Regeling van de Minister van Economische Zaken en Klimaat en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 december 2022, nr. 2022-0000259006, tot wijziging van de Subsidieregeling JTF 2021–2027 door invoeging van Hoofdstuk 2

De Minister van Economische Zaken en Klimaat en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gelet op verordening (EU), nr. 2021/1060 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds Plus, het Cohesiefonds, het Fonds voor een rechtvaardige transitie en het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur en de financiële regels voor die fondsen en voor het Fonds voor asiel, migratie en integratie, het Fonds voor interne veiligheid en het Instrument voor financiële steun voor grensbeheer en visumbeleid (PbEU 2021, L 231), verordening (EU) 2021/1056 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 tot oprichting van het Fonds voor een rechtvaardige transitie (PbEU 2021, L 231);

Gelet op de artikelen 4:89, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, 2 en 3 van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies en 3, eerste, derde en vierde lid, 5 en 8, eerste lid, van de Kaderwet SZW-subsidies;

Besluiten:

ARTIKEL I

Na hoofdstuk 1 van de Subsidieregeling JTF 2021–2027 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK 2 SUBSIDIES JTF-REGIO GRONINGEN-EMMEN

Titel 2.1. Subsidietitel voor steun aan investeringen en bijbehorende opleidingen
Artikel 2.1.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

business case:

uitwerking van een investeringsplan;

capaciteit:

door de duurzame bedrijfsuitrusting bepaalde, technisch maximale vermogen tot produceren per tijdseenheid;

committed termsheet:

juridisch bindend document tussen onderneming en investeerder(s) met de voorwaarden van de investering;

diversificatieproject:

een project dat de diversificatie inhoudt van de activiteit binnen een vestiging van de onderneming. De nieuwe activiteit mag niet dezelfde (of een vergelijkbare activiteit) zijn als de activiteit die eerder in de vestiging werd uitgeoefend;

duurzame bedrijfsuitrusting:

een investering die wordt geactiveerd op de balans van de onderneming; Deze investering mag niet binnen twee jaar worden afgeschreven, tenzij de bedrijfsuitrusting willekeurig kan worden afgeschreven op grond van fiscale regelgeving;

gewaarmerkte uncommitted termsheet:

niet juridisch bindend document tussen onderneming en investeerder(s) met daarin de belangrijkste voorwaarden om tot de investering te komen. De uncommitted termsheet gaat vooraf aan de committed termsheet;

groene waterstof:

waterstof geproduceerd uit hernieuwbare bronnen zoals duurzame elektriciteit via elektrolyse of uit biogrondstoffen;

industriële onderneming:

een in het handelregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven entiteit die als economische activiteit goederen vervaardigt uit halffabricaten en grondstoffen met inzet van personeel, duurzame productiemiddelen en hulpstoffen;

proces- en maakindustrie:

ondernemingen die activiteiten uitoefenen onder de codering van NACE Rev.2, sectie C;

regionaal transitieplan:

het territoriaal plan voor een rechtvaardige transitie voor JTF-regio Groningen, opgenomen als bijlage bij het nationaal JTF-programma 2021–2027;

regionale innovatiestrategie:

de regionale innovatiestrategie voor slimme specialisatie (‘RIS3’) voor Noord-Nederland, zoals vastgesteld door de Colleges van gedeputeerde staten van de provincies Drenthe, Fryslân en Groningen en te vinden op de website van SNN;

sluitende financiering:

financiering van een project dat kan bestaan uit eigen middelen van de onderneming, vreemd vermogen en gevraagde subsidie(s). In geval van (co)financiering door derde(n) kan de aanvrager dit laten zien door middel van juridisch bindende documentatie van die derde(n). Het totaal van deze financiering is gelijk aan de projectkosten;

SNN:

Samenwerkingsverband Noord-Nederland, de intermediaire instantie voor JTF-regio Groningen;

stimulerend effect:

stimulerend effect als bedoeld in artikel 6 van de Algemene groepsvrijstellingsverordening;

transformatieproject:

een fundamentele wijziging van het volledige productieproces van een industrieel bedrijf;

uitbreidingsproject:

een project dat de uitbreiding van de capaciteit inhoudt; het betreft een uitbreiding van een industrieel bedrijf, hoofdkantoor van een bedrijf, of laboratorium van een bedrijf in dezelfde gemeente als waarin al een bedrijf van de ondernemer of een bedrijf van een tot hetzelfde concern behorende ondernemer is gevestigd;

vestigingsproject:

een project waar geen sprake is van een uitbreidingsproject, maar nieuwe economische activiteiten inhoudt voortkomende uit:

  • 1. het stichten van een industrieel bedrijf;

  • 2. het stichten van een industrieel bedrijf;

  • 3. het nieuw vestigen van een locatie van een in onderdeel 1 of onderdeel 2 genoemd bedrijf;

werkingsgebied:

de JTF-regio Groningen bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel a; - werkingsgebied voor regionale investeringssteun: het gebied binnen het werkingsgebied dat is opgenomen in de Regionale Steunkaart 2022-2027, zoals door de Europese Commissie goedgekeurd bij Steunmaatregel SA.100273 (2021/N).

werkingsgebied voor regionale investeringssteun:

het gebied binnen het werkingsgebied dat is opgenomen in de Regionale Steunkaart 2022-2027, zoals door de Europese Commissie goedgekeurd bij Steunmaatregel SA.100273 (2021/N).

Artikel 2.1.2. Doel subsidie
  • 1. Het doel van de subsidie op grond van deze titel is transformatie en diversificatie van de regionale economie en arbeidsmarkt conform het regionaal transitieplan. Deze transformatie wordt gerealiseerd in de vorm van steun aan een investeringsproject in de proces- en maakindustrie en de daarbij behorende scholing van nieuw of bestaand personeel in het werken binnen en met de te realiseren investeringen.

  • 2. Projecten waaraan op basis van deze titel subsidie wordt verleend, passen binnen:

    • a. Spoor 1 en Spoor 2 voor wat betreft de investeringen onder deze openstellingen;

    • b. Spoor 3 voor de opleidingscomponent.

  • 3. Aanvrager draagt met de investeringen in het project bij aan de ontwikkeling van één of meer nieuwe waardeketens of industriële ecosystemen binnen de vier transities die zijn opgenomen in de regionale innovatiestrategie:

    • a. van een lineaire naar een circulaire economie;

    • b. van fossiele naar hernieuwbare energie;

    • c. van zorg naar duurzame gezondheid; of

    • d. van analoog naar digitaal.

  • 4. Een aanvrager draagt met de om- of bijscholing van bestaande of nieuwe werknemers in het project bij aan het versterken van de competenties en vaardigheden van bestaande en nieuwe werknemers, niet zijnde standaardwerkzaamheden. Deze competenties en vaardigheden hangen voor de werkgever samen met de inzetbaarheid van deelnemers in het werken met de investeringen. Deze competenties en vaardigheden zijn voor de deelnemers gericht op hun toekomstbestendige inzetbaarheid op de arbeidsmarkt binnen de vier transities, bedoeld in het derde lid.

Artikel 2.1.3. Doelgroep

De Minister van SZW verstrekt op aanvraag subsidie aan een onderneming in de proces- en maakindustrie voor projecten die worden uitgevoerd in het werkingsgebied en die passen binnen de kaders van deze regeling.

Artikel 2.1.4. Subsidiabele activiteiten
  • 1. Subsidie op basis van deze titel kan worden verstrekt voor:

    • a. investeringen in duurzame bedrijfsuitrusting en daarbij behorende gebouwen; het gaat om een vestigingsproject van een industriële onderneming;

    • b. investeringen in duurzame bedrijfsuitrusting en daarbij behorende gebouwen; het gaat om een uitbreidingsproject van een industriële MKB-onderneming;

    • c. investeringen in duurzame bedrijfsuitrusting en daarbij behorende gebouwen; het gaat om een diversificatieproject van een industriële MKB-onderneming;

    • d. investeringen in duurzame bedrijfsuitrusting en daarbij behorende gebouwen; het gaat om een transformatieproject van een industriële MKB-onderneming;

    • e. bij- of omscholing en training van bestaand en nieuw personeel direct verbonden aan de realisatie, het doen en het gebruiken c.q. bedienen van de investeringen, bedoeld in de onderdelen a, b, c of d.

  • 2. Projecten zijn gericht op toekomstbestendigheid van de economie door diversificatie langs de lijnen van de vier transities of op groen perspectief voor de industrie door transformatie naar groene productieprocessen in de industrie door het vervangen van fossiele grond- en brandstoffen.

Artikel 2.1.5. Subsidieplafond en wijze van verdeling
  • 1. Het subsidieplafond bedraagt:

    • a. voor aanvragen voor projecten van grote ondernemingen € 21.000.000;

    • b. voor aanvragen voor projecten van MKB-ondernemingen € 21.000.000.

  • 2. Indien in het subsidieplafond middelen uit Rijkscofinanciering zijn opgenomen, wordt een aanvraag onder deze titel eveneens beschouwd als een aanvraag voor Rijkscofinanciering op grond van Hoofdstuk 9.

  • 3. De Minister van SZW verdeelt het beschikbare bedrag op volgorde van ontvangst van de aanvragen, overeenkomstig artikel 1.18.

Artikel 2.1.6. Aanvraagperiode
  • 1. Een aanvraag kan worden ingediend in de periode vanaf 23 januari 2022 tot en met 1 september 2025.

  • 2. Een aanvraag kan worden ingediend vanaf 09.00 uur op de in het eerste lid genoemde startdatum en is tijdig ingediend indien zij op de in het eerste lid genoemde einddatum vóór 17.00 uur is ontvangen.

  • 3. Aanvragen worden ingediend door middel van het door de Minister van SZW vastgestelde aanvraagformulier dat beschikbaar is via https://www.jtfwebportal.nl/mijn/ of via www.snn.nl/.

Artikel 2.1.7. Hoogte subsidie
  • 1. De subsidie bedraagt voor een:

    • a. kleine onderneming maximaal 30% van de subsidiabele kosten;

    • b. middelgrote onderneming maximaal 20% van de subsidiabele kosten;

    • c. grote onderneming maximaal 10% van de subsidiabele kosten.

  • 2. De subsidie bedraagt voor opleidingskosten maximaal 50% van de subsidiabele kosten.

  • 3. De subsidie voor investeringskosten in een project bedraagt maximaal € 7.500.000 per project.

  • 4. De subsidie bedraagt niet meer dan de maximale steunruimte op basis van de Algemene groepsvrijstellingsverordening, te berekenen op basis van de volgende artikelen van de Algemene groepsvrijstellingsverordening:

    • a. artikelen 13 en 14 inzake regionale investeringssteun voor investeringskosten;

    • b. artikel 31 inzake opleidingssteun inzake kosten voor om-of bijscholing.

Artikel 2.1.8. Subsidiabele kosten
  • 1. In afwijking van artikel 1.11 komen uitsluitend de volgende kosten voor subsidie in aanmerking:

    • a. voor kosten van investeringen:

      • andere kosten als bedoeld in artikel 1.11, eerste lid, onderdeel e, voor gebouwen, nader bepaald als de koopsom en overdrachtskosten of de aan derden verschuldigde verbouwkosten, exclusief de financieringskosten en de overdrachtsbelasting, of ingeval van huurkoop of financial lease de aanschafwaarde;

      • andere kosten als bedoeld in artikel 1.11, eerste lid, onderdeel e, voor duurzame bedrijfsuitrusting, nader bepaald als de koopsom, of ingeval van huurkoop of financial lease de aanschafwaarde;

    • b. kosten voor investeringen als bedoeld in onderdeel a komen uitsluitend voor subsidie in aanmerking voor zover:

      • deze zijn geactiveerd op de balans;

      • niet hoger zijn dan de taxatiewaarde;

      • niet binnen twee jaar worden afgeschreven, tenzij het duurzame bedrijfsuitrusting is die met toepassing van de artikelen 3.31 tot en met 3.35 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 is aangewezen;

    • c. voor kosten van bij- en omscholing:

      • 1°. andere kosten voor opleiding en training als bedoeld in artikel 1.11, eerste lid, onderdeel e;

      • 2°. in geval van opleiding en training voor competenties en vaardigheden niet zijnde standaardwerkzaamheden: loonkosten inclusief overhead als bedoeld in artikel 1.11, eerste lid, onderdeel a, voor de uren die medewerkers in dienst van de aanvrager deelnemen aan bij- en omscholing.

  • 2. In aanvulling op artikel 1.15 komen de volgende kosten niet voor subsidie in aanmerking:

    • a. investeringen in bedrijfsgebouwen of duurzame bedrijfsuitrusting die de subsidieontvanger heeft gekregen van een natuurlijk persoon of rechtspersoon die tot hetzelfde concern behoort;

    • b. investeringen in niet permanent op de bedrijfslocatie aanwezige duurzame bedrijfsuitrusting;

    • c. immateriële vaste activa als bedoeld in artikel 365 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek;

    • d. zelfstandige investeringen in gebouwgebonden duurzame energie-opwekkers;

    • e. kosten van investeringen waarvoor onomkeerbare verplichtingen zijn aangegaan voor ontvangst van de aanvraag;

    • f. kosten van training en opleiding waarvoor verplichtingen zijn aangegaan voor ontvangst van de aanvraag.

Artikel 2.1.9. Starttermijn en looptijd
  • 1. Met de uitvoering van de op grond van deze titel gesubsidieerde projecten wordt gestart binnen zes maanden na de subsidieverlening.

  • 2. De uitvoering van het project is binnen 36 maanden na dagtekening van de verleningsbeschikking voltooid, inclusief het in gebruik nemen van de gerealiseerde capaciteit.

  • 3. Op verzoek van de subsidieontvanger kan de Minister van SZW de termijn, bedoeld in het eerste en tweede lid, verlengen.

