Regeling van de Minister voor Rechtsbescherming van 7 december 2022, nr. 4354696, houdende wijziging van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden in verband met de wijziging van de regeling inzake de plaatsing in de extra beveiligde inrichting en de herbeoordeling hiervan en het uitsluiten van gedetineerden met een verhoogd vlucht- of maatschappelijk risico van regionale plaatsing

De Minister voor Rechtsbescherming,

Gelet op artikel 13, derde lid, en artikel 15, vijfde lid, van de Penitentiaire beginselenwet;

Gezien het advies van de Raad voor de strafrechtstoepassing en jeugdbescherming van 4 november 2022, kenmerk 4229807;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, onderdeel c, komt te luiden:

  • c. maatschappelijk risico: het risico dat de gedetineerde vormt voor de maatschappij, in termen van maatschappelijke onrust, algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen en de orde en de veiligheid binnen de inrichting;

B

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding 1. geplaatst.

2. In het eerste lid (nieuw) komt de aanhef te luiden 'In extra beveiligde inrichtingen kunnen gedetineerden worden geplaatst die:'.

3. Het eerste lid (nieuw), onderdeel c, komt te luiden:

  • c. een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van een vermoeden van algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen, wegens levensbedreigend of anderszins zeer ernstig voortgezet crimineel handelen vanuit detentie;

4. In het eerste lid (nieuw) wordt na onderdeel c een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • d. een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van algemeen gevaar voor de openbare orde en veiligheid van personen vanwege de aard van de verdenking, de aard van het misdrijf of de misdrijven waarvoor de gedetineerde is veroordeeld, de omstandigheden waaronder dat misdrijf of die misdrijven zouden zijn gepleegd of zijn gepleegd of de persoonlijkheid van de gedetineerde.

3. Na het eerste lid (nieuw) wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Een algemeen gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, wordt in ieder geval aangenomen indien de gedetineerde wordt verdacht van of is veroordeeld wegens deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld terwijl de gedetineerde volgens de verdenking of veroordeling van die organisatie als oprichter, leider of bestuurder, als bedoeld in artikel 140, derde en vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, moet worden aangemerkt.

C

Artikel 24 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het slot van het eerste lid wordt toegevoegd ', tenzij er sprake is van een gedetineerde die een verhoogd vlucht- of maatschappelijk risico vormt'.

2. Aan het tweede lid wordt de volgende zin aan het slot toegevoegd:

In geval van een gedetineerde die een verhoogd vlucht- of maatschappelijk risico vormt, kan de selectiefunctionaris vanwege dit risico periodiek tot overplaatsing besluiten.

D

Artikel 25 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het tweede lid wordt de volgende zin aan het slot toegevoegd:

In geval van een gedetineerde die een verhoogd vlucht- of maatschappelijk risico vormt, kan de selectiefunctionaris vanwege dit risico periodiek tot overplaatsing besluiten.

2. Het achtste lid, komt te luiden:

  • 8. Het zevende lid is niet van toepassing op:

    • a. arrestanten;

    • b. gedetineerden die een verhoogd vlucht- of maatschappelijk risico vormen.

E

Artikel 26 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. De selectiefunctionaris neemt ambtshalve elke twaalf maanden een besluit omtrent de verlenging van het verblijf in een extra beveiligde inrichting. De eerste besluitvorming over verlenging of beëindiging van het verblijf in een extra beveiligde inrichting vindt plaats twaalf maanden na de plaatsing van betrokkene in een extra beveiligde inrichting.

2. Het vierde lid, onder a, wordt 'vijf maanden' vervangen door 'elf maanden'.

ARTIKEL II

  • 1. Binnen acht weken na het moment van inwerkingtreding van onderhavige regeling worden de besluiten tot plaatsing van gedetineerden in de extra beveiligde inrichting op grond van artikel 6 oud, zoals dit artikel luidde voor inwerkingtreding van onderhavige regeling herbeoordeeld.

  • 2. De in het eerste lid genoemde besluiten blijven van kracht totdat de herbeoordeling heeft plaatsgevonden.

ARTIKEL III

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister voor Rechtsbescherming, F.M. Weerwind

TOELICHTING

1. Algemeen

De Nederlandse samenleving en rechtsorde zijn de laatste jaren in ernstige mate geschokt door steeds hardere en nietsontziende (drugs)criminaliteit, gepleegd in georganiseerd verband. Elk segment van de samenleving heeft te maken met deze criminaliteit, zo ook het gevangeniswezen. Het wordt geconfronteerd met gedetineerden met enorme macht en middelen die in het geval van een langdurige of levenslange gevangenisstraf niets te verliezen hebben. Medewerkers van penitentiaire inrichtingen worden bedreigd en komen voor op dodenlijsten. Dit maakt dat er voor deze specifieke groep alles gedaan moet worden om te voorkomen dat ze in detentie voortgaat met het crimineel handelen. Dat kan door preventieve en generieke maatregelen op te leggen die vooral zien op het tegenhouden van het leggen en het onderhouden van contacten. Dat is noodzakelijk om het plegen van verdere ernstige misdrijven te voorkomen. De toepassing van dit regime dient ter bescherming van de openbare orde en de orde en veiligheid binnen de inrichting. Op basis van de (verdenking) van de ernstige misdrijven en de informatie die verkregen wordt via het openbaar ministerie, de politie, de inlichtingendiensten waaruit de gevaarlijkheid van betrokkene blijkt, maakt het gerechtvaardigd dat plaatsing in zo´n regime noodzakelijk is. Daarom wordt een aantal maatregelen in de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (Regeling spog) doorgevoerd.

Naast het voorkomen van voortgezet crimineel handelen in detentie zijn de voorgestelde maatregelen eveneens ingegeven vanuit de in de Penitentiaire beginselenwet vervatte resocialisatieopdracht. Op grond van artikel 2, tweede lid, van deze wet geldt dat detentie in het teken staat van en dienstbaar is aan de terugkeer van de gedetineerde naar de maatschappij. Doel daarbij is te voorkomen dat de gedetineerde tijdens en na het einde van zijn detentie de contacten met zijn criminele netwerk (weer) oppakt. Een langduriger plaatsing in de EBI en het daarbij vroegtijdig inzetten op het verbreken van contacten met criminele organisaties helpt daarbij.

