Regeling van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, van 31 januari 2022 nr. IENW/BSK-2022/12408, houdende vaststelling van regels voor subsidiëring van initiatieven die bijdragen aan het versterken van de omgevingsveiligheid ten aanzien van industriële activiteiten met gevaarlijke stoffen en risicovolle processen 2022–2027 (Tijdelijke subsidieregeling versterking omgevingsveiligheid industriële activiteiten 2022–2027)

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,

Gelet op de artikelen 3, eerste lid, onderdeel b, 4, eerste en tweede lid, en 5 van de Kaderwet subsidies I en M en de artikelen 2, eerste lid, 4, 6, zesde lid, 7, derde lid, 8, 10, tweede lid, 13, 15, vijfde lid, en 22, tweede lid, van het Kaderbesluit subsidies I en M;

BESLUIT:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

branche:

groep ondernemingen die soortgelijke activiteiten verrichten met gevaarlijke stoffen of risicovolle processen;

brancheorganisatie:

organisatie met rechtspersoonlijkheid die de belangen van de branche behartigt;

branchesamenwerkingsverband:

samenwerkingsverband bestaande uit in ieder geval twee ondernemingen uit dezelfde branche;

cluster:

groep ondernemingen gevestigd op eenzelfde locatie;

clustersamenwerkingsverband:

locatiegericht samenwerkingsverband bestaande uit in ieder geval twee ondernemingen die activiteiten verrichten met gevaarlijke stoffen of risicovolle processen;

grote onderneming:

onderneming als bedoeld in artikel 2, onderdeel 24, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

kaderbesluit:

Kaderbesluit subsidies I en M;

keten:

twee of meer ondernemingen in een toe- of afleveringsketen die activiteiten met gevaarlijke stoffen of risicovolle processen verrichten;

ketensamenwerkingsverband:

samenwerkingsverband bestaande uit in ieder geval twee ondernemingen in een keten;

kmo’s:

kleine en middelgrote ondernemingen als bedoeld in artikel 2, onderdeel 2, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

Minister:

Minister van Infrastructuur en Waterstaat;

omgevingsdienst:

omgevingsdienst als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

omgevingsveiligheid:

veiligheidssituatie in de omgeving van activiteiten met gevaarlijke stoffen of risicovolle processen;

onderzoeksorganisatie:

organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding als bedoeld in artikel 2, onderdeel 83, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

project a:

project inzake proces- en organisatie-innovatie als bedoeld in artikel 2, onderdelen 96 en 97, en artikel 29 van de algemene groepsvrijstellingsverordening dat leidt tot een toepassing van een nieuwe organisatiemethode dan wel een nieuwe of sterk verbeterde productie- of leveringsmethode;

project b:

project inzake opleiding als bedoeld in artikel 31 van de algemene groepsvrijstellingsverordening dat leidt tot kennisoverdracht;

project c:

project inzake milieustudies als bedoeld artikel 49 van de algemene groepsvrijstellingsverordening dat leidt tot het in beeld krijgen van de investeringen die nodig zijn om een hoger niveau aan milieubescherming en in dit geval omgevingsveiligheid te bereiken;

project d:

project inzake advies voor een kmo als bedoeld in artikel 18 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, waarbij extern advies wordt gevraagd voor de versterking van de interne veiligheidscultuur of de interne borging van de veiligheid van de kmo;

projectdeelnemers:

een of meer deelnemers aan een project die activiteiten uitvoeren binnen dat project en daarmee aanspraak maken op subsidie;

RVO:

Rijksdienst voor Ondernemend Nederland;

speerpunt:

een door de Minister vastgesteld actueel onderwerp ter versterking van de omgevingsveiligheid gericht op specifieke invulling van de thema’s genoemd in artikel 3, eerste lid;

veiligheidsregio:

veiligheidsregio als bedoeld in artikel 1 van de Wet veiligheidsregio’s.