Artikel 2.1.10. Afwijzingsgronden

Onverminderd artikel 1.25 beslist de Minister van SZW afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 1.20 aan een project minder dan 70 punten zijn toegekend;

  • b. na toepassing van artikel 1.20 aan een project een beoordeling is toegekend lager dan 80% op onderdeel a van artikel 1.20, eerste lid;

  • c. na toepassing van artikel 1.20 aan een project een beoordeling is toegekend lager dan 50% op onderdelen b, d, en f van artikel 1.20, eerste lid;

  • d. na toepassing van artikel 1.20 aan een project een beoordeling is toegekend lager dan 100% op onderdeel e van artikel 1.20, eerste lid;

  • e. de totale subsidiabele kosten van het project minder bedragen dan € 2.500.000;

  • f. de financiering van het project niet uiterlijk zes maanden na afgifte van de verleningsbeschikking aantoonbaar is. In het geval van financiering door derde(n) wordt juridisch bindende documentatie aangeleverd;

  • g. de activiteiten gericht zijn op industriële dienstverlening, energieproductie of waterstofproductie ten behoeve van energieopwekking;

  • h. de activiteiten gericht zijn op productie van biobrandstoffen waarvoor een bijmengverplichting reeds langer dan twee jaar van kracht is;

  • i. de activiteiten gericht zijn op hergebruik van producten, afvalstoffen en/of grondstoffen, waarbij er geen sprake is van een hoogwaardige toepassing of wanneer er sprake is van het opwerken van afval uitsluitend ten behoeve van export;

  • j. de onderneming geen financiële bijdrage levert uit eigen middelen van ten minste 25% van de subsidiabele kosten;

  • k. als gevolg van het project het aantal arbeidsplaatsen bij de aanvrager afneemt;

  • l. de financiering van het project, met uitzondering van de gevraagde subsidie, niet aantoonbaar sluitend is;

  • m. de verhouding tussen eigen vermogen en vreemd vermogen, gezien de rentabiliteit en de aard van het bedrijf, naar oordeel van de Minister van SZW niet aanvaardbaar zal zijn nadat na uitvoering van het project de bedrijfsactiviteiten zijn gestart;

  • n. er onvoldoende vertrouwen is in de technische of economische haalbaarheid van het project;

  • o. het project niet voldoet aan het principe van Do no significant harm door ontbreken van overtuigend zicht op het ontvangen van alle noodzakelijke vergunningen;

  • p. de analyse waaruit blijkt dat het verwachte banenverlies zonder de investering groter zou zijn dan het verwachte aantal gecreëerde banen niet goedgekeurd wordt.

Artikel 2.1.11. Beoordelingscriteria
  • 1. Projecten worden beoordeeld door het toekennen van punten op de zes criteria bedoeld in het artikel 1.20. De weging van de zes criteria is:

    • a. de mate waarin het project meer bijdraagt aan de doelstellingen van het Programma JTF 2021–2027: 25 punten;

    • b. de mate waarin het project meer sociaaleconomisch integraal is: 25 punten;

    • c. de mate waarin het technische en sociale innovatiegehalte hoger is: 0 punten;

    • d. de mate waarin het economisch of financieel toekomstperspectief hoger is: 25 punten;

    • e. de mate waarin de kwaliteit van het projectplan beter is: 5 punten;

    • f. de mate waarin het project meer bijdraagt aan duurzame ontwikkeling en aan maatschappelijke-sociale impact: 20 punten.

  • 2. Voor de toepassing van artikel 1.20, eerste lid, geldt de scoretabel die is opgenomen als bijlage 1 bij deze regeling.

Artikel 2.1.12. Voorschot
  • 1. De Minister van SZW verleent op aanvraag vooruitlopend op realisatie van de projectactiviteiten een voorschot van 20% van de verleende subsidie.

  • 2. De Minister van SZW kan onderbouwd afwijken van de in het eerste lid genoemde verstrekking van het voorschot. In ieder geval wordt geen voorschot verleend wanneer de verleningsbeschikking een of meer opschortende of ontbindende voorwaarden bevat.

  • 3. De Minister van SZW verleent op aanvraag opvolgende voorschotten op basis van gemaakte en betaalde kosten. Het voorschot bedraagt de in de rapportage verantwoorde gemaakte en betaalde subsidiabele kosten, vermenigvuldigd met het toegestane subsidiepercentage, bedoeld in artikel 1.31.

  • 4. In afwijking van artikel 1.31, zesde lid, bedragen de voorschotten in totaal maximaal 80% van het verleende subsidiebedrag.

Artikel 2.1.13. Subsidieaanvraag
  • 1. In aanvulling op het artikel 1.22 bevat een aanvraag voor subsidie ten minste:

    • a. een volledig ingevuld aanvraagformulier;

    • b. de in het aanvraagformulier genoemde documenten, waarvoor door het SNN aangeleverde vaste formats worden gebruikt inclusief daaraan verbonden voorschriften.

  • 2. Voor het door de Minister van SZW vastgestelde format voor het projectplan bedoeld in artikel 1.22, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, geldt het maximumaantal pagina’s. Een aanvraag die hieraan niet voldoet wordt afgewezen.

  • 3. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van het digitale aanvraagformulier via de link https://www.jtfwebportal.nl/.

Artikel 2.1.14. Staatssteun

De subsidie bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 13, 14 en 31 van de Algemene roepsvrijstellingsverordening.

Artikel 2.1.15. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 september 2025, met dien verstande dat deze titel van toepassing blijft op subsidies die voor deze datum zijn aangevraagd.

Titel 2.2. JTF-Call 2022 voor grote Kennis- en valorisatieprojecten die aansluiten bij de transities uit de RIS3 2021–2027
Artikel 2.2.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

kennisontwikkelingsproject:

project dat zich richt op kennisontwikkeling, zijnde een onderzoeksproject of een andersoortig project waarin kennisontwikkeling centraal staat.

productieve investering:

een investering in vaste of immateriële activa die hoofdzakelijk wordt aangewend voor de productie van goederen die aan derden verkocht worden of in het eigen productieproces worden verbruikt.

RIS3 2021–2027:

Research & Innovation Strategy for Smart Specialization Noord-Nederland. Dit is het document waarin de innovatiestrategie voor Noord-Nederland voor de periode 2021–2027 is uiteengezet;

SNN:

Samenwerkingsverband Noord-Nederland, de intermediaire instantie voor JTF-regio Groningen;

transities:

de transities zoals beschreven in hoofdstuk 1.4 van de RIS3 2021–2027;

valorisatieproject:

innovatietraject gericht op ontwikkeling van nieuwe producten, concepten, technologieën en diensten, of het testen van innovatieve toepassingen in de praktijkomgeving gericht op valorisatie van nieuwe technieken.

Artikel 2.2.2. Doel subsidie

Een project waaraan op basis van deze titel subsidie wordt verleend past binnen Spoor 1 en Spoor 2 van het TJTP. Het project draagt bij aan de transformatie en diversificatie van de regionale economie. Dit kan door het stimuleren van de ontwikkeling van nieuwe duurzame waardenketens of innovaties langs de lijnen van de RIS3, zoals de (versnelde) omschakeling naar groene grondstoffen, duurzame waterstof en circulariteit.

Artikel 2.2.3. Doelgroep

De Minister van SZW verstrekt op aanvraag subsidie voor een valorisatie-, of kennisontwikkelingsproject aan:

  • a. een natuurlijke ondernemingsvorm;

  • b. een rechtspersoon; of

  • c. een partij in een samenwerkingsverband van natuurlijke- of rechtspersonen.

Artikel 2.2.4. Subsidiabele activiteiten

Subsidie op basis van deze titel kan worden verstrekt voor het uitvoeren van een valorisatie-, of een kennisontwikkelingsproject binnen minimaal één van de vier RIS transities.

Artikel 2.2.5. Subsidieplafond en wijze van verdeling
  • 1. Het subsidieplafond bedraagt € 17.000.000.

  • 2. De Minister van SZW verdeelt het beschikbare bedrag op volgorde van ontvangst van de aanvragen, overeenkomstig artikel 1.18.

Artikel 2.2.6. Aanvraagperiode
  • 1. Een aanvraag kan worden ingediend in de periode vanaf 23 januari 2022 tot en met 31 mei 2023.

  • 2. Een aanvraag kan worden ingediend vanaf 09.00 uur op de in het eerste lid genoemde startdatum en is tijdig ingediend indien zij op de in het eerste lid genoemde einddatum vóór 17.00 uur is ontvangen.

  • 3. Aanvragen worden ingediend door middel van het door de Minister van SZW vastgestelde aanvraagformulier dat beschikbaar is via https://www.jtfwebportal.nl/mijn/ of via www.snn.nl/.

Artikel 2.2.7. Hoogte subsidie
  • 1. De subsidie bedraagt 30% van de subsidiabele kosten bij een valorisatieproject.

  • 2. De subsidie bedraagt 40% van de subsidiabele kosten bij een kennisontwikkelingsproject.

  • 3. De subsidie wordt met 10 procentpunten verhoogd indien het project daadwerkelijke samenwerking betreft, inhoudende:

    • a. een samenwerkingsverband opgericht ten behoeve van de uitvoering van dit project, waarbij geen van de individuele aanvragers meer dan 70% van de in aanmerking komende kosten voor haar rekening neemt; of

    • b. een samenwerkingsverband tussen een onderneming en één of meer organisaties voor onderzoek en kennisverspreiding, waarbij deze organisaties ten minste 10% van de in aanmerking komende kosten dragen en het recht hebben hun eigen onderzoeksresultaten te publiceren.

  • 4. De subsidie bedraagt niet meer dan de maximale steunruimte op basis van de artikelen 25, 27, 28 en 29 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening.

  • 5. De subsidie bedraagt minimaal € 1.000.000 per project.

  • 6. De subsidie bedraagt maximaal € 4.000.000 per project en maximaal € 2.500.000 per projectpartner.

Artikel 2.2.8. Subsidiabele kosten

De kosten van productieve investeringen zijn niet subsidiabel.

Artikel 2.2.9. Looptijd

Uiterlijk 30 november 2026 dienen alle projectactiviteiten volledig ten uitvoer te zijn gebracht.

Artikel 2.2.10. Afwijzingsgronden

Onverminderd artikel 1.25 beslist de Minister van SZW afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. onvoldoende vertrouwen bestaat in de technische of economische haalbaarheid van het project;

  • b. door een aanvrager niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat het project financieel, ruimtelijk of anderszins, obstakelvrij is; of

  • c. niet aannemelijk is dat alle projectactiviteiten van het project uiterlijk 30 november 2026 volledig ten uitvoer kunnen zijn gebracht.

Artikel 2.2.11. Beoordelingscriteria
  • 1. Gelet op artikel 1.20, tweede lid, wordt een project uitsluitend beoordeeld op de onderdelen a, c, d, e en f van artikel 1.20, eerste lid.

  • 2. Gelet op artikel 1.20, derde lid, bedraagt het aantal punten per onderdeel van het eerste lid:

    • a. voor criterium a maximaal 30 punten;

    • b. voor criterium c maximaal 15 punten bij een valorisatieproject en maximaal 25 punten bij een kennisontwikkelingsproject;

    • c. voor criterium d maximaal 25 punten bij een valorisatieproject en maximaal 15 punten bij een kennisontwikkelingsproject;

    • d. voor criterium e maximaal 15 punten;

    • e. voor criterium f maximaal 15 punten.

Artikel 2.2.12. Voorschot
  • 1. De Minister van SZW verleent op aanvraag vooruitlopend op het starten van de projectactiviteiten, conform artikel 1.30, een voorschot van 20% van de verleende subsidie met een maximum van € 500.000.

  • 2. De Minister van SZW kan onderbouwd afwijken van de in het eerste lid genoemde verstrekking van het voorschot. In ieder geval wordt geen voorschot verleend wanneer de verleningsbeschikking een of meer opschortende of ontbindende voorwaarden bevat.

  • 3. In ieder geval wordt geen voorschot verleend wanneer de verleningsbeschikking één of meerdere opschortende of ontbindende voorwaarden bevat.

  • 4. De Minister van SZW verleent op aanvraag opvolgende voorschotten op basis van gemaakte en betaalde kosten, conform artikel 1.31. In afwijking van artikel 1.31 bedraagt het totaal bedrag aan voorschotten maximaal 80% van het verleende subsidiebedrag.

  • 5. In afwijking van het vierde lid kan een voorschot tot een maximum van 100% van de maximaal verleende subsidie worden verstrekt, indien:

    • a. het zeer aannemelijk is dat het project conform de subsidievoorwaarden op afzienbare termijn kan worden afgerond;

    • b. het aannemelijk is dat de kosten die nog gemaakt worden subsidiabel gesteld zullen worden; en

    • c. het niet toekennen van het voorschot onredelijke gevolgen voor de liquiditeitspositie van de aanvragende onderneming heeft.

Artikel 2.2.13. Subsidieaanvraag
  • 1. In aanvulling op het artikel 1.22 bevat een aanvraag voor subsidie ten minste:

    • a. een volledig ingevuld aanvraagformulier;

    • b. de in het aanvraagformulier genoemde documenten, waarvoor door het SNN aangeleverde vaste formats worden gebruikt inclusief daaraan verbonden voorschriften.

  • 2. Voor het door de Minister van SZW vastgestelde format voor het projectplan bedoeld in artikel 1.22, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, geldt het maximumaantal pagina’s. Een aanvraag die hieraan niet voldoet wordt afgewezen.

  • 3. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van het digitale aanvraagformulier via de link https://www.jtfwebportal.nl/.

Artikel 2.2.14. Staatssteun

Indien de subsidie staatssteun bevat dan dient het gerechtvaardigd te worden door:

  • a. de de-minimisverordening; of

  • b. de artikelen 25, 27, 28 en 29 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 2.2.15. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2027 met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor deze datum zijn aangevraagd.

