Besluit van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat van 16 december 2022, tot vaststelling van een tijdelijke beleidsregel inzake de toepassing van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken op elektrische laadpunten op verzorgingsplaatsen

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat,

Gelet op de artikelen 2 en 3 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken en de artikelen 4:2, tweede lid, en 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht;

Besluit:

Artikel 1 (begrippen)

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

vergunning:

vergunning als bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken;

wet:

Wet beheer rijkswaterstaatswerken.

Artikel 2 (reikwijdte)

Deze beleidsregel gaat over de toepassing van de artikelen 2 en 3 van de wet, op het maken en behouden van elektrische laadpunten als basisvoorziening of aanvullende voorziening op verzorgingsplaatsen van wegen die in beheer zijn bij het Rijk.

Artikel 3 (beperkte geldigheidsduur en vergunningstop)

  • 1. Een vergunning wordt slechts verleend of gewijzigd met een geldigheidsduur die in ieder geval is beperkt:

    • a. tot de dag waarop de geldigheidsduur eindigt van een voor inwerkingtreding van deze beleidsregel verleende vergunning voor een basisvoorziening energielaadpunt op de betreffende verzorgingsplaats; of

    • b. als voor de betreffende verzorgingsplaats geen vergunning als bedoeld in onderdeel a, is verleend, tot de dag waarop de geldigheidsduur eindigt van de voor inwerkingtreding van deze beleidsregel gesloten huurovereenkomst van een locatie voor een motorbrandstoffenverkooppunt als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet tot veiling van bepaalde verkooppunten van motorbrandstoffen op deze verzorgingsplaats.

  • 2. Indien toepassing van het eerste lid zou leiden tot een geldigheidsduur van minder dan vijf jaar, dan wordt geen vergunning verleend.

  • 3. Geen vergunning wordt verleend voor een elektrisch laadpunt als basisvoorziening waarvoor de aanvraag, naar aanleiding van de openstelling in 2012, uiterlijk 16 januari 2012 is ingediend, indien op het tijdstip, onmiddellijk voorafgaand aan de bekendmaking van deze beleidsregel geen nadere op de concrete omstandigheden van de verzorgingsplaats betrekking hebbende gegevens en bescheiden als bedoeld in artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zijn verschaft, die ten minste een beschrijving bevatten van de te realiseren werken, de inpassing van die werken en de te realiseren ligging op de verzorgingsplaats.

Artikel 4 (belangenkader)

Bij de voorbereiding en de vaststelling van een beschikking inzake het verlenen, weigeren, wijzigen of intrekken van een vergunning wordt rekening gehouden met:

  • a. de transitie naar een duurzamere mobiliteit, de wijziging van de inrichting van de verzorgingsplaatsen die daarmee gepaard zal gaan en het belang van de beschikbaarheid van laadvoorzieningen met het oog op het veilig en doelmatig gebruik van de wegen in beheer bij het Rijk;

  • b. het behouden van mogelijkheden voor een doelmatig en veilig gebruik van de verzorgingsplaatsen door anderen dan de aanvrager of de vergunninghouder; en

  • c. de op de verzorgingsplaatsen betrekking hebbende onderdelen van de beleidsvisie op de verzorgingsplaats van de toekomst, waarvoor het regeringsstandpunt op de datum van bekendmaking van deze beleidsregel aan de Voorzitter van de Tweede Kamer is toegezonden.

Artikel 5 (inwerkingtreding en tijdelijkheid)

  • 1. Deze beleidsregel treedt in werking met ingang van de dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

  • 2. Deze beleidsregel geldt tot 1 januari 2025 of totdat een voor die dag bij de Staten-Generaal ingediend wetsvoorstel waarin het voorzieningenbeleid op verzorgingsplaatsen wordt geregeld, is verworpen of tot wet is verheven en in werking is getreden.

Artikel 6 (citeertitel)

Deze beleidsregel wordt aangehaald als: Tijdelijke beleidsregel inzake de toepassing van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken op elektrische laadpunten op verzorgingsplaatsen.

