Regeling van de Minister van Economische Zaken en Klimaat en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 december 2022, nr. 2022-0000261694, houdende regels met betrekking tot de besteding van gelden uit het Fonds voor een rechtvaardige transitie, opgericht bij Verordening (EU) 2021/1056 van het Europees Parlement en de Raad (Subsidieregeling JTF 2021–2027)

De Minister van Economische Zaken en Klimaat en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gelet op verordening (EU) nr. 2021/1060 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds Plus, het Cohesiefonds, het Fonds voor een rechtvaardige transitie en het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur en de financiële regels voor die fondsen en voor het Fonds voor asiel, migratie en integratie, het Fonds voor interne veiligheid en het Instrument voor financiële steun voor grensbeheer en visumbeleid (PbEU 2021, L 231), verordening (EU) nr. 2021/1056 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 tot oprichting van het Fonds voor een rechtvaardige transitie (PbEU 2021, L 231);

Gelet op de artikelen 4:89, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, 2 en 3 van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies en 3, eerste, derde en vierde lid, 5 en 8, eerste lid, van de Kaderwet SZW-subsidies;

Besluiten:

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1. Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

Algemene groepsvrijstellingsverordening:

verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187);

Europees steunkader:

een mededeling, richtsnoer, kaderregeling beschikking, besluit of verordening op het gebied van staatssteun die de Europese Commissie, gelet op de artikelen 42, 106, derde lid, 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie heeft vastgesteld;

financieringsinstrument:

financieringsinstrument als bedoeld in artikel 58, eerste en tweede lid, van de GB-verordening;

deelnemer:

persoon die een activiteit volgt of deelneemt aan een project;

fonds:

Fonds voor een rechtvaardige transitie als bedoeld in de JTF-verordening;

GB-verordening:

verordening (EU) nr. 2021/1060 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds Plus, het Cohesiefonds, het Fonds voor een rechtvaardige transitie en het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur en de financiële regels voor die fondsen en voor het Fonds voor asiel, migratie en integratie, het Fonds voor interne veiligheid en het Instrument voor financiële steun voor grensbeheer en visumbeleid (PbEU 2021, L 231);

groep:

een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

  • a. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon, die direct of indirect:

    • 1°. meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan;

    • 2°. volledig aansprakelijk vennoot is van; of

    • 3°. overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen; en

  • b. de in subonderdeel 3° bedoelde rechtspersonen of vennootschappen;

grote onderneming:

onderneming die niet voldoet aan bijlage I van de Algemene groepsvrijstellingsverordening;

intermediaire instantie:

instantie als bedoeld in artikel 71, derde lid, van de GB-verordening;

JTF-regio:

regio waarvoor een territoriaal plan voor een rechtvaardige transitie als bedoeld in artikel 11 van de JTF-verordening is opgesteld, dat onderdeel is van het Programma JTF 2021–2027;

JTF-verordening:

verordening (EU) 2021/1056 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 tot oprichting van het Fonds voor een rechtvaardige transitie (PbEU 2021, L 231);

kennisinstelling:
  • a. de instelling voor hoger onderwijs, genoemd in de onderdelen a, b, g of h van de bijlage, behorende bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, en een academisch ziekenhuis als bedoeld in onderdeel j van de bijlage behorende bij die wet;

  • b. andere dan in onderdeel a bedoelde geheel of gedeeltelijk, meerjarig door de overheid gefinancierde onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke of technische kennis uit te breiden;

  • c. geheel of gedeeltelijk, meerjarig door een andere lidstaat van de Europese Unie gefinancierde:

    • 1°. openbare instelling voor hoger onderwijs of een daaraan verbonden ziekenhuis, gelijkwaardig aan een instelling respectievelijk academisch ziekenhuis als bedoeld in onderdeel a;

    • 2°. onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden;

  • d. onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk met eigen medewerkers in loondienst, die tot doel heeft via het structureel doen van eigen onderzoek en het ontwikkelen en testen van technische toepassingen door haar medewerkers, de technologische kennis op een specifiek terrein te bevorderen, die geen instelling is als bedoeld in onderdelen a tot en met c;

loonverletkosten:

de loonkosten van deelnemers voor niet-productieve uren als gevolg van deelname aan opleidingen in het kader van projectactiviteiten, voor zover die hebben geleid tot een vermindering van de werkbare uren voor de werkgever;

Minister van EZK:

Minister van Economische Zaken en Klimaat;

Minister van SZW:

Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

Ministers:

Minister van EZK en Minister van SZW gezamenlijk;

onderneming:

elke eenheid, ongeacht haar rechtsvorm of wijze van financiering, die een economische activiteit uitoefent;

mkb:

kleine en middelgrote ondernemingen zoals gedefinieerd in de Aanbeveling van de Europese Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van mikro, kleine en middelgrote ondernemingen (2003/361/EG; PbEU 2003, L 124);

NUTS-3 gebied:

een in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1059/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 betreffende de opstelling van een gemeenschappelijke nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS) (PbEU 2003, L 154) aangewezen NUTS-3 gebied;

penvoerder:

door een samenwerkingsverband aangewezen penvoerende persoon of penvoerende organisatie, die als partij deelneemt aan het samenwerkingsverband;

project:

een samenhangend geheel van activiteiten als bedoeld in artikel 1.4, eerste lid;

Programma JTF 2021–2027:

programma voor de uitvoering van de JTF-Verordening in de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2027 als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de JTF-verordening, en artikel 21, eerste lid, van de GB-verordening, waarbinnen het programma en de territoriale plannen voor een rechtvaardige transitie, bedoeld in artikel 11 van de JTF-verordening tot stand worden gebracht;

samenwerkingsverband:

overeengekomen samenwerking die geen rechtspersoonlijkheid bezit, bestaand uit ten minste twee niet in een groep verbonden partijen, die is opgericht ten behoeve van de uitvoering van projectactiviteiten, niet zijnde een vennootschap.

Artikel 1.2. Doel en reikwijdte

  • 1. Het doel van deze regeling is het bijdragen aan het behalen van de doelstelling van het fonds, bedoeld in de artikelen 1, 2 en 3 van de JTF-verordening door middel van het verstrekken van subsidie.

  • 2. Deze regeling is van toepassing op het verstrekken van subsidie ter uitvoering van de JTF-verordening voor activiteiten die voortkomen uit het Programma JTF 2021–2027.

  • 3. De Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS is niet van toepassing op subsidieverlening op grond van deze regeling.

Artikel 1.3. Delegatie EZK naar SZW

De Minister van EZK delegeert zijn bevoegdheid tot uitvoering van deze regeling, met uitzondering van hoofdstuk 9, aan de Minister van SZW.

Artikel 1.4. Subsidieverstrekking

  • 1. De Minister van SZW verstrekt op aanvraag subsidie voor activiteiten ter uitvoering van het Programma JTF 2021–2027.

  • 2. Indien een subsidieverstrekking staatssteun kan opleveren en deze kan worden gerechtvaardigd door de artikelen 14, 15, 17, 18, 22, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 34, 35, 36, 37, 38, 39, 40, 41, 42, 43, 45, 46, 47, 48, 49 52, 53, 56, 56ter en 56quater van de Algemene groepsvrijstellingsverordening, legt de Minister van SZW deze rechtvaardiging en de gronden waarop deze rechtvaardiging berust neer in een document dat hij in zijn administratie bewaart en dat beschikbaar en raadpleegbaar is.

  • 3. De subsidieaanvrager dient een subsidieaanvraag in door middel van een door de Minister van SZW vastgesteld elektronisch formulier, dat beschikbaar is op een in elk van de hoofdstukken 2 tot en met 8 vermelde website.

  • 4. Subsidie als bedoeld in het eerste lid kan worden verstrekt in de vorm van een bijdrage aan een financieringsinstrument.

  • 5. Indien aanvragers van subsidie samenwerken in een samenwerkingsverband, dient de penvoerder namens hen de subsidieaanvraag in.

  • 6. Indien de Europese Commissie op het tijdstip van subsidieverlening nog niet heeft ingestemd met het Programma JTF 2021–2027, wordt de subsidie, bedoeld in het eerste lid, verleend onder de voorwaarde dat de Europese Commissie instemt met dat programma.

  • 7. Indien de Europese Commissie niet instemt met het programma zoals voorgelegd, kan de Minister van SZW de subsidieverlening aanpassen aan het gewijzigde Programma JTF 2021–2027, dat door de Europese Commissie overeenkomstig artikel 23, vierde lid, van de GB-verordening is goedgekeurd.

Artikel 1.5. Subsidieaanvrager

Subsidieaanvrager als bedoeld in deze regeling is degene die als zodanig is aangewezen in de hoofdstukken 2 tot en met 8.

Artikel 1.6. Aanwijzing programma-autoriteiten

  • 1. Als beheerautoriteit als bedoeld in artikel 71, eerste lid, van de GB-verordening wordt aangewezen de Minister van SZW.

  • 2. Als auditautoriteit als bedoeld in artikel 71, eerste lid, van de GB-verordening wordt aangewezen de Auditdienst Rijk van het Ministerie van Financiën.

Artikel 1.7. Gebiedsbepaling

  • 1. De uitvoering van het Programma JTF 2021–2027 vindt plaats ten behoeve van zes JTF-regio’s en past in het territoriale plan voor een rechtvaardige transitie, bedoeld in artikel 11 van de JTF-verordening, voor de desbetreffende regio.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde JTF-regio’s zijn:

    • a. Groningen-Emmen, bestaande uit:

      • 1°. het NUTS-3 gebied Delfzijl en omgeving;

      • 2°. het NUTS-3 gebied Oost-Groningen;

      • 3°. het NUTS-3 gebied Overig Groningen; en

      • 4°. de gemeente Emmen;

    • b. IJmond, bestaande uit het NUTS-3 gebied IJmond;

    • c. Groot-Rijnmond, bestaande uit het NUTS-3 gebied Groot-Rijnmond;

    • d. West Noord-Brabant, bestaande uit het NUTS-3 gebied West Noord-Brabant;

    • e. Zeeuws-Vlaanderen, bestaande uit:

      • 1°. het NUTS-3 gebied Zeeuws-Vlaanderen;

      • 2°. de gemeente Borsele; en

      • 3°. de gemeente Vlissingen;

    • f. Zuid-Limburg, bestaande uit het NUTS-3 gebied Zuid-Limburg.

Artikel 1.8. Aanwijzing intermediaire instanties

  • 1. Voor de uitvoering van het deel van het Programma JTF 2021–2027 dat de JTF-regio Groningen-Emmen betreft, wordt als intermediaire instantie aangewezen het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland.

  • 2. Voor de uitvoering van het deel van het Programma JTF 2021–2027 dat de JTF-regio’s IJmond en Groot-Rijnmond betreft, wordt als intermediaire instantie aangewezen het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Rotterdam.

  • 3. Voor de uitvoering van het deel van het Programma JTF 2021–2027 dat de JTF-regio’s West Noord-Brabant, Zeeuws-Vlaanderen en Zuid-Limburg betreft, wordt als intermediaire instantie aangewezen Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant.

Artikel 1.9. Mandaatverlening door de Minister van SZW

  • 1. De Minister van SZW verleent bij besluit aan onder hem ressorterende ambtenaren en aan intermediaire instanties mandaat, volmacht en machtiging om in het kader van de uitvoering van de hoofdstukken 1 tot en met 8 van deze regeling.:

    • a. besluiten te nemen, privaatrechtelijke rechtshandelingen te verrichten en handelingen te verrichten die een privaatrechtelijke rechtshandeling noch een besluit zijn;

    • b. te beslissen op bezwaarschriften; en

    • c. in rechte op te treden en tegen rechterlijke uitspraken hoger beroep of cassatie in te stellen, dan wel af te zien van hoger beroep of cassatie.

  • 2. Een gemandateerde als bedoeld in het eerste lid is in het kader van de uitvoering van deze regeling bevoegd tot het verlenen van ondermandaat aan bij hem werkzame functionarissen.

Artikel 1.10. Openstelling

  • 1. De Minister van SZW kan op grond van deze regeling uitsluitend subsidie verstrekken, indien de mogelijkheid tot het doen van een subsidieaanvraag is opengesteld door vaststelling van een subsidieplafond en een periode voor indiening van de aanvraag.

  • 2. In de hoofdstukken 2 tot en met 8 worden subsidietitels opgenomen voor de individuele JTF-regio’s en voor JTF-regio-overstijgende subsidies, waarin specifieke openstellingen, de aard van de activiteiten waarvoor subsidie kan worden verleend en eventuele aanvullende voorwaarden worden geregeld.

  • 3. De Ministers kunnen verschillende subsidieplafonds vaststellen voor verschillende activiteiten of categorieën van aanvragers, delen van JTF-regio’s en voor een of meer financieringsinstrumenten.

Artikel 1.11. Subsidiabele kosten

  • 1. Voor zover zij direct verbonden zijn met de uitvoering van activiteiten als bedoeld in artikel 8 van de JTF-verordening, zijn de volgende kosten subsidiabel:

    • a. loonkosten inclusief overheadkosten;

    • b. loonverletkosten;

    • c. kosten van door een subsidieontvanger verrichte eigen arbeid;

    • d. bijdragen in natura als bedoeld in artikel 67, eerste lid, van de GB-verordening;

    • e. afschrijvingskosten als bedoeld in artikel 67, tweede lid, van de GB-verordening; en

    • f. andere kosten waarvoor een factuur of document met gelijkwaardige bewijskracht kan worden overgelegd.

  • 2. De loonverletkosten worden berekend door het aantal aan opleiding te besteden uren te vermenigvuldigen met een vast uurtarief van € 23,91.

  • 3. Tenzij anders bepaald in deze regeling, komen vóór indiening van de subsidieaanvraag door de subsidieontvanger gemaakte kosten niet voor subsidie in aanmerking.

  • 4. De subsidiabele kosten, bedoeld in het eerste lid, worden in aanmerking genomen met inbegrip van de btw, indien de subsidieontvanger de btw niet als belasting als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de omzetbelasting in aftrek kan brengen.

Artikel 1.12. Berekening loonkosten en eigen arbeid

  • 1. De loonkosten, inclusief overhead, worden berekend:

    • a. door het aantal aan het project te besteden uren te vermenigvuldigen met een vast uurtarief van € 55;

    • b. als een vast percentage van een maandtarief van € 7.800 per werknemer, bij een voltijd dienstverband van 1.720 uur per jaar, of een evenredig deel daarvan bij een deeltijd dienstverband, overeenkomstig het vooraf vastgestelde vaste percentage van de tijd dat werknemers per maand aan het project hebben gewerkt en zonder verplichting om een afzonderlijk arbeidstijdregistratiesysteem op te zetten; of

    • c. door de kosten, bedoeld in artikel 1.11, eerste lid, aanhef en onderdelen d, e en f, te vermenigvuldigen met 23 procent, onder de voorwaarden, genoemd in artikel 55, eerste lid, van de GB-verordening.

  • 2. In afwijking van het eerste lid maken kennisinstellingen gebruik van een uurtarief berekend op basis van een door de Minister van EZK goedgekeurde integrale kostensystematiek als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies, indien zij daarover beschikken. Het gebruik van de integrale kostensystematiek is niet toegestaan indien binnen een project wordt gekozen voor de berekening van de loonkosten inclusief overhead, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c.

  • 3. Indien op grond van het tweede lid gebruik wordt gemaakt van de integrale kostensystematiek, zijn artikel 12, derde lid, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV subsidies en artikel 1.2, eerste lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, van overeenkomstige toepassing.

  • 4. De kosten van de door een subsidieontvanger verrichte eigen arbeid ten behoeve van het project worden berekend door het aantal uren dat de betrokken werknemer, werkzaam bij de subsidieontvanger, ten behoeve van het project heeft gewerkt te vermenigvuldigen met een vast uurtarief van € 55.

  • 5. De subsidieontvanger stelt een document op met vermelding van de namen van de werknemers, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, en het vaste percentage, bedoeld in dat onderdeel, waaruit akkoord blijkt van de werkgever en de werknemers, en houdt dat document beschikbaar in zijn administratie.

  • 6. Indien een vast uurtarief wordt gehanteerd, kan het totale aantal voor een bepaald jaar te subsidiëren uren:

    • a. indien gebruik wordt gemaakt een vast uurtarief als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, per werknemer niet meer bedragen dan 1.720 uren bij een voltijd dienstverband of een evenredig deel daarvan bij een deeltijd dienstverband;

    • b. indien gebruik wordt gemaakt van een vast uurtarief als bedoeld in het vierde lid voor eigen arbeid, niet meer bedragen dan 1.720 uren.

Artikel 1.13. Berekening loonkosten en eigen arbeid, met inbegrip van de overige subsidiabele kosten

  • 1. In afwijking van artikel 1.12 kunnen de kosten, bedoeld in artikel 1.11, eerste lid, aanhef en onderdelen a en c, worden berekend met inbegrip van de kosten, bedoeld in de onderdelen d tot en met f van dat artikellid door:

    • a. het aantal aan het project te besteden uren te vermenigvuldigen met een vast uurtarief van € 67; of

    • b. als een vast percentage van een maandtarief van € 9.600 per werknemer bij een voltijd dienstverband van 1.720 uur per jaar, of een evenredig deel daarvan bij een deeltijd dienstverband, overeenkomstig het vaste percentage van de tijd dat de werknemer per maand aan het project heeft gewerkt, zonder de verplichting om een afzonderlijk arbeidstijdregistratiesysteem op te zetten.

  • 2. De subsidieontvanger stelt een document op met vermelding van de namen van de werknemers, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, en het vaste percentage, bedoeld in dat onderdeel, en houdt dat document beschikbaar in zijn administratie.

  • 3. Indien een vast uurtarief, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt gehanteerd, kan het totale aantal voor een bepaald jaar per werknemer gedeclareerde uren niet meer bedragen dan 1.720 uren bij een voltijd dienstverband of een evenredig deel daarvan bij een deeltijd dienstverband.

  • 4. De berekeningsmethoden, bedoeld in het eerste lid, kunnen binnen een project niet worden gehanteerd in combinatie met de berekeningsmethoden, bedoeld in artikel 1.12, eerste lid.

  • 5. Indien een subsidieontvanger de integrale kostensystematiek, bedoeld in artikel 1.12, tweede lid, hanteert binnen een project, kunnen de berekeningsmethoden, bedoeld in het eerste lid, gehanteerd worden door, indien van toepassing, de andere subsidieontvangers binnen hetzelfde project.