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting en de bijlage in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 22 december 2022

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, M.A.M. Adriaansens

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, C.E.G. van Gennip

BIJLAGE 1 BEHORENDE BIJ ARTIKEL 2.1.11, TWEEDE LID

Scoretabel beoordelingscriteria

Ten behoeve van de beoordeling van aanvragen onder deze titel voor investeringssteun en bijbehorende opleidingskosten 2022 voor projecten in JTF-regio Groningen worden de aanvragen op basis van navolgende uitwerking van deze zes criteria beoordeeld.

Nr.

Beoordelingscriteria

Punten

A

Bijdrage aan de doelstellingen van het Programma

(minder dan 80% score op dit criterium leidt tot weigering van de subsidie)

25

A1

Een nieuw economisch perspectief voor de regionale economie door impact op één of meer van de vier transities uit de regionale innovatiestrategie (RIS3)

10

A2

Versterking van de economische structuur van de regio

5

A3

Een klimaatneutrale Europese Unie in 2050

10

B

De mate van sociaaleconomische integraliteit van het voorstel

(minder dan 50% score op dit criterium leidt tot weigering van de subsidie)

25

B1

Aantal opleidingsdagen in het project

max 15

 

- voor MKB 0,5 punt per opleidingsdag

 

- voor grootbedrijf 0,25 punt per opleidingsdag

B2

Strategisch HR-beleid

5

B3

Samenwerking met opleidingsinstelling die verder strekt dan enkel de om-/ bijscholing in het project.

5

C

Mate van technische en sociale innovatie

0

D

Het economisch en/of financieel toekomstperspectief

(minder dan 50% score op dit criterium leidt tot weigering van de subsidie)

25

D1(i)

In geval van nieuwvestiging of uitbreiding / diversificatie: aantal gecreëerde fte’s werkgelegenheid

max 20

 

- grootbedrijf: 0,5 punt per fte

 

- MKB: 1,0 punt per fte

D1(ii)

In geval van transformatie: aantal behouden fte’s werkgelegenheid

 

- MKB: 1,0 punt per fte

D2

Stuwend karakter van de onderneming

5

E

De kwaliteit van het projectplan

(minder dan 100% score op dit criterium leidt tot weigering van de subsidie)

5

E1

De verplicht voorgeschreven bijlagen zijn bij de aanvraag gevoegd

5

F

Mate waarin deze bijdraagt aan duurzame ontwikkeling en maatschappelijke/sociale impact

(minder dan 50% score op dit criterium leidt tot weigering van de subsidie)

20

F1

Innovatiegericht karakter

10

F2

Impact op méér dan één sterke kennispositie uit de regionale innovatiestrategie RIS3 (crossover karakter)

5

F3

Een groen perspectief door verminderen afhankelijkheid fossiele brand- en grondstoffen

5

Totaal maximale punten

100

Een lagere totaalscore dan 70 punten leidt tot afwijzing van de subsidie.

Op criterium A wordt minimaal een score van 20 punten (80% van 25) behaald. Wanneer een aanvraag op criterium A niet voldoet aan deze ondergrens, wordt de aanvraag afgewezen.

Op de respectieve criteria B, D en F per criterium minimaal een score van 50% van het maximumaantal punten per criterium behaald. Op criterium E wordt een score van 100% behaald. Wanneer een aanvraag op één of meerdere van deze criteria niet voldoet aan deze ondergrens, wordt de aanvraag afgewezen.

Bij vaststelling wordt ook getoetst op daadwerkelijke realisatie op de criteria B (B1) en D (D1). Indien de totaalscore bij vaststelling lager is dan 70 punten door een lagere score op deze beide criteria, leidt dat tot intrekking van de subsidie. Er wordt bij vaststelling niet opnieuw getoetst aan het minimum van 50% van het maximumaantal punten voor deze beide criteria.

TOELICHTING

I. Algemeen

Inleiding

1. Inleiding en doel

Het JTF voor de regio Groningen-Emmen richt zich op een nieuw, economisch en groen perspectief. Hierbinnen wordt het bedrijfsleven, bij voorkeur samen met kennisinstellingen uitgedaagd om te innoveren langs de lijnen van de RIS3 2021–2027.

De RIS3 is de ‘Research & Innovation Strategy for Smart Specialization’, een overkoepelende innovatiestrategie, voor Noord-Nederland. Kenmerkend voor RIS3 2021–2027 is het uitgangspunt te werken aan grote maatschappelijke vraagstukken, de ’transities’. Met subsidietitel 2.1 en 2.2 worden aanvragers uitgedaagd om te komen met projecten die gericht zijn op de vier transities uit deze RIS3, zijnde:

  • 1. van een lineaire naar een circulaire economie;

  • 2. van fossiele naar hernieuwbare energie;

  • 3. van zorg naar duurzame gezondheid;

  • 4. van analoog naar digitaal.

Hieronder volgt een korte toelichting per transitie:

  • 1. Van een lineaire naar een circulaire economie: inzet op minder, ander, optimaal en intensief grondstoffen- en materialengebruik. De circulaire economie biedt kansen voor de economie op het gebied van onder meer recycling, watertechnologie, duurzame energie, health, landbouw en groene chemie en draagt bij aan een groener en schoner NNL. Via innovatie worden positieve effecten beoogd op luchtkwaliteit, stikstof/CO2 uitstoot en biodiversiteit. Het kan bijvoorbeeld gaan om innovaties rond de ontwikkeling van niet-dierlijke eiwitten. Om de doelstelling 100 procent circulair in 2050 te behalen volstaan hergebruik en bestaande technologieën niet en zijn ook nieuwe innovaties nodig. Op elk van de genoemde terreinen zijn er investeringsbehoeften die partijen die rond deze thema’s in ketenbenaderingen actief zijn, in staat stellen kansen te benutten.

  • 2. Van fossiele naar hernieuwbare energie: om de doelstellingen op het vlak van CO2-reductie in 2030 en 2050 te halen én gezien de regio specifieke kenmerken ligt hier een belangrijke innovatiekans. NNL heeft relatief veel biomassa (organische stoffen uit de landbouw), water en aardwarmtebronnen. De energiesector vormt een belangrijk onderdeel van de ruimtelijk- en sociaaleconomische structuur. NNL heeft mede door de gaswinning een sterk ontwikkelde energie infrastructuur en daaraan gerelateerde kennis en kunde. NNL loopt voorop in de ontwikkeling van groene waterstofproductie, transport en toepassingen. Specifieke kansen zijn er bijvoorbeeld op het gebied van groene chemie, watertechnologie, milieutechnologie en voedselchemie.

  • 3. Van zorg naar duurzame gezondheid. De groeiende vraag naar zorg en de steeds krapper wordende arbeidsmarkt zetten het zorgsysteem onder druk. COVID-19 heeft die druk fors verhoogd en zwaktes in het systeem blootgelegd. De urgentie om te komen tot snellere en betere uitwisseling van capaciteits- en patiënt gerelateerde data, het versterken van de rol en informatiepositie van burgers en patiënten daarbij en een verschuiving van zorg naar gezondheid (preventie) is door COVID-19 nog verder toegenomen. Daarvoor zijn innovaties noodzakelijk. Hier liggen ontwikkelkansen voor NNL, ook gerelateerd aan de toepassing van digitale technologieën.

  • 4. Van analoog naar digitaal. Er is een ingrijpende transitie gaande naar een digitale economie die raakt aan elk maatschappelijk vraagstuk en elke sector, zoals ook zichtbaar in de EU-strategie uitgestippeld in de EU Digital Compass. De kansen voor NNL liggen niet op het gebied van sleuteltechnologieën, maar op het gebied van toepassing van digitale technologieën en daaruit afgeleide kansen. Dit werkt twee kanten op: het aanhaken van MKB bij de digitaliseringstransities en het benutten van ICT-gerelateerde kansen. Dit laatste kan bijvoorbeeld in de energie-intensieve procesindustrie waar digitalisering, sensoren en data steeds belangrijker worden om zicht te krijgen op het energiegebruik in het productieproces en om besparingskansen te identificeren.

Deze transities moeten overigens niet opgevat worden als een sectorale afbakening. Een nadere toelichting staat in de RIS3 2021–2027.

De projectresultaten van het project dienen vooral ten goede te komen aan de JTF-regio Groningen. Wanneer de activiteiten in deze regio worden uitgevoerd, en het project daar plaatsvindt, dan wordt geacht aan deze voorwaarde te zijn voldaan. Bij projecten waar niet alle, of geen activiteiten in de JTF-regio Groningen worden uitgevoerd is van belang waar de resultaten van het project terecht komen: dit dient aantoonbaar in belangrijke mate in de JTF-regio Groningen te zijn. Dit kunnen bijvoorbeeld de eigendomsrechten zijn, maar ook de productie van een bepaald product. Dit dient door de aanvrager(s) in de aanvraag te worden uitgelegd en onderbouwd.

2. Projecten
2.1. Titel 2.1. Subsidietitel voor steun aan investeringen en bijbehorende opleidingen

Met deze subsidietitel zoekt de JTF-regio Groningen projecten die negatieve sociaaleconomische impact als gevolg van de energietransitie dempen door transformatie en modernisering van de regionale economie. Het gaat daarbij om investeringsprojecten die de regionale economie minder afhankelijk maken van de fossiele energiesector en CO2 intensieve industrie en die de transitie naar een klimaatneutrale economie versnellen en/of die een substantiële maatschappelijke impact hebben in termen van werkgelegenheid, vergroening en innovatie en/of die bijdragen aan een klimaatneutrale Europese Unie in 2050. Investeringsprojecten onder dit doel dragen met bijbehorende om- en bijscholing van werknemers bij aan de toekomstige inzetbaarheid van medewerkers. Ten aanzien van opleiding is de kern dat werknemers in staat zijn om verander(en)de werkzaamheden uit te kunnen voeren. Daarbij geldt dat de opleidingsactiviteiten een directe link moeten hebben met de investering.

2.2. Titel 2.2. JTF-Call 2022 voor grote Kennis- en valorisatieprojecten die aansluiten bij de transities uit de RIS3 2021–2027

Deze subsidietitel is erop gericht het innovatieve bedrijfsleven te stimuleren toekomstgerichte bedrijfsinvesteringen in innovatie (en onderzoek) te blijven doen binnen (minimaal) één van de vier RIS transities en daarmee de economie in de JTF-regio Groningen te versterken. Het Noordelijk bedrijfsleven moet worden verleid de focus ook te houden op middellange termijninvesteringen gericht op innovatie (waaronder onderzoek) en daarmee de voedingsbodem te creëren voor de uitvoering van de RIS3 2021–2027. Bij voorkeur worden de innovatie en valorisatie in samenwerking met andere bedrijven en/of kennisinstellingen uitgevoerd om daarmee de economische structuur verder te versterken.

Het realiseren van innovaties wordt uitgewerkt aan de hand van het Technology Readiness Level, of TRL-model.

In het TRL-model worden negen verschillende fases onderscheiden in het innovatieproces, beginnend met fundamenteel onderzoek (TRL1), tot en met marktintroductie van een nieuw product of nieuwe dienst (TRL9).

Met deze subsidietitel wordt wat betreft de kennisontwikkelingsprojecten met name ingezet op het faciliteren van de ontwikkelstadia die voorafgaan aan validatie en demonstratie en daarmee wat verder van marktintroductie afstaan: TRL 3 en TRL 4:

  • TRL 3: proof-of-concept

  • TRL 4: implementatie en test prototype

En wordt wat betreft valorisatieprojecten met name ingezet op die stadia die zich voorafgaand aan de marktintroductie bevinden: TRL 5 tot en met TRL 7:

  • TRL5: Validatie van een prototype

  • TRL6: Demonstratie van een prototype in een testomgeving

  • TRL7: Demonstratie van een prototype in een operationele omgeving

Het is niet uitgesloten dat activiteiten uit andere TRL-niveaus ook onderdeel uitmaken van een project. Het zwaartepunt van een project moet voor kennisontwikkelingsprojecten echter liggen op TRL 3 en 4 en voor valorisatieprojecten liggen op TRL 5 tot en met 7. Bij een aanvraag dient expliciet onderbouwd te worden dat het betreffende project betrekking heeft op deze TRL-niveaus.

Het project versterkt de toekomstbestendigheid van de werkgelegenheid bij de aanvrager naar omvang en naar kwalificaties van medewerkers, ter verkleining van de kloof tussen beschikbare en benodigde competenties en vaardigheden. Van de aanvrager wordt daarom verwacht dat deze een plan opstelt waarin inzichtelijk wordt gemaakt welke (nieuwe) vaardigheden als gevolg van de investeringen moeten worden ontwikkeld en op welke manier dat gebeurt. Dit plan bevat in ieder geval (1) een globale analyse van nieuwe en bestaande vaardigheden, (2) het scholingsprogramma dat daar een antwoord op is en (3) de partij(en) die de scholing uitvoeren. Wanneer nieuwe medewerkers worden opgeleid, wordt hier apart aandacht aan besteed.

3. Vormgeving

Bij de subsidietitels worden aanvragen op volgorde van ontvangst in de openstellingsperiode beoordeeld, volgens het zogenaamde ‘molenaarsprincipe’. Aanvragen worden na compleetheid beoordeeld op grond van vooraf kenbaar gemaakte criteria (zie voor een nadere toelichting de toelichting bij artikel 8). Projecten die voldoen aan de minimale vereisten, waaronder een score van minimaal 70 van de 100 punten, worden op volgorde van ontvangst beschikt totdat het voor deze subsidietitel geldende subsidieplafond is bereikt.

Bij het uitvoeren van de subsidietitels wordt gebruik gemaakt van een deskundigencommissie. De deskundigencommissie adviseert de Minister van SZW.

Een belangrijk punt dat samenhangt met de inschakeling van een deskundigencommissie is het feit dat de beoordeling (advisering) bestaat uit drie fasen. Eerst wordt een compleetheidstoets gedaan door het SNN. Vervolgens wordt het project voorgelegd aan de deskundigencommissie die het project inhoudelijk op kwaliteit beoordeelt en advies geeft ten aanzien van de beoordelingscriteria die zijn opgenomen in artikel 2.2.11.