Deze beleidsregel zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 16 december 2022

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, Namens deze, De Directeur-Generaal Rijkswaterstaat M. Blom

TOELICHTING

Aanleiding

Het kabinet heeft het voornemen om het aanbod van laadpunten op verzorgingsplaatsen te herordenen, zoals blijkt uit de aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal gestuurde brief over de verzorgingsplaats van de toekomst. Onderdeel van dit voornemen is de ontwikkeling van concurrentie tussen verzorgingsplaatsen in plaats van de huidige strijd om laadvoorzieningen op verzorgingsplaatsen. Deze ontwikkeling zal gepaard gaan met:

  • de inrichting van één kavel snelladen per verzorgingsplaats – dit komt in de plaats van de huidige praktijk waarin laadvoorzieningen kunnen bestaan op verschillende locaties van een verzorgingsplaats, zoals op het perceel van een motorbrandstoffenverkooppunt, bij een wegrestaurant, op de algemene parkeervoorziening en bij een basisvoorziening energielaadpunt;

  • de uitgifte van dat kavel snelladen aan één onderneming per verzorgingsplaats, wat niet dezelfde onderneming kan zijn die het motorbrandstoffenverkooppunt exploiteert of doet exploiteren – dit komt in plaats van de huidige praktijk waarin verschillende ondernemingen op een verzorgingsplaats laadpunten kunnen exploiteren; en

  • de introductie van een (wettelijk) gebiedscriterium – wat inhoudt dat dezelfde onderneming niet gelijktijdig op twee achtereenvolgende verzorgingsplaatsen in dezelfde rijrichting kavels snelladen kan exploiteren – dit komt in de plaats van de huidige praktijk waarin elektrische laadpunten (ook als basisvoorziening) op achtereenvolgende verzorgingsplaatsen door dezelfde onderneming kunnen worden aangeboden.

De eerste grootschalige nieuwe uitgifte van snellaadkavels volgens het nieuwe beleid wordt voorzien op het moment waarop, in 2028, op een aanzienlijk aantal verzorgingsplaatsen de looptijd afloopt van de basisvoorzieningen voor energielaadpunten, die sinds 2012 op verzorgingsplaatsen zijn toegelaten. Naar verwachting zullen snellaadkavels vanaf dan ook op verzorgingsplaatsen waarop geen basisvoorziening energielaadpunt is vergund, volgens een nieuwe systematiek uitgegeven gaan worden. Om dit mogelijk te maken, wordt wetgeving voorbereid.

Initiatiefnemers die laadvoorzieningen willen aanbieden op verzorgingsplaatsen, kunnen er belang bij hebben om nog vóór implementatie van het kabinetsvoornemen, vergunningen te verwerven om laadpunten onder het huidige beleid te mogen realiseren. Gedurende de looptijd van die vergunningen zal de aanleg en exploitatie van de laadvoorzieningen immers nog niet beperkt zijn tot één onderneming per verzorgingsplaats en nog niet onderhevig zijn aan een gebiedscriterium.

Dit kan tot een aanzienlijke toename van aanvragen om aanvullende laadvoorzieningen of basisvoorzieningen energielaadpunt leiden. Op deze aanvragen zal dan nog naar het huidige beleid moeten worden beslist, wat tot vergunningverlening zal kunnen leiden met een looptijd van maximaal 15 jaar. Overigens zonder dat daarbij de zekerheid bestaat dat in dat kader te verlenen vergunning ook allemaal binnen afzienbare tijd daadwerkelijk tot realisatie zal leiden.

Een dergelijk effect van het voornemen is onwenselijk, om twee redenen. Ten eerste omdat de daarmee door initiatiefnemers verkregen vergunningen, gedurende de looptijd daarvan, in de weg zullen staan aan de inrichting van het door het kabinetsvoornemen beoogde snellaadkavel van de verzorgingsplaats voor de toekomst. De uitgifte van de nieuwe kavels zal daardoor vertraging kunnen oplopen. Ten tweede omdat, gedurende de looptijd van de vergunningen die bij verschillende partijen in handen zullen zijn, de beoogde concurrentie tussen verzorgingsplaatsen op het hoofdwegennet, op basis van exclusiviteit per verzorgingsplaats en een gebiedscriterium, in plaats van strijd op verzorgingsplaatsen, niet tot volledige ontwikkeling kan komen.

Deze beleidsregel is daarom noodzakelijk om het risico weg te nemen dat de verwezenlijking van het nieuwe beleid op het hoofdweggenet aanzienlijk kan worden vertraagd. Dat zou immers nadelige gevolgen hebben voor het bereiken van de met het kabinetsvoornemen beoogde doelstellingen, in het bijzonder de inrichting en het beschikbaar stellen van adequate voorzieningen op verzorgingsplaatsen met het oog op het veilig en doelmatig gebruik van de hoofdwegen door weggebruikers, in het licht van de realisatie van de energietransitie en de daarvoor benodigde ordening van het aanbod door ondernemingen.