Met onderhavige wijziging worden de volgende maatregelen doorgevoerd:

  • De criteria voor plaatsing in de extra beveiligde inrichting of afdeling (EBI) worden aangepast. De zogenaamde c-grond die ziet op het voorkomen van voortgezet crimineel handelen in detentie, wordt gewijzigd. Daarnaast wordt een nieuwe d-grond toegevoegd die ziet op het preventief voorkomen van voortgezet handelen in detentie vanwege een algemene gevaarzetting die van de gedetineerde uitgaat (artikel I, onderdelen A en B);

  • Gedetineerden met een verhoogd vlucht- of maatschappelijk risico kunnen periodiek vanwege dit risico worden overgeplaatst en kunnen buiten het arrondissement van vestiging worden geplaatst (artikel I, onderdelen C en D);

  • De duur van de plaatsing van gedetineerden in de EBI wordt verhoogd van zes maanden tot 12 maanden (artikel I, onderdeel E);

  • In het kader van overgangsrecht wordt de huidige populatie van gedetineerden in de EBI binnen 8 weken na inwerkingtreding van deze regeling herbeoordeeld (artikel II).

In het coalitieakkoord van het kabinet Rutte IV 'Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst' is de volgende passage aan te treffen:

'De aanpak van ondermijning wordt verstevigd door aanpassing van wetgeving, opsporing, straffen, gegevensuitwisseling en detentie. Daarbij betrekken we lessen uit de bestrijding van de maffia in Italië. We gaan de omstandigheden in de extra beveiligde inrichting (EBI) en het Italiaanse gevangenisregime vergelijken om te voorkomen dat vanuit gevangenschap netwerken worden aangestuurd.'

Aan het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum (WODC) is gevraagd een vergelijkend onderzoek te doen naar de inhoud, de achtergrond en de (werkzame) elementen van het Italiaans 41bis-regime die een haalbare en nuttige aanvulling zouden kunnen vormen op het Nederlandse EBI-regime. Vanwege de doorlopende dreiging die van de buitencategorie gedetineerden uitgaat en de breed gevoelde urgentie hiertegen op te treden, wil ik ook vooruitlopend op de uitkomsten van het onderzoek doen wat in mijn vermogen ligt om dit gevaar in te dammen. Ik heb dit aangekondigd in mijn brief van 26 september 2022 aan de Tweede Kamer.1 Hierin zijn aanvullende maatregelen beschreven die in voorbereiding zijn genomen en die een wijziging van de Penitentiaire beginselenwet nodig maken. De uitkomsten van het onderzoek door het WODC kunnen aanleiding zijn de Regeling spog en de Huisregels EBI opnieuw aan te passen.

Onderhavige wijziging staat in nauw verband met de Regeling tot vaststelling van het model Huisregels van de EBI. Aan de directeur van de EBI wordt opdracht gegeven de volgende wijziging door te voeren ten aanzien van gedetineerden die op de c- en d-grond in de EBI zijn geplaatst:

  • De gedetineerde wordt toegestaan eenmaal per week gedurende 10 minuten een of meer telefoongesprekken te voeren.

  • Telefoongesprekken van deze gedetineerde worden alleen toegestaan met personen die zich op dat moment in een politiebureau of penitentiaire inrichting bevinden. Na de screening van de personen waarmee de gedetineerde aangeeft te willen bellen, wordt aangegeven vanuit welke inrichting of politiebureau het telefoongesprek tot stand wordt gebracht. Voor het buitenland zullen nadere regels worden vastgesteld.

  • Per week wordt één uur bezoek toegestaan. Bij bezoek wordt maximaal gelijktijdig één persoon per bezoekmoment toegestaan. Indien een kind of kinderen onder de 14 jaar op bezoek komt c.q. komen bij deze gedetineerde, bestaat de begeleiding uit één volwassene. In totaal worden twee kinderen jonger dan 14 jaar gezamenlijk tijdens een bezoek toegelaten. Heeft een gedetineerde meer dan zes kinderen onder de 18 jaar, dan kan maatwerk worden toegepast.

  • De gedetineerde geeft 48 uur voorafgaande aan het telefoongesprek of het bezoek aan in welke van de reeds in de huisregels opgenomen talen hij tijdens het telefoongesprek en het bezoek wenst te voeren. Het gesprek of het bezoek wordt beëindigd indien toch een andere dan de opgegeven taal wordt gebruikt.

Gelet op de samenhang wordt in deze toelichting tevens aandacht geschonken aan de aanpassing van de Huisregels EBI. Beide regelingen worden in dezelfde Staatscourant geplaatst en treden op hetzelfde moment in werking.

2. Advies van de Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming en de Nederlandse orde van Advocaten

Een concept van onderhavige wijziging van de Regeling Spog en de vaststelling van het model Huisregels van de EBI is ter advisering voorgelegd aan de Raad voor de strafrechtstoepassing en jeugdbescherming (de RSJ) en de Nederlandse Orde van advocaten. Hier volgt een beknopte samenvatting van hun advies. Beide adviezen zijn aanleiding om zowel de regelingen als de toelichting aan te passen.

2.1. Advies van de RSJ

Bij brief van 4 november 2022, kenmerk 4229807, heeft de RSJ zijn advies aan mij toegezonden, waarvoor ik de RSJ zeer erkentelijk ben. In de kern komt het advies met betrekking tot onderhavige wijzigingen op het volgende neer waarbij de volgorde van het advies van de RSJ wordt aangehouden.

  • Algemene opmerkingen

    De RSJ onderschrijft in het algemeen het belang van de noodzaak van de maatregelen die met onderhavige wijziging worden doorgevoerd, maar is kritisch op het punt van humaniteit, mensenrechtelijke bescherming, het gebrek aan de mogelijkheid tot maatwerk en de waarborgen voor de veiligheid op de lange termijn. Een plaatsing in de EBI moet niet zijn gericht op de aard van de verdenking of van de veroordeling maar op de noodzaak om een gedetineerde in dit regime te plaatsen. Zonder maatwerk wordt een zwaarder regime opgelegd dan noodzakelijk hetgeen in strijd is met het noodzakelijkheidsvereiste en de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en van minimale beperkingen.

  • Verruiming van de plaatsingsgronden van de Regeling spog

    De nieuwe d-grond, en met het name het voorgestelde tweede lid van artikel 6, is te algemeen geformuleerd waardoor een te grote groep gedetineerden in aanmerking komt voor plaatsing in de EBI zonder dat er sprake is van een individuele toetsing. De RSJ adviseert de d-grond te herformuleren en een belangenafweging in artikel 6, eerste lid, onder d, op te nemen.

    Ten aanzien van de c- en d-grond is het de RSJ niet duidelijk wat onder algemeen gevaar, vermoeden en verdenking moet worden begrepen. De RSJ adviseert terzake aan te sluiten bij de terminologie van het Wetboek van Strafvordering.