Artikel 2. Doel van de regeling

Deze regeling heeft als doel het ondersteunen van initiatieven die voldoende bijdragen aan blijvende versterking van de omgevingsveiligheid in Nederland ten aanzien van industriële activiteiten met gevaarlijke stoffen of risicovolle processen.

Artikel 3. Thema’s en speerpunten

  • 1. De Minister kan op aanvraag subsidie verstrekken voor de uitvoering van projecten die beogen het in artikel 2 genoemde doel te bereiken en die betrekking hebben op een of meer van de volgende thema’s:

    • a. veiligheidscultuur;

    • b. ketenverantwoordelijkheid;

    • c. duurzaam assetmanagement;

    • d. transparante sector;

    • e. veilige bedrijventerreinen en veilige clusters;

    • f. hoogwaardige kennis.

  • 2. De Minister kan jaarlijks één of meerdere speerpunten vaststellen waaraan invulling wordt gegeven in de in het eerste lid genoemde projecten. De Minister maakt het speerpunt en de daarvoor geldende criteria bekend in de Staatscourant voor aanvang van het kalenderjaar waarvoor het wordt vastgesteld.

  • 3. In afwijking van het tweede lid maakt de Minister in 2022 het speerpunt bekend in het kalenderjaar waarvoor het wordt vastgesteld.

Artikel 4. Subsidieplafond en wijze van verdelen

  • 1. Het subsidieplafond voor projecten die kwalificeren als project a, project b of project c bedraagt in 2022 € 1.950.000.

  • 2. Het subsidieplafond voor projecten die kwalificeren als project d bedraagt in 2022 € 50.000.

  • 3. De Minister stelt de subsidieplafonds voor de daaropvolgende jaren vast en maakt die bekend in de Staatscourant voor aanvang van het tijdvak waarvoor de subsidieplafonds worden vastgesteld.

  • 4. De verdeling van de beschikbare gelden vindt plaats op volgorde van ontvangst van de aanvragen.

  • 5. Indien één van de subsidieplafonds, bedoeld in het eerste of tweede lid, niet volledig wordt benut in het tijdvak waarvoor het is vastgesteld, kan de Minister het resterende bedrag beschikbaar stellen voor aanvragen vallend onder het andere subsidieplafond wanneer dit reeds voor het aflopen van het tijdvak volledig is uitgeput.

Artikel 5. Aanvragers en aanvraagformulier

  • 1. Een aanvraag voor de uitvoering van een project a, b of c kan worden ingediend door een brancheorganisatie of een aanvrager die optreedt als penvoerder van een branchesamenwerkingsverband, een clustersamenwerkingsverband of een ketensamenwerkingsverband.

  • 2. Indien in geval van een project a een grote onderneming deelneemt aan het samenwerkingsverband dient sprake te zijn van een situatie als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3. Voor een project a, b of c geldt dat een onderzoeksorganisatie, een omgevingsdienst of een veiligheidsregio deel kunnen uitmaken van het samenwerkingsverband.

  • 4. Deelname van omgevingsdiensten of veiligheidsregio’s aan een samenwerkingsverband is slechts toegestaan indien de deelname in ieder geval bijdraagt aan de kwaliteit van de uitvoering van hun wettelijke taak, zij hiermee geen staatssteun verstrekken aan deelnemende ondernemingen, waardoor strijd met de algemene groepsvrijstellingsverordening zou ontstaan en zij geen penvoerder zijn van een samenwerkingsverband.

  • 5. Voor de uitvoering van een project d kan een aanvraag uitsluitend worden ingediend door een onderneming behorend tot de categorie kmo’s waarvan industriële activiteiten met gevaarlijke stoffen of risicovolle processen onderdeel van de bedrijfsvoering zijn.

  • 6. Een aanvraag voor project d gaat vergezeld van een offerte of een overeenkomst met betrekking tot het voorgenomen project die op het moment van indiening van de aanvraag nog geen onherroepelijke verplichtingen bevat.

  • 7. Een aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een door de Minister beschikbaar gesteld middel.