Indien de Minister van SZW, op advies van de deskundigencommissie, besluit minimaal 70 punten aan het project toe te kennen, wordt tenslotte in de derde stap het project financieel-technisch getoetst. Denk hierbij aan de staatssteunregelgeving, de uitvoeringsperiode, de maximaal gevraagde subsidie en sluitendheid van de financiering. In dit kader wordt ook getoetst of de begrote projectkosten voldoen aan de van toepassing zijnde regelgeving. Als na de inhoudelijke toetsing ook de financieel-technische toetsing positief blijkt, dan kan subsidie worden verleend en volgt de verleningsbeschikking. Indien hiertoe aanleiding is kan een afwijkende werkwijze worden gevolgd.

De Verordening (EU) 2021/1056 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 tot oprichting van het Fonds voor een rechtvaardige transitie (JTF), kent resultaat- en outputindicatoren. Outputindicatoren vormen feitelijk een weerspiegeling van de projectactiviteiten. Bij de aanvraag dient de keuze van outputindicatoren te worden gemotiveerd. De streefwaarden dienen aannemelijk te worden gemaakt. Gedurende de uitvoering van het project dienen realisatiewaarden van indicatoren met bewijsstukken te worden gestaafd.

4. Regeldruk
4.1. Titel 2.1. Subsidietitel voor steun aan investeringen en bijbehorende opleidingen

Uitgaande van een gemiddelde aanvraag met een subsidietoekenning van circa € 5 miljoen is de verwachting dat er acht aanvragen worden ingediend. Binnen deze openstelling geldt dat er één aanvraag, één wijziging, drie voortgangsrapportages en één eindrapportage gemaakt moet worden. Samen kost dit 300 uur per aanvraag à € 67 per uur, hetgeen resulteert in een kostenpost van afgerond € 20.000 per aanvraag. Uitgaande van acht gehonoreerde aanvragen, leidt dit tot € 160.000 aan administratieve lasten. Het betreft de kosten aan de kant van de aanvrager voor indienen van de aanvraag en het vast laten stellen en het verantwoorden van de subsidie. Uitgangspunt is verplicht gebruik van Simplified Cost Option (SCO) of integrale kostensystematiek (IKS) voor loonkosten.

4.2. Titel 2.2. JTF-Call 2022 voor grote Kennis- en valorisatieprojecten die aansluiten bij de transities uit de RIS3 2021–2027

Uitgaande van een gemiddelde aanvraag met 3 projectpartners en een duur van 3 jaar en 12 aanvragen binnen deze openstelling geldt dat er 1 aanvraag, 1 wijziging, 5 voortgangsrapportages en 1 eindrapportage gemaakt moet worden samen kost dit in totaal 500 uur per aanvraag voor € 67 per uur hetgeen resulteert in: 500 uur maal € 67 per aanvraag. We gaan uit van maximaal 12 gehonoreerde aanvragen binnen deze module. Dit resulteert in afgerond € 402.000 administratieve lasten. Het betreft de kosten aan de kant van de aanvragen voor indienen, verantwoorden en vast laten stellen. Uitgangspunt is verplicht gebruik van SCO of IKS voor loonkosten.

II. Artikelen

Titel 2.1. Subsidietitel voor steun aan investeringen en bijbehorende opleidingen

Artikel 2.1.1. Definities

Dit artikel bevat de voor deze titel relevante begrippen. Met betrekking tot een vestigingsproject geldt dat een vestigingsproject – zoals beschreven in de definitie – een volledig nieuwe locatie voor de aanvrager omvat. Dit betekent dan ook dat de projectkosten enkel initiële investeringen kunnen zijn die verband houden met de oprichting van een nieuwe vestiging.

Artikel 2.1.2. Doel subsidie

Dit artikel geeft een nadere duiding van het doel en de reikwijdte van de subsidietitel.

Artikel 2.1.3. Doelgroep

Subsidie kan worden aangevraagd door een industriële onderneming met rechtspersoonlijkheid. Niet iedere onderneming kan echter subsidie aanvragen. Deze subsidietitel valt onder de werking van Europese voorschriften die bepalen dat er aan de uitvoeren van activiteiten in bepaalde sectoren geen subsidie mag wordt verstrekt. Omdat deze beperking voortkomt uit zogenaamde hogere regelgeving is deze niet nogmaals opgenomen in de tekst van de subsidietitel zelf. De toepassing van bepalingen van de artikelen 13 en 14 van de Algemene groepsvrijstellingsverordening betekent dat geen subsidie wordt verstrekt aan ondernemingen voor het uitvoeren van activiteiten in:

  • a. de ijzer- en staalindustrie,

  • b. de kolenindustrie,

  • c. de scheepsbouw,

  • d. de synthetische vezelindustrie,

  • e. de vervoerssector en de daarmee verband houdende infrastructuur,

  • f. de energieproductie, -distributie en -infrastructuur.

Artikel 2.1.4. Subsidiabele activiteiten

Dit artikel geeft meer duiding aan de aard en inhoud van projecten, waar met deze subsidietitel op wordt gedoeld. Deze omschrijving komt voort uit de duiding in het regionaal transitieplan. Dit plan schrijft dat Spoor 1 acties omvat die zijn gericht op (productieve) investeringen in diversificatie van de economie langs de lijnen van de RIS3, en dat Spoor 2 acties omvat die gericht zijn op het stimuleren van de transformatie naar groene productieprocessen in de industrie en het benutten van kansen die voortkomen uit de vergroening.

Daarbij maakt artikel 2.1.4 onderscheid naar verschillende soorten projecten. Bij dat onderscheid hoort ook een beperking in de doelgroep naar ondernemingsgrootte:

  • subsidie voor vestigingsprojecten (artikel 2.1.4, eerste lid, onderdeel a) kan zowel door grote ondernemingen als door MKB-ondernemingen worden aangevraagd;

  • subsidie voor uitbreidingsprojecten (artikel 2.1.4, eerste lid, onderdeel b), voor diversificatieprojecten (artikel 2.1.4, eerste lid, onderdeel c) en voor transformatieprojecten (artikel 2.1.4, eerste lid, onderdeel d) kan alleen door MKB-ondernemingen worden aangevraagd.

Activiteiten voor opleiding en training verbonden aan de investeringen (artikel 2.1.4, eerste lid, onderdeel e) moeten voor iedere aanvrager en ieder project onderdeel uitmaken van de activiteiten, ongeacht ondernemingsgrootte.

De te steunen investeringen hebben betrekking op:

  • nieuwe duurzame waardeketens rond onder andere hernieuwbare koolstof en hernieuwbare energie;

  • vestiging van nieuwe bedrijvigheid (waaronder startups) in lijn met de vier transities;

  • realisatie van demonstrators of scale in de proces- en maakindustrie;

  • toepassing van duurzame energiedragers, met name hernieuwbare gassen (biogas, syngas, groene waterstof) als grondstof en duurzame biobrandstoffen (met uitzondering van biobrandstoffen waarvoor reeds geruime tijd een bijmengverplichting van kracht is);

  • het versneld terugdringen van het verbruik van fossiele brandstoffen als energiebron – mede ook door digitalisering en robotisering bij (MKB-)bedrijven;

  • aanpassing van productieprocessen bij de (versnelde) omschakeling naar groene grondstoffen, duurzame waterstof, circulariteit, CCU en CCS.

In overeenstemming met Europese bepalingen komen investeringen van grote bedrijven alleen in aanmerking wanneer deze betrekking hebben op nieuwe economische activiteiten. Deze afbakening komt tot uiting in de beperking van aanvraagmogelijkheden voor grote ondernemingen tot vestigingsprojecten, in combinatie met de definitie van vestigingsproject.

Artikel 2.1.6. Aanvraagperiode

Aanvragen kunnen worden ingediend vanaf de inwerkingtreding van de regeling, conform artikel 10.2 van de Subsidieregeling JTF 2021–2027.

Artikel 2.1.8. Subsidiabele kosten

Voor de toepassing van de kostensoorten en berekeningen wordt verwezen naar het Handboek Subsidiabele kosten dat door Uitvoering Van Beleid wordt gepubliceerd. Om deze openstelling zo helder mogelijk en projecten (en administratieve lasten) zo eenvoudig mogelijk te houden, is gekozen om niet alle kostensoorten toe te staan. De essentie van deze openstelling zit in investeringen van ondernemingen; dat zijn uitgaven die vallen onder ‘andere kosten’ dus daarom is voor investeringen de kostensoort ‘andere kosten’ toegestaan. In het eerste lid, onderdeel a, sub 1° en 2°, is nader bepaald welke investeringskosten voor subsidie in aanmerking komen.

De formulering ‘andere kosten’ vloeit voort uit hoofdstuk 1 van de Subsidieregeling JTF 2021–2027. Hieronder vallen kosten die – anders dan personele inzet of afschrijvingen – worden betaald aan een derde op basis van facturen.

Het eerste lid, onderdelen a en b, bepaalt nader in welke mate de investeringskosten voor subsidie in aanmerking komen. In beginsel gaat het om investeringskosten van duurzame bedrijfsuitrusting (machines e.d.) en gebouwen. Om het opvoeren van kosten te voorkomen die buiten ‘proportioneel en doelmatig’ vallen, zijn beperkingen opgenomen:

  • dergelijke investeringskosten komen alleen in aanmerking indien deze worden geactiveerd op de balans. Oftewel, een uitgave die direct ten laste van de winst wordt genomen, kwalificeert niet als investering;

  • de kosten mogen niet hoger zijn dan de taxatiewaarde;

  • de kosten mogen eveneens niet binnen twee jaar worden afgeschreven, tenzij het gaat om investeringen die volgens de wet versneld of willekeurig mogen worden afgeschreven, zoals bijvoorbeeld bij de VAMIL regeling het geval is.

Naast investeringen richt deze openstelling zich op opleiding van medewerkers, verbonden aan die investeringen. Voor opleiding worden kosten gemaakt in het inkopen van de opleidingen (daarom kostensoort ‘andere kosten’, eerste lid, onderdeel c, sub 1°.) en in uren van medewerkers (daarom kostensoort ‘loonkosten’, eerste lid, onderdeel c, sub 2°).

Ter verduidelijking van de genoemde kosten geldt dat onder de subsidiabele ‘andere kosten voor opleiding en training’ óók reis- en verblijfskosten vallen van deelnemers aan deze activiteiten, voor zover de deelnemers in dienst zijn van de aanvrager én voor zover deze kosten voldoen aan de algemene vereisten van onderbouwing, proportionaliteit en doelmatigheid.

Ten aanzien van kosten stelt artikel 1.14 van de Subsidieregeling JTF 2021–2027 dat facturen lager dan € 250 exclusief btw niet voor subsidie in aanmerking komen. Op facturen vanaf € 250 exclusief btw wordt 1 procent ‘opslag’ gerekend als grondslag voor de subsidie. Bijvoorbeeld: een factuur van € 500 wordt voor € 505 in aanmerking genomen voor subsidie (effectief: bij 20 procent subsidie krijgt de subsidieontvanger € 101 subsidie uitbetaald). Kosten op facturen lager dan € 250 worden geacht met deze opslag te zijn gedekt. Dit artikel komt voort uit administratieve vereenvoudiging.

De uren van medewerkers in dienst van de aanvrager voor deelname aan opleiding zijn subsidiabel tegen het forfaitaire tarief conform artikel 1.12, eerste lid, onderdeel a, van de Subsidieregeling JTF 2021–2027, wanneer de opleiding nadrukkelijk niet opleidt in competenties en vaardigheden van standaardwerkzaamheden. Met de keuze voor enkel deze grondslag voor inzet van medewerkers sluit de openstelling aan op administratieve vereenvoudiging en de achtergrond van dit forfaitaire tarief (een zogenaamde Simplified cost option) afgesproken tussen de Europese Commissie en Nederland.

De kosten voor het inkopen van opleidingen door de werkgever kunnen de volle breedte omvatten van benodigde competenties en vaardigheden onder de kostensoort ‘andere kosten voor opleiding en training’. Kosten voor deelname-uren van werknemers zijn beperkt tot deelname aan opleidingen die in hun aard en inhoud géén opleiding tot standaardwerkzaamheden zijn. Opleidingen waarvoor loonkosten voor deelname-uren worden opgevoerd, dienen naar hun aard te zijn verbonden aan (door-) ontwikkeling van competenties en vaardigheden nodig voor het werken met investeringen die binnen de aanvrager vernieuwend zijn, eerste toepassing van technieken of processen zijn, demonstratie of pilot in zich dragen.

Het komt voor dat in het investeringsbedrag (capex) al opleidingskosten zijn inbegrepen. Opleidingskosten kunnen nooit dubbel in aanmerking worden gebracht voor subsidie. Alleen opleidingskosten die apart worden geoffreerd en gefactureerd, kunnen voor subsidie in aanmerking komen.

Kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd, worden niet gesubsidieerd. Ingevolge artikel 4:46, derde lid, van de Awb blijven zij bij de vaststelling buiten beschouwing.

De kosten voor investeringen in gebouwgebonden duurzame energie-opwekkers komen niet voor subsidie in aanmerking, wanneer deze als zelfstandige investeringen worden opgevoerd. Het gaat hier bijvoorbeeld om zonnepanelen of kleine windmolens. Wanneer dergelijke componenten onderdeel zijn van een totale investering, bijvoorbeeld bij aankoop van een bestaand pand met zonnepanelen, komt de totale investeringssom voor subsidie in aanmerking.

Artikel 2.1.9. Starttermijn en looptijd

Dit artikel bepaalt dat projecten dusdanig uitvoeringsgereed zijn op het moment van de aanvraag, dat de uitvoering uiterlijk binnen zes maanden na verleningsbeschikking van start gaat. Wanneer niet uiterlijk binnen zes maanden gestart wordt of kan worden, kan de subsidie worden ingetrokken. Hierover neemt de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Minister van SZW) in voorkomende gevallen een beslissing tot al dan niet handhaven van de subsidieverlening, op basis van de aannemelijkheid en verdere termijn van de projectuitvoering.