  • Verruiming van de toetsingstermijn van zes maanden tot één jaar

    Ten aanzien van de verlenging van de termijn van plaatsing in de EBI adviseert de RSJ deze termijn op ten hoogste één jaar te stellen vanwege het proportionaliteitsbeginsel en het noodzakelijkheidsvereiste waardoor een individuele afweging per gedetineerde kan worden gemaakt.

  • Regeling model huisregels EBI

    Ook op dit punt merkt de RSJ dat een toelichting op het nut en de noodzaak van de verscherpte toezichtmaatregelen wordt gemist. Het kan zijn dat deze maatregelen juist niet bijdragen aan de vergroting van de veiligheid binnen de inrichting. Thans biedt sinds kort de Huisregels van de EBI reeds de mogelijkheid aan de directeur om een deel van de voorgestelde maatregelen bij besluit op te leggen. Zonder dat deze aanpassing is geëvalueerd, wordt met de beoogde wijziging de directeur de mogelijkheid voor maatwerk per gedetineerde ontnomen waardoor allerlei informatie hem niet meer bereikt.

  • Contacten met de buitenwereld hebben een ventielfunctie en deze contacten beperken heeft gevolgen voor de veiligheid van het personeel. Ook hier geldt dat de gedetineerde niet de mogelijkheid heeft door middel van zijn gedrag de voorgestelde maatregelen te kunnen beëindigen, nu deze maatregelen generiek gelden voor alle gedetineerden die op de c- en d-grond zijn geplaatst in de EBI. Indien ik toch besluit de opdracht te verstrekken de Huisregels van de EBI aan te passen stelt de RSJ concrete aanpassingen voor.

2.2. Advies van de Nova

Bij emailbericht van 14 oktober 2022 heeft de Nederlands Orde van Advocaten (NOvA) een reactie gegeven op de concept wijziging van de Regeling spog. Ook de NOvA ben ik erkentelijk voor deze bijdrage. Vanuit het algemene beginsel dat de executie op de persoon van de gedetineerde moet zijn toegesneden brengt de NOvA in de kern het volgende onder de aandacht:

  • De maatregelen zijn nauwelijks onderbouwd en er wordt vooruitgelopen op de uitkomsten van het onderzoek door het WODC, de Rijksuniversiteit van Groningen en het aangekondigde advies van de RSJ. Met name wordt een toelichting gemist op het nut en de noodzaak van de invoering van de strengere antimaffiawetgeving in relatie tot het beginsel van minimale beperkingen, het resocialisatiebeginsel en het beginsel van goede bejegening.

  • De omschrijving van algemeen gevaar is te ruim en te weinig voorzienbaar. De kring van gedetineerden die kunnen worden geplaatst in de EBI is te groot. Strijd met het proportionaliteitsbeginsel en met name artikel 8 van het Europese verdrag van de Rechten van de Mens is daarbij niet uitgesloten, nu een aantal inrichtingen specifieke beveiligingsregimes hebben.

  • Plaatsing op basis van enkel informatie van het openbaar ministerie is te smal en te licht. Het moet om actuele, volledige en juiste informatie gaan. Andere bronnen dan het openbaar ministerie, als regionale inlichtingendiensten en de AIVD dienen ook geraadpleegd te worden.

  • In aanvulling op het bovenstaande wordt een aantal technische aandachtspunten benoemd.

3. Wijziging van de plaatsingscriteria voor de EBI

3.1. Aanleiding

De moord op de broer van een kroongetuige, de advocaat Wiersma, en Peter R. de Vries is de uiterst trieste getuige van een nieuwe steeds hardere vorm van (drugs)criminaliteit. Criminele afrekeningen die op klaarlichte dag in de publieke ruimte plaatsvinden met de kans op onschuldige slachtoffers zijn geen uitzondering meer. Dit zegt alles over het gemoed, houding en gedrag van deze criminelen. De gevolgen van deze steeds hardere criminaliteit zijn in elk segment van de samenleving voelbaar, ook in het gevangeniswezen. De aanpak van georganiseerde criminaliteit leidt tot een toename van een ‘buitencategorie’ personen binnen de penitentiaire inrichtingen, die geen enkel middel schuwt om het criminele handelen in detentie voort te zetten. Het gevangeniswezen ziet zich geconfronteerd met gedetineerden die verdacht van of veroordeeld zijn voor zware en georganiseerde (drugs)criminaliteit met een enorme macht en middelen en veelal niks te verliezen hebben. Ervaring leert inmiddels dat deze ‘buitencategorie’ en de criminele organisaties met hun macht en middelen meedogenlozer en (vlucht)gevaarlijker zijn dan andere gedetineerden. Ook medewerkers van het gevangeniswezen worden bedreigd en komen voor op dodenlijsten.

Plaatsing van de in het algemeen gedeelte beschreven gedetineerden in een normaal beveiligde inrichting levert te veel risico’s op. Zelfs met het reeds bestaande stelsel van toezichts- en controlemaatregelen blijkt dat onvoldoende verhinderd kan worden dat deze groep gedetineerden hun criminele netwerken vanuit detentie blijven aansturen en/of crimineel handelen (willen) voortzetten, al dan niet via tussenpersonen. Gedetineerden kunnen in een normaal beveiligde inrichting in contact komen met medegedetineerden voor wie niet vanzelfsprekend dezelfde toezichtmaatregelen gelden. Dat betekent dat via deze medegedetineerden ongecontroleerd contact met de buitenwereld mogelijk is. Gelet op de (maatschappelijke) risico’s die van deze gedetineerden uitgaan is het onaanvaardbaar dat zij worden geplaatst in een inrichting met een lager beveiligingsniveau dan de EBI. Het zou ernstige veiligheidsrisico’s voor de samenleving opleveren. Plaatsing in de EBI is derhalve aangewezen.

3.2. Aanpassing van de c-grond (artikel 6, eerste lid, onderdeel c, van de Regeling spog)

De c-grond ziet op een gedetineerde die zich schuldig maakt aan voortgezet crimineel handelen in detentie. Ten aanzien van de zogenaamde c-grond van artikel 6 van de Regeling Spog, zoals dit onderdeel luidde voor inwerkingtreding van onderhavige wijziging, heeft de RSJ geoordeeld dat een dergelijke plaatsing slechts mogelijk is indien voortgezet crimineel handelen daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.2 Een dergelijk voorwaarde is vanuit een veiligheidsoogpunt binnen en buiten de inrichting in relatie tot de verharding van het criminele milieu niet meer te verdedigen. Dit is te reactief. Vanuit de bescherming van de samenleving kan dit niet worden getolereerd. De c-grond vergt dan ook aanpassing in die zin dat de plaatsing niet meer afhankelijk is van de vraag of het voortgezet crimineel handelen daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Ook wanneer er vermoedens bestaan van voortgezet crimineel handelen dient het mogelijk te zijn om een gedetineerde over te plaatsen naar de EBI. Deze vermoedens dienen nog steeds te zijn gebaseerd op informatie die accuraat, betrouwbaar en concreet is.

