Wijziging van de Leidraad Invordering 2008

Directoraat-generaal Belastingdienst/Corporate Dienst Vaktechniek

Besluit van 22 december 2022, nr. 2022-287717

De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.

Dit besluit wijzigt de Leidraad Invordering 2008. De wijzigingen betreffen met name technische en redactionele wijzigingen. Daarnaast worden een aantal tijdelijke regelingen geïntroduceerd voor belastingschuldigen die een energietoeslag hebben ontvangen en komt er een tijdelijke bepaling voor de toepassing van de beslagvrije voet voor AOW-gerechtigden bij het doen van een vordering.

ARTIKEL I

Het besluit van 12 juni 2008, nr. CPP2008/1137M, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 28 september 2022, nr. 2022-226090, wijzigt als volgt:

A

Na artikel 14.4.1a wordt het volgende nieuwe artikel ingevoegd:

14.4.1b. Bankbeslag en energietoeslag

Als de ontvanger bankbeslag legt ten laste van een belastingschuldige die op grond van artikel 35, vierde of vijfde lid, Pw, een energietoeslag heeft ontvangen, geldt het volgende.

Op schriftelijk verzoek van de belastingschuldige betaalt de ontvanger het door de bank op het bankbeslag afgedragen bedrag terug, tot maximaal het bedrag van de ontvangen energietoeslag.

B

Artikel 14.4.5b wijzigt als volgt:

1. De eerste zin komt te luiden:

Als de ontvanger bankbeslag legt ten laste van een belastingschuldige die op grond van de basisregistratie personen geen adres in Nederland heeft, geldt het volgende.

2. De laatste zin wordt vervangen door de volgende twee zinnen:

De ontvanger betaalt het verschil tussen het initieel vastgestelde vrij te laten bedrag en het op verzoek vastgestelde vrij te laten bedrag aan de belastingschuldige. Dit doet de ontvanger nadat de bank op het beslag heeft afgedragen.

C

In artikel 14.4.11 vervalt ‘gezonden’.

D

Na artikel 19.3.8, wordt het volgende nieuwe artikel toegevoegd:

19.3.9. Toepassing beslagvrije voet bij AOW-gerechtigden

De ontvanger kan ten laste van in Nederland woonachtige belastingschuldigen die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt, een vordering doen op een periodieke uitkering waaraan een beslagvrije voet is verbonden. Hierbij houdt hij rekening met de hoogste beslagvrije voet die op grond van artikel 475da, eerste lid, Rv, geldt voor de leefsituatie van de belastingschuldige.

E

Artikel 19.5 komt als volgt te luiden:

Als de belastingschuldige op grond van de basisregistratie personen geen adres in Nederland heeft en geen vaste woon- of verblijfplaats buiten Nederland heeft, stelt de ontvanger een vrij te laten bedrag vast, als bedoeld in artikel 1cbis.2, tweede lid, van de regeling. In het geval de belastingschuldige buiten Nederland een vaste woon- of verblijfplaats heeft, stelt de ontvanger geen vrij te laten bedrag vast.

De belastingschuldige, zijnde een natuurlijk persoon, bij wie de ontvanger een betalingsvordering doet, kan een verzoek indienen als bedoeld in artikel 1cbis.2 van de regeling. Indien de belastingschuldige in dit verzoek aantoont wat zijn leefsituatie is, stelt de ontvanger alsnog het (volledige) voor de leefsituatie van de belastingschuldige geldende vrij te laten bedrag vast en stelt dit beschikbaar aan de belastingschuldige nadat op de vordering is afgedragen, ten hoogste tot het verschil tussen het eerder vastgestelde vrij te laten bedrag en het na het verzoek vastgestelde vrij te laten bedrag.

F

Na artikel 19.5, wordt het volgende nieuwe artikel toegevoegd:

19.6. Vordering en energietoeslag

Als de ontvanger bij een belastingschuldige die op grond van artikel 35, vierde of vijfde lid, Pw, een energietoeslag heeft ontvangen, een overheidsvordering doet of een betalingsvordering doet, geldt het volgende.