Artikel 6. Subsidiabele kosten en standaardberekeningswijze uurtarieven

  • 1. Als subsidiabele kosten voor een project a worden uitsluitend de kosten, bedoeld in artikel 29, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening beschouwd.

  • 2. Als subsidiabele kosten voor een project b worden uitsluitend de kosten, bedoeld in artikel 31, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening beschouwd.

  • 3. Als subsidiabele kosten voor een project c worden uitsluitend de kosten, bedoeld in artikel 49, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening beschouwd.

  • 4. Als subsidiabele kosten voor een project d worden uitsluitend de kosten, bedoeld in artikel 18, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening beschouwd.

  • 5. Als standaardberekeningswijze voor de berekening van uurtarieven kunnen worden gehanteerd:

    • a. berekening op basis van integrale kostensystematiek;

    • b. berekening op basis van kosten per kostendrager vermeerderd met een forfaitair vastgestelde opslag voor indirecte kosten; of

    • c. een forfaitair vastgesteld uurtarief voor loonkosten.

Artikel 7. Berekening subsidiabele kosten bij toepassing integrale kostensystematiek

  • 1. Bij het hanteren van uurtarieven die tot stand zijn gekomen met de standaardberekeningswijze bedoeld in artikel 6, vijfde lid, onderdeel a, worden de directe en indirecte kosten per kostendrager in een tarief per eenheid van deze kostendrager berekend.

  • 2. De subsidiabele kosten worden berekend door het aantal eenheden van de kostendrager te vermenigvuldigen met het ingevolge het eerste lid berekende tarief, vermeerderd met de aan derden betaalde kosten voor zover deze geen deel uitmaken van het ingevolge het eerste lid vastgestelde tarief.

Artikel 8. Berekening subsidiabele kosten bij toepassing kosten per kostendrager met opslag

  • 1. Bij het hanteren van uurtarieven die tot stand zijn gekomen met de standaardberekeningswijze bedoeld in artikel 6, vijfde lid, onderdeel b, worden de directe loonkosten per uur vermenigvuldigd met het aantal uren dat direct bij de subsidiabele activiteiten betrokken personen ten behoeve van deze activiteiten hebben gewerkt.

  • 2. De subsidiabele kosten worden berekend door het ingevolge het eerste lid berekende bedrag te vermeerderen met:

    • a. vaste opslag voor indirecte kosten van 50% van de loonkosten;

    • b. kosten van het gebruik van apparatuur en de kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen indien deze in de administratie te onderscheiden zijn;

    • c. aan derden betaalde kosten.

  • 3. Voor zover er geen loonkosten worden gemaakt, maar niettemin arbeid wordt verricht, wordt voor de berekening van de kosten van de arbeid uitgegaan van € 50 per uur.

Artikel 9. Berekening met forfaitair uurtarief loonkosten

  • 1. Het forfaitaire uurtarief, bedoeld in artikel 6, vijfde lid, onderdeel c, bedraagt € 50.

  • 2. De subsidiabele kosten worden berekend door het ingevolge het eerste lid gehanteerde bedrag te vermenigvuldigen met het aantal uren dat de direct bij de subsidiabele activiteiten betrokken personen ten behoeve van deze activiteiten hebben gewerkt en te vermeerderen met:

    • a. kosten van het gebruik van apparatuur en de kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen indien deze in de administratie te onderscheiden zijn;

    • b. aan derden betaalde kosten.

Artikel 10. Hoogte van de subsidie

  • 1. De subsidie voor een project a bedraagt ten hoogste het percentage van de subsidiabele kosten dat is opgenomen in artikel 29, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening met een maximum van € 500.000.

  • 2. De subsidie voor een project b bedraagt ten hoogste het percentage van de subsidiabele kosten dat is opgenomen in artikel 31, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening met een maximum van € 500.000.

  • 3. De subsidie voor een project c bedraagt ten hoogste het percentage van de subsidiabele kosten dat is opgenomen in artikel 49, derde en vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening met een maximum van € 500.000.

  • 4. De subsidie voor een project d bedraagt ten hoogste het percentage van de subsidiabele kosten dat is opgenomen in artikel 18, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening met een maximum van € 10.000.