De RSJ adviseert bij de omschrijving van het algemeen gevaar, het vermoeden en de verdenking van de c- maar ook van de d-grond die hieronder verder wordt besproken, ter verduidelijking aan te sluiten bij de terminologie die in het Wetboek van Strafvordering wordt gehanteerd. Dit is voor wat betreft het begrip ‘vermoeden’ in de nieuwe c-grond nadrukkelijk niet beoogd. Waar de RSJ opmerkt dat ‘aanwijzingen’ in de strafvorderlijke betekenis eerder zullen bestaan dan een ‘vermoeden’, verduidelijk ik dan ook graag dat voor de uitleg van het begrip ‘vermoeden’ in de Regeling Spog moet worden aangesloten bij het normale spraakgebruik. Beoogd is de aanvankelijk reactief geformuleerde c-grond die concrete aanwijzingen verlangt dat voortgezet crimineel handelen heeft plaatsgevonden, een meer preventief karakter te geven. Ook wanneer vermoedens bestaan dat de gedetineerde zich schuldig maakt aan voortgezet crimineel handelen in detentie, kan dit aanleiding zijn voor plaatsing. De verwijzing naar een verdenking of veroordeling in de nieuwe d-grond, moet overigens wel in de context van hun strafvorderlijke betekenis worden begrepen. Het gaat hier concreet om de situatie dat de gedetineerde verdachte is van of veroordeeld is wegens een specifiek misdrijf. De nieuwe d-grond wordt hierna verder toegelicht.

In dit verband merk ik nog op dat de RSJ in het advies niet precies duidelijk maakt op welke wijze een aansluiting bij de strafvorderlijke terminologie vorm zou moeten worden gegeven. Wel is dit advies voor mij aanleiding geweest om nogmaals te kijken naar de omschrijving van zowel de c- als de d-grond in de Regeling en de toelichting. Beiden zijn aangepast naar aanleiding van het advies.

3.3. Invoering van de d-grond (artikel 6, eerste lid, onderdeel d, en tweede lid, van de Regeling spog)

Naast de aanpassing van de c-grond die ziet op voortgezet crimineel handelen in detentie, wordt een nieuwe plaatsingsgrond gecreëerd die zich richt op het vervolgingstraject van de gedetineerde. Een d-grond wordt toegevoegd waardoor plaatsing vanwege de algemene gevaarzetting en dreiging die van de rol en de positie van een gedetineerde in een crimineel netwerk uitgaat, mogelijk wordt. Deze gevaarzetting kan worden opgemaakt uit de aard van het misdrijf waarvan de gedetineerde is verdacht of waarvoor hij is veroordeeld, de omstandigheden waaronder dat misdrijf of die misdrijven zouden zijn gepleegd of zijn gepleegd of de persoonlijkheid van de gedetineerde. Het gaat hierbij niet om het gedrag in detentie maar veeleer om de wijze waarop de gedetineerde zijn misdrijven heeft gepleegd.

Met het tweede lid wordt een verduidelijking gegeven in de vorm van een rechtsvermoeden dat aangeeft wanneer een dergelijke gevaarzetting in ieder geval moet worden aangenomen. Het tweede lid verwijst in dit kader naar de vervolging of de veroordeling op basis van artikel 140, derde en vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Deze verwijzing is nadrukkelijk een gevolg van de oproep van de RSJ om het werkingsbereik van de d-grond te versmallen en de werkwijze te verduidelijken. Artikel 140, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht stelt het deelnemen aan een organisatie strafbaar dat tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven gericht tegen de openbare orde waarop een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer staat. Op grond van het vierde lid kan de straf met een derde worden verhoogd ten aanzien van de oprichters, de leiders of de bestuurders van de criminele organisatie. Tot deze laatste groep richt de d-grond zich: het gaat om de ´kopstukken’ van criminele netwerken. In het tweede lid van artikel 6 van de Regeling spog wordt verwezen naar deze beide leden van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. Daarmee wordt een veronderstelling (een rechtsvermoeden) in het leven geroepen dat van oprichters, leiders of bestuurders van criminele organisaties die misdrijven plegen waarop een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer staat, een gevaarzetting uitgaat. De plaatsing is hier gebaseerd op de vooronderstelling dat het gedrag van de gedetineerde bij voortduring zal zijn gericht op de voortzetting van crimineel handelen. Aan dit rechtsvermoeden ligt ten grondslag de ervaringsregel dat wanneer iemand binnen een crimineel samenwerkingsverband een bepaalde positie heeft bereikt, het niet langer mogelijk is zich van dit netwerk te distantiëren. Zeker wanneer het gaat om de zogenoemde kopstukken, moet worden aangenomen dat het handelen ook tijdens detentie vooral zal zijn gericht op het laten voortbestaan van de organisatie en daarnaast op de handhaving van de eigen positie daarin. Om die reden kan de positie van de gedetineerde in het criminele netwerk een zelfstandige aanleiding vormen voor plaatsing in de EBI. Dit rechtsvermoeden leidt, anders dan de RSJ veronderstelt, niet tot automatische plaatsing of automatische verlenging. Artikel 6 RSPOG blijft geformuleerd als een 'kan-bepaling' die mogelijk maakt van een plaatsing in de EBI ook af te zien. In de gevallen van een voorgenomen plaatsing in de EBI op de nieuwe d-grond, leidt het bestaan van een verdenking of veroordeling op grond van artikel 140, derde en vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht tot een lichtere motiveringsverplichting dan in het geval een vervolging of een veroordeling niet aanwezig is en toch een plaatsing van een gedetineerde in de EBI vanuit de algemene gevaarzetting is aangewezen. Alsdan geldt een andere motiveringsverplichting en zal de gevaarzetting op basis van andere feiten en omstandigheden moeten worden onderbouwd. Kortom, net zoals bij de overige plaatsingsgronden vergt de plaatsing vanwege de d-grond een individuele afweging en is ook hier sprake van maatwerk.