  • 6. Indien de in het vijfde lid omschreven combinatie binnen een project wordt toegepast, kunnen de kosten, bedoeld in artikel 1.11, eerste lid, aanhef en onderdelen d tot en met f, niet apart worden toegerekend aan het project.

Artikel 1.14. Facturen voor kosten als bedoeld in artikel 1.11, eerste lid, aanhef en onderdeel f, met een factuurbedrag van minder dan € 250, exclusief btw

  • 1. De kosten, bedoeld in artikel 1.11, eerste lid, aanhef en onderdeel f, komen niet in aanmerking voor subsidie, indien het factuurbedrag lager is dan € 250, exclusief btw.

  • 2. Bij subsidiëring van de kosten, bedoeld in artikel 1.11, eerste lid, aanhef en onderdeel f, waarvoor een factuur wordt ingediend met een factuurbedrag van € 250 of meer, exclusief btw, wordt een opslag van 1 procent op het factuurbedrag toegepast, ter dekking van de kosten waarvoor op grond van het eerste lid geen facturen kunnen worden ingediend.

Artikel 1.15. Niet-subsidiabele kosten

  • 1. Voor subsidie komen niet in aanmerkingen de kosten van activiteiten als bedoeld in artikel 9 van de JTF-verordening.

  • 2. Onverminderd de artikelen 64, eerste lid, en 66 van de GB-verordening, komen de volgende kosten in ieder geval niet in aanmerking als subsidiabele kosten als bedoeld in artikel 1.11, eerste lid:

    • a. administratieve en financiële sancties en boetes;

    • b. winstopslagen binnen een groep of samenwerkingsverband;

    • c. fooien en geschenken;

    • d. representatiekosten en -vergoedingen;

    • e. kosten van personeelsactiviteiten;

    • f. kosten van overboekingen en annuleringen;

    • g. gratificaties en bonussen; en

    • h. kosten van outplacementtrajecten.

Artikel 1.16. Cumulatie

Onverminderd artikel 63, negende lid, van de GB-verordening, wordt, indien reeds door een bestuursorgaan of de Europese Commissie subsidie is verstrekt voor de subsidiabele kosten of een deel daarvan, slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt dat het totale bedrag aan subsidies niet meer bedraagt dan het bedrag dat volgens het toepasselijke Europese steunkader is toegestaan.

Artikel 1.17. Subsidieplafond en verdeling van subsidiebudgetten

  • 1. Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie bedraagt voor het programma JTF 2021–2027 € 599.137.806.

  • 2. Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie bedraagt:

    • a. voor de JTF-regio Groningen-Emmen € 317.615.226;

    • b. voor de JTF-regio IJmond € 56.304.516;

    • c. voor de JTF-regio Groot-Rijnmond € 56.304.516;

    • d. voor de JTF-regio West Noord-Brabant € 56.304.516;

    • e. voor de JTF-regio Zeeuws-Vlaanderen € 56.304.516; en

    • f. voor de JTF-regio Zuid-Limburg € 56.304.516.

  • 3. De Minister van SZW verdeelt een subsidieplafond als bedoeld in artikel 1.10:

    • a. op volgorde van ontvangst van de aanvragen, overeenkomstig artikel 1.18; of

    • b. op volgorde van rangschikking naar geschiktheid, overeenkomstig artikel 1.19.

Artikel 1.18. Volgorde van ontvangst

  • 1. Indien in deze regeling is bepaald dat verdeling van het subsidieplafond plaatsvindt op volgorde van ontvangst als bedoeld in artikel 1.17, derde lid, onderdeel a, komt de eerst ontvangen aanvraag het eerst voor beoordeling van de subsidieaanvraag in aanmerking.

  • 2. Indien een aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag en met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, geldt met betrekking tot de verdeling de dag waarop de aanvraag voldoet aan de wettelijke voorschriften als datum van ontvangst.

  • 3. Indien de Minister van SZW op de dag dat het subsidieplafond wordt bereikt meer dan één aanvraag ontvangt, stelt hij de onderlinge volgorde van die aanvragen vast door middel van loting.

Artikel 1.19. Rangschikking naar geschiktheid

  • 1. Indien in deze regeling is bepaald dat verdeling van het subsidieplafond plaatsvindt op volgorde van rangschikking naar geschiktheid als bedoeld in artikel 1.17, derde lid, onderdeel b, komt de hoogst gerangschikte aanvraag het eerst voor beoordeling van de subsidieaanvraag in aanmerking.

  • 2. De Minister van SZW rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 3. Voor zover het subsidieplafond dreigt te worden overschreden, stelt de Minister van SZW de onderlinge rangschikking van de aanvragen die bij de beoordeling gelijk zijn gerangschikt vast door middel van loting.

Artikel 1.20. Beoordelingscriteria

  • 1. De Minister van SZW kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan de doelstellingen van het Programma JTF 2021–2027;

    • b. het project meer sociaaleconomisch integraal is;

    • c. het technische en sociale innovatiegehalte van het project hoger is;

    • d. het economisch of financieel toekomstperspectief hoger is;

    • e. de kwaliteit van het projectplan beter is; of

    • f. het project meer bijdraagt aan duurzame ontwikkeling en aan maatschappelijke-sociale impact.

  • 2. In een subsidietitel als bedoeld in artikel 1.10, tweede lid, wordt bepaald welke van de criteria, genoemd in het eerste lid, worden gehanteerd bij de toekenning van punten.

  • 3. In de desbetreffende subsidietitel wordt bepaald hoeveel punten per onderdeel van het eerste lid de Minister van SZW kan toekennen.

Artikel 1.21. Deskundigencommissies

  • 1. De Minister van SZW stelt een deskundigencommissie in voor de:

    • a. JTF-regio Groningen-Emmen;

    • b. JTF-regio IJmond;

    • c. JTF-regio Groot-Rijnmond;

    • d. JTF-regio’s West-Noord-Brabant, Zeeuws-Vlaanderen en Zuid Limburg.

  • 2. Een deskundigencommissie heeft tot taak de Minister van SZW op zijn verzoek te adviseren omtrent de inhoudelijke beoordeling van aanvragen om subsidie.

  • 3. De adviezen van een deskundigencommissie gaan vergezeld van een deugdelijke motivering.

  • 4. Een deskundigencommissie bestaat uit een voorzitter en ten minste drie leden die op voordracht van de intermediaire instantie worden benoemd en van wie de vergoeding wordt vastgesteld op grond van het Besluit vergoedingen adviescolleges en commissies.

  • 5. In het benoemingsbesluit van de deskundigencommissie worden in elk geval de zittingsduur en de vergoedingen van de voorzitter en de leden vastgesteld.

  • 6. Een deskundigencommissie stelt haar eigen werkwijze schriftelijk vast.

  • 7. Een lid van een deskundigencommissie neemt geen deel aan de voorbereiding en vaststelling van een advies, indien dat lid een persoonlijk of zakelijk belang heeft bij de beschikking op de aanvraag, of een persoonlijk of zakelijk belang heeft bij de beschikking op een andere aanvraag in dezelfde onderlinge rangschikking.

  • 8. Een lid van een deskundigencommissie kan op verzoek van de voorzitter van een andere deskundigencommissie, na overeenstemming tussen de voorzitters van de beide commissies en het betrokken lid, bij laatstgenoemde commissie worden ingeschakeld ten behoeve van een of meer adviseringstaken.

  • 9. Het beheer van de bescheiden betreffende de werkzaamheden van een deskundigencommissie geschiedt op overeenkomstige wijze als bij het Ministerie van SZW. De bescheiden worden na beëindiging van de werkzaamheden van een deskundigencommissie bewaard in het archief van de betrokken Intermediaire Instantie.

  • 10. Een deskundigencommissie verstrekt desgevraagd aan de Minister van SZW de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. De Minister van SZW kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.

Artikel 1.22. Subsidieaanvraag

  • 1. Een aanvraag voor subsidie op grond van deze regeling bevat ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam, het post- en bezoekadres, het e-mailadres, het telefoonnummer, het rekeningnummer, en voor zover van toepassing het burgerservicenummer of het nummer waaronder de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel en gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager;

    • b. een projectplan; en

    • c. voor zover van toepassing, een overzicht van de aan het samenwerkingsverband deelnemende partijen en de verdeling van verantwoordelijkheden, bevoegdheden en financiële verplichtingen van de partijen, alsmede een bewijsstuk waaruit blijkt dat de penvoerder bevoegd is om namens de partijen in het samenwerkingsverband te handelen en subsidie te ontvangen.

  • 2. Het projectplan bevat in ieder geval:

    • a. een begroting;

    • b. een sluitend financieringsplan;

    • c. een beschrijving van de aard en de omvang van de voorgenomen activiteiten;

    • d. een beschrijving van de doelstelling, resultaten en producten die de subsidieaanvrager met de activiteiten nastreeft;

    • e. een beschrijving van de wijze waarop de activiteiten zullen worden uitgevoerd, verantwoord en geadministreerd;

    • f. de duur van de projectperiode;

    • g. een beschrijving van de benodigde en beschikbare operationele en financiële capaciteit voor de uitvoering van de voorgenomen activiteiten;

    • h. indien van toepassing, een beschrijving van de mijlpalen en tussentijdse momenten waarop besloten wordt over het al dan niet voortzetten van activiteiten van het project, inclusief output- en resultaatindicatoren en de voorziene risico’s; en

    • i. indien het een aanvraag betreft die ziet op een of meer productieve investeringen in een grote onderneming, een analyse waaruit blijkt dat het verwachte banenverlies zonder de investering groter zou zijn dan het verwachte aantal gecreëerde banen.

Artikel 1.23. Beslissing op de aanvraag

  • 1. Indien het subsidieplafond wordt verdeeld op volgorde van binnenkomst van de aanvragen, beslist de Minister van SZW binnen 26 weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2. Indien het subsidieplafond wordt verdeeld op volgorde van rangschikking van de aanvragen, beslist de Minister van SZW binnen 26 weken na de laatste dag van de periode waarin aanvragen kunnen worden ingediend.

  • 3. Indien de subsidie wordt verleend aan partijen in een samenwerkingsverband, verzendt de Minister van SWZ de beschikking tot subsidieverlening aan de penvoerder.

Artikel 1.24. Subsidieverlening en -vaststelling projecten minder dan € 200.000

  • 1. Indien subsidie wordt aangevraagd voor projecten waarvan de totale kostprijs niet meer dan € 200.000 bedraagt, wordt de subsidie verleend met gebruikmaking van eenheidskosten of vaste bedragen als bedoeld in artikel 53, tweede lid, van de GB-verordening en kan de subsidie worden vastgesteld op basis van een ontwerpbegroting als bedoeld in artikel 53, derde lid, aanhef en onderdeel b, van de GB-verordening.

  • 2. De artikelen 1.12 en 1.13 zijn niet van toepassing, indien de subsidie wordt verleend met gebruikmaking van het eerste lid.

  • 3. De Minister van SZW kan de subsidieaanvrager bij beschikking toestaan de artikelen 1.27 en 1.29 geheel of gedeeltelijk buiten toepassing te laten, indien de subsidie wordt verleend met gebruikmaking van het eerste lid.

Artikel 1.25. Afwijzingsgronden

Onverminderd artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht beslist de Minister van SZW afwijzend op een aanvraag, indien:

  • a. het project niet voldoende bijdraagt aan de verwezenlijking van de specifieke doelstellingen binnen het Programma JTF 2021–2027 of het gedeelte van het Programma JTF 2021–2027 waarvoor het deelplafond beschikbaar is gesteld;

  • b. de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag op de uiterste datum van indiening in het geval van verdeling als bedoeld in artikel 1.19;

  • c. de subsidieverlening in strijd is met de GB-verordening of JTF-verordening;

  • d. de subsidieverlening niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels of in strijd is met wettelijke bepalingen rond subsidieverstrekking;

  • e. de Minister van SZW door toewijzing niet zou voldoen aan een van de verplichtingen, gesteld in artikel 73 van de GB-verordening;

  • f. de subsidieverstrekking zou leiden tot een overschrijding van het de-minimisplafond of de aanmeldingsdrempel, bedoeld in het toepasselijke Europese steunkader;

  • g. de subsidieverstrekking zou leiden tot een overschrijding van de maximale steunintensiteit, die van toepassing is op de specifieke steuncategorie, bedoeld in het toepasselijke Europese steunkader;

  • h. niet voldaan wordt aan de eisen inzake stimulerend effect, bedoeld in het toepasselijke Europese steunkader;

  • i. de subsidie bestemd is voor een onderneming in moeilijkheden als bedoeld in het toepasselijke Europese steunkader, tenzij het op grond van het toepasselijke Europese steunkader is toegestaan aan een onderneming in moeilijkheden subsidie te verlenen;

  • j. de aanvrager een ondernemer is tegen wie een bevel tot terugvordering uitstaat als bedoeld in het toepasselijke Europese steunkader;

  • k. na toepassing van artikel 1.20 aan een project minder dan 70 punten zijn toegekend; of

  • l. na toepassing van artikel 1.20 voor een of meer van de op basis van artikel 1.20, derde lid, voor die subsidietitel gehanteerde criteria minder dan de helft van de mogelijke punten is toegekend.

Artikel 1.26. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1. De subsidieontvanger of, indien subsidieontvangers samenwerken in een samenwerkingsverband, de penvoerder doet onverwijld schriftelijk mededeling aan de Minister van SZW van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot het op hem van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, tot verlening van surseance van betaling aan hem of tot faillietverklaring van hem.

  • 2. De subsidieontvanger voert de activiteiten uit overeenkomstig de subsidieverleningsbeschikking.

  • 3. De subsidieontvanger of, indien subsidieontvangers samenwerken in een samenwerkingsverband, de penvoerder doet onverwijld schriftelijk melding aan de Minister van SZW zodra aannemelijk is dat:

    • a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet, niet tijdig of niet geheel zullen worden verricht;

    • b. niet, niet tijdig of niet geheel aan de aan de beschikking tot subsidieverlening verbonden verplichtingen zal worden voldaan; of

    • c. de subsidiabele kosten wezenlijk afwijken van de begroting.

  • 4. Een wijziging van een project waarvoor subsidie wordt verstrekt, of afwijking van de subsidieverleningsbeschikking behoeft de goedkeuring van de Minister van SZW, indien de wijziging of afwijking betreft:

    • a. de subsidieontvanger;

    • b. de activiteiten;

    • c. de te realiseren doelstellingen;

    • d. de financiering van het project; of

    • e. de planning of looptijd.

  • 5. Indien de subsidieontvanger subsidie aanwendt voor het verlenen van een opdracht waarbij de totale kosten bij één opdrachtnemer hoger zullen zijn dan € 50.000, toont hij de marktconformiteit van de beprijzing van de opdracht aan.

  • 6. De Minister van SZW kan op verzoek van de subsidieontvanger of de penvoerder ontheffing verlenen van de verplichting, bedoeld in het vijfde lid. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 7. Het vijfde lid is niet van toepassing als de subsidieontvanger die subsidie wil aanwenden voor het verlenen van een opdracht een aanbestedende dienst is als bedoeld in artikel 1.1 van de Aanbestedingswet 2012.

  • 8. Indien het zevende lid van toepassing is en de subsidieontvanger een opdracht verleent naar aanleiding van een op grond van de Aanbestedingswet 2012 verplichte aanbesteding, stelt de subsidieontvanger of de penvoerder de Minister van SZW op de hoogte van de gevolgde procedure en de gunningsbeslissing, overeenkomstig artikel 2.130 van de Aanbestedingswet 2012.

Artikel 1.27. Administratievoorschriften

  • 1. De subsidieontvanger houdt een inzichtelijke en controleerbare administratie bij met betrekking tot de uitvoering van het project en de in verband daarmee gemaakte kosten en gerealiseerde opbrengsten. Deze administratie bestaat uit een projectadministratie en een financiële administratie waarin alle noodzakelijke gegevens tijdig, juist en volledig zijn vastgelegd en ten behoeve van de vaststelling van de subsidiabiliteit zijn te verifiëren met bewijsstukken.

  • 2. De volledige administratie is per project voor controle beschikbaar op een voor de Minister van SZW vrij toegankelijke locatie.

  • 3. De projectadministratie geeft inzicht in de geplande en gerealiseerde prestaties in termen van deelnemers dan wel in termen van geleverde producten of diensten.

  • 4. De financiële administratie geeft inzicht in de subsidiabele kosten, de gerealiseerde opbrengsten en de wijze waarop deze kosten en opbrengsten aan het project worden toegerekend.

  • 5. De administratie bevat bij activiteiten als bedoeld in artikel 8, onderdelen k, l, m en o, van de JTF-verordening tevens een deelnemersadministratie. De deelnemersadministratie bevat onder andere het burgerservicenummer van de deelnemers aan het project, geeft inzicht in de subsidiabiliteit van de activiteiten van de individuele deelnemer zelf en van de per individuele deelnemer behaalde resultaten. De deelnemersadministratie is beschikbaar, raadpleegbaar en verwerkbaar.

  • 6. De subsidieontvanger verstrekt desgevraagd aan door de Minister van SZW dan wel door de Europese Commissie daartoe aangewezen instanties inzage in of informatie uit de administratie. Tevens verstrekt hij de voornoemde instanties desgevraagd informatie over de projecten, welke informatie voor monitoring en evaluatiedoeleinden gebruikt kan worden.

Artikel 1.28. Beschikbaarheid van bescheiden

  • 1. Onverminderd de voorschriften voor staatssteun bewaart de subsidieontvanger alle administratieve bescheiden die betrekking hebben op het gesubsidieerde project tot ten minste 31 december 2035 dan wel tot een nader door de Minister van SZW aan de subsidieontvanger schriftelijk bekend te maken termijn. Indien de Europese Commissie, vanwege een gerechtelijke vervolging of een met redenen omkleed verzoek de bewaartermijn schorst, maakt de Minister van SZW de gevolgen voor de bewaartermijn, bedoeld in dit lid, in de Staatscourant bekend.

  • 2. Van alle administratieve bescheiden wordt het origineel bewaard. Onverminderd artikel 82 van de GB-verordening kan hiervan worden afgeweken, indien het origineel wordt overgezet en bewaard op een andere gegevensdrager. Het overbrengen op een andere gegevensdrager geschiedt met juiste en volledige weergave van de gegevens en deze is de volledige bewaartermijn beschikbaar en kan binnen een redelijke tijd leesbaar worden gemaakt.

