiterlijk moet worden gestart.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, R.H. Dijkgraaf

Naar boven