Eén van de kritiekpunten van de RSJ op de d-grond is dat het gedrag in detentie voor de gedetineerde die vanwege de d-grond is geplaatst niet meer relevant is. De RSJ waarschuwt dat plaatsing op de d-grond een langere tijd kan duren zonder dat de gedetineerde weet wat hij moet doen om uit de EBI naar een lichter beveiligingsregime te worden overgeplaatst. Ik kan deze opvatting niet volgen. Vanuit de in de Penitentiaire beginselenwet vervatte resocialisatiegedachte staat de detentie in het teken van de terugkeer naar de samenleving waarbij alles is gericht om de kans op recidive zo klein mogelijk te maken. Juist van gedetineerde die op de d-grond in de EBI is geplaatst, betekent deze opdracht vanuit de Penitentiaire beginselenwet dat alles op alles moet worden gezet om zijn band met het criminele netwerk te verbreken, zodat hij bij terugkomst in de maatschappij niet terugvalt op zijn criminele netwerk. Daarin kan de gedetineerde het voortouw nemen door afstand te nemen van zijn criminele netwerk. Is het contact met het criminele netwerk verbroken, bijvoorbeeld door het ontmantelen van het gehele netwerk, dan is plaatsing in de EBI niet meer opportuun.

4. Overplaatsing van gedetineerden met een verhoogd vlucht- en maatschappelijk risico

Bij gedetineerden met een verhoogd vlucht- of maatschappelijk risico (GVM-gedetineerden) is vastgesteld dat er een dreiging is in termen van ontvluchting, liquidatie, voortgezet crimineel handelen, radicalisering of een ander risico voor de orde en veiligheid in de inrichting of daarbuiten. Het betreft gedetineerden met relevante middelen (inclusief geld), macht en netwerken die ze kunnen inzetten. Dit maakt het noodzakelijk om bij de plaatsing van deze gedetineerden een aantal extra afwegingen te maken. Voorkomen moet worden dat gedetineerden uit hetzelfde criminele samenwerkingsverband of juist gedetineerden uit concurrerende netwerken worden samengeplaatst in dezelfde inrichting. Dit zou de orde en de veiligheid binnen de inrichting in het geding kunnen brengen. Ook is het bij deze doelgroep van belang om gewenning aan het gebouw van de inrichting, aan interne procedures en aan personeel zoveel als mogelijk tegen te gaan. Tevens moet worden voorkomen dat deze gedetineerden een machtspositie verwerven in de inrichting. Om de mogelijkheid te bieden deze gedetineerden zo optimaal en verantwoord mogelijk te kunnen spreiden is het belang van regionaal plaatsen voor deze gedetineerden van ondergeschikte aard. Het beginsel van plaatsing in de regio komt voor GVM-gedetineerden dan ook te vervallen. Daarnaast wordt de selectiefunctionaris in de gelegenheid gesteld deze gedetineerden vaker over te plaatsen zonder dat het specifieke gedrag van de gedetineerden hiervoor aanleiding biedt.

5. De duur van de plaatsingen in de EBI

Niet alleen de mogelijkheid tot plaatsing in de EBI behoeft aanpassing, ook ten aanzien van de verlenging van deze plaatsing is een wijziging aangewezen. Een signaal van vluchtgevaar en de dreiging van voortgezet crimineel handelen zijn over het algemeen niet binnen zes maanden verdwenen. Met een langere termijn ontstaat er tevens meer tijd voor dossieropbouw vanuit de politie en het openbaar ministerie en het monitoren van gedrag van de gedetineerde door de medewerkers van de EBI. Derhalve wordt het halfjaarlijkse beoordelingsmoment voor verlenging van het verblijf in de EBI van gedetineerde naar één jaar gewijzigd. De RSJ stelt voor ook op dit vlak vast te houden aan maatwerk en in de bepaling op te nemen dat de duur van de plaatsing in de EBI ten hoogste twaalf maanden is. Ik kan dit standpunt van de RSJ niet volgen omdat vooraf niet duidelijk is te maken in welke gevallen voor een gedetineerde een kortere plaatsingstermijn kan gelden en in welke gevallen de maximale termijn aangewezen is. Om deze reden neem ik dit voorstel van de RSJ niet over en houd ik vast aan de plaatsingsduur van één jaar.

6. De vaststelling van de Huisregels van de EBI

Zoals hierboven reeds is aangegeven, is er een nauw verband tussen de wijziging van de Regeling spog en de vaststelling van model Huisregels van de EBI. Derhalve wordt de laatste regeling in onderhavige regeling uitgebreid toegelicht en zal in de toelichting van de Regeling vaststelling van het model Huisregels EBI naar deze uiteenzetting worden verwezen.

Het Tweede Kamerlid Ellian heeft bij motie van 6 juli 2022 de regering opgeroepen om per direct een verscherpt toezichtsregime generiek ten aanzien van gedetineerden die zijn geplaatst in de EBI in te voeren.3 Deze motie is aanvaard. Ik heb de Tweede Kamer aangegeven bij mijn brief van 26 september 2022 dat ik op de volgende wijze uitvoering aan deze motie geef.4 Vanwege het toenemende gevaar voor het personeel, de directeur in het bijzonder, wordt een aanwijzing gegeven aan de directeur van de penitentiaire inrichting Vught om een verscherpt toezichtsregime in de huisregels van de EBI op te nemen ten aanzien van alle gedetineerden die in de EBI zijn geplaatst op grond c- en d-grond. Deze maatregelen worden niet meer door de directeur bij individueel besluit opgelegd. Dit komt de veiligheid van het personeel ten goede, omdat zij niet meer verantwoordelijk zijn voor de beperking. Naast de andere toezichtsmaatregelen die vanuit de Huisregels van de EBI voor iedere gedetineerden zijn opgelegd, gelden voor gedetineerden geplaatst op de c- en d-grond de volgende toezichtsmaatregelen:

  • Deze gedetineerde wordt toegestaan eenmaal per week 10 minuten een of meer telefoongesprekken te voeren.

  • Telefoongesprekken van deze gedetineerde worden alleen toegestaan met personen die zich op dat moment in een politiebureau of penitentiaire inrichting bevinden. Na de screening van de personen waarmee de gedetineerde aangeeft te bellen, wordt aangegeven vanuit welke inrichting of politiebureau het telefoongesprek tot stand wordt gebracht. Voor telefoongesprekken vanuit het buitenland zullen nadere regels worden vastgesteld.