  • 3. De administratie is zodanig ingericht en wordt zodanig gevoerd en bewaard, dat controle daarvan binnen een redelijke termijn mogelijk is. Daartoe verleent de subsidieontvanger de benodigde medewerking met inbegrip van het verschaffen van het benodigde inzicht in de opzet en de werking van de administratie.

  • 4. De computersystemen die gebruikt worden voor documenten waarvan uitsluitend een elektronische versie bestaat, voldoen aan aanvaarde beveiligingsstandaarden die waarborgen dat de bewaarde documenten aan de nationale wettelijke eisen voldoen en dat er voor controledoeleinden op kan worden vertrouwd.

  • 5. Alle administratieve bescheiden zijn beschikbaar voor de subsidieontvanger. De subsidieontvanger is en blijft verantwoordelijk voor een correcte opslag van alle administratieve bescheiden, ook als hij een derde met de opslag belast.

Artikel 1.29. Rapportageverplichtingen

  • 1. Indien de periode van uitvoering van een project dat voor subsidie in aanmerking komt meer dan twaalf maanden in beslag neemt, wordt bij de beschikking tot subsidieverlening de verplichting opgelegd tot indiening van één of meer rapportages waarin de voortgang van het project wordt beschreven, waarbij rekening wordt gehouden met de mijlpalen van het project.

  • 2. Bij activiteiten als bedoeld in artikel 8, onderdelen k, l, m en o, van de JTF-verordening, verstrekt de subsidieontvanger, onder gebruikmaking van het daartoe door de Minister van SZW elektronisch beschikbaar gestelde formulier en een door de Minister van SZW erkende elektronische handtekening, bij indiening van een rapportage als bedoeld in het eerste lid, aan de Minister van SZW het burgerservicenummer van de deelnemers aan zijn project.

  • 3. Indien subsidieontvangers samenwerken in een samenwerkingsverband, dienen zij hun rapportages in via een penvoerder.

Artikel 1.30. Voorschotten vooruitlopend op te maken kosten

  • 1. Indien in deze regeling bepaald, kan de Minister van SZW op aanvraag voorschotten vooruitlopend op te maken kosten verlenen.

  • 2. De subsidieaanvrager dient een aanvraag voor een voorschot in door middel van een door de Minister van SZW beschikbaar gesteld elektronisch formulier, dat beschikbaar is op een in elk van de hoofdstukken 2 tot en met 8 vermelde website.

  • 3. Indien subsidieontvangers samenwerken in een samenwerkingsverband, dient de penvoerder namens hen de aanvraag tot het verlenen van een voorschot in.

  • 4. Een voorschot vooruitlopend op te maken kosten kan maximaal 20 procent van de oorspronkelijk verleende subsidie bedragen.

  • 5. De Minister van SZW beslist binnen 26 weken op een verzoek om een voorschot vooruitlopend op te maken kosten.

  • 6. Indien subsidieontvangers samenwerken in een samenwerkingsverband, verzendt de Minister van SZW de beschikking tot voorschotverlening aan de penvoerder.

Artikel 1.31. Bevoorschotting op basis van gerealiseerde projectactiviteiten

  • 1. Indien in deze regeling bepaald, kan de Minister van SZW op aanvraag voorschotten op basis van gemaakte kosten verlenen, tenzij er sprake is van subsidieverlening op basis van een vast bedrag.

  • 2. De subsidieaanvrager dient een aanvraag voor een voorschot in door middel van een door de Minister van SZW beschikbaar gesteld elektronisch formulier, dat beschikbaar is op een in elk van de hoofdstukken 2 tot en met 8 vermelde website.

  • 3. Indien subsidieontvangers samenwerken in een samenwerkingsverband, dient de penvoerder namens hen de aanvraag voor een voorschot in.

  • 4. Het voorschot wordt verleend op basis van gerealiseerde kosten en betalingen.

  • 5. Een aanvraag om een voorschot bevat een verslag omtrent de voortgang als bedoeld in artikel 1.29, eerste lid, en bevat voor zover van toepassing:

    • a. bonnen en betaalbewijzen;

    • b. bewijsstukken inzake de gemaakte personeelskosten;

    • c. bewijsstukken inzake de gemaakte loonverletkosten;

    • d. bewijsstukken inzake geleverde inbreng in natura;

    • e. bewijsstukken inzake afschrijvingskosten;

    • f. bewijsstukken ten aanzien van de realisatie van de activiteit.

  • 6. Tenzij in deze regeling of de beschikking tot subsidieverlening anders is bepaald heeft de aanvraag om een voorschot betrekking op maximaal 100 procent van de verleende subsidie.

  • 7. De Minister van SZW betaalt binnen tachtig dagen na ontvangst van de aanvraag van een voorschot op de subsidie, de op dat moment bekende verschuldigde subsidie.

  • 8. De betaling van het bedrag, bedoeld in het zevende lid, kan worden opgeschort, indien:

    • a. de Minister van SZW een verzoek tot aanvulling van ontbrekende gegevens heeft gedaan;

    • b. een onregelmatigheid in de aanvraag van een voorschot is geconstateerd; of

    • c. de door de Europese Commissie tussentijds uitgekeerde bedragen niet toereikend zijn.

  • 9. Indien subsidieontvangers samenwerken in een samenwerkingsverband, verzendt de Minister van SZW de beschikking tot voorschotverlening aan de penvoerder.

Artikel 1.32. Aanvraag subsidievaststelling

  • 1. De subsidieontvanger dient een aanvraag tot subsidievaststelling uiterlijk binnen dertien weken na afloop van de projectperiode in. Bij het verzoek tot vaststelling van de subsidie wordt een verantwoording en een einddeclaratie gevoegd.

  • 2. Indien subsidieontvangers samenwerken in een samenwerkingsverband, dient de penvoerder namens hen de aanvraag tot subsidievaststelling in.

  • 3. De subsidieaanvrager dient een subsidieaanvraag in door middel van een door de Minister van SZW beschikbaar gesteld elektronisch formulier, dat beschikbaar is op een in de hoofdstukken 2 tot en met 8 vermelde website.

  • 4. Bij een aanvraag tot subsidievaststelling wordt in voorkomend geval mededeling gedaan van andere inkomsten, waaronder subsidies, waarmee de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft is gefinancierd.

  • 5. De aanvraag tot subsidievaststelling bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de subsidieontvanger, waaronder naam, adres en het door de minister toegekende referentienummer; en

    • b. gegevens over de hoogte van de gemaakte en betaalde subsidiabele kosten.

  • 6. Een aanvraag tot vaststelling van een subsidie voor de uitvoering van een project gaat vergezeld van:

    • a. een inhoudelijk eindverslag;

    • b. bewijsstukken ter onderbouwing van de gerapporteerde waarde of waarden voor de output- en resultaatindicatoren;

    • c. een financieel verslag; en

    • d. het burgerservicenummer van de deelnemers aan het project, bij activiteiten als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdelen k, l, m en o, van de JTF-verordening.

  • 7. Het inhoudelijk eindverslag, bedoeld in het zesde lid, onderdeel a, bevat ten minste:

    • a. een beschrijving van de activiteiten die in het kader van het project zijn verricht; en

    • b. een evaluatie van de mate waarin de activiteiten hebben bijgedragen aan de doelstellingen, omschreven in het projectplan dat onderdeel vormt van de beschikking tot subsidieverlening.

  • 8. Indien een aanvraag tot vaststelling van een subsidie vergezeld gaat van een aanvraag van een voorschot als bedoeld in artikel 1.31, zijn het zevende en achtste lid van dat artikel onverminderd van toepassing.

Artikel 1.33. Beslissing op aanvraag subsidievaststelling

  • 1. De Minister van SZW geeft de beschikking tot subsidievaststelling binnen 26 weken na ontvangst van de aanvraag daartoe dan wel nadat de voor het indienen van de vaststellingsaanvraag geldende termijn is verstreken.

  • 2. Indien subsidieontvangers samenwerken in een samenwerkingsverband, verzendt de Minister van SZW de beschikking tot subsidievaststelling aan de penvoerder.

Artikel 1.34. Betaling samenwerkingsverbanden

Betalingen van subsidie en voorschotten daarop aan de penvoerder gelden als bevrijdende betalingen aan de partijen in het samenwerkingsverband.

Artikel 1.35. Wettelijke rente bij terugvordering

Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht, artikel 7 van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies, artikel 7 van de Kaderwet SZW-subsidies, of in geval van terugvordering op grond van de GB-verordening of de JTF-verordening, worden terug te vorderen bedragen vermeerderd met de wettelijke rente, bedoeld in artikel 120, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, die wordt berekend over de periode vanaf de datum van het verstrijken van de termijn waarbinnen terugbetaling door de subsidieontvanger moet plaatsvinden en de datum van terugbetaling door de subsidieontvanger.

Artikel 1.36. Instandhouding activiteit

  • 1. Indien subsidie wordt verstrekt voor een activiteit als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de GB-verordening, wordt de beschikking tot subsidievaststelling onverminderd artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht ingetrokken of ten nadele van de subsidieontvanger gewijzigd indien binnen vijf jaar te rekenen vanaf de datum van de laatste betaling door de bevoegde autoriteit aan de begunstigde van het vastgestelde subsidiebedrag of een deel daarvan, of in voorkomend geval binnen een in de voorschriften betreffende staatssteun gestelde termijn, een van de volgende gebeurtenissen op de activiteit van toepassing is:

    • a. beëindiging of verplaatsing van een productiecapaciteit als bedoeld in artikel 65, eerste lid, onderdeel a, van de GB-verordening;

    • b. eigendomsoverdracht van een infrastructuurvoorziening waardoor een onderneming of een overheidsinstantie een onrechtmatig voordeel behaalt als bedoeld in artikel 65, eerste lid, onderdeel b, van de GB-verordening; of

    • c. een substantiële verandering in de aard, de doelstellingen of de uitvoeringsvoorwaarden van de activiteit waardoor de oorspronkelijke doelstellingen dreigen te worden ondermijnd als bedoeld in artikel 65, eerste lid, onderdeel c, van de GB-verordening.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een activiteit als bedoeld in artikel 65, tweede lid, van de GB-verordening die is onderworpen aan een verplichting tot behoud van de investering krachtens de op die investering van toepassing zijnde voorschriften betreffende staatssteun.

  • 3. De in het eerste lid vastgestelde termijn van vijf jaar wordt in geval van het behoud van investeringen of van door het mkb gecreëerde werkgelegenheid, verkort tot drie jaar.

Artikel 1.37. Publiciteit

  • 1. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat bij alle op het publiek gerichte voorlichtings- en publiciteitsmaatregelen duidelijk wordt gemaakt dat voor het project steun is verleend vanuit de Europese Unie, overeenkomstig de vereisten uit de GB-verordening.

  • 2. De projectresultaten worden om niet beschikbaar gesteld aan de Ministers of door een van hen aangewezen derden, en de subsidieontvanger verleent medewerking aan door de Ministers georganiseerde publicitaire en voorlichtingsactiviteiten gericht op de media, potentiële deelnemers van projecten en het grote publiek.

Artikel 1.38. Evaluatie

De subsidieontvanger verleent aan door de Minister van SZW dan wel door de Europese Commissie daartoe aangewezen instanties medewerking aan het uitvoeren van onderzoek en evaluaties en het opstellen van evaluatierapporten met betrekking tot deze regeling, en draagt, indien het gesubsidieerde project niet in eigen beheer wordt uitgevoerd, er zorg voor dat de feitelijke uitvoerder van het project deze medewerking verleent.

Artikel 1.39. Intrekking en terugvordering

  • 1. Onverminderd afdeling 4.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht kan een beschikking tot subsidieverlening door de Minister van SZW geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken, en kunnen op basis daarvan uitbetaalde bedragen worden teruggevorderd:

    • a. indien het project wordt uitgevoerd in afwijking van de projectbeschrijving, waarop de subsidieverlening was gebaseerd;

    • b. indien de doelstellingen van het project niet of slechts ten dele worden gerealiseerd;

    • c. indien de subsidieontvanger niet of niet meer beschikt over de benodigde operationele en financiële capaciteit voor de uitvoering van de voorgenomen activiteiten;

    • d. op een daartoe strekkend verzoek van de subsidieontvanger;

    • e. indien anderszins in strijd wordt gehandeld met de GB-Verordening.

  • 2. Gehele of gedeeltelijke intrekking van de beschikking tot subsidieverlening op grond van het eerste lid, onderdeel a, vindt niet plaats, indien de afwijking van het bij de subsidieaanvraag gevoegde projectbeschrijving vooraf aan de Minister van SZW is voorgelegd en de Minister van SZW daarmee schriftelijk heeft ingestemd.

  • 3. De Minister van SZW kan het terug te vorderen bedrag verrekenen met een aan die subsidieontvanger in het kader van deze regeling verleende en nog te betalen subsidie.

HOOFDSTUK 2 SUBSIDIES JTF-REGIO GRONINGEN-EMMEN

Gereserveerd

HOOFDSTUK 3 SUBSIDIES JTF-REGIO IJMOND

Gereserveerd

HOOFDSTUK 4 SUBSIDIES JTF-REGIO GROOT-RIJNMOND

Gereserveerd

HOOFDSTUK 5 SUBSIDIES JTF-REGIO WEST NOORD-BRABANT

Gereserveerd

HOOFDSTUK 6 SUBSIDIES JTF-REGIO ZEEUWS-VLAANDEREN

Gereserveerd

HOOFDSTUK 7 SUBSIDIES JTF-REGIO ZUID-LIMBURG

Gereserveerd

HOOFDSTUK 8 JTF-REGIO OVERSTIJGENDE SUBSIDIES

Gereserveerd

HOOFDSTUK 9 EZK-COFINANCIERING

TITEL 9.1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 9.1.1. Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

Rijksbeleid:

het Missiegedreven Topsectoren- en Innovatiebeleid en het vigerende beleid voor klimaat en energie, digitalisering en sleuteltechnologieën, circulaire economie, dat valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van EZK.

Artikel 9.1.2. Subsidieverstrekking

De Minister van EZK verstrekt op aanvraag subsidie voor activiteiten waarvoor subsidie is verleend op grond van de hoofdstukken 2 tot en met 8 en die naar het oordeel van de Minister bijdragen aan de realisatie van het Rijksbeleid.

Artikel 9.1.3. Subsidieplafond
  • 1. Het maximaal beschikbare bedrag voor subsidies als bedoeld in artikel 9.1.2 bedraagt voor de programmaperiode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2027 € 50.000.000.

  • 2. Het maximaal beschikbare bedrag per regio bedraagt:

    • a. voor de JTF-regio Groningen-Emmen € 25.000.000;

    • b. voor de JTF-regio IJmond € 5.000.000;

    • c. voor de JTF-regio Groot-Rijnmond € 5.000.000;

    • d. voor de JTF-regio West Noord-Brabant € 5.000.000;

    • e. voor de JTF-regio Zeeuws-Vlaanderen € 5.000.000;

    • f. voor de JTF-regio Zuid-Limburg € 5.000.000.

  • 3. Het voor de EZK-cofinanciering beschikbare bedrag wordt in jaarlijkse tranches beschikbaar gesteld.

  • 4. De Minister van EZK kan op grond van dit hoofdstuk uitsluitend subsidie verstrekken indien de mogelijkheid tot het doen van een aanvraag tot subsidieverlening voor de desbetreffende activiteit of categorie van aanvragers is opengesteld door vaststelling van een subsidieplafond en een periode voor indiening van de aanvraag in titel 9.2.

Artikel 9.1.4. Mandaatverlening door de Minister van EZK
  • 1. De Minister van EZK verleent bij besluit aan het Samenwerkingsverband Noord-Nederland, het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Rotterdam en Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant mandaat, volmacht en machtiging om in het kader van de uitvoering van hoofdstuk 9:

    • a. besluiten te nemen, privaatrechtelijke rechtshandelingen te verrichten en handelingen te verrichten die een privaatrechtelijke rechtshandeling noch een besluit zijn;

    • b. te beslissen op bezwaarschriften; en

    • c. in rechte op te treden.

  • 2. Een gemandateerde als bedoeld in het eerste lid is in het kader van de uitvoering van hoofdstuk 9 bevoegd tot het verlenen van ondermandaat aan bij hem werkzame functionarissen.

Artikel 9.1.5. Afwijzingsgronden

De Minister van EZK beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie, indien:

  • a. aan de aanvrager voor de activiteiten geen subsidie wordt verleend als bedoeld in artikel 1.4;

  • b. het project onvoldoende bijdraagt aan de realisatie van het in artikel 9.1.2 bedoelde Rijksbeleid.

Artikel 9.1.6. Schakelbepaling

De artikelen 1.24, 1.26, 1.27, 1.28, 1.29, 1.30, 1.31, 1.32, 1.33, 1.34, 1.35, 1.36, 1.37, 1.38 en 1.39 zijn van overeenkomstige toepassing op de subsidieverstrekking op grond van dit hoofdstuk.

TITEL 9.2. SUBSIDIEPLAFONDS EN AANVRAAGPERIODEN EZK-COFINANCIERING JTF-REGIO’S

Paragraaf 9.2.1. EZK-cofinanciering JTF-regio Groningen-Emmen

Gereserveerd

Paragraaf 9.2.2. EZK-cofinanciering JTF-regio IJmond

Gereserveerd

Paragraaf 9.2.3. EZK-cofinanciering JTF-Rijnmond

Gereserveerd

Paragraaf 9.2.4. EZK-cofinanciering JTF-West Noord-Brabant

Gereserveerd

Paragraaf 9.2.5. EZK-cofinanciering JTF-regio Zeeuws-Vlaanderen

Gereserveerd

Paragraaf 9.2.6. EZK-cofinanciering JTF-regio Zuid-Limburg

Gereserveerd

Paragraaf 9.2.7. JTF-regio overstijgende EZK-cofinanciering

Gereserveerd

HOOFDSTUK 10 SLOTBEPALINGEN

Artikel 10.1. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling JTF 2021–2027.

Artikel 10.2. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 22 december 2022

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, M.A.M. Adriaansens

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, C.E.G. van Gennip

TOELICHTING

I. Algemeen

Inleiding

Met deze regeling begint de subsidieperiode (2021–2027) voor het Fonds voor een rechtvaardige transitie (‘Just Transition Fund’, hierna: ‘JTF’) in Nederland. Het JTF is een nieuw Europees Fonds en is onderdeel van het Europees Cohesie-beleid. Het fonds zal het realiseren van de Europese Green Deal vergemakkelijken en draagt bij aan de ambitie van de Europese Unie om in 2030 55 procent reductie van broeikas-emissies te bereiken en in 2050 klimaatneutraliteit te behalen. Binnen het Europees Cohesiebeleid draagt het JTF bij aan de doelstelling van de Europese Unie: ‘investeren in werkgelegenheid en groei’.