De looptijd van een project wordt bezien tot en met ingebruikname van de investering. Enkel het realiseren is dus niet voldoende.

De intermediaire instantie kan afwijken van de gestelde termijn waarin een project moet zijn afgerond. Dit ligt in de rede wanneer de aanvrager kan motiveren dat de gevraagde langere looptijd realistisch en plausibel is. Dit dient met bewijsstukken en (bouw)planningen te worden onderbouwd.

Artikel 2.1.10. Afwijzingsgronden

In aanvulling op de algemene weigeringsgronden opgenomen in artikel 1.25 van de Subsidieregeling JTF 2021–2027 bepaalt dit artikel welke projecten zeker niet toelaatbaar zijn onder de investeringsregeling.

Onderdelen a, b, c en d

Onderdeel a bepaalt dat een project minimaal 70 punten moet scoren in de beoordeling. Hieronder wordt verwezen naar de criteria, zoals ook opgenomen in de scoretabel in bijlage 1 bij deze regeling.

Onderdeel b bepaalt dat op criterium A een minimale score moet worden behaald van 80 procent. Deze ondergrens borgt dat projecten in voldoende mate bijdragen aan de doelstellingen van het regionaal transitieplan.

Onderdeel c bepaalt dat op ieder van de drie criteria B, D en F een minimale score moet worden behaald van 50 procent. Deze ondergrens borgt dat projecten in voldoende mate impact hebben op de respectieve dimensies van deze criteria.

Onderdeel d bepaalt dat op criterium E een score van 100 procent moet worden gehaald. Deze ondergrens borgt dat alleen kwalitatief hoogwaardige projecten in aanmerking komen voor subsidie.

De bepalingen in deze onderdelen zijn cumulatief, dat wil zeggen dat een project dat weliswaar méér dan 70 punten scoort maar op één van de vier criteria niet de minimale score is gegeven (van 80 procent op A, van 50 procent op ieder van de criteria B, D en F, van 100 procent op criterium E), wordt afgewezen. Ook andersom geldt dat wanneer een project op ieder criterium ‘voldoende’ scoort, het project in totaal minder dan 70 punten scoort en dus wordt afgewezen. Niet meer dan ‘voldoende’ over de volle breedte van de criteria is niet goed genoeg voor selectie onder het programma voor de uitvoering van de JTF-Verordening in de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2027 als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de JTF-verordening, en artikel 21, eerste lid, van de GB-verordening, waarbinnen het programma en de territoriale plannen voor een rechtvaardige transitie, bedoeld in artikel 11 van de JTF-verordening tot stand worden gebracht (Programma JTF 2021–2027), zo is bepaald in de landelijke kaders van de criteria en de projectselectie die zijn vastgesteld door het Monitorcomité.

De beoordeling op criteria B en D bij subsidievaststelling dient opnieuw plaats te vinden. Op de criteria B1 en D1 vindt een herberekening van de score plaats op basis van de verantwoording door de subsidieontvanger bij het verzoek tot vaststelling. Op dat moment geldt niet opnieuw de ondergrens van 50 procent van het maximumaantal punten op dit criterium. Wel geldt dat wanneer de herberekening bij vaststelling in totaal leidt tot een score van minder dan 70 punten, de subsidietoekenning wordt ingetrokken.

Voor meer informatie over de beoordeling op basis van de criteria wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2.1.11, inclusief de scoretabel.

Onderdeel f

Ten aanzien van de zekerheid van financiering om tot daadwerkelijke uitvoering (investering) over te gaan, is dekkende financiering van groot belang. Tegelijkertijd is bekend dat externe financiers hun formele, finale beslissing vaak verbinden aan de eventuele subsidietoezegging. Daar gaat de intermediaire instantie (II) als volgt mee om: ten tijde van de aanvraag is het overleggen van een ‘uncommitted’ term sheet voldoende. Bij toekenning van subsidie is juridisch bindende onderbouwing nodig dat de financiering beschikbaar is gesteld. Dit kan zijn de ‘committed’ term sheet of een definitieve financieringsovereenkomst.

Wanneer een aanvraag positief wordt beoordeeld maar er is op het moment van verleningsbeschikking nog geen committed term sheet, dan wordt de subsidie onder opschortende voorwaarde toegekend. Aan deze opschortende voorwaarde wordt een termijn van zes maanden verbonden. Oftewel, wanneer binnen zes maanden na afgifte van de verleningsbeschikking deze opschortende voorwaarde niet is vervuld, vervalt de subsidie. Bij het niet vervullen van een opschortende voorwaarde komt de verleningsbeschikking nooit formeel tot stand. Dit betekent dat er géén enkel recht op subsidie tot stand is gekomen.

Onderdeel g

Steun kan niet worden verleend aan industriële dienstverlening, energieproductie of waterstofproductie ten behoeve van energieopwekking. Wat betreft waterstofproductie ten behoeve van energieopwekking kan bijvoorbeeld gedacht worden aan waterstofproductie gericht op bijmenging in het gasnet. De regeling beoogt specifiek steun te verlenen aan de productie van waterstof als grondstof voor industriële ketens. Het uitsluitingscriterium voor steun aan fossiele brandstoffen (artikel 9 van de verordening (EU) 2021/1056 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 tot oprichting van het Fonds voor een rechtvaardige transitie (PbEU 2021, L 231) (JTF verordening)) vereist dat sprake moet zijn van hernieuwbare waterstof. Hernieuwbare waterstof (ook wel groene waterstof) is waterstof geproduceerd door elektrolyse van water met elektriciteit uit duurzame bronnen. Hernieuwbare waterstof kan ook geproduceerd worden door reforming van biogas of door chemische conversie van biomassa in overeenstemming met daaraan gestelde duurzaamheidseisen.

Onderdeel h

Onder biobrandstoffen worden ook verstaan geavanceerde biobrandstoffen of biobrandstoffen geproduceerd van grondstoffen opgenomen in onderdeel B van Annex IX van de richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (RED II). Voor bepaalde biobrandstoffen, waaronder wegtransport, geldt dat hier reeds geruime tijd een bijmengverplichting van kracht is. Investeringen in productiefaciliteiten van dergelijke brandstoffen kunnen daarom niet in aanmerking gebracht worden voor subsidie. Voor andere biobrandstoffen waaronder sustainable aviation fuel (SAF) geldt dat een dergelijke verplichting nog niet van kracht is. Voor dergelijke brandstoffen is ruimte voor ondersteuning mits ontwikkeling van het project en financial close behaald worden alvorens deze verplichting meer dan twee jaar van kracht is en voldaan wordt aan de Refuel regelgeving.

Onderdeel i

Projecten die primair tot doel hebben om afval te verwerken, komen niet in aanmerking voor subsidie, denk bijvoorbeeld aan een businesscase die in hoofdzaak gebaseerd is op een poorttarief voor het leveren van afvalstoffen. Aantoonbaar moet zijn dat het project is gericht op een hoogwaardige toepassing van hergebruik van producten, afvalstoffen en/of grondstoffen. Bij hoogwaardige toepassing gaat het om een nuttige toepassing waardoor afvalstoffen opnieuw worden verwerkt tot grondstoffen, halffabricaten of eindproducten. Die nieuwe producten mogen zowel het oorspronkelijke als een nieuw doel hebben, maar er mag geen sprake zijn van downcycling (een product van mindere kwaliteit). De toepassing voor energieterugwinning en/of het opwerken van materialen tot brandstof, opvulmateriaal of laagwaardige bouwstoffen zoals puingranulaat zijn daarmee uitgesloten van subsidie. De afzet van grondstoffen, halffabricaten of eindproducten dient in belangrijke mate bij te dragen aan een positieve businesscase. Bij twijfel over de hoogwaardigheid kan het laten uitvoeren – op initiatief van de II – van een onderzoek door een externe deskundige uitsluitsel geven.

Onderdeel j

Aanvragers worden geacht een risicodragende financiële bijdrage te leveren uit eigen middelen van ten minste 25 procent van de subsidiabele kosten. Deze bijdrage dient vrij te zijn van enige vorm van overheidssteun. Omdat de aanvragen nagenoeg uitsluitend door rechtspersonen worden ingediend, gaat het bij eigen middelen om (nieuw) aandelenkapitaal en (nieuwe) achtergestelde leningen. In geval van een bestaande onderneming kan daaraan worden toegevoegd de cashflow die gedurende de uitvoeringsperiode van het project naar verwachting zal worden gerealiseerd in het bestaande deel van de onderneming. Dit dient onderbouwd te worden middels een businessplan dat al voor het afsluiten van bankfinanciering is opgemaakt. Indien achtergestelde leningen voldoen aan de volgende voorwaarden kwalificeren deze als eigen vermogen:

  • 1. voor de lening mogen geen zekerheden zijn gesteld;

  • 2. de vergoeding voor de lening is afhankelijk van de winst.

Onderdeel k

Een project wordt afgewezen indien als gevolg van het project het aantal arbeidsplaatsen afneemt bij de subsidieaanvrager.

Onderdelen l en n

Het beschikbare subsidiegeld moeten op korte termijn leiden tot daadwerkelijke investeringen. Aantoonbaar moet zijn dat het project na subsidieverlening ook daadwerkelijk van start zal gaan en zal worden uitgevoerd. Er zal sprake moeten zijn van een haalbare businesscase. Bij twijfel over de technische en/of economische haalbaarheid kan het laten uitvoeren – op initiatief van de II – van een Due Diligence onderzoek door een onafhankelijke partij uitsluitsel geven

Onderdeel o

Als sprake is van een aanvraag die betrekking heeft op één of meerdere productieve investeringen in een grote onderneming, dan dient conform artikel 1.22 van de Subsidieregeling JTF 2021–2027 een analyse te worden bijgevoegd waaruit blijkt dat het verwachte banenverlies zonder de investering groter zou zijn dan het verwachte aantal gecreëerde banen.

Artikel 2.1.11. Beoordeling

De beoordeling vindt in drie stappen plaats:

  • 1. beoordeling op volledigheid en ontvankelijkheid;

  • 2. inhoudelijke beoordeling;

  • 3. beoordeling op financieel-technische subsidie-aspecten.

De aanvraag wordt inhoudelijk beoordeeld aan de hand van de nadere uitwerking van de zes algemene JTF beoordelingscriteria, zoals is uitgewerkt in de ‘scoretabel’ (opgenomen als bijlage 1 bij deze regeling) en de toelichting daarop. Deze uitwerking past binnen de afspraken ten aanzien van (de toepassing van) de beoordelingscriteria, zoals deze in het monitoringcomité als bedoeld in artikel 38 van de Verordening (EU) 2021/1060 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds Plus, het Cohesiefonds, het Fonds voor een rechtvaardige transitie en het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur en de financiële regels voor die fondsen en voor het Fonds voor asiel, migratie en integratie, het Fonds voor interne veiligheid en het Instrument voor financiële steun voor grensbeheer en visumbeleid (Monitoringcomité JTF 2021–2027) landelijk zijn vastgesteld. De ambtelijke beoordelingssystematiek valt onder één van de specifieke mogelijkheden in deze afspraken. De uitwerking in deze openstelling is voorafgaand aan de openstelling besproken met de BA en met de II’s en na deze bespreking door de BA en de II’s geaccordeerd.

De scoretabel sluit aan op de zes criteria die in artikel 1.20, eerste lid, van de Subsidieregeling JTF 2021–2027 zijn voorgeschreven. Met het oog op de doelstelling, de inhoud en het karakter van deze investerings- en opleidingsregeling is de weging van de zes criteria als volgt bepaald:

  • criterium A: bijdrage aan de doelstellingen van het JTF-programma – 25 punten,

  • criterium B: sociaaleconomische integraliteit van het voorstel – 25 punten,

  • criterium C: mate van technische en sociale innovatie – 0 punten,

  • criterium D: economisch en/of financieel toekomstperspectief – 25 punten,

  • criterium E: kwaliteit van het projectplan – 5 punten,

  • criterium F: Bijdrage aan duurzame ontwikkeling en maatschappelijke/sociale impact – 20 punten.

Bij de uitwerking in artikel 2.1.11 weegt criterium c effectief dus niet mee. Hiervoor is gekozen omdat criterium C inhoudelijk niet aansluit op de strekking van deze openstelling. Projecten die strekken tot het bouwen van panden of het aanschaffen van machines zijn an sich niet zonder meer innovatief. De impact van een project op innovatief vermogen van het JTF-gebied Groningen-Emmen is als component van ontwikkeling en impact wel vertaald onder criterium F.

Hoewel een lagere puntenscore bij criterium E mogelijk de indruk wekt dat dit criterium van minder belang wordt geacht, is het tegenovergestelde waar. Het criterium kwaliteit van de aanvraag is feitelijk opgewaardeerd maar in een andere vorm dan binnen de puntenverdeling. De kwaliteitsaspecten zijn opgewaardeerd doordat – als onderdeel van de ontvankelijkheid/volledigheid – oordelen worden gevraagd van specifieke onafhankelijke externe experts, oftewel specialisten. Dit betreft bijvoorbeeld omzetting van een ‘bankable business case’ in financieringsvoorwaarden en aanwezigheid van omgevingswetvergunning (aanvraag). Omdat deze expertise (waarschijnlijk) niet zo specialistisch in de Deskundigencommissie conform artikel 1.21 aanwezig is, wordt op deze manier alsnog de kwaliteit van het projectplan geborgd. Ook wordt voorkomen dat ambtelijke beoordelaars ‘op de stoel van een deskundige’ gaan zitten. Immers, de externe deskundigen moeten hun positieve oordeel geven en de ambtelijke beoordelaar toetst enkel of het positieve oordeel van deskundigen bij de aanvraag aanwezig is. Als consequentie van het bovenstaande moeten aanvragers op criterium e 100 procent scoren, of de aanvraag wordt afgewezen.