  • Per week wordt één uur bezoek toegestaan. Bij bezoek wordt maximaal gelijktijdig één persoon per bezoekmoment toegestaan. Indien een kind of kinderen onder de 14 jaar op bezoek komt c.q. komen bij deze gedetineerde, bestaat de begeleiding uit één volwassene. In totaal worden twee kinderen jonger dan 14 jaar gezamenlijk tijdens een bezoek toegelaten. Heeft een gedetineerde meer dan zes kinderen onder de 18 jaar, dan kan maatwerk worden toegepast in de vorm van of uitbreiding van de bezoektijd of het toekennen van een extra bezoekmoment.

  • De gedetineerde geeft 48 uur voorafgaande aan het telefoongesprek of het bezoek aan in welke van de reeds in de huisregels opgenomen talen hij tijdens het telefoongesprek en het bezoek wenst te voeren. Het gesprek of het bezoek wordt beëindigd indien toch een andere dan de opgegeven taal wordt gebruikt.

De RSJ is in zijn advies van 4 november 2022 in het bijzonder kritisch ten aanzien van deze in de Huisregels opgenomen toezichtsmaatregelen. De RSJ waarschuwt dat vanwege het generieke karakter van deze maatregelen de veiligheid, orde en rust binnen de inrichting juist wordt verkleind. Deze opvatting van de RSJ deel ik niet. Op de eerste plaatst wordt opgemerkt dat het contact van de gedetineerde met de buitenwereld niet geheel wordt verbroken. Het toezicht op dit contact wordt scherper en beter georganiseerd en geregeld. Dit betekent niet dat ik geen oog blijf houden voor de veiligheid van het personeel. Juist met deze maatregel wordt immers bewerkstelligd dat de directeur minder pregnant naar voren treedt als diegene die extra toezichtmaatregelen oplegt. Voor het antwoord op de vraag welke verdere maatregelen kunnen worden genomen om de veiligheid van het personeel in de EBI te vergroten wacht ik de uitkomsten van het onderzoek van het WODC af. Verder merkt de RSJ terecht op dat op deze wijze een eerdere wijziging die pas één jaar geleden in de Huisregels is opgenomen, ongedaan wordt gemaakt. De laatste wijziging creëerde juist de mogelijkheid voor de directeur om een deel van de opgelegde maatregelen bij besluit op te leggen. Als gevolg van de hierboven beschreven veranderde situatie geldt deze wijziging niet voor de c- en d-grond.

De RSJ vraagt in zijn advies in het bijzonder aandacht voor de positie en de belangen van het kind c.q. de kinderen van gedetineerden die op de c- en d-grond zijn geplaatst in de EBI. Het model Huisregels van de EBI is naar aanleiding van de opmerkingen van de RSJ aangepast in die zin dat maximaal 2 kinderen onder 14 jaar gezamenlijk hun gedetineerde onder begeleiding van één volwassene mogen bezoeken. Heeft een gedetineerde meer dan zes kinderen jonger dan 18 jaar dan wordt maatwerk betracht en zal of de bezoekduur of het aantal bezoekmomenten worden uitgebreid om alle kinderen in staat te stellen hem te bezoeken. Tot slot wijst de RSJ op het bezwaarlijke karakter dat kinderen zich naar een politiebureau of een penitentiaire inrichting moeten begeven om te kunnen bellen. Ik ben het eens dat dit voor vooral jonge kinderen een grote belasting is. Daartegenover staat het doel dat elk contact met het criminele netwerk wordt verbroken. Helaas leert inmiddels de ervaring dat ook kinderen worden ingezet om criminele boodschappen door te geven. Wordt voor het contact een uitzondering gemaakt dan blijft het mogelijk dat tijdens een telefoongesprek met een kind niet gescreende personen meeluisteren of dat 'een conferencecall' wordt georganiseerd. Dit kan niet meer worden getolereerd. Op dit punt ken ik een zwaarder gewicht toe aan het belang om zo volledig mogelijke controle te hebben op de telefoongesprekken van een gedetineerde die op de c- en d-grond in de EBI is geplaatst.

7. Het overgangsrecht (artikel II)

Op grond van artikel II, tweede lid, van deze wijziging is als overgangsrecht opgenomen dat de plaatsing van gedetineerden in de EBI op de a-, b- of c- grond binnen 8 weken opnieuw wordt beoordeeld. Met de beoordeling wordt duidelijk gemaakt of de voortzetting van de plaatsing in de EBI kan worden gestoeld op de gewijzigde c-grond of de nieuwe d-grond. Is dat het geval dan vallen deze gedetineerden onder het generieke toezichtsregime dat op grond van de huisregels van de EBI is gekoppeld aan de gewijzigde c- en de nieuwe d-grond. Het kan ook zijn dat een gedetineerde die mede op grond van (oud) c-grond is geplaatst in de EBI, onder de gewijzigde omstandigheden niet meer in aanmerking komt voor plaatsing in de EBI vanwege de nieuwe c-grond. Alsdan is het nieuwe toezichtregime, zoals opgenomen in het model Huisregels van de EBI op deze gedetineerde niet van toepassing.

Met deze herbeoordeling wordt op een proportionele wijze maatwerk geleverd ten aanzien van de huidige bezetting in de EBI naar aanleiding van de vraag of het generieke toezichtsregime op hen van toepassing is. Kortheidshalve verwijs ik naar de Regeling model huisregels EBI. De plaatsings- en verlengingsbesluiten van gedetineerden in de EBI, zoals deze zijn genomen voor inwerkingtreding van onderhavige wijziging, blijven van kracht tot het herbeoordelingsmoment. Uiterlijk binnen 2 maanden na inwerkingtreding van onderhavige regeling vindt de herbeoordeling plaats en worden de gedetineerden in de EBI hieromtrent geïnformeerd door middel van een besluit van de selectiefunctionaris namens de Minister voor Rechtsbescherming.

8. Artikelsgewijze toelichting

Onderdeel A

In artikel 1 is een beschrijving gegeven van het maatschappelijk risico. De definitie was te beperkt in die zin dat zij uitsluitend is gerelateerd aan maatschappelijke onrust als gevolg van een ontvluchtingsrisico. Bij de plaatsing van gedetineerden komt daarnaast echter betekenis toe aan het algemeen gevaar dat van de gedetineerde uitgaat voor de openbare orde of de veiligheid van personen en de orde en de veiligheid binnen de inrichting, bijvoorbeeld indien sprake is van voortgezet crimineel handelen tijdens detentie. De wijziging in artikel 1 brengt dit tot uitdrukking en moet worden gezien in samenhang met de wijzigingen in artikel 6 (zie onderdeel B). Recentelijk zijn de Minister-President en een lid van het Koninklijk Huis op een wijze bedreigd waardoor de democratische rechtsorde in het geding is. Deze dreiging is te scharen onder de openbare orde.