Het fonds is een van de acht Europese Fondsen die onder gedeeld management vallen van de Europese Commissie en de lidstaat en waar de verordening van gemeenschappelijke bepalingen (hierna: GB-verordening) van kracht is. Voor de financiering van het JTF is een deel van de middelen afkomstig uit het Meerjarig Financieel Kader. Dit is de meerjarenbegroting van de Europese Unie. Tevens zijn voor het JTF extra middelen beschikbaar gekomen uit het European Next-Gen Crisispakket dat de Europese Commissie aan lidstaten beschikbaar heeft gesteld in de bestrijding van de gevolgen van de Covid-19 pandemie.

Doelstelling JTF

Het JTF kent één specifieke doelstelling: ‘regio’s en mensen in staat stellen om te gaan met de sociale, werkgelegenheids-, economische en milieueffecten van de transitie naar de 2030-streefcijfers voor energie en klimaat van de Unie en een klimaatneutrale economie van de Unie uiterlijk in 2050, op basis van de Overeenkomst van Parijs’. Overeenkomstig deze specifieke doelstelling van het JTF moeten de door het JTF gesteunde acties het effect van de transitie rechtstreeks helpen temperen door de negatieve gevolgen voor de werkgelegenheid te verzachten en door de diversificatie en de modernisering van de lokale economie te financieren.

Er zijn investeringen nodig om ervoor te zorgen dat regio’s in staat zijn het werkgelegenheidsverlies op te vangen. Daarnaast zijn er investeringen nodig om het personeel dat bedreigd wordt met baanverlies door de veranderende werkzaamheden op-, om- en bij te scholen. Subsidies, verstrekt op grond van deze regeling dienen bij te dragen aan zowel economische als sociaal maatschappelijke impact. Hierbij is ‘integraliteit’ van beide doelstellingen (in projecten) wenselijk.

In totaal zijn er vijftien actielijnen geselecteerd door de Europese Commissie die bijdragen aan het realiseren van de JTF-doelstelling. Om in aanmerking te komen voor financiering van activiteiten onder een betrokken actielijn, dient in het transitieplan gemotiveerd te worden waarom een regio in aanmerking komt.

De actielijnen staan beschreven in artikel 8 van de verordening (EU) nr. 2021/1056 tot oprichting van het Fonds voor een rechtvaardige transitie. Het JTF kan enkel onder specifieke voorwaarden steun verlenen aan activiteiten uitgevoerd door grote ondernemingen en activiteiten die investeren in installaties die vallen onder het European Trading System (ETS-installaties), zoals beschreven in de verordening nr. 2021/1056 tot oprichting van het Fonds voor een rechtvaardige transitie.

Activiteiten die worden uitgevoerd met steun uit de fondsen die vallen onder de verordening (EU) nr. 2021/1060 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds Plus, het Cohesiefonds, het Fonds voor een rechtvaardige transitie en het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur en de financiële regels voor die fondsen en voor het Fonds voor asiel, migratie en integratie, het Fonds voor interne veiligheid en het Instrument voor financiële steun voor grensbeheer en visumbeleid (PbEU 2021, L 231), moeten voldoen aan een viertal horizontale beginselen. Bij de uitvoering van het JTF wordt toegezien op:

  • 1. Naleving van het handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

  • 2. Meewegen van gelijkheid van vrouwen en mannen, gendermainstreaming en de integratie van het genderperspectief;

  • 3. Het nemen van passende maatregelen om discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afkomst, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid te voorkomen;

  • 4. Bevorderen van duurzame ontwikkeling als bedoeld in artikel 11 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, rekening houdend met de duurzame ontwikkelingsdoelen van de Verenigde Naties, de overeenkomst van Parijs en het beginsel ‘geen ernstige afbreuk doen’.

In aanmerking komende gebieden

Voor het JTF gaat het specifiek om regio’s die het zwaarst getroffen worden door de bovengenoemde transities. De regio’s die in aanmerking komen voor steun moeten expliciet aangewezen worden door de lidstaat. Deze gebieden moeten overeenkomen met het NUTS-3 niveau of delen van een NUTS-3 gebied omvatten.

Voor de omschrijving van NUTS-3 gebieden kan worden verwezen naar de in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1059/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (PbEU 2003, L 154) betreffende de opstelling van een gemeenschappelijke nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS), aangewezen NUTS-3 gebieden. In het Nederlandse transitieplan JTF is beschreven op basis van welke criteria de gebieden zijn geselecteerd. In Nederland zijn in overeenstemming met de Europese Commissie de volgende gebieden geselecteerd:

  • Groningen en Emmen, bestaande uit de NUTS-3 gebieden Delfzijl en omgeving, Oost-Groningen, Overig Groningen en de gemeente Emmen;

  • IJmond, bestaande uit de NUTS 3 regio IJmond;

  • Groot-Rijnmond, bestaande uit de NUTS-3 regio Groot-Rijnmond;

  • West Noord-Brabant, bestaande uit de NUTS-3 regio West Noord-Brabant;

  • Zeeuws-Vlaanderen, bestaande uit de NUTS-3 regio Zeeuws-Vlaanderen en gemeenten Borsele en Vlissingen; en

  • Zuid Limburg, bestaande uit de NUTS-3 regio Zuid Limburg.

JTF Programma Nederland 2021–2027

De uitwerking van de beschikbare middelen voor Nederland is uitgewerkt in het JTF Programma Nederland 2021–2027. Nederland kiest voor één JTF-Programma. De verdeling van de beschikbare JTF-middelen (€ 623 miljoen)1 wordt in het Operationeel Programma verder gespecificeerd. In het JTF is specifieke aandacht voor de regionale autonomie. Daarom zijn de zes JTF-regio’s elk aangemerkt als een eigen prioritaire as binnen het Operationeel Programma. Elke regio heeft een eigen budget en mijlpalen om te realiseren. De verdeling van budgetten in het Operationeel Programma is bepalend voor het subsidieplafond per regio. Het staat regio’s vrij om samen op te trekken bij de uitvoering van het Operationeel Programma, bijvoorbeeld door gezamenlijke openstellingen te doen.

In het transitieplan is per regio beschreven welke actielijnen voor de desbetreffende regio zijn geselecteerd en wat het beschikbare budget is voor die actielijn. Ook is beschreven op welke wijze deze investeringen uit deze actielijnen bijdragen aan het behalen van de indicatoren, geselecteerd om de realisatie van de regionale doelstellingen te monitoren. Projecten dienen bij te dragen aan minimaal één van deze actielijnen.

Transitieplan

JTF is anders dan bestaande Europese fondsen, omdat naast het Operationeel Programma het JTF ook een transitieplan vraagt. Het transitieplan van Nederland kent een aantal algemeen hoofdstukken, waarin is beschreven welke gebieden in aanmerking komen voor steun en hoe het JTF georganiseerd wordt in Nederland. Daarnaast kent het transitieplan van Nederland zes regionale hoofdstukken, voor elke JTF regio een hoofdstuk. Hierin zijn regionale uitdagingen beschreven en is aangegeven op welke wijze investeringen bijdragen om deze uitdagingen het hoofd te bieden. Projecten die in aanmerking willen komen voor subsidie moeten in overeenstemming zijn met dit regionale hoofdstuk.

Kaderregeling met regionale openstelling

Voor de JTF subsidieregeling wordt gebruik gemaakt van één subsidieregeling met de mogelijkheid om regionale accenten aan te brengen. De regeling bestaat uit een algemeen kader (hoofdstuk 1) dat betrekking heeft op het volledige programma en, zoals hiervoor onder Transitieplan opgenomen, hoofdstukken met regionale bepalingen (hoofstukken 2–8). Ook bestaat de mogelijkheid dat regio’s gezamenlijke openstellingen doen. Dit wordt indien van toepassing in een separaat hoofdstuk opgenomen. In deze op de regio’s gerichte hoofdstukken wordt, indien nodig, nadere duiding gegeven aan de volgende aspecten:

  • 1. Begripsbepaling

  • 2. Doel subsidie

  • 3. Doelgroep

  • 4. Subsidiabele activiteiten

  • 5. Subsidieplafond en wijze van verdeling

  • 6. Aanvraagperiode

  • 7. Hoogte subsidie

  • 8. Subsidiabele kosten

  • 9. Starttermijn en looptijd

  • 10. Afwijzingsgronden

  • 11. Rangschikkingscriteria

  • 12. Voorschot

  • 13. Subsidieaanvraag

  • 14. Output- en Resultaatindicatoren

  • 15. Vaststelling subsidie

  • 16. Staatssteun

  • 17. Vervaltermijn

Naast financiering vanuit Europa stelt de Minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK) cofinanciering beschikbaar. Het is vervolgens aan de uitvoeringsorganisatie om cofinanciering toe te kennen aan projecten binnen deze openstelling.

In hoofdstuk 9 zijn de artikelen opgenomen met betrekking tot de EZK-cofinanciering. Omdat het onwenselijk is dat de potentiële subsidieontvanger met verschillende instanties te maken heeft, hoeven potentiële subsidieontvangers hun aanvraag om subsidie maar op één plek in te dienen. Daarmee worden de lasten voor aanvragers zo laag mogelijk gehouden. Dit loket is de desbetreffende Intermediaire Instantie, dat apart mandaat verleend krijgt voor de uitvoering van de EZK-cofinanciering door de Minister van EZK. De EZK-cofinanciering is zodoende geen aparte subsidie met een eigen procedure en traject. Er wordt zo veel mogelijk aangesloten bij de procedure en het traject conform hoofdstuk 1 en het hoofdstuk per regio.

Concreet betekent dit bijvoorbeeld dat wanneer een projectaanvraag wordt afgewezen, dit project ook geen EZK-cofinanciering kan ontvangen.

Uitvoering

De doelstelling van dit programma is de bijdragen zo in te zetten dat zowel economische (innovatie en infrastructuur) doelstellingen als doelstellingen op het terrein van arbeidsmarkt en sociaal gerealiseerd worden. Door samenwerking tussen Rijk en regio’s wordt invulling gegeven aan een optimale en efficiënte inzet van investeringen. Rijk en regio’s werken hierbij gezamenlijk aan het realiseren van een rechtvaardige transitie. Om dit te bewerkstelligen, zijn er afspraken gemaakt over de inrichting van de uitvoering. De Minister van EZK heeft de uitvoeringsverantwoordelijkheid voor de JTF regeling gedelegeerd aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). Hierdoor is het mogelijk om voor het hele programma één centrale beheerautoriteit aan te stellen. De beheerautoriteit is verantwoordelijk voor een goede en rechtmatige uitvoering van het Operationeel programma. Dit programma kent een regionale aanpak, waarmee de uitvoering is gemandateerd aan de hiervoor aangestelde intermediaire instanties. De Europese regelgeving biedt de mogelijkheid hiervoor intermediaire instanties aan te stellen. Deze instanties nemen een deel van de uitvoeringstaken van de beheerautoriteit over.

Voor het JTF worden er drie intermediaire instanties aangesteld. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (Kansen voor West) zal de uitvoering voor de regio’s IJmond en Groot-Rijnmond voor zijn rekening nemen. Het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant (organisatieonderdeel Stimulus) zal de uitvoering voor de regio’s Zeeuws-Vlaanderen inclusief gemeenten Borsele en Vlissingen, West-Noord- Brabant en Zuid-Limburg voor haar rekening nemen. Het Samenwerkingsverband Noord Nederland zal de uitvoering voor de regio Groningen en gemeente Emmen voor zijn rekening nemen.

Doordat de beheerautoriteit onder het Ministerie van SZW de verantwoordelijkheid blijft dragen voor het gehele Operationeel programma, zijn er nadere afspraken over de uitvoering vastgelegd in het uitvoeringsconvenant JTF. Dit zijn afspraken tussen de beheerautoriteit en de intermediaire instanties over het beheer en uitvoering van het Operationeel programma. De beheerautoriteit zal toezicht houden op het totale uitvoeringsproces, hiervoor is een toezichtsplan opgesteld.

Deskundigencommissies

Voor de beoordeling van de projecten stelt de Minister van SZW vier deskundigencommissies in (artikel 1.12). Deze commissies bestaan uit een aantal onafhankelijk experts op het terrein waar de openstelling betrekking op heeft. De deskundigencommissies brengen advies uit aan de intermediaire instanties over de projectenaanvragen. De intermediaire instanties kunnen ook voor een ambtelijke beoordeling kiezen, indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan.

Het is mogelijk dat deskundigen vanuit een JTF-regio worden ingezet voor de beoordeling van de projecten van een andere JTF-regio. Dit kan bijvoorbeeld worden gedaan wanneer specifieke kennis gewenst is en niet aanwezig is in de desbetreffende deskundige commissie.

Samenwerking

Het JTF-programma is een samenwerking tussen de Europese Commissie, de rijksoverheid, de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Economische Zaken en Klimaat, en de JTF-regio’s (Groningen-Emmen, Zuid-Limburg, West-Noord-Brabant, Zeeuws-Vlaanderen, Groot-Rijnmond en IJmond.

De afspraken tussen de Europese Commissie en de lidstaat Nederland zijn uitgewerkt in het JTF-Programma en het Transitieplan JTF.

Ten behoeve van samenwerking tussen de rijksoverheid en JTF-regio’s zijn afspraken gemaakt tussen de Ministeries van EZK en SZW en de vertegenwoordigers van de JTF-regio’s, bestaande uit provincies en gemeenten. Hier zijn afspraken gemaakt over rollen en taken en verantwoordelijkheden tussen Rijk, regio en uitvoerende instanties.

Gegevensbeschermingseffectbeoordeling

Bij het opstellen van deze regeling is rekening gehouden met de bescherming van persoonsgegevens van de betrokkenen, zowel binnen deze regeling als bij de uitvoering daarvan. Het gebruik vloeit rechtstreeks voort uit de op grond van een EU-verordening vastgestelde verplichting subsidie binnen regio’s te verstrekken en de daaruit voortvloeiende verplichting de juiste besteding van subsidiegelden richting de Europese Commissie te verantwoorden. Conform de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) is een Data Privacy Impact Assessment (DPIA) uitgevoerd. Deze DPIA is opgesteld met alle betrokken partijen bij de regeling. Het doel van de DPIA is om bij de verwerking van persoonsgegevens een zo goed en duidelijk mogelijk beeld te hebben wat de risico’s zijn bij het verwerken van desbetreffende persoonsgegevens en welke risico mitigerende maatregelen genomen worden om die risico’s zoveel mogelijk te verminderen. In deze DPIA zijn een aantal risico’s geïdentificeerd, die met name betrekking hebben op de ICT-systemen, de toegang tot persoonsgegevens en de uitvoeringsafspraken van betrokken organisaties ten aanzien van de rechten van betrokkenen. De benodigde aanvullende maatregelen om de beveiliging van de persoonsgegevens te versterken zijn getroffen en de overige maatregelen zijn reeds in gang gezet. De implementatie van deze maatregelen wordt gemonitord. Uit de DPIA blijkt dat na de genomen maatregelen er zich geen onacceptabel hoog (rest)risico voordoet.

Om deze regeling goed uit te kunnen voeren, worden persoonsgegevens opgevraagd en verwerkt. In dit geval gaat het specifiek om het burgerservicenummer (BSN). De wettelijke grondslag voor het verwerken van deze gegevens volgt uit artikel 3, derde en vierde lid, van de Kaderwet SZW-subsidies. In deze wet wordt de grondslag geboden aan de Minister van SZW om voor rapportage en evaluatie van de besteding van subsidie het BSN op te vragen. Daarnaast geeft deze wet de wettelijke grondslag aan de subsidieaanvragers BSN’s te verstrekken aan de Minister van SZW op het moment dat er subsidie wordt verstrekt. Het rapporteren en evalueren van het JTF-programma is een verplichting die gesteld wordt in de GB-verordening, die van toepassing is op dit Europese fonds. Om op een adequate wijze te rapporteren over en het evalueren van het programma wordt daarom gebruik gemaakt van het BSN. Het BSN wordt alleen opgevraagd in de gevallen, waar het noodzakelijk is om te rapporteren over de deelnemers. Deze informatie wordt tevens gebruikt voor de evaluatie van het programma.

De rapportageverplichtingen voor het programma zijn de indicatoren leeftijd, geslacht, werksituatie bij de start van het traject, werksituatie bij het einde van het traject, en of men scholing heeft genoten. Met het BSN kan over al deze criteria worden gerapporteerd. Het alternatief voor gebruik van het BSN is het afnemen van enquêtes onder de betrokkenen. Het voordeel van BSN ten opzichte van enquêteren, is dat bij het gebruik van BSN minder persoonsgegevens van betrokkenen worden verwerkt. Primair is de overweging voor het BSN gebaseerd op het verminderen van het verzamelen van privacygevoelige informatie van betrokkenen en daarmee het beperken van de inbreuk van de privacy op de betrokkenen. Daarnaast heeft het gebruik van BSN ook evaluatieve voordelen. Het leidt tot meer betrouwbare data voor rapportage- en evaluatiedoeleinden en draagt bij aan een hogere respons. Het is in beperkte mate dat op grond van deze regeling gebruik wordt gemaakt van het BSN.

De subsidieregeling is ter toetsing voorgelegd aan de autoriteit persoonsgegevens. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) is toezichthouder in Nederland voor vraagstukken op het gebied van de AVG. De AP heeft geen opmerkingen op de conceptregeling. Het advies van de AP is te lezen op www.autoriteitpersoonsgegevens.nl.

Toepassing in Caribisch Nederland

Het JTF is niet van toepassing op Caribisch Nederland.

Staatssteun

Het is noodzakelijk dat er toetsing plaatsvindt op staatssteunaspecten. In artikel 1.4 van deze subsidieregeling zijn alle relevante artikelen uit de algemene groepsvrijstellingverordening opgenomen die van toepassing kunnen worden verklaard. In de hoofdstukken 2 tot en met 8 bestaande uit de regionale bepalingen, staan de artikelen die van kracht zijn op die specifieke openstelling opgenomen. De intermediaire instanties zullen projecten bij aanvraag beoordelen op de regionale bepalingen en beoordelen of het verlenen van staatssteun geoorloofd is.