Hiermee zijn deze criteria op wijze in de beoordeling ondervangen die recht doen aan de juiste deskundigheid in de beoordeling en recht doen aan de inhoudelijke doelstelling van deze openstelling.

Toelichting op scoretabel in bijlage 1 bij artikel 2.1.11, tweede lid
Criteria uit categorie A: bijdrage aan doelstellingen van het JTF-programma/ Territorial Just Transition Plans (TJTP) Groningen

Alleen projecten die bijdragen aan de doelen van het Programma JTF 2021–2027, komen in aanmerking voor subsidie. Een score op criteria A1 en A3 is daarom vereist. Criterium A2 kan als een plus gezien worden hierop. Een 80 procent score op deze drie gezamenlijk is daarom vereist. De criteria worden gehanteerd als 'digitale' criteria, dat wil zeggen dat er of wel, of niet op wordt gescoord. Alleen indien sprake is van een overtuigende en goed onderbouwde motivatie kunnen punten gescoord worden.

Dit onderdeel heeft betrekking op de brede maatschappelijke context. JTF wordt ingezet om de regionale economie en arbeidsmarkt te transformeren voor een nieuw economisch en groen perspectief. Bij dit onderdeel dient de aanvrager te motiveren welke bijdrage het project levert aan:

  • A1. Een nieuw economisch perspectief voor de regionale economie door impact op één of meer van de vier transities uit de regionale innovatiestrategie (RIS3);

  • A2. Versterking van de economische structuur van de regio.

  • A3. Een klimaatneutrale Europese Unie in 2050.

A1. Het JTF is erop gericht de afhankelijkheid van de lokale economie van de fossiele energiesector te verminderen door economische diversificatie. Punten worden gescoord als het project impact heeft op minimaal één van de vier transities uit de regionale innovatiestrategie. De RIS3 van Noord-Nederland onderscheidt vier transities waar de regio grote affiniteit mee heeft, bij uitstek kan bijdragen aan de oplossing én in staat is er ontwikkelkansen in te ontdekken:

  • van een lineaire naar een circulaire economie;

  • van fossiele naar hernieuwbare energie;

  • van fossiele energie naar duurzame energie;

  • van analoog naar digitaal.

In het projectplan dient de aanvrager te onderbouwen hoe de investering bijdraagt aan één van deze vier transities.

A2. Versterking van de economische structuur wordt gewaardeerd met punten voor nieuwe producten of nieuwe processen (op schaal van de aanvrager) en/of een bijdrage aan een (nieuwe) keten (boven de schaal van de aanvrager). De aanvrager voegt een schakel toe in een groter geheel (ketenvorming in de sector). Voor een succesvolle vergroening van de industrie is het (mede) van belang dat er nieuwe industriële ketens worden toegevoegd welke meer duurzaam zijn dan bestaande ketens of dat bestaande ketens groener kunnen worden. Dat kan zowel door verlenging van een groene keten upstream of downstream of door het groener maken van een bestaande schakel in de keten. De aanvrager dient dit aan te tonen in het projectplan, onder andere door de synergie met bestaande bedrijven in de regio te benoemen en de positie in het duurzame industriële ecosysteem.

A3. Het project motiveert de bijdrage aan de doelen ten aanzien van een klimaatneutrale Europese Unie in 2050. Een expliciete voorwaarde voor subsidie, die voortvloeit uit het transitieplan is dat acties alleen kunnen worden ondersteund, wanneer de netto milieuopbrengst in termen vanCO2-reductie per saldo positief uitpakt voor de Europese Unie. De aanvrager dient daarom aan te tonen dat uw investeringsproject bijdraagt aan een klimaatneutrale Europese Unie in 2050 door reductie van CO2, hetzij in de eigen bedrijfsvoering, hetzij in de waardeketen. Dit moet blijken uit de door de aanvrager toe te voegen onafhankelijke onderbouwingCO2-reductie bij de aanvraag. Er kan dus sprake zijn van directeCO2-emissiereductie (scope 1) of indirecteCO2-reductie bij energieleveranciers (scope 2) of in andere schakels in de productketen (scope 3) als gevolg van de voorgenomen investering.

Punten worden gescoord als uit de door een onafhankelijke deskundige partij op te stellen onderbouwing blijkt dat de investering:

  • noodzakelijk is voor de transitie van de onderneming of de vestiging in kwestie naar nul CO2 emissie; of

  • binnen de Europese Unie leidt tot minimaal 40 procent CO2 reductie in de waardeketen waar het investeringsproject onderdeel van uitmaakt in vergelijking met de oorspronkelijke situatie of tot een relevante alternatieve productieroute (referentie). De rapportage dient te worden opgesteld conform het Greenhouse Gas Protocol1 (GHG; scope 1, 2 en, indien relevant, scope 3 emissies) of een vergelijkbare methodiek zoals een milieugerichte levenscyclusanalyse (LCA), uitgevoerd conform normen ISO 14040/44 en ISO 14025.

In onder andere de volgende situaties wordt geoordeeld dat er sprake is van onafhankelijkheid van de betreffende deskundige:

  • de adviesorganisatie heeft geen (financieel) belang in de aanvragende onderneming;

  • de aanvragende onderneming heeft geen (financieel) belang in de onderneming van de adviesorganisatie;

  • de directeur van de aanvragende onderneming is niet de directeur van de adviesorganisatie;

  • er is geen familierelatie in de eerste en tweede graad (ouder/kind/broer/zuster);

  • de organisatie geen duidelijk belang heeft in de uitkomsten van het project, verder dan gebruikelijk is.

Criteria uit categorie B: integraliteit sociaaleconomisch

Diversificatie en modernisering van de economie heeft een substantiële impact op de arbeidsmarkt. Aanvragers worden uitgedaagd om bij te dragen aan een wendbare arbeidsmarkt en een weerbare beroepsbevolking door te investeren in toekomstgerichte scholing van medewerkers. De criteria worden gehanteerd als 'digitale' criteria, dat wil zeggen dat er of wel, of niet op wordt gescoord.

B1. Aantal opleidingsdagen in het project; het gaat hierbij om het aantal uren dat direct aan het investeringsproject verbonden medewerkers (bijvoorbeeld procesoperators) in dienst van de aanvrager deelnemen aan bij- en omscholing. Een prognose van deze scholingsuren dient opgenomen te zijn in het opleidingsplan dat bij de aanvraag moet worden gevoegd als verplichte bijlage. Dit is in het aanvraagformulier nader gespecificeerd. Eén opleidingsdag staat gelijk aan acht scholingsuren.

B2. Strategisch HR-beleid; het bij aanvraag gevoegde opleidingsplan strekt verder dan om-/ bijscholing (bestaande en nieuwe) werknemers binnen het project. Een aanvraag wordt gewaardeerd met punten indien een strategisch HR-beleidsplan wordt overgelegd. Het strategisch HR-beleidsplan is toegespitst op de strategische ontwikkelingen binnen het bedrijf, die gericht zijn op het voorzien in voldoende, gekwalificeerd en wendbaar personeel op de lange termijn. Onderdelen van dat plan zijn in ieder geval (1) een analyse van de benodigde kennis en vaardigheden van medewerkers in de toekomst (2) inzicht in de kennis en vaardigheden van bestaande medewerkers en (3) maatregelen om het huidige personeel te ontwikkelen en duurzaam inzetbaar te houden en maatregelen om nieuw personeel te werven en op te leiden.

B3. De onderneming werkt samen met een opleidingsinstelling die verder strekt dan enkel de om-/ bijscholing in het project. Van aanvragers wordt daarom gevraagd aan te tonen dat zij investeren in het ontwikkelen en bevorderen van kennis van de eigen medewerkers en de overdracht van kennis naar studenten en leerlingen van de in de regio gevestigde onderwijsinstellingen door het aanbieden van stageplaatsen, onderzoekstudies en afstudeeropdrachten. Het project dient dus bij te dragen aan opleidingsfaciliteiten voor (huidige en toekomstige) werknemers, waaronder kan worden verstaan het aanbieden van (praktijk)stages en/of samenwerking met lokale/regionale opleidingsinstellingen of deelname aan opleidingsinitiatieven. Ook kan gedacht worden aan het leveren van een bijdrage aan de ontwikkeling en uitrol van nieuwe curricula. De aanvrager dient dit aan te tonen in het projectplan en te onderbouwen door middel van schriftelijk vastgelegde afspraken of intentieverklaringen met bijvoorbeeld opleidingsinstelling(en).

Criteria uit categorie D: Economisch en/of financieel perspectief

Belangrijke aspecten bij deze criteria zijn het creëren en behouden van werkgelegenheid en het versterken van het verdienvermogen. Dit onderdeel heeft betrekking op het economisch en financieel perspectief van de uitvoering van het project voor de aanvrager.

D1. Creëren van nieuwe of behoud van bestaande werkgelegenheid; voor nieuwvestigings- of uitbreidings/diversificatieprojecten wordt de score berekend aan de hand van het aantal arbeidsplaatsen dat wordt gecreëerd. Alleen in geval van een transformatieproject kunnen punten toegekend worden voor behoud van werkgelegenheid. Uitgangspunt daarbij is behoud van de werkgelegenheid in de vestiging waar de investering plaatsvindt.

Bij het aantal gecreëerde of behouden arbeidsplaatsen gaat het om het aantal directe voltijds fte’s dat door de investering gecreëerd of behouden wordt.

De aanvrager dient de prognose vooraf te onderbouwen met functieprofielen en invulling daarvan. Bij de bepaling van de score worden arbeidscontracten die bij de aanvrager van toepassing zijn omgerekend naar arbeidsplaatsen van 40 uur per week, om tot een gelijke behandeling van aanvragen te komen. De getallen worden hierbij afgerond naar gehele getallen.

Behoud van het aantal arbeidsplaatsen in geval van een transformatieproject wordt bepaald door het naar een volledig jaar omgerekende aantal sociale verzekeringsdagen te vermenigvuldigen met het aantal arbeidsuren per dag volgens de cumulatieve loonstaat, tot en met de volledige maand voorafgaand aan de datum van de aanvraag. Het gaat daarbij alleen om de arbeidsplaatsen van de vestiging waar de investering plaatsvindt. De aanvrager dient in het projectplan te motiveren dat deze banen dankzij de investering behouden blijven. Na afloop van het project wordt de eindsituatie berekend door het naar een volledig jaar omgerekende aantal SV-dagen te vermenigvuldigen met het aantal arbeidsuren per dag volgens de cumulatieve loonstaat, tot en met de volledige maand voorafgaand aan de datum waarop het project is afgerond. Er mag geen verlies van werkgelegenheid zijn opgetreden.

Criterium D2 is 'digitaal'; dat wil zeggen dat er of wel, of niet op wordt gescoord. Punten worden gescoord als sprake is van een stuwend karakter van de onderneming of de vestiging waar de investering plaatsvindt. Het gaat daarbij om een onderneming die de economische ontwikkeling van de regio van vestiging stimuleert en waarvan minimaal 50 procent van de omzet gerealiseerd wordt door afzet van producten buiten de provincies Fryslân, Groningen en Drenthe.

Criteria uit categorie F: duurzame ontwikkeling en maatschappelijke-sociale impact

Naast kwaliteitscriteria op het gebied van economie en arbeidsmarkt is de bredere maatschappelijke impact van het project van belang. De criteria worden gehanteerd als 'digitale' criteria, dat wil zeggen dat er of wel, of niet op wordt gescoord.

F1. Innovatiegericht karakter, bijvoorbeeld door investering in vestiging van R&D faciliteit, proeffabriek en/of door toepassing van vernieuwende technologie.

Onder innovatiegerichtheid worden punten toegekend voor de beschikbaarheid bij de aanvrager van onderzoeks- of pilotfaciliteiten, omdat daar een extra impuls van uit gaat naar kennis als onderdeel van de economische structuur. Daarbij kan gedacht worden aan

  • het bouwen van innovatieve pilot plants, welke moeten leiden tot een latere investering in grote productiefaciliteiten;

  • het op eigen locatie inrichten van R&D lab faciliteiten en/of onderzoekslaboratoria. Het gaat hier niet om een kwaliteitslaboratorium;

  • het onderbrengen van (een deel van de) eigen R&D in bestaande faciliteiten zoals het Chemport Innovation Center.

Onder innovatiegerichtheid kunnen eveneens punten worden toegekend, indien de aanvrager aantoont dat er sprake is van een toepassing van voor de regio vernieuwende technologie en/of commercialisering van nieuwe technologie (TRL 9), en/of voor de onderneming fundamenteel nieuwe technologie. De aanvrager dient dit aan te tonen in het projectplan.

F2. De integrale vraagstukken in de regio dagen uit om slimme cross-overs te zoeken tussen de thema’s waarop we in Noord-Nederland een sterke kennispositie hebben. In de RIS3 zijn een aantal sterke kennisposities geïdentificeerd:

  • Agrofood

  • Chemie

  • Zorg/Healthy Aging

  • Energie

  • HTSM/Digitalisering

Projecten die overtuigend gemotiveerd bijdragen aan versterking op meer dan één van de geïdentificeerde kennisposities scoren punten. Hierbij wordt gelet op:

  • de mate waarin de thema’s gecombineerd worden. De combinatie van meer dan twee thema’s is niet per se waardevoller; intensiteit en verwevenheid van de thema’s tellen zwaarder;

  • de onderbouwing waarom het project bijdraagt aan versterking van deze kennisposities.

De aanvrager dient in het projectplan te onderbouwen welke activiteiten hij of zij onderneemt om deze kennisposities in de regio te versterken, bijvoorbeeld door aan te geven hoe hij of zij bijdraagt aan het bevorderen van samenwerking binnen innovatie-ecosystemen rond de betreffende kennisposities. Daarbij valt te denken aan de Bio Cooperative, Chemport Europe, Centre of Expertise Water Technology, de Life Cooperative, the Region of Smart Factories, etc.