Op schriftelijk verzoek van de belastingschuldige betaalt de ontvanger het daarop afgedragen bedrag terug, tot maximaal het bedrag van de ontvangen energietoeslag.

G

Artikel 25.4.6 komt te vervallen.

H

Artikel 26.2.2 komt te vervallen.

I

In artikel 26.2.3 wordt ‘2269’ vervangen door ‘3350’.

J

In artikel 26.2.4 wordt na de eerste alinea de volgende nieuwe alinea ingevoegd:

Als de belastingschuldige een energietoeslag heeft ontvangen als bedoeld in artikel 35, vierde of vijfde lid, Pw, wordt een bedrag ter hoogte van het ontvangen bedrag aan energietoeslag, niet in aanmerking genomen als vermogen voor de beoordeling van het recht op kwijtschelding.

K

Artikel 26.2.12 wijzigt als volgt:

1. In sub A van de derde alinea wordt ‘66’ vervangen door ‘67’.

2. In sub B van de derde alinea wordt ‘58’ vervangen door ‘60’.

L

In artikel 26.2.19 wordt ‘34’ vervangen door ‘3’ en wordt ‘79’ vervangen door ‘50’.

M

Artikel 28.3a komt te vervallen.

N

In de eerste zin van artikel 73.5.6 wordt achter ‘artikel 19a van de regeling’, ‘of artikel 22a van de regeling’ toegevoegd.

O

Artikel 79.8 wijzigt als volgt:

1. ‘artikel 7, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir’ wordt vervangen door ‘artikel 3 van de Awir’.

2. Na de vierde alinea, wordt de volgende nieuwe alinea ingevoegd:

Als een verzoek van een belanghebbende als bedoeld in artikel 3a van de Awir is toegewezen, dan wordt de eventuele partner als bedoeld in artikel 3 van de Awir niet als partner aangemerkt voor de toepassing van dit artikel. Dit geldt voor zover de belanghebbende ten tijde van het verzoek om een persoonlijke betalingsregeling nog steeds verblijft in een instelling als bedoeld in artikel 3a van de Awir.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt op 1 januari 2023 in werking. Onderdelen A, F en J treden met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2022 in werking. Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 22 december 2022

De Staatssecretaris van Financiën, namens deze, H.G. Roodbeen hoofddirecteur Fiscale en Juridische zaken

TOELICHTING

Artikel I, onderdelen A en F, betreffen twee nieuwe tijdelijke regelingen, die verband houden met de energietoeslag die wordt uitgekeerd aan huishoudens met een inkomen rond het sociaal minimum.1 De regelingen worden opgenomen in twee nieuwe artikelen, respectievelijk 14.4.1b en 19.6.

Gemeenten verlenen de bedoelde energietoeslag als categoriale bijzondere bijstand. Op grond van artikel 46, tweede lid, van de Participatiewet is de energietoeslag daarom niet vatbaar voor beslag. De energietoeslag kan echter wel worden getroffen door een bankbeslag of een betalingsvordering van de ontvanger als de energietoeslag eenmaal op een bankrekening staat. De energietoeslag zou in zo’n geval niet meer kunnen worden aangewend voor het betalen van de energiekosten. Dat vind ik onwenselijk.