Financiering

De financiële consequenties van de regeling zijn beperkt voor de Ministeries van SZW en EZK en vertegenwoordigers van de JTF-gebieden (de betrokken provincies en gemeenten). De subsidiemiddelen worden beschikbaar gesteld door de Europese Commissie. De cofinanciering op de subsidiemiddelen worden voor een deel door de aanvragers betaald en een deel door publieke middelen. Voor de uitvoeringskosten stelt de Europese Commissie technische bijstand beschikbaar. Dit is 4 procent van het programmabudget. Aanvullende uitvoeringskosten zullen voor rekening van de Ministeries van EZK en SZW en de betrokken provincies en gemeenten zijn.

In de subsidieregeling worden mogelijkheden tot het verstrekken van voorschotten geboden. Anders dan in de JTF subsidieregeling is opgenomen worden de middelen voor het verstrekken van voorschotten niet beschikbaar gesteld door de Ministeries van SZW en EZK, maar door de Europese Commissie en de JTF-regio’s. In de regionale openstellingsteksten bepalen de JTF- regio’s hoeveel voorschot zij beschikbaar stellen voor een bepaalde openstelling en aan welke voorwaarden moet worden voldaan om en aanmerking te komen. Zij zorgen tevens voor de financiering naar de intermediaire instanties. De Europese Commissie stelt 1 procent van het totale budget ter beschikking ten behoeve van voorschotten.

Regeldruk

De regeldruk vloeit voort uit de administratieve lasten die volgen uit de Europese verordeningen 2021/1060 en 2021/1056. Voor de JTF-regeling is getracht de regeldruk zo mogelijk te beperken voor aanvragers en uitvoerders door gebruik te maken van diverse vormen van kostenvereenvoudigingen. Het gaat hierbij om de kostenvereenvoudigingen die staan vermeld onder artikelen 1.12 tot en met 1.14. Naast de kostenvereenvoudigingen die specifiek gelden voor de Europese subsidies wordt ook gebruik gemaakt van de nationale kostenvereenvoudigingssystematiek, het integrale kostensystematiek (IKS). In de evaluatie van de subsidieregeling zal aandacht besteed worden aan de administratieve lasten die aanvragers ervaren en in hoeverre administratieve lastenverlichting nog mogelijk is.

Bij iedere regionale openstelling zal de regeldruk voor de betreffende openstelling kaart worden gebracht onder de paragraaf regeldruk in algemene toelichting.

De regeling is ter toetsing voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR). Het ATR heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat de gevolgen voor de regeldruk toereikend in beeld zijn gebracht.

Evaluatie

De Europese Commissie heeft verplicht gesteld dat lidstaten het programma tussentijds evalueren. Hiervoor dient de beheerautoriteit een evaluatieplan op te stellen. De beheerautoriteit geeft uitvoering aan dit evaluatieplan door evaluaties uit te laten voeren om de regeling te evalueren. Daarnaast evalueert de Europese Commissie zelf ook tussentijds het programma.

Vaste verandermomenten

Voor de toelichting op de inwerkingtreding van deze regeling wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 10.2.

II. Toelichting artikelen

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1. Begripsbepalingen

Dit artikel bevat de begripsbepalingen van de voor deze regeling relevante begrippen. Ten behoeve van de leesbaarheid van de regeling is ervoor gekozen voor een aantal regelingen en aanduidingen een verkorte aanduiding te gebruiken. Daarvoor is aansluiting gezocht bij het gangbare woordgebruik. Het gaat daarbij om: GB-verordening, Europees steunkader, JTF-verordening, JTF-regio.

Met betrekking tot het begrip penvoerder valt op te merken dat binnen een samenwerkingsverband een partij door de andere partijen wordt gemachtigd om als penvoerder de subsidieaanvraag in te dienen en het gehele subsidieproces voor het samenwerkingsverband te doorlopen. Dat neemt niet weg dat de leden van het samenwerkingsverband subsidie-aanvrager (en bij verlening subsidieontvanger) zijn. De leden van het samenwerkingsverband leggen hun afspraken vast in een samenwerkingsovereenkomst. In die samenwerkingsovereenkomst staat onder andere welke partij de penvoerder is en hoe de (financiële) verantwoordelijkheid is geregeld.

Artikel 1.2. Doel en reikwijdte

In dit artikel wordt in algemene bewoordingen het doel van deze regeling beschreven. Door middel van subsidieverlening wordt bijgedragen aan het realiseren van de doelstellingen, beschreven in de artikelen 1, 2 en 3 van de JTF-verordening. Het JTF is opgericht om steun te verlenen aan de bevolking, de economie en het milieu van gebieden die met ernstige sociaal-economische uitdagingen worden geconfronteerd als gevolg van het transitieproces dat leidt tot verwezenlijking van de streefcijfers voor 2030 voor energie en klimaat. De inzet is om de betrokken regio’s en mensen in staat te stellen om te kunnen gaan met de sociale, de werkgelegenheids-, de economische en de milieueffecten van de transitie. De reikwijdte van de regeling is beperkt tot een aantal gebieden met grote opgaven en uitdagingen in het transitieproces. De regeling betreft dus een aantal gericht aangeduide regio’s.

De regeling is uitsluitend van toepassing op de verstrekking van subsidie die voorziet in de uitvoering van de JTF-verordening en het Programma JTF 2021–2027 dat een uitvloeisel is van de JTF-verordening (eerste en tweede lid).

De Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS is buiten toepassing verklaard (derde lid). Daarvoor zijn verschillende redenen. Deze regeling bevat regels die zich afspelen op de beleidsterreinen van zowel het Ministerie van EZK, als dat van SZW. De Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS bestrijkt echter niet het EZK-terrein. Voorts gelden voor deze regeling de procedures, zoals voorgeschreven in de GB-verordening en de JTF-verordening. Daarnaast wordt gewerkt met regiospecifieke subsidietitels. Daardoor kunnen voorschriften rond onder andere de beoordelingswijze, meldings- en rapportageverplichtingen verschillend zijn per module. Verder geldt dat het aanvraagproces in beginsel via een speciaal voor de JTF-subsidieaanvragen ingericht web portal verloopt (artikel 1.4, derde lid). Deze regeling wordt daarom rechtstreeks gebaseerd op de Kaderwet SZW-subsidies.

Daarnaast vormt ook de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies de grondslag voor deze regeling. Om dezelfde redenen die hierboven zijn beschreven met betrekking tot de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS, is ervoor gekozen deze regeling direct op de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies te baseren, en niet te kiezen voor een grondslag in het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies.

Artikel 1.3. Delegatie EZK naar SZW

Het JTF bestrijkt de beleidsterreinen van zowel de Minister van EZK als de Minister van SZW. Met dit artikel worden de bevoegdheden van de Minister van EZK met betrekking tot de uitvoering van deze regeling door middel van delegatie overgedragen aan de Minister van SZW. Dit houdt verband met de wens om het JTF integraal uit te voeren. Uitzondering hierop is hoofdstuk 9. De Minister van EZK blijft zelf verantwoordelijk voor de uitvoering van de cofinanciering die in dat hoofdstuk is uitgewerkt.

De delegatie betreft uitsluitend uitvoeringstaken en – bevoegdheden. De verantwoordelijkheid van de Minister van EZK voor beleidsmatige besluiten die in het kader van deze regeling worden genomen, alsmede de regelgevende bevoegdheid, blijft onverkort in stand. Dat geldt onder andere voor de vaststelling van subsidieplafonds.

Met de gedelegeerde uitvoeringstaken en -bevoegdheden komt de verantwoordelijkheid voor de uitvoering formeel bij de Minister van SZW te rusten. De gedelegeerde bevoegdheden mandateert de Minister van SZW vervolgens aan de onder hem ressorterende ambtenaren die de uitvoeringstaken als beheerautoriteit gaan uitvoeren, en aan de intermediaire instanties die namens de Minister van SZW de beschikkingen nemen (zie verder artikel 1.9. Mandaatverlening door de Minister van SZW).

Artikel 1.4. Subsidieverstrekking

De activiteiten die voortvloeien uit het Programma JTF 2021–2027, komen voor subsidieverstrekking in aanmerking (eerste lid). Dit wordt verder uitgewerkt in de specifieke subsidietitels in de hoofdstukken 2 tot en met 8 van deze regeling. Het proces van goedkeuring van programma’s door de Europese Commissie staat beschreven in artikel 23 van de GB-verordening. Het vierde lid van artikel 23 van de GB-verordening geeft aan dat de Commissie uiterlijk vijf maanden na de eerste indiening van het programma door de lidstaat, door middel van een uitvoeringshandeling een besluit tot goedkeuring van het programma vaststelt. In het zesde en zevende lid is vervolgens geregeld dat als er de hiervoor genoemde uitvoeringshandeling nog niet formeel is vastgesteld bij publicatie van deze regeling, eventuele subsidieverlening plaats zal vinden onder de voorwaarde dat de Europese Commissie zal instemmen met het voorgelegde programma. Mocht die instemming op het voorgelegde programma niet worden verkregen, maar nadien op een nader aangepast programma wel, dan kan de Minister van SZW de subsidie aanpassen aan het gewijzigde Programma JTF 2021–2027.

Het tweede lid regelt de verplichting tot documenteren ingeval er sprake is van een subsidieverstrekking waarbij staatssteun aan de orde is, maar die kan worden gerechtvaardigd op basis van artikelen in de Algemene groepsvrijstelling.

Het derde lid van artikel 1.4 bepaalt dat de aanvraag tot subsidieverlening langs digitale weg wordt ingediend. Het gaat hierbij om de vastgestelde aanvraagformulieren die via het digitaal landelijke JTF portal, www.jtf-webportal.nl, beschikbaar worden gesteld.

Het vierde lid geeft aan dat verstrekking van subsidie ook mogelijk is in de vorm van een bijdrage aan een financieringsinstrument. Een voorbeeld van zo’n financieringsinstrument is een revolverend fonds. In een revolverend fonds kunnen beschikbaar gestelde overheidsgelden weer terugvloeien naar het fonds zodat het opnieuw beschikbaar komt voor nieuwe projecten. In veel gevallen zal de beschikking dan worden afgegeven aan de partij, of één van de partijen die de subsidie heeft aangevraagd, die het instrument ook zal beheren.

Is er een samenwerkingsverband overeengekomen, dan geldt dat de subsidieaanvraag door de penvoerder wordt gedaan namens de partijen in het samenwerkingsverband. De subsidie wordt verleend aan de partijen in het samenwerkingsverband. De beschikking wordt verzonden aan de penvoerder (artikel 1.24, derde lid). Betalingen aan de penvoerder gelden ook als bevrijdende betalingen aan de partijen van het samenwerkingsverband (artikel 1.34).

Artikel 1.5. Subsidieaanvrager

Bij de verschillende subsidietitels zal worden bepaald door wie subsidie kan worden aangevraagd. Aangezien de activiteiten waarvoor subsidie kan worden aangevraagd per subsidietitel verschillen, kunnen ook variaties optreden in de gedefinieerde groep van subsidieaanvragers.

Artikel 1.6. Aanwijzing programma-autoriteiten

Op grond van artikel 71, eerste lid, van de GB-verordening wordt voor elk programma een beheerautoriteit en een auditautoriteit aangewezen die de programma-autoriteiten vormen. De Minister van SZW wordt voor de uitvoering van deze regeling als beheerautoriteit aangewezen. In de praktijk treedt Uitvoering van Beleid, onderdeel van de directie Dienstverlening, Samenwerkingsverbanden en Uitvoering van het Ministerie van SZW op als beheerautoriteit (zie voor de taken en verantwoordelijkheden van de beheerautoriteit onder andere de artikelen 49, 72 en verder van de GB-verordening).

Artikel 1.7. Gebiedsbepaling

De regio’s die in aanmerking komen voor steun uit het JTF, moeten expliciet worden aangewezen door de lidstaat. In het Programma JTF 2021–2027 zijn hiervoor zes regio’s aangewezen waar de uitvoering van het Programma JTF 2021–2027 plaats dient te vinden. De subsidieaanvrager kan van buiten de aangewezen regio komen, als de activiteiten maar ten behoeve van de aangewezen regio plaatsvinden. Elke regio heeft een eigen budget en een eigen territoriaal plan voor een rechtvaardige transitie als bedoeld in artikel 10, eerste lid van de JTF-verordening (eerste lid). Deze JTF-regio’s bestaan uit een of meer NUTS-3 gebieden en gemeenten. Om in de regeling tot een eenduidige aanduiding van deze regio’s te komen zijn ze in het tweede lid gedefinieerd.

Artikel 1.8. Aanwijzing intermediaire instanties

Deze regeling wordt voor een aanzienlijk deel decentraal (in mandaat) uitgevoerd. Voor de uitvoering van het Programma JTF 2021–2027 worden intermediaire instanties aangewezen als bedoeld in artikel 2 van de GB-verordening, die elk verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de regeling in één of meer JTF-regio’s, omschreven in artikel 1.7. De afspraken over deze uitvoering zijn in bestuurlijke afspraken en uitvoeringsconvenanten tussen de Ministeries van EZK en SZW en de regionale instanties verder uitgewerkt.

Het betreft:

  • voor de JTF-regio Groningen-Emmen het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland (eerste lid), een openbaar lichaam, opgericht op basis van artikel 8 van de Wet gemeenschappelijke regelingen;

  • voor de JTF-regio’s IJmond, en Groot Rijnmond het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (Kansen voor West) (tweede lid);

  • voor de JTF-regio’s West Noord-Brabant, Zeeuws-Vlaanderen, en Zuid-Limburg de Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant (Stimulus) (derde lid).

Deze instanties zijn als managementautoriteit ook verantwoordelijk voor de Nederlandse uitvoering van het Europese Fonds voor de Regionale Ontwikkeling.

Artikel 1.9. Mandaatverlening door de Minister van SZW

Om decentrale uitvoering mogelijk te maken, is mandaatverlening nodig. In deze bepaling is uitgewerkt op welke manier de bevoegdheid die nodig is voor het uitvoeren van (delen van) deze regeling wordt neergelegd bij de beheerautoriteit en de intermediaire instanties (eerste lid).

De mandaatverlening is in specifieke mandaatbesluiten geregeld. Het mandaat van de individuele intermediaire instantie is beperkt tot het uitvoeren van de regeling voor zover die ziet op de onder hun verantwoordelijkheid vallende JTF-regio’s.

Om een uniforme uitvoering door de verschillende intermediaire instanties en regio’s te bevorderen zijn er afspraken gemaakt over de uitvoering en de totstandkoming van nieuwe subsidieonderdelen. Deze afspraken zijn en worden gemaakt tussen de ministeries, de intermediaire instanties en vertegenwoordigers van de regio’s, en neergelegd in bestuurlijke afspraken en een uitvoeringsconvenant.

Artikel 1.10. Openstelling

Dit artikel bepaalt dat subsidieverstrekking alleen kan plaatsvinden als de mogelijkheid om een aanvraag in te dienen is opengesteld door vaststelling van een subsidieplafond en een startmoment vanaf wanneer de aanvragen kunnen worden gedaan (eerste lid). Per subsidiemodule zal worden bepaald voor welke activiteiten subsidie kan worden verleend, in welke periode aanvragen kunnen worden ingediend, en wat de hoogte is van het beschikbare subsidieplafond. Daarnaast wordt de doelgroep van subsidieaanvragers bepaald en kan worden bepaald dat de subsidiemodule voor een deel van een JTF-regio openstaat.

De Minister van SZW en de Minister van EZK stellen de subsidietitels gezamenlijk vast. Ook is het daarbij mogelijk om een deel van het maximaal beschikbare subsidiebedrag te bestemmen voor één of meer financieringsinstrumenten.

Artikel 1.11. Subsidiabele kosten

In het eerste lid wordt verwezen naar artikel 8 van de JTF-verordening. Overeenkomstig dat artikel komen uit het JTF uitsluitend de kosten gemaakt voor de volgende activiteiten voor subsidie in aanmerking:

  • a) productieve investeringen in kleine en middelgrote ondernemingen, daaronder begrepen micro-ondernemingen en startende ondernemingen – die leiden tot economische diversificatie, modernisering en reconversie;

  • b) investeringen in de oprichting van nieuwe bedrijven, onder meer via bedrijfsincubatoren en adviesdiensten, die leiden tot het scheppen van banen;

  • c) investeringen in onderzoek en innovatie, onder meer door universiteiten en openbare onderzoeksorganisaties, en ter bevordering van de overdracht van geavanceerde technologieën;

  • d) investeringen in het gebruik van technologie, alsook in systemen en infrastructuur voor betaalbare schone energie, met inbegrip van technologieën voor energieopslag, en ter vermindering van broeikasgasemissies;

  • e) investeringen in hernieuwbare energie overeenkomstig Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad, met inbegrip van de daarin vastgestelde duurzaamheidscriteria, en in energie-efficiëntie, onder meer met het oog op het terugdringen van energiearmoede;

  • f) investeringen in slimme en duurzame lokale mobiliteit, met inbegrip van het koolstofvrij maken van de lokale vervoerssector en de infrastructuur daarvan;

  • g) herstel en modernisering van stadsverwarmingsnetten met het oog op de verbetering van de energie-efficiëntie van stadsverwarmingssystemen en investeringen in warmteproductie, op voorwaarde dat de voorzieningen voor warmteproductie uitsluitend door hernieuwbare energiebronnen worden gevoed;

  • h) investeringen in digitalisering, digitale innovatie en digitale connectiviteit;

  • i) investeringen in de regeneratie en decontaminatie van brownfieldsites en in bodemherstel, waar nodig met inbegrip van de noodzakelijke groene infrastructuur en herbestemmingsprojecten, rekening houdend met het beginsel ‘de vervuiler betaalt’;

  • j) investeringen in de bevordering van de circulaire economie, onder meer door het voorkomen en verminderen van afval, efficiënt gebruik van hulpbronnen, hergebruik, herstel en recycling;

  • k) bij- en omscholing van werknemers en werkzoekenden;

  • l) begeleiding van werkzoekenden bij het zoeken van een baan;

  • m) actieve inclusie van werkzoekenden;

  • n) technische bijstand;

  • o) andere activiteiten op het gebied van onderwijs en sociale inclusie, met inbegrip van, in naar behoren gemotiveerde gevallen, investeringen in infrastructuur ten behoeve van opleidingscentra en kinder- en ouderenzorgvoorzieningen zoals aangegeven in territoriale plannen voor een rechtvaardige transitie overeenkomstig artikel 11 van de JTF-verordening.