F3. Een groen perspectief door de afhankelijkheid te verminderen van fossiele brand- en grondstoffen. Met JTF wordt op basis van in de regio aanwezige kennis en innovatiekracht ingezet op het versnellen van de transitie naar nieuwe vormen van energie en duurzame grondstoffen, naar nieuwe (circulaire) waardeketens en de verwaarding van nieuwe functies daarbinnen. Een aanvraag wordt gewaardeerd met punten als in het projectplan wordt aangetoond dat sprake is van

  • bovenwettelijke reductie van emissies van milieuschadelijke stoffen. Een dergelijke claim in het projectplan dient u te onderbouwen door gegevens uit de MER of de vergunningaanvraag te overleggen, voorzien van een toelichting op welke normen bovenwettelijke emissiereducties worden bereikt; en/of

  • vermindering van de afhankelijkheid van fossiele brand- en grondstoffen door onder andere de productie en toepassing van hernieuwbare waterstof en/of het inzetten van grondstoffen van biotische oorsprong voor nieuwe grondstoffen of hoogwaardige hernieuwbare brandstoffen en/of hoogwaardige toepassing van hergebruik van producten, afvalstoffen en/of grondstoffen, wat leidt tot grondstoffenbesparing en schadelijke emissies naar bodem, water en lucht voorkomt, doordat grondstoffen langer in de keten blijven.

Artikel 2.1.12. Voorschot

Dit artikel bepaalt in welke mate en wanneer bevoorschotting en/of uitbetaling van subsidie plaatsvindt. Geen voorschotten worden verleend wanneer de beschikking opschortende en/of ontbindende voorwaarden bevat en deze voorwaarden nog niet zijn vervuld.

Artikel 2.1.13 Subsidieaanvraag

Voor volledigheid van de aanvraag – en daarmee de behandelvolgorde – is het noodzakelijk dat alle vereiste informatie bij de aanvraag wordt ingediend (artikel 1.22 van de Subsidieregeling JTF 2021–2027). In het specifieke aanvraagformulier voor deze openstelling staan aanvullende verplichte bijlagen benoemd. Vanuit de specifieke inhoud van deze openstelling zijn dat in ieder geval:

  • uittreksel inschrijving bij de Kamer van Koophandel;

  • juridische organisatiestructuur, inclusief eventuele concernrelaties;

  • meest recente vastgestelde (geconsolideerde) jaarrekening of in geval van startende onderneming de openingsbalans;

  • validering bankrekeningnummer;

  • (uncommited) term sheet;

  • wetgevingsschema;

  • ontvangstbewijs van een ontvankelijke aanvraag omgevingsvergunning (indien vereist voor projectrealisatie);

  • een verklaring (niet) in financiële moeilijkheden;

  • een analyse van de steunruimte op basis van de Algemene groepsvrijstellingsverordening conform artikel 2.1.14;

  • het opleidingsplan van aanvrager;

  • businessplan inclusief exploitatiebegroting voor de uitvoeringsperiode van het project en de eerste twee jaren operationele fase;

  • onderbouwde toelichting zekerstelling grondstoffen en afzet (bijvoorbeeld intentieovereenkomsten);

  • onafhankelijke onderbouwing CO2 reductie.

Titel 2.2. JTF-Call 2022 voor grote Kennis- en valorisatieprojecten die aansluiten bij de transities uit de RIS3 2021–2027

Artikel 2.2.1 Begripsomschrijvingen

Dit artikel legt de definities vast voor zover daar in deze subsidietitel aan wordt gerefereerd. Daar waar van toepassing is de herkomst van de definities weergegeven.

In de begripsomschrijvingen worden de transities benoemd zoals beschreven in de RIS3 2021–2027. Deze vier transities vormen het kader waarbinnen deze subsidietitel wordt uitgevoerd.

Artikel 2.2.6 Aanvraagperiode

Van belang is dat de aanvraag uiterlijk ingediend moet zijn op donderdag 31 mei 2023 voor 17.00. De verdeling van het beschikbare budget vindt plaats via het zogenoemde molenaarsprincipe: “wie het eerst komt, wie het eerst maalt”. Het is daarmee mogelijk dat het beschikbare budget voor donderdag 31 mei 2023 op is.

Artikel 2.2.7 Hoogte subsidie

Het eerste lid stelt dat er een vast subsidiepercentage geldt van 30% voor valorisatieprojecten of (lid 1) 40% (lid 2) voor kennisontwikkelingsprojecten. Uit de aanvraag dient duidelijk te blijken van welk van de 2 type projecten sprake is. Bij een mix-vorm zal op basis van het zwaartepunt van de activiteiten (en kosten) worden bepaald of er sprake is van een valorisatie- of een kennisontwikkelingsproject.

Op basis van het derde lid wordt de subsidie met 10 procentpunten verhoogd indien voldaan is aan de voorwaarde van daadwerkelijke samenwerking, zoals gedefinieerd in het betreffende lid.

In het vierde lid is aangegeven dat indien op grond van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening een lager maximumpercentage aan subsidie geldt, bijvoorbeeld bij experimentele ontwikkeling zonder samenwerking, dat geldende (lagere) percentage wordt aangehouden bij de subsidieverlening. De bepaling van de (maximale) steun wordt per begunstigde uitgevoerd, wat inhoudt dat de (maximale) subsidiepercentages kunnen verschillen tussen de projectpartners. Op basis van deze berekening wordt vervolgens het subsidiepercentage en subsidiebedrag voor het project als geheel bepaald.

Op basis van het vijfde lid volgt vervolgens dat de minimale subsidie € 1.000.000 bedraagt. En in het zesde lid is bepaald dat de maximale subsidie € 4.000.000 per project en maximaal € 2.500.000 per projectpartner bedraagt.

Artikel 2.2.8 Subsidiabele kosten

Indien in het project sprake is van de bouw van een proefinstallatie dient te worden aangetoond dat er geen sprake is van een productieve investering, nu dit artikel bepaald dat kosten van een productieve investering niet subsidiabel zijn. Productieve investeringen worden niet aangemerkt als onderzoekskosten.

Artikel 2.2.9 Looptijd

In de verleningsbeschikking zal een einddatum voor het project worden opgenomen, gebaseerd op hetgeen in de aanvraag is aangegeven als de datum waarop het project reëel voltooid zal zijn. De einddatum is medebepalend voor de periode waarin subsidiabele kosten gedeclareerd kunnen worden.

Het is aan de aanvrager om in de aanvraag voldoende te onderbouwen dat de opgegeven periode noodzakelijk is voor het project en dat het project binnen de opgegeven periode volledig kan worden afgerond.

Een project duurt maximaal tot en met 30 november 2026. Indien gedurende de projectperiode blijkt dat door onvoorziene omstandigheden een project toch enkele maanden langer de tijd nodig heeft om volledig te worden afgerond, dan kan een verzoek tot verlenging van de projectperiode worden ingediend bij het SNN.

Artikel 2.2.10 Afwijzingsgronden

Van belang is dat een project technisch en economisch haalbaar is. Hierop wordt het project expliciet beoordeeld (onderdeel a). Een project dient obstakelvrij te zijn om voor subsidie in aanmerking te kunnen komen (onderdeel b). Dit houdt in dat er geen wezenlijk formele, juridische en financiële aspecten mogen zijn die uitvoering van het project in de weg staan. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan benodigde vergunningen of milieueisen waar het project aan moet voldoen. De aanvrager dient aannemelijk te maken dat deze aspecten de start van het project op de voorziene datum niet in de weg zullen staan. In geval van vergunningverlening dient bijvoorbeeld expliciet in de aanvraag aangegeven te worden of hier sprake van is en in welke fase de vergunningverlening zich bevindt. De haalbaarheid van het project dient aldus expliciet door de aanvrager aannemelijk gemaakt te worden.

Verder moet duidelijk zijn dat het project fysiek voltooid moet kunnen zijn of dat alle concrete acties (de projectactiviteiten) volledig ten uitvoer kunnen worden gelegd vóór 1 december 2026 (onderdeel c). Dat opgegeven uitvoeringsduur noodzakelijk is om het project geheel ten uitvoer te kunnen leggen dient daarbij te worden onderbouwd.

Artikel 2.2.11 Beoordelingscriteria

De projecten worden beoordeeld aan de hand van de volgende beoordelingscriteria (eerste lid):

  • bijdrage aan doelstellingen van het Programma JTF 2021–2027 (onderdeel a);

  • de mate van innovatie (onderdeel c);

  • het economisch of financieel toekomstperspectief (onderdeel d);

  • kwaliteit van het project (onderdeel e);

  • de bijdrage aan duurzame ontwikkeling en aan maatschappelijke-sociale impact (onderdeel f).

Omdat er twee typen projecten mogelijk zijn – valorisatieprojecten en kennisontwikkelingsproject – zijn criteria c en d verbijzonderd naar deze twee typen projecten. Criteria a, e en f zijn hetzelfde voor beide typen projecten.

Het is van groot belang dat de aanvrager zorgdraagt voor een gedegen kwantitatieve en kwalitatieve onderbouwing van de in de aanvraag gepresenteerde zaken. Dit geldt in het bijzonder ten aanzien van de beoordelingscriteria. Een complete en gedegen onderbouwing borgt dat de deskundigencommissie zich een goed oordeel kan vormen over een project en de mate waarin het project scoort op de beoordelingscriteria. Op basis van alle informatie die de aanvrager per criterium geeft, vormt de deskundigencommissie vervolgens één kwalitatief oordeel per criterium.

Bijdrage aan de doelstellingen van het Programma JTF 2021–2027

Bij het beoordelen van dit criterium wordt een oordeel gegeven over de passendheid van de aanvraag in het Programma JTF 2021–2027 en meer specifiek de bijdrage aan de doelstellingen en de bijbehorende resultaatindicatoren waar de openstelling op ziet. Bovenliggend kader voor het programma is het TJTP en de Regionale Innovatiestrategieën (RIS3 2021–2027).

De beoordeling op dit punt wordt nadrukkelijk gekoppeld aan de kwalitatieve onderbouwing die in de aanvraag wordt gegeven. Er wordt bezien in welke mate de activiteiten corresponderen met de actie waar deze uitvoeringsregeling op gericht is. Bij de beoordeling wordt gekeken hoe het mkb van dit project profijt heeft en dat het belang van het mkb hierin centraal staat. Binnen het projectconsortium is ruimte voor partijen van buiten de JTF-regio Groningen, indien deze partijen over belangrijke expertise en kennis beschikken die van toegevoegde waarde zijn voor de uitvoering van het project.

Daarnaast wordt binnen criterium a getoetst in hoeverre er sprake is van een van de typen projecten die deze uitvoeringsregeling beoogt te bewerkstelligen. Tevens wordt gekeken naar de fase(n) van de innovatieketen waarop het project zich richt. En tenslotte naar de mate waarin het project een bijdrage levert aan de transities uit de RIS3 2021–2027. Dit document is te raadplegen op de website van het SNN.

Verder wordt gelet op de elementen:

  • De mate waarin en de wijze waarop de projectactiviteiten aansluiten bij:

    • a. Kennisontwikkelingsprojecten gericht op kennisontwikkeling, zijnde onderzoeksprojecten of andersoortige projecten waarin kennisontwikkeling centraal staat; of

    • b. Valorisatieprojecten, waaronder wordt verstaan: Innovatietrajecten, gericht op ontwikkeling van nieuwe producten, concepten, technologieën en diensten; of

    • c. Testen van innovatieve toepassingen in de praktijkomgeving gericht op valorisatie van nieuwe technieken.

  • In hoeverre de fase(n) van de innovatieketen waarin de projectactiviteiten van valorisatieprojecten zich bevinden zitten in de TRL-levels 5, 6 en 7. Of in hoeverre de fase(n) van de innovatieketen waarin de projectactiviteiten van kennisontwikkelingsprojecten zich bevinden zitten in de TRL-levels 3 en 4. Dit naar analogie van het Technology Readiness Level (TRL) model.

  • De value for money van het project.

  • De wijze waarop het project (groene) kansen benut die voortvloeien uit de transities van de RIS3 2021–2027 en past binnen (inter-)nationale ontwikkelingen.

Mate van innovatie

Bij valorisatieprojecten wordt met name gelet op de elementen:

  • Hoe vernieuwend is het resultaat van het project (product, dienst of proces)? Gaat het om iets nieuws of een nieuwe toepassing van iets bestaands? Hoe verschilt de innovatie van reeds bestaande producten/diensten?

  • Hoe verhoudt de innovatie zich tot (inter-)nationale ontwikkelingen?

  • Is er sprake van een cross-over tussen bedrijven uit diverse sectoren?

  • Bij kennisontwikkelingsprojecten wordt met name gelet op de elementen:

  • De mate van innovativiteit van de kennis die het project oplevert.

  • Hoe de nieuwe kennis zich verhoudt tot (inter-)nationale ontwikkelingen;

  • De wijze en mate van kennisinbreng- en uitwisseling door de partners binnen het project.

  • De wijze en mate van kennisdeling van de projectresultaten door de partners binnen het project met relevante partijen uit het regionale ecosysteem.

  • De betrokkenheid van relevante (kennis)partijen.

Voor een valorisatieproject wordt beoordeeld in hoeverre het resultaat van het project (product, dienst of proces) vernieuwend is. Daarbij kan het ook gaan om een nieuwe toepassing van iets bestaands.

Enerzijds is het van belang om de inhoud van de innovatie duidelijk te schetsen, waaronder de (technische) knelpunten die overwonnen moeten worden. Aan de andere kant zal de argumentatie overtuigender door informatie over hoe de innovatie verschilt ten opzichte van reeds bestaande producten/diensten. Wat maakt het project onderscheidend? Ook speelt hier de vraag, hoe positioneert het initiatief zich ten opzichte van (inter-)nationale ontwikkelingen en trends? Een project zal doorgaans ook hoger scoren als binnen het project, partners vanuit verschillende sectoren met elkaar samenwerken (cross-overs).