Onderdeel B

De zogenaamde c- grond in artikel 6 behoeft aanpassing. Plaatsing is thans ook mogelijk indien er sprake is van een vermoeden voor levensbedreigend of andere ernstige vormen van voortgezet crimineel handelen. Veelal speelt het Gedetineerden Recherche Informatie Punt (GRIP) een cruciale rol in het verzamelen van de informatie naar aanleiding van de vraag of er in voldoende mate sprake is van een vermoeden die een plaatsing in de EBI rechtvaardigt. Met de wijziging is dus niet langer vereist dat er concreet sprake moet zijn van voortgezet crimineel handelen. Gelet op de verharding binnen het criminele milieu waarbij steeds ernstiger geweld niet wordt geschuwd, is intensieve controle noodzakelijk om ernstige misdrijven te voorkomen. Het stellen van de voorwaarde dat het voorgezet crimineel handelen daadwerkelijk eerst plaatsvindt, stelt de samenleving voor te grote en onaanvaardbare risico’s. Zoals in de algemene toelichting hierboven is aangegeven kan er niet worden volstaan met het reeds bestaande toezicht en controlemaatregelen van inrichtingen met een lager beveiligingsniveau, waardoor plaatsing in het zwaarste beveiligingsniveau noodzakelijk is.

In zijn advies vraagt de RSJ aandacht voor de terminologie en adviseert terzake aan te sluiten bij die van het Wetboek van Strafvordering. Op dit punt kan ik de RSJ niet volgen. De regeling normeert de plaatsingsbeslissing en hanteert daarvoor een vermoeden van voortgezet crimineel handelen in detentie. De vraag of dezelfde gedragingen van de gedetineerde tot een verdenking en mogelijk vervolging aanleiding zullen geven, is niet relevant voor de plaatsing op deze grond.

De toevoeging van d-grond maakt het mogelijk gedetineerden vanwege hun gemeengevaarlijkheid in de EBI te plaatsen. Deze gevaarlijkheid kan worden ontleend aan de feiten waarvoor een verdenking bestaat of een veroordeling heeft plaatsgevonden, de omstandigheden waaronder deze feiten zijn begaan of aan de persoonlijkheid van de gedetineerde. Aanleiding voor plaatsing is het gevaar dat van de gedetineerde in algemene zin uitgaat. Deze aanvullende grond heeft zo een preventief karakter en staat los van het gedrag in detentie. Onderdeel d van het eerste lid bevat de nieuwe grond voor de plaatsing in de EBI. Het tweede lid geeft aan de nieuwe grond verder invulling met een rechtsvermoeden.

Gedetineerden die een leidinggevende rol hebben binnen een crimineel samenwerkingsverband, of hiervan verdacht worden, worden geacht de beschikking te hebben over macht, geld en middelen. Ervaring leert dat deze gedetineerden indien zij de kans krijgen hun criminele handelen voortzetten. Een vermoeden van gemeengevaarlijkheid kan worden ontleend aan informatie van het GRIP of gedragingen van gedetineerden in detentie. Het vermoeden kan gebaseerd zijn op telefoongesprekken, financiële transacties, het ontvangen van bepaalde personen op bezoek, het ontlopen van opgelegde toezichtsmaatregelen, intimiderend gedrag tegenover andere gedetineerden. Dit gedrag, gecombineerd met de rol, status, macht en middelen van deze gedetineerde, maken dat een plaatsing in de EBI is te rechtvaardigen.

Daarnaast introduceert het tweede lid een verdere aanvulling. Het geeft in de vorm van een rechtsvermoeden aan wanneer in ieder geval een onaanvaardbaar maatschappelijk risico als bedoeld in het nieuwe onderdeel d van het eerste lid, kan worden verondersteld. Het gaat dan om gevallen waarin een verdenking bestaat voor misdrijven die in georganiseerde verband worden gepleegd en die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. Hiermee wordt verwezen naar artikel 140, het derde en vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht: het deelnemen als oprichter, leider of bestuurder aan een criminele organisatie die als oogmerk heeft het plegen van misdrijven waarop een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer of een geldboete van de vijfde categorie staat. Ook bij een veroordeling voor dergelijke misdrijf, moet een vermoeden van gevaarlijkheid die tot plaatsing in de EBI aanleiding geeft, worden onderbouwd. Indien er sprake is van een vordering tot gevangenhouding, een dagvaarding of een veroordeling op basis van artikel 140, derde en vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht geldt wel een lichtere maatstaf voor de plaatsing in de EBI dan in het geval dat vanuit een gedetineerde een algemene gevaarzetting uitgaat terwijl het openbaar ministerie besluit niet te vervolgen op basis van artikel 140, derde en vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Alsdan zal deze gevaarzetting van de laatste gedetineerde op andere wijze moeten worden onderbouwd. Daarvoor is de door het openbaar ministerie via het GRIP aan te leveren informatie onmisbaar.

Naar aanleiding van het hierboven reeds uitvoerig besproken advies van de RSJ zij nogmaals nadrukkelijk opgemerkt dat met de d-grond geen sprake is van een automatische plaatsing van de gedetineerde in de extra beveiligde inrichting, noch van een automatische verlenging. Het tweede lid heeft als functie om de plaatsingsbeslissing en de verlengingsbeslissing te faciliteren en gaat uit van een redelijke veronderstelling (een rechtsvermoeden) dat een gedetineerde die als leider, oprichter of bestuurder deel uitmaakt van een organisatie zoals beschreven in artikel 140, derde en vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht een belang heeft bij een voortzetting van de criminele activiteiten die door die organisatie worden ondernomen. Deze veronderstelling is weerlegbaar doordat de gedetineerde aannemelijk maakt of anderszins aannemelijk wordt, dat de verbinding met die organisatie is komen te vervallen. Ten overvloede merk ik in dit verband nog op dat de aanhef van artikel 6 van deze regeling ongewijzigd blijft. Een gedetineerde kan op de gronden genoemd in het eerste lid, worden geplaatst in een extra beveiligde inrichting. Het gaat hier om een discretionaire bevoegdheid. Ook bij toepassing van de d-grond is dit het geval.