Hierbij geldt dat de activiteiten:

  • rechtstreeks met de in artikel 2 van de JTF-verordening bedoelde specifieke doelstelling van het JTF verband moeten houden; en

  • bijdragen aan de uitvoering van de, overeenkomstig artikel 11 van de JTF-verordening, opgestelde territoriale plannen voor een rechtvaardige transitie.

In het eerste lid van dit artikel worden de kosten vermeld die, voor zover zij direct verbonden zijn met de uitvoering van deze activiteiten, in aanmerking komen voor subsidie. De opties voor de berekening van deze kosten, met uitzondering van de loonverletkosten, zijn verder neergelegd in artikelen 1.12 en 1.13. Indien geen gebruik wordt gemaakt van artikel 1.13 voor de berekening van de subsidiabele kosten, gelden voor bijdragen in natura of afschrijvingskosten de voorwaarden, bedoeld in artikel 67, eerste of tweede lid, van de GB-verordening.

Bij bijdragen in natura gaat het om zaken die een subsidieontvanger in zijn bezit heeft en inbrengt in het project, zoals een machine waarover geen afschrijvingskosten kunnen worden berekend. Er is dan veelal geen (recente) factuur en betalingsbewijs om de kosten te kunnen onderbouwen en daarom moet de waarde op andere wijze bepaald worden. De bijdragen in natura zijn slechts subsidiabel voor zover zij zijn toe te rekenen aan de subsidiabele activiteit. Toerekening geschiedt naar evenredigheid van de tijd gedurende welke het object wordt gebruikt voor het project, gerelateerd aan de normale bezetting. Met ‘normale bezetting’ wordt bedoeld het aantal prestatie-eenheden dat het betreffende object volgens een realistische inschatting van de subsidieontvanger over de totale levensduur van dat object jaarlijks levert. Afschrijvingskosten betreffen zaken die in het bezit zijn van de subsidieontvanger en die ten behoeve van het project worden gebruikt. Voor de onderbouwing van die kosten moet van de gangbare afschrijvingsperiode en van de gangbare bedrijfseconomisch aanvaarde uitgangspunten worden uitgegaan; ook voor afschrijvingskosten geldt de eis van toerekening, zoals hiervoor bij bijdragen in natura is beschreven. Een en ander zal ook uitgewerkt worden in het handboek JTF.

In het tweede lid is opgenomen hoe de loonverletkosten worden berekend. Voor het bedrag van € 23,91 is aangesloten bij het vaste uurtarief gebruikt voor het European Social Fund EU level Simplified Cost Options voor lonen van werkenden die een opleiding volgen. Het bedrag van € 23,91 volgt uit bijlage IX, paragraaf 3.2.6, van de gedelegeerde verordening (EU) 2021/702 van de commissie van 10 december 2020. Dit bedrag en de bedragen genoemd in de artikelen 1.11, 1.12 en 1.13 kunnen gedurende de programmaperiode worden geïndexeerd. Indien er een indexatie plaatsvindt, zal deze via de Staatscourant worden gepubliceerd.

Daarnaast kan uit het JTF in gebieden die zijn aangewezen als steungebieden voor de toepassing van artikel 107, derde lid, onderdelen a en c, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, steun worden verleend voor productieve investeringen in andere ondernemingen dan MKB-ondernemingen, op voorwaarde dat dergelijke investeringen zijn goedgekeurd als onderdeel van het territoriale plan voor een rechtvaardige transitie op basis van de krachtens artikel 11, tweede lid, onderdeel h, van de JTF-verordening, vereiste informatie. Dergelijke investeringen komen alleen voor subsidie in aanmerking indien zij noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het territoriale plan voor een rechtvaardige transitie, indien zij bijdragen aan de transitie naar een klimaat neutrale economie van de Unie tegen 2050 en aan de verwezenlijking van daarmee verband houdende milieudoelstellingen, indien hun steun noodzakelijk is voor het scheppen van banen op het vastgestelde grondgebied, en indien zij niet leiden tot verplaatsing, zoals gedefinieerd in artikel 2, onderdeel 27, van de GB-verordening.

Uit het JTF kan ook steun worden verleend voor investeringen ter vermindering van de broeikasgasemissies van de in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG vermelde activiteiten, op voorwaarde dat dergelijke investeringen zijn goedgekeurd als onderdeel van het territoriale plan voor een rechtvaardige transitie op basis van de krachtens artikel 11, tweede lid, onderdeel i, van deze verordening vereiste informatie. Dergelijke investeringen komen alleen voor subsidie in aanmerking als ze noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het territoriale plan voor een rechtvaardige transitie.

Verder bepaalt het derde lid dat kosten slechts subsidiabel zijn als deze kosten worden gemaakt nadat een aanvraag om subsidie is ingediend. Kosten worden geacht te zijn gemaakt zodra er een handeling is verricht waardoor de subsidieverkrijger een niet vrijblijvende verplichting is aangegaan. Denk daarbij bijvoorbeeld aan het zetten van een handtekening onder een offerte of het sluiten van een uitvoeringsovereenkomst. Op de voorwaarde dat, voor subsidiabiliteit, kosten pas mogen worden gemaakt nadat de aanvraag om subsidie is ingediend kan voor zogenaamde voorbereidingskosten uitzondering worden gemaakt via de openstellingsregeling van de JTF-regio. Dit betreft veelal kosten die aantoonbaar worden gemaakt om te komen tot een projectplan. Het gaat hierbij om kosten van bijvoorbeeld adviseurs, haalbaarheidsstudies of inzet eigen personeel. De subsidiabele kosten worden in aanmerking genomen met inbegrip van de btw, indien de subsidieontvanger de btw niet in aftrek kan brengen bij de Belastingdienst (vierde lid).

Artikel 1.12. Berekening loonkosten en eigen arbeid

In dit artikel wordt beschreven hoe loonkosten en eigen arbeid dienen te worden berekend. Daarvoor zijn in dit artikel vier berekeningsmethoden opgenomen. Bij de berekening van de loonkosten wordt gebruik gemaakt van de vereenvoudigde mogelijkheden die de GB-verordening biedt.

De eerste mogelijkheid om loonkosten te berekenen is opgenomen in het eerste lid, onderdeel a, en geeft invulling aan de mogelijkheid uit artikel 55, tweede lid, van de GB-verordening. Deze mogelijkheid betreft een vast uurtarief per medewerker. Het aantal aan het project bestede uren wordt vermenigvuldigd met het vaste uurtarief van € 55. Het vaste uurtarief van € 55 is gebaseerd op geverifieerde historische gegevens van individuele begunstigden in het kader van de Regeling Europese EZK- en LNV- subsidies 2021. Deze historische gegevens hebben betrekking op de in de programmaperiode 2014–2020 goedgekeurde kosten binnen programma's en concrete acties die door de structuur- en investeringsfondsen zijn ondersteund.

Op grond van artikel 55, tweede lid, onderdeel a, van de GB-verordening mag het totale aantal voor een bepaald jaar per persoon gedeclareerde uren niet hoger zijn dan 1.720 uren voor voltijdse werknemers, of een evenredig deel van 1.720 uren voor deeltijdse werknemers. Deze berekeningswijze geldt ook bijvoorbeeld in het geval een 36-urige werkweek op basis van de collectieve arbeidsovereenkomst als een voltijds dienstverband wordt gezien. Indien het dienstverband van een medewerker minder uren dan een voltijds dienstverband bedraagt, dient het aantal werkbare uren evenredig te worden toegepast.

Het eerste lid, onderdeel b, geeft invulling aan de mogelijkheid uit artikel 55, vijfde lid, van GB-verordening om personeelskosten te berekenen voor personen die deeltijds aan de concrete actie werken als een vast percentage van de bruto arbeidskosten, overeenkomstig het vaste percentage van de tijd dat zij per maand aan de concrete actie hebben gewerkt en zonder verplichting om een afzonderlijk arbeidstijdregistratiesysteem op te zetten. Indien de subsidieontvanger werkgever is, stelt deze voor de werknemers een document op met vermelding van de namen van de desbetreffende werknemers en het vaste percentage conform artikel 55, vijfde lid, van de GB-verordening (vijfde lid). Zowel de werknemer als de werkgever moeten akkoord geven op dit document. Dit kan bijvoorbeeld door het document te laten ondertekenen door de werkgever en de werknemer. Een ander bewijs van akkoord, bijvoorbeeld een mailwisseling met de werknemer, kan ook dienen ter onderbouwing van het akkoord. Het opstellen van dit document is niet aan een bepaalde moment gebonden, en kan dus voorafgaand, tijdens en na afloop van de desbetreffende maand(en) gebeuren. De loonkosten kunnen pas na afloop van de desbetreffende maand(en) worden gedeclareerd.

In algemene zin wordt nog opgemerkt dat aan de loonkosten altijd een registratie van de uren ten grondslag dient te liggen. Als er wordt gekozen voor de werkwijze uit het vijfde lid, dan hoeft er geen urenregistratie te worden bijgehouden, naast het werkgeversdocument. De urenregistratie moet controleerbaar zijn en dient in elk geval op persoonsniveau inzicht te geven in het aantal daadwerkelijk aan het gesubsidieerde project bestede uren. De urenregistratie kan fysiek of digitaal plaatsvinden. Om aansluiting met de eigen bedrijfsvoering van de subsidieontvanger niet te bemoeilijken, stelt de regeling aan de urenregistratie zelf geen eisen, maar uiteraard dienen de vastlegging van uren door de medewerker en de goedkeuring daarvan door diens leidinggevende of door de verantwoordelijke projectleider binnen een redelijke termijn te geschieden. Onder redelijke termijn wordt verstaan goedkeuring binnen één maand en uiterlijk vóór het moment dat de betreffende uren worden ingediend bij de beheerautoriteit. In uitzonderlijke gevallen kunnen afwijkende afspraken worden gemaakt. Dergelijke afspraken worden bij voorkeur al bij de subsidieverlening vastgelegd.

Het eerste lid, onderdeel c, geeft invulling aan de mogelijkheid uit artikel 55, eerste lid, van de GB-verordening om de loonkosten te berekenen als een vast percentage van 20 procent van de kosten, bedoeld in artikel 1.11, eerste lid, onderdelen d, e en f. Artikel 55, eerste lid, van de GB-verordening geeft als voorwaarde dat de directe kosten geen overheidsopdrachten voor werken of voor leveringen of diensten omvatten waarvan de waarde de drempels overschrijdt die staan vermeld in artikel 4 van Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad2 of in artikel 15 van Richtlijn 2014/25/EU van het Europees Parlement en de Raad3.

Het vaste percentage van 20 is op grond van artikel 54, onderdeel b, van verordening 2021/1060 verhoogd met een vast percentage voor de indirecte kosten (overhead) van 15 van de subsidiabele directe loonkosten. Het totaalpercentage komt daarmee uit op 23.

De berekeningsmethoden voor de subsidiabele kosten die zijn opgenomen in artikel 1.12, eerste lid, onderdelen a en b, kunnen alleen gehanteerd worden als alle projectpartners binnen een project de berekeningsmethoden die zijn opgenomen in artikel 1.12, eerste lid en tweede lid, toepassen. De verschillende berekeningsmethoden die zijn opgenomen in artikel 1.12, eerste lid, onderdelen a en b, en tweede lid, mogen binnen een project gecombineerd worden.

In het tweede lid is bepaald dat kennisinstellingen die beschikken over een goedgekeurde IKS, bedoeld in artikel 12, eerste lid, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies, deze ook hanteren. IKS is een manier om directe en indirecte kosten toe te rekenen aan kostendragers, zoals arbeidsuren of machine-uren. Deze methodiek wordt ook voor nationale subsidies door het Ministerie van EZK toegepast en voldoet aan artikel 53, derde lid, onderdeel d, van de GB-verordening. De uitvoering van IKS voor het Ministerie van EZK is belegd bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Subsidieontvangers van wie de IKS reeds is goedgekeurd passen deze ook toe in het kader van JTF. Subsidieontvangers die gebruik willen maken van IKS zullen zich, voor zover deze nog niet is goedgekeurd, eerst tot RVO moeten wenden.

Voor de meeste organisaties volstaan de in het eerste lid opgenomen methoden voor het berekenen van de loonkosten en eigen arbeid. Maar kennisinstellingen moeten, om kostenneutraal te kunnen opereren, de indirecte kosten in voldoende mate mee kunnen nemen in de berekening van uurtarieven. Om die reden is ervoor gekozen om kennisinstellingen IKS als berekeningsmethode te bieden. Het toerekenen van de kosten van de onderzoeksinfrastructuur van de kennisinstellingen aan een project, via de door medewerkers aan het project bestede uren, is de meest efficiënte en zuivere wijze van het toerekenen van deze kosten aan het project. In tegenstelling tot ondernemingen hebben kennisinstellingen niet primair als doel om in de toekomst winstgevende activiteiten te ontplooien met projecten die ondersteund worden door de structuur- en investeringsfondsen, waardoor het redelijk wordt geacht dat kennisinstellingen gebruik kunnen maken van een systematiek waarmee ze alle kosten integraal mee kunnen nemen.

De toepassing van vereenvoudigde kosten opties in plaats van de werkelijke kosten, draagt bij aan het realiseren van administratieve lastenverlichting. Wanneer voor alle ondernemingen die steun aanvragen dezelfde, eenvoudige, systematiek van vereenvoudigde kosten geldt, en kennisinstellingen de mogelijkheid hebben om gebruik te maken van IKS (ook een vorm van vereenvoudigde kosten), helpt dat zowel begunstigden in het beperken van hun administratieve lasten als de beheerautoriteiten in het beperken van hun uitvoeringslasten.

Indien de berekeningsmethode opgenomen onder het eerste lid, onderdeel c, wordt toegepast dan is het niet mogelijk om IKS toe te passen (tweede lid).

In het derde lid is bepaald dat indien IKS wordt gebruikt, artikel 12, derde lid, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies en artikel 1.2, eerste lid, van de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies (RNES) van overeenkomstige toepassing zijn. Deze artikelen hebben betrekking op het rapport van feitelijke bevindingen. In geval van een subsidie van € 125.000 of meer dient de subsidieontvanger uiterlijk bij het aanvragen van de subsidievaststelling een afschrift van het rapport van feitelijke bevindingen over het toepassen van het IKS-tarief in. Het rapport van feitelijke bevindingen wordt opgesteld overeenkomstig het protocol dat is opgenomen in bijlage 1.1 van de RNES. Dit volgt uit artikel 1.2, eerste lid, van de RNES.

Het vierde lid ziet op de berekening van de door de subsidieontvanger verrichte eigen arbeid. Het betreft een voorziening voor die gevallen waarin door het ontbreken van een dienstverband (en daarmee dus ook van verloning) geen sprake is van loonkosten maar er wel werkzaamheden worden verricht. Er is in dat geval sprake van eigen arbeid. De regeling voorziet dan in een vast tarief van € 55.

Deze mogelijkheid is met name bedoeld voor de zogenaamde ondernemers voor de inkomstenbelasting, en voor de directeur-grootaandeelhouder (DGA) die werkzaamheden verricht ten behoeve van zijn organisatie waarvoor aantoonbaar geen verloning plaatsvindt.

Naast ondernemers voor de inkomstenbelastingen DGA’s is het tarief van € 55 bedoeld voor (onbezoldigde) bestuurders indien zij als bestuurder vermeld staan in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Vrijwilligerswerk kan niet als bijdrage in natura worden opgevoerd. Vergoedingen voor uren die stagiairs aan het project hebben gewerkt zijn toegestaan, mits er een stagevergoeding als ware het loon wordt uitbetaald. De stagevergoeding is onderdeel van de indirecte kosten, tenzij er sprake is van een dienstverband.

Net als in geval van loonkosten, geldt dat ook eigen arbeid geadministreerd moet worden. Hetgeen hierover is toegelicht bij het eerste lid, is ook van toepassing op de administratie van eigen arbeid.

Artikel 1.13. Berekening loonkosten en eigen arbeid, met inbegrip van de overige subsidiabele kosten

Artikel 56, eerste lid, van GB-verordening bepaalt dat een vast percentage van maximaal 40 procent van de subsidiabele directe personeelskosten kan worden gebruikt om de overige subsidiabele kosten van een concrete actie te dekken. Het vaste uurtarief, bedoeld in artikel 1.12, eerste lid, onderdeel a, van € 55 is het tarief inclusief 15 procent overhead. Door een opslag van 40 procent te berekenen over het hiervoor genoemde tarief verminderd met de overhead, is uitgekomen op een vast uurtarief van € 67 voor de subsidiabele directe personeelskosten met inbegrip van de overige subsidiabele kosten (eerste lid, onderdeel a).

In het eerste lid, onderdeel b, is opgenomen dat voor de berekening van de in artikel 1.11, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, bedoelde kosten, met inbegrip van de overige subsidiabele kosten, in plaats van een uurtarief, ook een vast percentage gehanteerd kan worden van een maandtarief van € 9.600 per werknemer bij een voltijd dienstverband van 1.720 uur per jaar, of een evenredig deel daarvan bij een deeltijd dienstverband.

De overige subsidiabele kosten worden voor de toepassing van dit artikel gedefinieerd als het totaal van de kosten, bedoeld in artikel 1.11, eerste lid, onderdelen d tot en met f.

Het tweede lid bepaalt dat indien de subsidieontvanger werkgever is, deze voor de werknemers een document opstelt met vermelding van de namen van de desbetreffende werknemers en het vaste percentage conform artikel 55, vijfde lid, van de GB-verordening (zie hiervoor de toelichting bij artikel 1.12).

De berekeningsmethoden voor de subsidiabele kosten die zijn opgenomen onder artikel 1.13 kunnen alleen gehanteerd worden als alle projectpartners binnen een project de berekeningsmethoden die zijn opgenomen in artikel 1.13 toepassen. Ook hier is het mogelijk om binnen een project de verschillende berekeningsmethoden die zijn opgenomen in artikel 1.13 te combineren. De berekeningsmethoden die zijn opgenomen in artikel 1.12, eerste lid, kunnen binnen een project niet gecombineerd worden met de berekeningsmethoden die zijn opgenomen in artikel 1.13 (vierde lid). Met deze bepaling wordt voorkomen dat dezelfde gemaakte kosten twee keer ingediend kunnen worden.

Een combinatie van de IKS-berekeningsmethode die is opgenomen in artikel 1.12, tweede lid, is wel mogelijk met een berekeningsmethode die is opgenomen in artikel 1.13 (vijfde lid). In dat geval kan de IKS wel worden toegepast, maar daarbij kunnen de overige subsidiabele kosten niet apart gesubsidieerd worden (zesde lid).