Een kennisontwikkelingsproject is onderscheidend op het criterium innovatie als de kennis die het project oplevert, in hoge mate innovatief is. Hoe nieuw (voor Nederland/Europa/wereld) is de kennis die binnen het project wordt ontwikkeld? Hoe verhoudt het project zich tot bestaande kennis binnen het van toepassing zijnde thema? Ook dient ten aanzien van innovatie aandacht geschonken te worden aan het consortium. De mate waarin en wijze waarop de partners kennis inbrengen in het project, kennis uitwisselen met de andere partners en zodoende ieder hun kennisniveau omhoog brengen, kan ook onderscheidend zijn. In de beoordeling wordt tevens gekeken of alle relevante partijen (kennispartners) zijn aangehaakt en of zodoende optimaal gebruik wordt gemaakt van de kennis die er al is bij partijen. Ook wordt gekeken naar de mate waarin het consortium de in het project ontwikkelde kennis gaat delen met relevante partijen in het regionale ecosysteem.

Het economisch of financieel toekomstperspectief

Bij dit criterium gaat het enerzijds om de haalbaarheid van de uitvoering van de projectactiviteiten binnen de projectperiode en anderzijds om de perspectieven na de projectperiode.

Voor valorisatieprojecten is een businesscase in enge zin nodig. Daaronder wordt verstaan een kwantitatief onderbouwd beeld van de verwachte opbrengsten en kosten na marktintroductie, alsmede een analyse van die markt en de concurrentie.

Bij een valorisatieproject moet inzichtelijk gemaakt worden of er nog risico’s spelen bij de uitvoering van het project en hoe haalbaar de realisatie daarmee is. Daarin speelt ook mee of de organisatie (of genoemde personen) de competenties in huis heeft om het project tot een succes te maken en of men bij haar kerncompetentie blijft. Ook is van belang om in te gaan op hoe elke deelnemer zijn aandeel in de projectkosten financiert en hoe de fase daarna t/m de beoogde marktintroductie wordt bekostigd. Waarom zijn aanvragers bereid om een eigen bijdrage in het project te stoppen, gekoppeld aan de risico’s en perspectieven?

Wat betreft de perspectieven op de langere termijn moet ingegaan worden op onder meer de (potentiële) economische waarde van de projectresultaten en de marges die naar verwachting kunnen worden gehanteerd. Welke markten en marktaandeel kunnen naar verwachting worden behaald? Wat zijn de commerciële risico’s en externe factoren en hoe worden die risico’s beheerst? Bij voorkeur wordt de businesscase in deze zowel kwalitatief als kwantitatief onderbouwd. Ook moet beschreven worden hoe wordt omgegaan met het intellectuele eigendom van de projectresultaten. Welke afspraken zijn gemaakt over de verdeling van de projectresultaten?

Een kennisontwikkelingsproject dient inzichtelijk te maken of er risico’s spelen bij de uitvoering van het project en waarom en in welke mate de aanvrager bereid is een eigen bijdrage in het project te stoppen. Ook hier speelt mee of de organisatie (of genoemde personen) de competenties in huis heeft om het project tot een succes te maken en of men bij haar kerncompetentie blijft.

Bij een kennisontwikkelingsproject is vermarkting van de opgedane kennis (in de vorm van een daaruit voortkomend product/dienst) nog iets dat op enige afstand staat van de projectactiviteiten. Toch is het zeer relevant om hier alvast een doorkijk in te geven. Hoe groot is het perspectief op concrete vermarkting (op termijn) van de kennis die binnen het project wordt ontwikkeld? Welke verwachtingen en rol heeft iedere partner hierbij? En hoe ziet de follow-up van het project eruit na afloop van de subsidieperiode? Daarbij dient de koppeling gemaakt te worden met het voorziene opvolgende valorisatietraject(en). Hoeveel nieuwe producten/diensten verwacht men te ontwikkelen met de kennis die is opgedaan vanuit het project en wat is de verwachte omzet per traject? En middels welke activiteiten wil men dat gaan bereiken? En hoe wordt daarbij omgegaan met het intellectuele eigendom van de projectresultaten? Bekeken zal worden in welke verhouding deze verwachte output staat tot het gevraagde subsidiebedrag. Belangrijk is ook hier dat duidelijk wordt beschreven hoe de beoogde resultaten daadwerkelijk behaald kunnen worden.

Kwaliteit van het project

Bij het criterium kwaliteit van het project wordt gekeken naar de kwaliteit van de aanvrager en het projectplan. De planning en organisatie van het project, beschikbare team en samenstelling van het consortium zijn eveneens beoordelingsaspecten bij dit criterium. Daarnaast wordt gekeken naar de keuze van activiteiten om het probleem aan te pakken, en met welke argumentatie en bewijskracht deze keuzes zijn onderbouwd.

De bijdrage aan duurzame ontwikkeling en aan maatschappelijke-sociale impact.

Bij het beoordelen van dit criterium wordt een kwalitatief en kwantitatief oordeel gegeven over de mate waarin er binnen het project sprake is van duurzame ontwikkeling en in hoeverre het project een bredere maatschappelijke impact heeft. Hierbij wordt ook meegenomen of het project in elk geval geen schade oplevert (het zogeheten do no significant harm principe (DNSH) uit de CPR) voor: – Efficiënt en circulair gebruik van hulpbronnen;

  • verhogen van de biodiversiteit, klimaatadaptie en mitigatie;

  • duurzaam watergebruik en beheer;

  • tegengaan van vervuiling van het milieu;

  • verbetering van de luchtkwaliteit en herstelvermogen voor rampen, risicopreventie en beheer.

Ook zal er getoetst worden op conformiteit met de Universele verklaring van de rechten van de Mens en het VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. Wanneer een project positief bijdraagt aan dit criterium kan dit tot een hogere beoordeling leiden op dit criterium.

Elementen die een project onderscheidend kunnen maken op het gebied van duurzame ontwikkeling kunnen zijn:

Ten aanzien van het aspect ‘people’:

  • De investering die wordt gedaan en de resultaten die worden beoogd in de opleiding en ontwikkeling van mensen;

  • De bijdrage aan arbeidsvitaliteit, gezondheid en sociale mobiliteit van mensen;

  • De werkgelegenheid die wordt gegenereerd, bijvoorbeeld voor hoger opgeleiden, lager opgeleiden en mensen met beperkingen, of een afstand tot de arbeidsmarkt;

  • De maatschappelijke impact.

Ten aanzien van het aspect ‘planet’:

  • De bijdrage aanCO2-reductie en reductie van overige broeikasgassen;

  • De bijdrage aan energiebesparing en/of de omschakeling naar schone energie;

  • De bijdrage aan het verminderen van grondstofgebruik en watergebruik;

  • De omgang met afval en restmaterialen;

  • De impact op het omringende ecosysteem en de omringende ruimte en leefomgeving.

Ten aanzien van het aspect ‘profit’:

  • De bijdrage aan regionale bewustwording, over de noodzaak van en het streven naar een circulaire en inclusieve economie;

  • De bijdrage aan de profilering van het bedrijf als een sociaal en duurzaam /maatschappelijk verantwoorde onderneming;

  • De manier waarop de onderneming zich maatschappelijk verantwoordt.

Aanvragers mogen zelf bepalen welke van de drie aspecten zij willen uitwerken. Dat mogen alle drie de aspecten zijn, wanneer zij van mening zijn dat ze op alle drie een onderscheidende bijdrage leveren. Maar dat is niet verplicht, niet elk element is voor elk project even relevant. Ook een onderscheidende bijdrage op een van de aspecten kan leiden tot een maximale score op het duurzaamheidscriterium. Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de aard en omvang van de projectactiviteiten en van de aanvragers.

De beoordeling op duurzaamheid gebeurt in twee stappen.

In stap 1 worden projecten uitgenodigd om hun onderscheidende bijdrage aan duurzaamheid voor het voetlicht te brengen en zo een hogere score op het criterium duurzaamheid te realiseren. Hiervoor gebruiken we de aspecten van ‘people, planet en profit’. Achterliggende gedachte hierbij is dat duurzaamheid meer is dan alleen milieu. Duurzaamheid gaat ook over sociale en economische aspecten. Duurzame innovaties zijn vooral ook sociale innovaties. Aanvragers dienen per duurzaamheidsaspect aan te geven in hoeverre ze binnen hun mogelijkheden verandering gaan aanbrengen middels de uitvoering van het project. De vraag die hier speelt is: benut je binnen je mogelijkheden volledig je potentieel? Aanvragers worden aangemoedigd om een (innovatieve) beweging naar een circulaire economie te maken en van meet af aan in te steken op een houdbaar, circulair businessmodel.

In jargon: bij de beoordeling op duurzaamheid gaat het om de bijdrage die projecten leveren aan de totstandkoming van een circulaire en inclusieve economie in de JTF-regio Groningen.

Ten aanzien van circulaire economie kunnen aanvragers kennisnemen van uitgangspunten die de Sociaal Economische Raad (SER) heeft ten aanzien van circulaire economie, zoals ze zijn opgenomen in het adviesrapport ‘Werken aan een circulaire economie; geen tijd te verliezen’ van juni 2016.

De SER ziet een circulaire economie als een economie die binnen ecologische rand- voorwaarden efficiënt en maatschappelijk verantwoord omgaat met producten, materialen en hulpbronnen, zodat ook toekomstige generaties toegang tot materiële welvaart behouden.

Aan deze kernachtige omschrijving voegt de raad de volgende overwegingen toe. Een circulaire economie:

  • is geen doel op zich, maar een middel om de toegang tot materiële welvaart van toekomstige generaties te borgen; voor burgers is ‘kwaliteit van leven’ het centrale begrip;

  • past binnen ecologische randvoorwaarden en overschrijdt niet de draagkracht van planeet aarde, ook niet bij een groei van de wereldbevolking;

  • gaat efficiënt om met producten, materialen en hulpbronnen, bezien vanuit een technisch en energetisch optimum en met productontwerp als startpunt;

  • gaat maatschappelijk verantwoord met producten, materialen en hulpbronnen om, waarbij hun waarde in economie en maatschappij zo lang mogelijk wordt behouden;

  • voorkomt afwenteling naar andere maatschappelijke sectoren. Zo worden toxische stoffen uit reststromen verwijderd alvorens deze reststromen weer in de kringloop op te nemen.

De tweede stap in de beoordeling op duurzaamheid is bedoeld om te beoordelen of een project voldoet aan de basisvereisten die de Europese Commissie heeft geformuleerd op het gebied van duurzaamheid. Het gaat om vereisten op het gebied van milieu, non-discriminatie en gelijke kansen voor mannen en vrouwen. Uit Europese en nationale richtlijnen volgt dat geen projecten mogen worden gesubsidieerd die een negatief effect hebben op één van deze aspecten. Dat betekent dat een project minimaal een neutraal effect dient te hebben op het milieu, dus geen schadelijke effecten dient te genereren. Ook moet een project voldoen aan het bieden van gelijke kansen voor mannen en vrouwen en mag er op geen enkele wijze discriminatie plaatsvinden. Aanvragers dienen in hun projectplan aan te geven op welke wijze zij borgen dat het project voldoet aan deze voorwaarden.

Artikel 2.2.12 Voorschot

Indien aan een project een subsidie is toegekend zonder ontbindende/opschortende voorwaarden, kan vooruitlopend op het starten van het project worden verzocht om een voorschot van 20% van de verleende subsidie. Dit kan ook als bij projecten met ontbindende/opschortende voorwaarden, aan alle ontbindende/opschortende voorwaarden is voldaan

Bij een verzoek tot bevoorschotting worden de tot dan toe gemaakte, betaalde en gerapporteerde kosten als basis gebruikt voor de bepaling van het bedrag dat wordt uitbetaald. Het Ministerie van SZW kan ten opzichte van het verzoek kosten niet meenemen bij de berekening van het voorschot waarvan het Ministerie van SZW van mening is dat deze kosten niet subsidiabel zijn of dat nog niet duidelijk is of deze kosten aan het eind van het project subsidiabel gesteld kunnen worden. Op basis van de kosten die overblijven wordt vervolgens het uit te keren voorschotbedrag bepaald. Deze kosten worden hiertoe vermenigvuldigd met het effectieve subsidiepercentage, volgend uit de toegekende subsidie gedeeld op de totale subsidiabele kosten uit de aanvraag. Uit het feit dat een voorschot wordt verstrekt over kosten, volgt niet noodzakelijkerwijs dat deze kosten subsidiabel gesteld zullen worden bij de vaststelling van de subsidie.

Artikel 2.2.14 Staatssteun

Het is van belang om op basis van de projectbeschrijving duidelijk aan te geven of sprake is van staatssteun, onder welke steuncategorie(ën) het project valt en of ook aan de bijbehorende bepalingen van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening is voldaan.

Er kan ten aanzien van staatssteun in het algemeen sprake van zijn drie situaties: geen staatssteun (geen economische activiteiten), geoorloofde staatssteun of ongeoorloofde staatssteun. In de eerste twee gevallen is subsidieverlening toegestaan. Om staatssteun geoorloofd te laten zijn dienen de projectactiviteiten binnen een vrijstellingskader te vallen.

Dat betekent dat steun kan worden verleend wanneer geen sprake is van staatssteun of wanneer de steun past binnen geldende staatssteunregels. Voor deze subsidietitel geldt dat het moet passen binnen de artikelen 25, 27, 28 en 29 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening of binnen de de-minimisverordening.

Bepaalde kosten kunnen op grond van de de-minimisverordening worden toegekend, maar dit is enkel mogelijk indien de betreffende projectactiviteiten niet vallen binnen de categorieën steun zoals bedoeld en gedefinieerd in de Algemene Groepsvrijstellingsverordening én de betreffende activiteiten onlosmakelijk verbonden zijn met het project en haar doelstellingen.

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, M.A.M. Adriaansens

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, C.E.G. van Gennip

Naar boven