Onderdeel C en D

Bij de plaatsing van GVM-gedetineerden dient rekening te worden gehouden met de (on)mogelijkheden met betrekking tot plaatsing in dezelfde inrichting. Spreiding van dergelijke gedetineerden kan om verschillende redenen noodzakelijk worden geacht. Dit kan bijvoorbeeld vanwege een mogelijk schending van de orde en de veiligheid in de inrichting door het samenplaatsen van gedetineerden uit concurrerende criminele netwerken. Ook kan plaatsing van gedetineerden uit hetzelfde criminele netwerk niet verantwoord zijn wegens het risico op het gezamenlijk voortzetten van criminele activiteiten vanuit detentie. Daarbij brengt het samenplaatsen van gedetineerden uit hetzelfde criminele netwerk meer risico’s mee op een bevrijding vanuit buiten. Op dit moment zijn GVM-gedetineerden niet uitgesloten van regionale plaatsing waardoor een verantwoorde en noodzakelijke spreiding van deze gedetineerden niet (meer) tot de mogelijkheden behoort. Met de wijziging worden GVM-gedetineerden uitgesloten van regionale plaatsing zoals verwoord in artikel 24, eerste lid, en artikel 25, zevende lid. Zo ontstaan meer mogelijkheden om GVM-gedetineerden veilig en verantwoord te plaatsen. Waar mogelijk zal de selectiefunctionaris een GVM-gedetineerde regionaal plaatsen. Dit is echter een belang dat ondergeschikt is. Pas als plaatsing bijvoorbeeld geen gevaren oplevert, kan een GVM-gedetineerde worden geplaatst in het arrondissement van vervolging of vestiging. Uiteraard wordt in het kader van nazorg samengewerkt met de gemeente waarnaar een GVM-gedetineerde terugkeert, ook al is deze niet regionaal geplaatst vanwege veiligheidsaspecten.

Daarnaast wordt met onderhavige wijziging de selectiefunctionaris de mogelijkheid gegeven tot het regelmatiger overplaatsen van GVM-gedetineerden waardoor er meer mogelijkheden ontstaan voor een veilige plaatsing van alle GVM-gedetineerden zonder dat het concrete gedrag hiertoe aanleiding geeft. Hiermee wordt gewenning aan het gebouw van de inrichting, interne procedures en personeel zoveel als mogelijk tegengegaan. Een langere periode in dezelfde inrichting geeft de gedetineerde de kans om informatie te verzamelen over het gebouw om bijvoorbeeld een ontsnappingspoging te plannen of informatie te verzamelen van personeel om daarmee over te gaan tot chantage of bedreiging. Voorts kunnen ze een netwerk opbouwen in de inrichting. Gedetineerden kunnen dan een dusdanige machtspositie verwerven in een inrichting die een gevaar oplevert voor de orde en rust in de inrichting. De wijziging is zo vormgegeven dat er geen verplichting is gebruik te maken van deze bevoegdheid.

Onderdeel E

De huidige zesmaandelijkse herbeoordeling van de plaatsing in de EBI wordt in de praktijk als niet passend ervaren gelet op het korte tijdsverloop tussen deze beslissingen. Er is onvoldoende tijd om een dossier op te bouwen, risico’s te duiden en informatie in kaart te brengen. Dit te kort tijdsbestek hangt in grote mate samen met de steeds omvangrijkere strafrechtelijke onderzoeken. Hierdoor kan het vergaren, het uitlopen en het duiden van (nieuwe) informatie en het delen hiervan via het GRIP langere tijd in beslag nemen dan voor de beoordeling na zes maanden. Hierbij speelt ook mee dat in dergelijke onderzoeken vaak rechtshulpverzoeken uitstaan bij andere landen en de beantwoording hiervan lange(re) tijd in beslag neemt of personen die niet in Nederland verblijven dienen nog rogatoir gehoord te worden.

De ervaring leert daarnaast dat indien de gedetineerde beroep heeft ingesteld tegen zijn eerste plaatsing in de EBI dan wel de verlenging van zijn verblijf in de EBI de afhandeling van dit beroep, begrijpelijkerwijs, enige tijd in beslag neemt. Het risico bestaat dat, bij het starten van de besluitvormingsprocedure voor de tweede of de volgende verlenging, de uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ nog niet bekend is en derhalve niet kan worden meegewogen. De selectiefunctionaris beschikt dan niet over alle (noodzakelijke) informatie om een nieuwe beslissing te nemen.

Tot slot wordt gewezen op het volgende belang dat een belangrijke reden is voor onderhavige aanpassing. Signalen ten aanzien van vluchtgevaar of dreiging van voortgezet crimineel handelen zijn niet vaak binnen zes maanden verdwenen. In dit kader moet worden bedacht dat de EBI het strengste beveiligingssysteem in detentie kent. Het enkele feit dat gedetineerden binnen deze setting geen ruimte krijgen om hun crimineel handelen voort te zetten, kan dan ook niet tot de conclusie leiden dat het risico daarop niet meer aanwezig is. Het leidt veeleer tot de conclusie dat het systeem werkt. Een te snelle uitplaatsing uit de EBI vergroot het risico dat deze gedetineerden te gemakkelijk de mogelijkheid krijgen contact te leggen met hun crimineel netwerk. De periode van een verblijf van zes maanden in de EBI is te kort om deze contacten te verbreken.

Artikel II: Overgangsrecht

Op grond van het eerste lid wordt binnen 8 weken na inwerkingtreding van onderhavige regeling de plaatsing van de gedetineerden in de EBI opnieuw beoordeeld teneinde te bezien op welke grond in het nieuwe systeem het verblijf in de EBI wordt voortgezet. Worden deze gedetineerden geplaatst op grond van de gewijzigde c- of de nieuwe d-grond, dan is het generieke verscherpte toezichtregime, zoals opgenomen in de huisregels van de EBI, van toepassing. Immers geldt dit generieke toezichtsregime alleen voor die gedetineerden die op grond van de c- en d-grond in de EBI zijn geplaatst. Op deze wijze wordt maatwerk geleverd. Tot het moment van herbeoordeling blijven de plaatsings- en verlengingsbesluiten van gedetineerden in de EBI, genomen op basis van onderhavige regeling, zoals deze regeling luidde voor inwerkingtreding van onderhavige wijziging, hun gelding behouden.

De Minister voor Rechtsbescherming, F.M. Weerwind


X Noot
1

Kamerstukken II 2021–2022, 24 598, nr. 374.

X Noot
2

RSJ 9 april 2021, 20/16429/GB; RSJ 5 november 2020, R-20/7220/GB; RSJ 9 maart 2020, R 19/5625/GB.

X Noot
3

Kamerstukken II 2021–2022, 24 587, nr. 844.

X Noot
4

Kamerstukken II 2021–2022, 24 598, nr. 374.

Naar boven