Artikel 1.14. Facturen voor kosten als bedoeld in artikel 1.11, eerste lid, aanhef en onderdeel e, met een factuurbedrag van minder dan € 250, exclusief btw

In dit artikel is een voorschrift opgenomen om de subsidiabiliteit van kosten, bedoeld in artikel 1.11, eerste lid, onderdeel e, te kunnen bepalen, dat in samenhang moet worden gelezen met hetgeen reeds in de artikelen 1.12 en 1.13 is opgenomen. Het verwerken van facturen voor de overige kosten, bedoeld in artikel 1.11, eerste lid, onderdeel e, met een waarde per factuur van minder dan € 250 exclusief btw, brengt uitvoeringslasten met zich mee die niet in verhouding staan tot het bedrag van de kostenposten. Door een opslag van 1 procent op het bedrag van de overige facturen te hanteren kunnen de kosten wel worden gesubsidieerd en worden de administratieve lasten verlicht (tweede lid).

Artikel 1.15. Niet-subsidiabele kosten

In het eerste lid is opgenomen dat de kosten van activiteiten als bedoeld in artikel 9 van de JTF-verordening niet in aanmerking komen voor subsidie. Het betreft de volgende activiteiten:

  • de ontmanteling of de bouw van kerncentrales;

  • de productie, de verwerking en de afzet van tabak en tabaksproducten;

  • investeringen met betrekking tot de productie, de verwerking, het vervoer, de distributie, de opslag of de verbranding van fossiele brandstoffen.

In het tweede lid staan de overige posten genoemd die niet voor subsidiëring in aanmerking komen.

Artikel 1.16. Cumulatie

Heeft een aanvrager voor de subsidiabele kosten van de desbetreffende activiteit, of een deel daarvan, al subsidie ontvangen, dan ontvangt de aanvrager alleen nog een zodanig bedrag aan subsidie dat het totale bedrag binnen de grenzen van de Europese verordeningen valt.

Artikel 1.17. Subsidieplafond en verdeling van subsidiebudgetten

In het eerste lid is het totaalbedrag opgenomen dat beschikbaar is voor de gehele programmaperiode die loopt van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2027. In het tweede lid is het maximaal beschikbare bedrag per JTF-regio bepaald. Per subsidietitel zal een deelplafond worden bepaald. In het derde lid is bepaald hoe de Minister van SZW die deelplafonds kan verdelen. Dan kan op basis van volgorde van ontvangst of rangschikking naar geschiktheid. Per subsidiemodule wordt bepaald welke manier van verdelen toegepast wordt. Het beschikbare totaalbedrag is exclusief de middelen voor technische bijstand die op grond van artikel 36, vijfde lid, GB-verordening zijn toegewezen. Het gaat bij de technische bijstand om een bedrag van 4 procent van het fondsbedrag, waarvan 3 procent beschikbaar is voor de regio en 1 procent voor het Rijk.

Artikel 1.18. Volgorde van ontvangst

Indien wordt gekozen voor verdeling van het plafond op volgorde van ontvangst van de aanvragen, worden de aanvragen die voldoen aan de vereisten van de regeling op volgorde van binnenkomst in behandeling genomen (eerste lid). Onvolledige aanvragen kunnen in sommige gevallen op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden aangevuld door de aanvrager. In dat geval telt evenwel de datum waarop de aangevulde aanvraag wordt aangeleverd als datum van binnenkomst. Als er meerdere aanvragen worden ingediend op de datum dat het budget wordt uitgeput, dan wordt door middel van loting vastgesteld in welke volgorde de op die datum ontvangen subsidieaanvragen worden behandeld (derde lid). De loting wordt uitgevoerd door een notaris.

Artikel 1.19. Rangschikking naar geschiktheid

Indien wordt gekozen voor verdeling van het beschikbare subsidiebudget op basis van rangschikking naar geschiktheid, worden de aanvragen beoordeeld op basis van de criteria die in artikel 1.20 staan vermeld.

Worden aanvragen in punten gelijk gewaardeerd, dan wordt de onderlinge volgorde van die aanvragen door de Minister van SZW vastgesteld door middel van loting (derde lid). Daarbij geldt eveneens dat de loting wordt uitgevoerd door een notaris.

Artikel 1.20. Beoordelingscriteria

Per subsidiemodule worden de beoordelingscriteria ingevuld en vastgesteld. Daarbij kunnen criteria per subsidietitel verschillen of verschillend zwaar wegen bij de beoordeling van subsidieaanvragen. Van de vastgestelde criteria hoeft dus niet ieder criterium te worden toegepast. Ook wordt in de subsidiemodule de puntenverdeling opgenomen.

Hoe hoger het totaal aantal punten dat aan een project is toegekend voor de verschillende criteria, hoe hoger het project wordt gerangschikt en hoe eerder het voor subsidie in aanmerking komt. Alleen aan de projecten die na de rangschikking binnen het subsidieplafond passen, wordt subsidie verleend.

Artikel 1.21. Deskundigencommissies

De Minister van SZW stelt vier deskundigencommissies in. Het gaat om een deskundige commissie voor de:

  • a. JTF-regio Groningen-Emmen;

  • b. JTF-regio IJmond;

  • c. JTF-regio Groot-Rijnmond;

  • d. JTF-regio’s West-Noord-Brabant, Zeeuws-Vlaanderen en Zuid Limburg.

De bevoegdheid tot het benoemen en ontslaan van de voorzitter en leden van de deskundigencommissie zal door de Minister van SZW worden gemandateerd aan de intermediaire instanties. De intermediaire instanties regelen in hun benoemingsbesluiten de zittingsduur van de voorzitter en de leden en de vergoedingen voor hen. Daarnaast kunnen de intermediaire instanties andere naar hun oordeel relevante zaken in het benoemingsbesluit vastleggen.

De deskundigencommissie adviseert de Minister van SZW op verzoek over de inhoudelijke beoordeling van de aanvragen om subsidie. De deskundigencommissie adviseert over de vraag of de aanvragen voldoen aan de regeling, en bij rangschikking naar geschiktheid adviseert de deskundigencommissie over de puntentoekenning. Indien van een deskundigencommissie gebruik wordt gemaakt, hetgeen per subsidietitel bepaald wordt, worden de bepalingen uit dit artikel gevolgd. Het raadplegen van een deskundigencommissie ligt niet voor de hand, indien een regeling kwantificeerbare beoordelingscriteria hanteert of een beoordeling kan plaatsvinden zonder specifieke deskundigheid.

Het is niet nodig voor elke nieuwe subsidietitel een nieuwe deskundigencommissie in het leven te roepen. Een deskundigencommissie wordt voor een bepaalde regio ingesteld. Indien dit past binnen de deskundigheid van een deskundigencommissie, kan deze adviseren over meerdere subsidietitels. Ook kan een deskundigencommissie met het oog op specifieke deskundigheden deelcommissies instellen. Dit wordt dan geregeld in de werkwijze die de commissie vaststelt. Daarin zal wel bepaald moeten worden welke leden van welke deelcommissie deel uitmaken.

De in het derde tot en met tiende lid opgenomen bepalingen hebben tot doel ervoor te zorgen dat de deskundigencommissie onafhankelijk en ordelijk opereert.

Artikel 1.22. Subsidieaanvraag

In dit artikel staan de gegevens en de stukken die bij de subsidieaanvraag moeten worden aangeleverd. Meest belangrijk in dit verband is een goede projectomschrijving (eerste lid, onderdeel b).

In het tweede lid is opgenomen wat het projectplan in ieder geval bevat, bijvoorbeeld een begroting en een sluitend financieringsplan (tweede lid, onderdelen a en b). De begroting geeft inzicht in de kosten en opbrengsten van het project. Het financieringsplan geeft inzicht in de financiering die naast het gevraagde subsidiebedrag nodig is voor het project. Zeker waar het gaat om de beoordeling van subsidieaanvragen die naar volgorde van geschiktheid worden gerangschikt, is het zaak voor de subsidieaanvrager gedegen en onderbouwd in te gaan op de eisen die in het tweede lid staan.

Voor de beoordeling van de operationele en financiële capaciteit wordt een verklaring financiële moeilijkheden gevraagd. Daarin wordt ook gevraagd naar (informatie uit) de laatst vastgestelde jaarrekening, voor zover van toepassing.

Onderdeel h van het tweede lid geeft aan dat de beschrijving van de mijlpalen en tussentijdse momenten waarop besloten wordt over het al dan niet voortzetten van deelactiviteiten van het project gepaard gaat met output- en resultaatindicatoren. Indien van toepassing, kan daarbij een beschrijving worden gevoegd van voorziene risico’s die kunnen optreden ten aanzien van de realisatie van het project, de evaluatie van de kans op optreden, de mogelijke impact en de wijze waarop de risico’s worden gemitigeerd indien mogelijk.

In het geval dat een natuurlijk persoon een aanvraag kan indienen, kan het burgerservicenummer gebruikt worden als controlemiddel voor de identiteit. Of het Kamer van Koophandel nummer voor een vennootschap onder firma of een eenmanszaak.

Artikel 1.23. Beslissing op de aanvraag

Dit artikel beschrijft de termijn waarbinnen subsidieaanvragen worden afgehandeld, afhankelijk van de wijze waarop het subsidieplafond wordt verdeeld.

Vindt de verdeling plaats op volgorde van rangschikking, dan wordt gerekend vanaf de laatste dag waarop de subsidieaanvraag kon worden gedaan. Binnen 26 weken daarna wordt de verleningsbeschikking gegeven (eerste lid). Die periode kan worden gebruikt om een goede beoordeling te kunnen geven op basis van een weging van de aanvragen en de toekenning van punten voor die aanvragen.

Vindt de verdeling van het subsidieplafond plaats op volgorde van binnenkomst van de subsidieaanvragen, dan wordt binnen 26 weken na binnenkomst van een (volledige) subsidieaanvraag beslist (tweede lid). Is er sprake van een samenwerkingsverband, dan zal bij de subsidieaanvraag door de partijen in dat samenwerkingsverband al zijn vastgesteld dat de penvoerder bevoegd is deze administratieve handelingen namens de andere partijen in het samenwerkingsverband uit te voeren. Als uitvloeisel daarvan worden de beschikkingen tot subsidieverlening, mogelijk gebundeld, verzonden aan de penvoerder (derde lid).

Artikel 1.24. Subsidievaststelling projecten minder dan € 200.000

Artikel 53, tweede lid, van GB-verordening biedt de mogelijkheid om subsidies te verlenen in de vorm van een vast bedrag of eenheidskosten, vaak ‘lump sum’ genoemd. Hierbij ontvangt de subsidieontvanger voor een project een bij verlening bepaald subsidiebedrag, mits de totale kostprijs van het project niet meer dan € 200.000 bedraagt en de subsidieontvanger kan aantonen dat de in de beschikking omschreven prestatie geheel is geleverd. Dit houdt in dat er na beoordeling van de subsidieaanvraag een subsidiebedrag wordt verleend voor een ‘prestatie’ die geleverd moet worden. Bij het subsidievaststellingsverzoek dient uit de te overleggen stukken te blijken dat het project in het geheel is gerealiseerd. Omdat (nadere) verantwoording van kosten niet nodig is, zijn de regels van de artikelen 1.12 en 1.13 op deze vorm niet van toepassing. Indien de aard van het project hier aanleiding toe geeft, kan de Minister van SZW ook ontheffing verlenen van één of meer van de voorschriften uit de artikelen 1.27 en 1.29, voor zover dat niet in strijd is met de GB- en JTF-verordeningen.

Artikel 1.25. Afwijzingsgronden

In dit artikel zijn de afwijzingsgronden opgenomen. De aanvraag wordt afgewezen als het project niet voldoende bijdraagt aan de verwezenlijking van de specifieke doelstellingen binnen het Programma JTF 2021–2027 of het gedeelte van het Programma JTF 2021–2027 waarvoor het deelplafond beschikbaar is gesteld (onderdeel a).

Ook wordt de aanvraag afgewezen als deze niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de subsidieverlening in strijd is met de GB- of JTF-verordeningen (onderdelen b en c). In onderdeel d wordt ten aanzien van de geldende nationale regelgeving aangegeven dat een subsidieverlening ook niet in strijd mag komen met die regelgeving. Dat betreft naast de regels die in deze regeling zijn opgenomen, de algemene regels zoals deze zijn opgenomen in de Awb, de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies en de Kaderwet SZW-subsidies. Ook indien de Minister van SZW door toewijzing niet zou voldoen aan een van de verplichtingen gesteld in artikel 73 van de GB-verordening (onderdeel e), wordt een aanvraag afgewezen.

In de onderdelen f tot en met j zijn afwijsgronden opgenomen specifiek ten aanzien van vereisten die volgen uit een mededeling, richtsnoer, kaderregeling beschikking, besluit of verordening op het gebied van staatssteun die de Europese Commissie, gelet op de artikelen 42, 106, derde lid, 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie heeft vastgesteld.

In onderdelen k en l is bepaald dat een aanvraag ook wordt afgewezen indien de aanvraag als onvoldoende wordt beoordeeld op basis van de criteria, neergelegd in artikel 1.20. Een aanvraag wordt als onvoldoende beoordeeld als er voor de verschillende criteria bij elkaar minder dan 70 van de 100 punten zijn toegekend, of op één van de criteria minder dan de helft van de mogelijke punten is toegekend.

In de individuele subsidietitel wordt bepaald welke criteria van toepassing zijn, en hoeveel punten er per criterium maximaal kunnen worden toegekend.

Artikel 1.26. Verplichtingen subsidieontvanger

De melding op grond van het eerste lid dat met betrekking tot de subsidieontvanger een verzoek tot bijvoorbeeld faillietverklaring loopt, kan uiteraard gevolgen hebben voor de subsidie. Een (dreigende) faillietverklaring kan er bijvoorbeeld toe leiden dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, niet of niet geheel hebben plaatsgevonden of zullen plaatsvinden. In dat geval kan op basis van artikel 4:48 van de Awb de beschikking tot subsidieverlening worden ingetrokken of ten nadele van de subsidieontvanger worden gewijzigd. Op basis van artikel 4:56 van de Awb kunnen dan vervolgens de voorschotten worden opgeschort.

Als er sprake is van een verzoek om voorschotverlening, is de datum die bepalend is voor het moment van uitbetalen van het eerste voorschot de datum waarop vaststaat dat de subsidieaanvraag voor het projectplan volledig is. In de praktijk wordt die datum in de verleningsbeschikking bevestigd.

Het tweede lid bepaalt dat de subsidieontvanger de activiteiten overeenkomstig de subsidieverleningsbeschikking dient uit te voeren. Het derde lid bepaalt dat een subsidieontvanger, of de penvoerder, de subsidieverstrekker tijdig informeert als het niet mogelijk blijkt de subsidiabele activiteiten conform de beschikking tot subsidieverlening uit te voeren. Dit om te voorkomen dat de uitvoering van de activiteit niet meer voldoet aan de doelstellingen van de regeling, of teveel afwijkt van de voorwaarden waaronder de subsidie is verleend. Als bijsturing in de activiteiten, of wijziging van de subsidieverlening noodzakelijk is, is het wenselijk dat dit voor de vaststelling van de subsidie boven tafel komt.

Met een wezenlijke afwijking als bedoeld in onderdeel c wordt in beginsel een afwijking van meer dan 20 procent van de begroting bedoeld. Afhankelijk van de aard van het project of de openstelling kan ook een lager percentage aangemerkt worden als wezenlijke afwijking. Indien de uitvoering van een project op wezenlijke onderdelen afwijkt van hetgeen waarvoor subsidie is verleend, is daarvoor goedkeuring van de Minister van SZW nodig. Het vierde lid bepaalt daarbij dat dit het geval is voor afwijkingen met betrekking tot de subsidieontvanger, materiële afwijking in de te realiseren activiteiten, de te realiseren doelstellingen, de financiering van het project, of de planning of looptijd.

Het is de bedoeling de beschikbare subsidiemiddelen te gebruiken voor die projecten, die binnen een redelijke periode bijdragen aan de doelstellingen van de regeling. In gevallen waarin verzocht wordt om goedkeuring voor het vertragen of stopzetten van het project zal deze doelstelling dan ook afgewogen worden tegen hetgeen de verzoeker als zijn belangen naar voren brengt. Daarbij zal mede een rol spelen in hoeverre de feiten die de vertraging hebben veroorzaakt zijn ontstaan door toedoen van de betrokkene zelf. Aan een eventuele goedkeuring kunnen voorschriften verbonden worden. Eén van de mogelijke voorschriften is het alsnog opleggen van een aanvullende tussentijdse rapportageplicht om het project meer nauwgezet te kunnen volgen dan andere projecten.

In het vijfde tot en met het achtste lid wordt de verplichting opgenomen dat de subsidieontvanger aantoont dat de kosten die deze maakt bij het verlenen van (grotere) opdrachten marktconform zijn. De wijze waarop die marktconformiteit wordt aangetoond, kan per opdrachtverlening wisselen. Een mogelijke werkwijze is het voorafgaand aan de opdrachtverlening opvragen van drie offertes van bij elkaar onafhankelijke aanbieders. Over de meest geschikte werkwijze kunnen in overleg met de II passende keuzes worden gemaakt.

Indien de aanvrager een aanbestedende dienst is in de zin van de Aanbestedingswet 2012 en een bepaalde opdracht moet worden aanbesteed, dan garandeert de aanbestedingsprocedure dat de kosten van de opdracht redelijk zijn. In dit geval stelt de subsidieontvanger de Minister van SZW op de hoogte van de gevolgde aanbestedingsprocedure en de gunningsbeslissing. Hierbij wordt aangesloten bij de op grond van artikel 2.130 van de Aanbestedingswet 2012 verplichte mededeling van de gunningsbeslissing aan iedere betrokken inschrijver of betrokken gegadigde. Deze bevat de relevante redenen voor die beslissing.

Artikelen 1.27, 1.28 en 1.29. Administratievoorschriften, beschikbaarheid van bescheiden en rapportageverplichtingen

In deze artikelen zijn de verplichtingen van de subsidieontvanger op het gebied van de administratie, de beschikbaarheid van documenten en rapportageverplichtingen vastgelegd. Voor wat de administratieve verplichtingen van de subsidieontvanger betreft, is de kern dat de subsidieontvanger een inzichtelijke en controleerbare administratie bijhoudt met betrekking tot uitvoering van het project en de in verband daarmee gemaakte subsidiabele kosten en de verworven opbrengsten. De betaling van de kosten zal uit de financiële administratie moeten blijken. Daarnaast moet de wijze van toerekening blijken uit de financiële administratie. Het is denkbaar dat er praktijksituaties zijn waarbij de wijze van toerekening niet eenduidig is. In dat geval kan met de intermediaire instantie de specifieke casus worden besproken, om onenigheid over de wijze van toerekening voor te zijn.