Verhouding tot de Kennisgeving

Omdat het hier om een tijdelijke regeling gaat, is gekozen voor een afzonderlijke beleidsregel, waarin uitsluitend op een tweetal punten – de geldigheidsduur van vergunningen en de vergunningstop – specifieke aanvullende beleidsregels zijn gegeven met het oog op de invoering van het nieuwe beleid. De Kennisgeving voorzieningen verzorgingsplaatsen langs rijkswegen, blijft daarmee de drager van het relevante beleid, bijvoorbeeld op het punt van solitaire verzorgingsplaatsen of van de beperking van de geldigheidsduur van overige aanvullende voorzieningen. Uitsluitend voor het maken en behouden van elektrische laadpunten als basisvoorziening of aanvullende voorziening, worden de regels van de Kennisgeving aangevuld met deze specifieke tijdelijke beleidsregels.

Beperking geldigheidsduur vergunningen

Deze beleidsregel beperkt de geldigheidsduur van vergunningen die na de inwerkingtreding worden verleend, tot het moment waarop op de betreffende verzorgingsplaats een nieuwe uitgifte plaatsvindt volgens het kabinetsvoornemen. De huidige geldigheidsduur van maximaal 15 jaar, of – voor zover het gaat over aanvullende voorzieningen die de in- en uitritten delen met de basisvoorziening benzinestation of servicestation, de geldigheidsduur van de vergunning of het private gebruiksrecht voor de basisvoorziening –, zal nader worden beperkt tot het moment waarop het nieuwe kavel snelladen op deze verzorgingsplaats overeenkomstig het voornemen en de nog vorm te geven routekaart zal worden uitgegeven. Het moment van nieuwe uitgifte zal in de eerste plaats het moment zijn waarop de geldigheidsduur van een reeds vergunde basisvoorziening energielaadpunt op de betreffende verzorgingsplaats afloopt (in 2028 voor het eerst). Op een verzorgingsplaats waar voor inwerkingtreding van deze beleidsregel nog geen vergunning voor een basisvoorziening energielaadpunt is verleend, zal het moment van nieuwe uitgifte naar verwachting samenvallen met het moment waarop de looptijd van de huurovereenkomst van het motorbrandstoffenverkooppunt op de verzorgingsplaats afloopt. Een lijst ter bepaling van de beperkte geldigheidsduur per verzorgingsplaats is te vinden op: https://open.rws.nl/open-overheid/beleid/.

Als vergunningverlening op nieuwe aanvragen qua looptijd beperkt blijft tot het moment waarop op de betreffende verzorgingsplaats het nieuwe kavel snelladen uitgegeven zal gaan worden, kan deze vergunningverlening geen nadelige invloed hebben op de verwezenlijking van het voornemen van het kabinet. De beperking van de geldigheidsduur in de overgang naar het nieuwe beleid, is ook consistent met het geldende beleid van de Kennisgeving waarbij uitbreidingen van bestaande basisvoorzieningen energielaadpunt alleen mogelijk zijn met behoud van en binnen de eerder vergunde looptijd.

Een vergunningstop

De beperking van de looptijd is in het belang van het veilig en doelmatig gebruik van het hoofdwegennet waar de verzorgingsplaatsen toe behoren. Het nieuwe beleid beoogt immers (onder meer) de beschikbaarheid van voorzieningen voor snelladen te verzekeren, de vraag daarnaar zal in de loop van de energietransitie aanzienlijk gaan toenemen. Juist door de beschikbaarheid van deze voorzieningen dienen de verzorgingsplaatsen het veilig en doelmatig gebruik van het hoofdwegennet, waarbij de gekozen nieuwe uitgiftesystematiek ook een betere toetreding tot de markt van het snelladen op het hoofdwegennet mogelijk zal maken. Deze beperking van de geldigheidsduur weegt in dit overgangsbeleid zwaar.

Het is evenwel van belang om te onderkennen dat de geldigheidsduur niet tot elke korte duur kan worden beperkt. Een te korte geldigheidsduur zal tot gevolg hebben dat aanbieders niet meer in staat zijn hun investering terug te verdienen. In die situatie doen zich twee mogelijkheden voor. Alsnog verlenen voor een langere looptijd of, en daarvoor is in deze beleidsregel gekozen, dan tijdelijk geen vergunning verlenen. Daarom is gelet op het zwaarwegende belang van een nieuw uitgiftestelsel voor een veilig en doelmatig gebruik van het hoofdwegennet, geregeld dat wanneer de geldigheidsduur te kort wordt, dat zal betekenen dat geheel van vergunningverlening afgezien zal worden.