Daarom worden tijdelijk deze regelingen geïntroduceerd. Hierdoor kunnen belastingschuldigen die de energietoeslag hebben ontvangen, die daarna door een bankbeslag of een betalingsvordering is getroffen, schriftelijk een verzoek aan de ontvanger doen om het getroffen bedrag terug te betalen. Dat kan tot maximaal het bedrag dat een belastingschuldige aan energietoeslag heeft ontvangen. De looptijd van deze regelingen hangt samen met de periode waarin de energietoeslag kan worden ontvangen. Aan de regelingen wordt daarom terugwerkende kracht toegekend tot 1 januari 2022. Dit wil zeggen dat belastingschuldigen bij wie eerder dan de publicatiedatum van dit wijzigingsbesluit een betalingsvordering is gedaan of ten laste van wie, bankbeslag is gelegd, nadat de energietoeslag is ontvangen, een verzoek kunnen doen om het getroffen bedrag terug te betalen. Dat kan tot maximaal het bedrag dat een belastingschuldige aan energietoeslag heeft ontvangen. De regelingen zullen in beginsel per 1 januari 2025 vervallen.

Artikel I, onderdeel B, subonderdeel 1 wijzigt artikel 14.4.5b, in verband met de wijziging van artikel 475a, zesde lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) per 1 januari 2023.2 De wijziging van artikel 475a, zesde lid, Rv, regelt dat het beslagvrije bedrag ook geldt voor personen zonder woonadres in Nederland. Evenals bij de beslagvrije voet wordt het beslagvrije bedrag in deze gevallen gehalveerd.3 Door de bedoelde wijziging van het Rv, zou de eerste zin van artikel 14.4.5b vanaf 1 januari 2023 niet meer in overeenstemming zijn met de wet. Na de onderhavige wijziging van artikel 14.4.5b, blijft uiteraard nog wel de mogelijkheid voor belastingschuldigen bestaan om de ontvanger te verzoeken het voor hun leefsituatie vrij te laten bedrag toe te passen.4 Subonderdeel 2 is een technische wijziging die is bedoeld om artikel 14.4.5b in overeenstemming te brengen met de wijziging van artikel 475a, zesde lid, Rv.

Artikel I, onderdeel C betreft een redactionele wijziging van artikel 14.4.11. Er is geen beleidswijziging beoogd.

Artikel I, onderdeel D introduceert tijdelijk een nieuw artikel, 19.3.9, in deze leidraad. De ontvanger kan hiermee uit coulance een hogere beslagvrije voet hanteren bij het doen van een vordering ten laste van in Nederland wonende belastingschuldigen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt als bedoeld in artikel 7a, eerste lid, Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW-gerechtigden), dan strikt genomen volgens de wet zou moeten.

Voor AOW-gerechtigden geldt sinds de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet (hierna: vBVV) een lagere beslagvrije voet dan voor de inwerkingtreding van de vBVV. In de loop van 2021 werd duidelijk dat dit nadeliger uitpakt voor AOW-gerechtigden dan bij de wetswijziging was voorzien. De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, heeft aangekondigd dat de wet zal worden geëvalueerd en dat het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan het onderzoeken is of de onvoorziene gevolgen kunnen worden opgelost.5

In aanloop naar een eventuele oplossing vind ik het onwenselijk dat AOW-gerechtigden worden geconfronteerd met de eerdergenoemde nadelige gevolgen, als de Belastingdienst bij hen tot invordering over gaat. Daarom zal de ontvanger voor AOW-gerechtigden bij het doen van een vordering op een periodieke uitkering waaraan een beslagvrije voet is verbonden, de hoogste beslagvrije voet hanteren die geldt voor hun leefsituatie als bedoeld in artikel 475da, eerste lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Artikel I, onderdeel E, wijzigt artikel 19.5 zodat dit artikel in overeenstemming is met de wijziging van artikel 1cbis.2 van de regeling.6 Artikel 1cbis.2 van de regeling wijzigt per 1 januari 2023 in verband met de wijziging van artikel 475a, zesde lid, Rv in de Verzamelwet Justitie en Veiligheid 2022.7 De wijziging van artikel 1cbis.2, tweede lid, URIW 1990 regelt dat het bedrag bedoeld in artikel 1cbis.2, eerste lid, onderdeel c, URIW 1990 voor de helft wordt vrijgelaten bij een belastingschuldige, zijnde een natuurlijk persoon, van wie geen adresgegevens in de basisregistratie personen bekend zijn en die geen vaste woon- of verblijfplaats buiten Nederland heeft. De ontvanger gaat voor deze groep automatisch uit van een leefsituatie als genoemd in artikel 1cbis.2, eerste lid, onderdeel c, van de regeling. Deze belastingschuldigen hebben wel de mogelijkheid om voor een andere leefsituatie of overeenkomstige toepassing van de bedragen, bedoeld in artikel 1cbis.2, eerste lid, URIW 1990, in aanmerking te komen. Dit laatste geldt ook voor belastingschuldigen die in het buitenland een vaste woon- of verblijfplaats hebben. Om in aanmerking te komen voor een andere leefsituatie of overeenkomstige toepassing van de genoemde bedragen in het eerste lid van artikel 1cbis.2 moet de belastingschuldige een verzoek bij de ontvanger indienen.