Afhankelijk van de projectactiviteiten moet er ook een deelnemersadministratie worden gevoerd, waaruit de subsidiabiliteit van de deelnemers blijkt. Het voeren van een deelnemersadministratie is noodzakelijk wanneer subsidiabele activiteiten worden uitgevoerd als bedoeld in artikel 8, onderdelen k, l, m en o, van de JTF-verordening, die direct aan deelnemers te relateren zijn, zoals een re-integratietraject, scholing en begeleiding.

De subsidieontvanger dient alle administratieve stukken die betrekking hebben op het gesubsidieerde project, tot en met 31 december 2035 te bewaren. Daarbij neemt de subsidieontvanger ook de inhoudelijke en procedurele voorschriften rond staatssteun in acht. De bewaartermijn kan worden verkort door de Minister van SZW. De einddatum van de bewaartermijn is namelijk afhankelijk van de datum waarop controle op de einddeclaratie is afgerond, de subsidie is vastgesteld en de kosten vervolgens door de lidstaat zijn gedeclareerd bij de Europese Commissie volgens de daarvoor geldende regels. Wanneer de administratieve stukken niet tot 31 december 2035 hoeven te worden bewaard, wordt de subsidieontvanger hier schriftelijk van op de hoogte gesteld waarbij de brief aan subsidieontvanger een andere of nieuwe einddatum van de bewaartermijn zal bevatten.

De subsidieontvanger is zelf verantwoordelijk voor een juiste opslag van bescheiden, ook al belast de subsidieontvanger een derde hiermee. De subsidieontvanger dient er ook voor te zorgen dat de bescheiden te allen tijde toegankelijk zijn en blijven. Dit mede met het oog op het gebruik van digitale opslag op afstand, bijvoorbeeld in de cloud.

De administratie mag, onder voorwaarden, elektronisch worden bewaard. Van bewijsstukken moet het originele stuk, dan wel een kopie van het originele stuk, worden bewaard. Stukken die in origineel (dan wel in kopie) moeten worden bewaard en die onderdeel zijn van de projectadministratie zijn bijvoorbeeld: facturen, betaalbewijzen, urenstaten en presentielijsten. De subsidieaanvrager moet in het e-formulier verklaren dat bij gebruik van bijvoorbeeld scans of kopieën deze overeenkomen met de originele stukken. De aanvrager is verantwoordelijk voor het beschikbaar zijn van (elektronische) documenten gedurende de gehele vereiste bewaartermijn.

In artikel 1.29 staan de rapportageverplichtingen. Als de uitvoering van een projectplan meer dan twaalf maanden in beslag gaat nemen, worden verplichtingen opgelegd tot verstrekking van een of meer rapportages. Dat gebeurt bij gelegenheid van de verleningsbeschikking. In de praktijk worden, ook bij projectplannen met een kortere duur dan 12 maanden, in voorkomende gevallen tussentijdse rapportages afgesproken met de subsidieaanvrager.

Met betrekking tot de deelnemers aan een project dient de subsidieontvanger bij indiening van een rapportage het burgerservicenummer van een deelnemer aan een project aan de beheerautoriteit te verstrekken. Die verstrekking vindt door middel van een door de Minister van SZW beschikbaar gesteld formulier elektronisch plaats.

Artikelen 1.30 en 1.31. Voorschotten vooruitlopend op te maken kosten en bevoorschotting op basis van gerealiseerde projectactiviteiten

In sommige gevallen geldt dat een activiteit geheel of voor een belangrijk deel aan de start moet worden gefinancierd. In dat geval kan op grond van artikel 1.30, wanneer de mogelijkheid in de subsidietitel wordt geboden, al een voorschot worden aangevraagd voordat er sprake is van gerealiseerde activiteiten. Dit voorschot is aan een maximum van 20 procent van het verleende subsidiebedrag gebonden. Ingeval er sprake is van een samenwerkingsverband, treedt de penvoerder op namens dat samenwerkingsverband.

De mogelijkheid bestaat verder dat in de loop van de uitvoering van de activiteiten de subsidieontvanger bij voortgangsrapportages een voorschot op de subsidie vraagt op basis van de gerealiseerde projectkosten. De intermediaire instantie beslist vervolgens namens de minister of wordt overgegaan tot verstrekking, op basis van de goedgekeurde subsidiabele kosten. Bij een samenwerkingsverband doet na uitvoering van managementverificaties ook hier de penvoerder de aanvraag om voorschotverstrekking. Die aanvraag wordt ingediend bij de intermediaire instantie door middel van een beschikbaar gesteld aanvraagformulier.

In het zevende lid is van artikel 1.31 is de betalingstermijn opgenomen, die geldt op grond van artikel 74, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de GB-verordening.

Tot slot is in het achtste lid van artikel 1.31 opgenomen in welke gevallen de Minister van SZW de betaling van het bedrag, bedoeld in zevende lid, kan worden opgeschort.

Artikel 1.32. Aanvraag subsidievaststelling

Dit artikel bevat de bepalingen inzake de vaststelling van de subsidie. Binnen dertien weken na de einddatum van het project dient de subsidieaanvrager de aanvraag tot subsidievaststelling in door middel van een door de Minister van SZW beschikbaar gesteld elektronisch formulier, dat staat op een in elk van de hoofdstukken 2 tot en met 8 vermelde website. De aanvraag tot subsidievaststelling kan ook worden ingediend voor afloop van de projectperiode, als de activiteiten eerder zijn afgerond. De aanvraag gaat vergezeld van een verantwoording en een einddeclaratie (eerste lid en derde lid). Is er sprake van een samenwerkingsverband dan dient de penvoerder namens de partijen in het samenwerkingsverband de aanvraag in (tweede lid). In het vierde lid is bepaald dat indien sprake is van andere inkomsten, zoals subsidies, waarmee de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft is gefinancierd, daarvan melding wordt gedaan. In het vijfde en zesde lid is opgenomen wat de aanvraag tot subsidievaststelling in ieder geval dient te bevatten en waarvan de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld van gaat, zoals een eindverslag. Ten aanzien van het eindverslag is in het zevende lid bepaald wat deze ten minste dient te bevatten.

Artikel 1.33. Beslissing op aanvraag subsidievaststelling

In het eerste lid is opgenomen dat de subsidie binnen 26 weken na ontvangst van de aanvraag tot vaststelling, wordt vastgesteld. Als de subsidieontvanger of de penvoerder niet op tijd een vaststellingsaanvraag heeft ingediend, kan de subsidie op basis van artikel 4:44, vierde lid, op basis van de Awb ambtshalve worden vastgesteld. Deze vaststelling zal dan plaats moeten vinden op basis van de al gecontroleerde gerealiseerde activiteiten.

Artikel 1.34. Betaling samenwerkingsverbanden

Wanneer de Minister van SZW (voorschotten op) subsidie aan de penvoerder heeft betaald, is er bevrijdend betaald aan de partijen binnen het samenwerkingsverband. De partijen in het samenwerkingsverband kunnen de Minister van SZW niet nogmaals om betaling vragen als zij van de penvoerder geen geld hebben ontvangen.

Artikel 1.35. Wettelijke rente bij terugvordering

Voor zover subsidieverstrekking in strijd zou zijn met een op grond van een verdrag voor de Staat geldende verplichting, kan de minister subsidieverstrekking weigeren, een subsidie lager vaststellen, intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen (artikelen 7 van de Kaderwet EZK- en LNV subsidies en 7 van de Kaderwet-SZW subsidies).

De minister kan daaruit volgende onverschuldigde betaalde subsidiebedragen terugvorderen. Dit kan bij dwangbevel (artikel 4:57, eerste en tweede lid, van de Awb). In deze bepaling is bepaald dat het terug te vorderen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente. De rente wordt berekend over de periode vanaf de datum waarop de termijn verstrijkt waarbinnen de subsidieontvanger terug moest betalen en de datum van terugbetaling door de subsidieontvanger.

Artikel 1.36. Instandhouding activiteit

Een subsidievaststellingsbeschikking kan worden ingetrokken of gewijzigd als zich bepaalde situaties voordoen. Deze situaties staan vermeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met c.

Artikel 1.37. Publiciteit

De programma’s die op grond van deze regeling worden uitgevoerd zijn mogelijk door een bijdrage uit een Europees fonds. Als een van de subsidievoorwaarden geldt dan ook dat de subsidieontvanger actief uitdraagt dat de Europese Unie financierder is van het project dat op grond van het programma met subsidie wordt uitgevoerd.

In de artikelen 47, 49 en 50, en Bijlage IX van de GB-verordening zijn hierover voorschriften opgenomen. Deze verplichtingen bestaan er onder andere uit dat de subsidieontvanger de uitvoerder die hij inschakelt en de deelnemers informeert dat een project door de Europese Unie is gefinancierd. Verder is bepaald dat de subsidieontvanger op de documenten die betrekking hebben op zijn project tot uitdrukking brengt dat het project met steun vanuit de Europese Unie ten uitvoer wordt gebracht.

Alle vormen van voorlichting en communicatie moeten vergezeld gaan van een embleem van de Europese Unie, alsmede van de vermelding dat er sprake is van (mede)financiering van de Europese Unie. In bijlage IX van de GB-verordening staan instructies over waaraan een embleem moet voldoen. Waar het gaat om voorlichting en communicatie betreft dit alle externe vormen van voorlichting en communicatie richting allen; personen, instellingen, organisaties, bedrijven in de buitenwereld van de subsidieontvanger.

De subsidieontvanger moet op zijn website, als hij daarover beschikt, zijn publiek tijdens het verloop van het project voorlichten over de steun vanuit de Europese Unie. Hij dient daarbij dan ook een of meer affiches van een grootte van minimaal A3-formaat goed zichtbaar voor het publiek te plaatsen. Bijlage IX van de GB-verordening geeft hier instructies over. Ook dient de subsidieontvanger ervoor te zorgen dat partijen die bij zijn project zijn betrokken eveneens voldoen aan bovenstaande verplichtingen.

Het tweede lid geeft aan dat de resultaten van het project gratis beschikbaar worden gesteld aan de Ministers van EZK en SZW of aan derden die door die Ministers zijn aangewezen. Als vanuit de Ministers van EZK en SZW publicitaire activiteiten of voorlichtingsactiviteiten worden georganiseerd gericht op media, mogelijke deelnemers of het brede publiek, verleent de subsidieontvanger daarbij zijn medewerking.

Artikel 1.38. Evaluatie

De uitkomsten van deze regeling zullen worden geëvalueerd. Het zal daarbij gaan om de vraag in hoeverre de doelstellingen die met de regeling zijn beoogd, zijn behaald. Daarvoor worden evaluatierapporten opgesteld door of de Minister van SZW of door de Europese Commissie aangewezen instanties of personen. De subsidieontvanger dient medewerking te verlenen aan deze evaluatierapporten, waarin het behalen van de doelstellingen van de JTF-verordening en de doeltreffendheid en doelmatigheid van het gevoerde beleid worden onderzocht. Als de subsidieontvanger de activiteit niet in eigen beheer heeft uitgevoerd, dient hij ervoor zorg te dragen dat degene die de activiteit heeft uitgevoerd deze medewerking verleent.

Hoofdstukken 2 tot en met 8. Regionale en JTF-regio overstijgende subsidies

In de hoofdstukken 2 tot en met 7 worden per regio de regionale subsidietitels opgenomen. De modules bevatten de bepalingen die specifiek zijn voor de regionale subsidies. In ieder geval kan, in aanvulling op de bepalingen uit Hoofdstuk I, worden bepaald:

  • de projecten en activiteiten waarvoor subsidie wordt verleend;

  • wie subsidie aan kan vragen;

  • het subsidieplafond;

  • de wijze van verdeling;

  • de aanvraagperiode;

  • de hoogte van het subsidiepercentage, of het subsidiebedrag;

  • aanvullende of afwijkende voorwaarden of verplichtingen;

  • aanvullende afwijzingsgronden;

  • afwijkende rangschikkingscriteria;

  • of er sprake is van bevoorschotting;

  • relevante Europese vrijstellingen met betrekking tot staatssteun; en

  • de vervaltermijn van de subsidietitel.

Subsidietitels die zien op subsidies ten behoeve van meerdere JTF-regio’s, kunnen worden opgenomen in hoofdstuk 8.

Hoofdstuk 9 EZK-cofinanciering

Titel 9.1. Algemene bepalingen

In deze titel zijn de algemene bepalingen met betrekking tot de subsidieverstrekking door de Minister van EZK opgenomen.

Artikel 9.1.1. Begripsbepalingen

Bij het begrip Rijksbeleid wordt met het vingerende beleid bedoeld het beleid dat ten tijde van openstelling van de openstelling het beleid is van het Ministerie van EZK. Dit beleid kan veranderen door verandering van het politieke landschap.

Artikel 9.1.2. Subsidieverstrekking

Indien voor activiteiten op grond van de hoofdstukken 2 tot en met 8 subsidie wordt verleend, verstrekt de Minister van EZK op aanvraag subsidie voor deze activiteiten, indien deze activiteiten naar het oordeel van de Minister van EZK bijdragen aan de realisatie van het Rijksbeleid. De Minister van EZK kan alleen subsidie verlenen, indien de mogelijkheid hiertoe is opgenomen voor de desbetreffende subsidietitel van de hoofdstukken 2 tot en met 8 (zie toelichting bij artikel 9.1.3).

Artikel 9.1.3. Subsidieplafond

In het eerste lid is het maximale bedrag voor subsidies voor de programmaperiode opgenomen. In het tweede lid wordt dit maximale bedrag verdeeld over de zes JTF-regio’s. Het derde lid bepaalt dat het voor de EZK-cofinanciering beschikbare bedrag in jaarlijkse tranches beschikbaar wordt gesteld. Het is alleen mogelijk om subsidie te verlenen, indien de mogelijkheid tot het doen van een aanvraag tot subsidieverlening voor de desbetreffende activiteit of categorie van aanvragers is opengesteld. Dat gebeurt door vaststelling van een subsidieplafond en een openstellingsperiode, waarbinnen de aanvraag kan worden ingediend (vierde lid).

Artikel 9.1.4. Mandaatverlening door de Minister van EZK

Om decentrale uitvoering door Samenwerkingsverband Noord-Nederland, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam en de Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant mogelijk te maken, is mandaatverlening nodig. In dit artikel is uitgewerkt op welke manier de bevoegdheid die nodig is voor het uitvoeren van hoofdstuk 9 van de regeling, wordt neergelegd bij Samenwerkingsverband Noord-Nederland, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam en de Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant. De mandaatverlening wordt in mandaatbesluiten geregeld.

Artikel 9.1.5. Afwijzingsgronden

Indien aan de subsidieaanvrager geen subsidie voor activiteiten wordt verleend als bedoeld in artikel 1.4, dan wordt ook geen subsidie verleend op grond van artikel 9.1.2 (onderdeel a). Verder wordt geen subsidie verleend, indien een project niet bijdraagt aan de realisatie van het Rijksbeleid (onderdeel b).

Artikel 9.1.6. Schakelbepaling

Met dit artikel worden een aantal artikelen uit het algemene deel van de regeling van overeenkomstige toepassing verklaard op de subsidieverstrekking op grond van hoofdstuk 9, zodat uniformiteit ontstaat tussen de subsidieverstrekking op grond van hoofdstukken 2 tot en met 8 en hoofdstuk 9.

Titel 9.2. Subsidieplafonds en aanvraagperioden JTF-regio’s

In titel 9.2 wordt middels een paragraaf per JTF-regio subsidieverlening voor de een activiteit of categorie van aanvragers mogelijk gemaakt door vaststelling van een subsidieplafond en een periode voor indiening van de aanvraag.

Paragrafen 9.2.1. tot en met 9.2.7. EZK-cofinanciering JTF-regio’s

In deze paragrafen wordt voor subsidietitels uit de hoofstukken 2 tot en met 8 subsidieverstrekking op grond van hoofdstuk 9 mogelijk gemaakt.

Hoofdstuk 10 Slotbepalingen

Artikel 10.1. Citeertitel

Het gaat in het totaal van deze regeling om de implementatie van de Verordening die ertoe strekt te komen tot een rechtvaardige transitie met inzet van gelden vanuit Europa. Daarmee worden met deze regeling regels gesteld voor een Fonds voor een rechtvaardige transitie. Nu echter dit fonds in brede kringen beter bekend staat onder de naam Just Transition Fund (JTF), krijgt deze regeling als citeertitel: Subsidieregeling JTF 2021–2027.

Artikel 10.2. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij is geplaatst. Met de datum van publicatie en inwerkingtreding wordt afgeweken van de systematiek van de vaste verandermomenten, inhoudende dat ministeriële regelingen met ingang van de eerste dag van een kwartaal in werking treden en twee maanden voordien bekend worden gemaakt. Dat kan in dit geval worden gerechtvaardigd, omdat de doelgroep van deze regeling gebaat is bij spoedige inwerkingtreding. Dat is ook de datum waarop de eerste aanvragen voor de regeling kunnen worden gedaan. In de verschillende openstellingen wordt bekendgemaakt tot welke datum subsidieaanvragen kunnen worden ingediend.

Publicatie van hoofdstukken 2 tot en met 8, waarin de regionale en JTF-regio overstijgende subsidietitels worden opgenomen, vindt los van de publicatie van de hoofdstukken 1, 9 en 10 plaats. De inwerkingtreding van de subsidietitels die daarin zijn opgenomen, zal in de betreffende publicaties worden bepaald.

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, M.A.M. Adriaansens

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, C.E.G. van Gennip


X Noot
1

In totaal is € 623 miljoen beschikbaar voor Nederland. Van dit budget is € 24 miljoen beschikbaar voor uitvoeringskosten, de zogeheten technische bijstand. In totaal is € 599.137.806 beschikbaar voor het verlenen van subsidie.

X Noot
2

Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van Richtlijn 2004/18/EG (PB L 94).

X Noot
3

Richtlijn 2014/25/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten en houdende intrekking van Richtlijn 2004/17/EG (PB L 94).

Naar boven