Gekozen is geen vergunning meer te verlenen als met het oog op het in deze beleidsregel verwachte moment van nieuwe uitgifte van snelladen, de geldigheidsduur overeenkomstig artikel 3, eerste lid, minder dan vijf jaar zou bedragen. Vergunningverlening met een kortere geldigheidsduur dan vijf jaar wordt, rekening houdend met de benodigde realisatietermijn, onvoldoende geschikt geacht om zeker te stellen dat vergunningen die na de inwerkingtreding van deze beleidsregel worden verleend, de invoering van het nieuwe stelsel niet in de weg zullen staan. Te kortlopende vergunningen kunnen bovendien leiden tot onnodige verrommeling en komt de sobere en voorspelbare opzet van de verzorgingsplaats niet ten goede. Hoewel een beperktere geldigheidsduur een minder ingrijpende maatregel kan zijn dan een vergunningstop, zal het uitgangspunt zijn dat vergunningen niet meer worden verleend als de geldigheidsduur korter dan vijf jaar is en in zoverre zal sprake zijn van een moratorium.

Ook zullen geen vergunningen worden verleend voor basisvoorzieningen die naar aanleiding van de uitgifteronde die sloot op 16 januari 2012 tot aanvragen hebben geleid, maar waarvoor tot het moment van de bekendmaking van deze beleidsregel geen concrete op de omstandigheden van de verzorgingsplaats afgestemde plannen zijn verschaft. Daarmee komt een einde aan de gelegenheid die aanvragers hebben gehad om gedurende de afgelopen tien jaar tijd tot aanvulling van deze eerdere aanvraag te komen en wordt met de inwerkingtreding van deze beleidsregel voor vergunningverlening op verdere aanvullingen geen gelegenheid geboden, ook niet in situaties waarin de reconstructie of wijziging van een hoofdweg of verzorgingsplaats wordt afgewacht. Deze verandering is nodig voor de verwezenlijking van het kabinetsvoornemen van 2022 om exclusieve snellaadkavels in te richten en deze met betere markttoetreding en concurrentie tussen verzorgingsplaatsen beschikbaar te stellen, ter vervanging van de in 2012 voorziene systematiek van basisvoorzieningen. Deze termijn is, gelet op de geldigheidsduur van vijftien jaar waarvoor de vergunning zou hebben kunnen worden verleend, inmiddels zodanig lang dat het niet onredelijk is deze vanaf het kabinetsvoornemen tot herordening van het aanbod te sluiten. De locaties komen daarmee beschikbaar voor een spoedige nieuwe uitgifte onder de nieuw vorm te geven uitgiftesystematiek. Dat voornemen weegt in combinatie met het belang van anderen dan de betreffende aanvrager om daarin onder de nieuwe systematiek mee te kunnen dingen zwaarder dan het belang van de aanvrager bij een verder voortgezette gelegenheid tot aanvulling van de aanvraag. Voor de goede orde wordt vermeld dat voor nieuwe aanvragen voor elektrische laadpunten als basisvoorziening, reeds op basis van de Kennisgeving, geen vergunning wordt verleend totdat daarvoor, in lijn met deze beleidsregel, nieuwe verdeelprocedures worden vastgesteld.

Deze beleidsregel is met onmiddellijke werking van toepassing op lopende aanvragen, ook indien reeds een ontwerp van de vergunning ter inzage is gelegd.

Nadelige gevolgen

Onderkend is dat het tijdelijk beperken van de looptijd van vergunningen voor laadvoorzieningen, en waar dat niet mogelijk is het tijdelijk stopzetten van vergunningverlening, nadelige gevolgen heeft voor initiatiefnemers omdat deze worden beperkt in de tijd waarbinnen investeringen in de laadinfrastructuur terugverdiend kunnen worden en in de mogelijkheden om voor de invoering van de nieuwe uitgiftesystematiek vergunningen te verwerven. Een minder beperkende mogelijkheid, bijvoorbeeld om dan voor een langere duur te verlenen, is geen geschikt alternatief omdat daarmee de verwezenlijking van het kabinetsvoornemen en het behalen van zwaarwegende publieke doelen alsnog vertraagd wordt. Deze nadelen wegen alles overziend niet op tegen het belang van een spoedige invoering van de nieuwe uitgiftesystematiek, met het oog op de daarvoor hierboven uiteengezette redenen van algemeen belang.

Tijdelijkheid

De beleidsregel zal gelden tot het moment waarop het voorgenomen wetsvoorstel in werking treedt of, onverhoopt, door het parlement wordt verworpen. Voorwaarde is wel dat dit wetsvoorstel uiterlijk 31 december 2024 wordt ingediend bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, Namens deze, De Directeur-Generaal Rijkswaterstaat M. Blom

Naar boven