Artikel I, onderdelen G en M, regelen respectievelijk het vervallen van de artikelen 25.4.6 en 28.3a. Deze artikelen zijn per 1 juli 2021 geïntroduceerd om vooruitlopend op wet- en regelgeving een oplossing te bieden voor situaties waarin betaling van een aanslag erfbelasting dan wel een aanslag die tot de nalatenschap van een natuurlijk persoon behoort, binnen de wettelijke betalingstermijn tot een schrijnende situatie zou leiden. Nu de betreffende wet- en regelgeving per 1 januari 2023 in werking treedt8, vervallen deze artikelen.

Artikel I, onderdeel H, laat artikel 26.2.2 vervallen in verband met de wijziging van artikel 12 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990.9 Door die wijziging heeft artikel 26.2.2 geen belang meer.

Artikel I, onderdeel I, wijzigt het in 26.2.3 opgenomen bedrag, dat ziet op de waarde van de personenauto van de belastingschuldige in het kader van een verzoek om kwijtschelding naar het per 1 januari 2023 geldende bedrag.10

Artikel I, onderdeel J, wijzigt tijdelijk artikel 26.2.4. Deze wijziging houdt eveneens verband met de energietoeslag die wordt uitgekeerd aan huishoudens met een inkomen rond het sociaal minimum.11 Als een belastingschuldige de energietoeslag heeft ontvangen en dit bedrag staat (deels) nog op zijn bankrekening als diegene om kwijtschelding verzoekt, kan dat tot gevolg hebben dat een belastingschuldige niet meer in aanmerking komt voor kwijtschelding, omdat de vermogensgrens wordt overschreden. Om dat te voorkomen, keur ik goed dat de ontvanger een bedrag ter hoogte van de ontvangen energietoeslag niet in aanmerking neemt als vermogen. Omdat op grond van artikel 25.5.5 het vermogen dat onder het kwijtscheldingsbeleid voor particulieren is vrijgesteld een betalingsregeling niet in de weg staat, werkt deze wijziging ook direct door bij het beleid dat geldt voor uitstel van betaling. Aangezien artikel 25.5.5 eveneens van toepassing is bij de beoordeling van een verzoek om een persoonlijke betalingsregeling voor een toeslagschuld, is deze wijziging ook daarvoor van toepassing. De looptijd van deze regeling hangt eveneens rechtstreeks samen met de periode waarin de energietoeslag kan worden ontvangen. De regeling treedt dan ook met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2022 in werking. Dit houdt in dat als voor de publicatiedatum van dit wijzigingsbesluit een verzoek om kwijtschelding is ingediend, deze regeling daar ook op van toepassing kan worden geacht.

Artikel I, onderdeel K, wijzigt de in artikel 26.2.12 opgenomen forfaitaire bedragen voor boeken en leermiddelen naar de per 1 januari 2023 geldende bedragen.

Artikel I, onderdeel I, wijzigt de in artikel 26.2.19 genoemde bedragen die zien op de normpremie zorgverzekering voor een alleenstaande of alleenstaande ouder, en de normpremie ziektekostenverzekering voor echtgenoten, naar de per 1 januari 2023 geldende bedragen.

Artikel I, onderdeel M betreft een technische wijziging van artikel 73.5.6, naar aanleiding van de eerdere wijziging van artikel 73.5.1 van deze leidraad. Sinds die wijziging is het beleid voor minnelijke schuldsaneringen voor natuurlijke personen van de Belastingdienst ook opengesteld voor natuurlijke personen, zijnde ondernemers. Met het opnemen van artikel 22a van de regeling wordt artikel 73.5.6 weer in overeenstemming gebracht met artikel 73.5.1. Er is geen beleidswijziging beoogd.

Artikel I, onderdeel O, subonderdeel 1, betreft een redactionele wijziging van artikel 79.8. Er is geen beleidswijziging beoogd. Subonderdeel 2 wijzigt artikel 79.8 naar aanleiding van de introductie van artikel 3a in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna Awir) per 1 januari 2023.12 Het nieuwe artikel 3a Awir regelt de mogelijkheid voor echtgenoten om op verzoek niet aangemerkt te worden als toeslagpartner, als één van de twee echtgenoten tijdelijk verblijft in een noodopvang.

Aangezien de ontvanger voor de berekening van de betalingscapaciteit ten behoeve van een persoonlijke betalingsregeling voor toeslagschulden rekening houdt met het netto besteedbare inkomen van de partner als bedoeld in artikel 3 Awir, heeft de toepassing van artikel 3a Awir ook invloed op de berekening van de betalingscapaciteit in het kader van een persoonlijke betalingsregeling. Dat volgt echter niet expliciet uit artikel 3a Awir.

Met deze wijziging wordt daarom beoogd het voor de ontvanger ten aanzien van toeslagen duidelijk te maken, dat als een belanghebbende een succesvol beroep heeft gedaan op artikel 3a Awir, de eventuele toeslagpartner van de belanghebbende niet als zodanig wordt aangemerkt voor de toepassing van artikel 79.8. Dit geldt voor zover de belanghebbende ten tijde van het verzoek om een persoonlijke betalingsregeling nog steeds verblijft in een instelling als bedoeld in artikel 3a Awir.

Artikel II regelt de datum van inwerkingtreding van de onderhavige wijziging(en). Deze datum is gesteld op 1 januari 2023. Voor de onderdelen A, F en J wordt de datum van inwerkingtreding met terugwerkende kracht gesteld op 1 januari 2022. Dit besluit is na de inwerkingtreding terstond uitgewerkt en bevat daarom geen vervalbepaling.13

De Staatssecretaris van Financiën, namens deze, H.G. Roodbeen hoofddirecteur Fiscale en Juridische zaken


X Noot
1

Kamerstukken II, 2021/22, 36 057, nr. 3.

X Noot
2

Verzamelwet Justitie en Veiligheid 2022, Artikel X, onderdeel G, Stb. 2022, 345.

X Noot
3

Kamerstukken II, 2021/22, 36 003, nr. 3, p. 10.

X Noot
4

Besluit van 24 december 2020, nr. 2020-171150, toelichting bij artikel I, onderdeel C.

X Noot
5

Kamerstukken II, 2021/22, 24 515, nr. 617.

X Noot
6

Eindejaarsregeling 2022, artikel XXVII, onderdeel C.

X Noot
7

Zie noot 2.

X Noot
8

Zie: Fiscale Verzamelwet 2023, artikel XII, onderdeel B en Eindejaarsregeling 2022, artikel XXVII, onderdeel D.

X Noot
9

Eindejaarsregeling 2022, artikel XXVII, onderdeel E.

X Noot
10

Zie noot 9.

X Noot
11

Zie ook de toelichting bij artikel I, onderdelen A en F.

X Noot
12

Kamerstukken II, 2022/23, 36 202, nr. 2, p. 29.

Naar boven