  • 5. Wanneer subsidie wordt verstrekt voor een project dat geen betrekking heeft op een speerpunt of niet voldoet aan de daarvoor geldende criteria worden de genoemde percentages in het eerste, tweede en derde lid verlaagd met 15 procentpunten voor zover het minimale subsidiepercentage hierdoor niet lager wordt dan 15%.

  • 6. Wanneer de Minister geen speerpunt heeft vastgesteld worden in afwijking van het vijfde lid de subsidiepercentages niet verlaagd.

  • 7. Voor een onderzoeksorganisatie bedraagt de subsidie voor een project ten hoogste 60% van de subsidiabele kosten.

  • 8. Voor een omgevingsdienst of een veiligheidsregio bedraagt de subsidie voor een project ten hoogste 15% van de subsidiabele kosten, onder aftrek van andere ontvangen overheidsbijdragen voor hetzelfde project.

Artikel 11. Maximum subsidiebedrag per projectdeelnemer

Een projectdeelnemer komt per kalenderjaar voor maximaal € 200.000 subsidie in aanmerking.

Artikel 12. Beoordelingscriteria

  • 1. Project a, b en c voldoen in ieder geval aan de volgende criteria:

    • a. in voldoende mate bijdragen aan de versterking van de omgevingsveiligheid;

    • b. in voldoende mate bijdragen aan het blijvend effect van de te realiseren versterking van de omgevingsveiligheid.

  • 2. Per criterium zijn maximaal 2 punten te behalen. Een project moet minimaal 3 punten halen om in aanmerking te komen voor subsidie.

  • 3. De beschrijving van de criteria en de wijze van toekenning van punten is opgenomen in bijlage 1 bij deze regeling.

Artikel 13. Afwijzingsgronden

  • 1. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 11 en 12 van het kaderbesluit, wordt een subsidieaanvraag voor een project a, project b of project c, in ieder geval afgewezen, indien:

    • a. het project strekt ter invulling van een wettelijke verplichting dan wel een voorziene wettelijke verplichting;

    • b. reeds een subsidie is verstrekt op grond van deze regeling voor een soortgelijk project;

    • c. het project onvoldoende punten scoort op de beoordelingscriteria genoemd in artikel 12;

    • d. de uitvoering van een project naar verwachting langer zal duren dan twee jaar; of

    • e. de subsidieverstrekking niet in overeenstemming is met het bepaalde in de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 11 en 12 van het kaderbesluit, wordt een subsidieaanvraag voor een project d, in ieder geval afgewezen, indien:

    • a. sprake is van een omstandigheid als genoemd in het eerste lid, onderdelen a, d of e; of

    • b. op grond van deze regeling al eerder een subsidie is verstrekt voor project d aan dezelfde aanvrager.

Artikel 14. Verplichting tot kennisdeling

  • 1. De ontvanger van subsidie voor een project a, b of c is verplicht om:

    • a. een rapportage op te stellen in een door RVO ter beschikking gesteld format over de resultaten van het project en deze rapportage te delen met de branche, het cluster of de keten, of andere ondernemingen die de uitkomsten van het project willen toepassen of verder ontwikkelen;

    • b. in geval van een subsidie vanaf € 100.000, een ingesproken beeldpresentatie of korte videofilm over het project te maken van 1 tot 3 minuten en deze audiovisuele presentatie voor een ieder beschikbaar te stellen op de website van de penvoerder van het samenwerkingsverband en de website van het kenniscentrum van Safety Delta Nederland.

  • 2. In de in het eerste lid, onder b, bedoelde audiovisuele presentatie komen

    • a. in ieder geval de volgende onderwerpen aan de orde:

      • 1°. de aanpak en de behaalde praktijkresultaten en bijvangsten, en

      • 2°. de opgedane leerpunten of aanbevelingen, en

    • b. zo mogelijk de volgende onderwerpen aan de orde:

      • 1°. het behaalde veiligheidseffect, en

      • 2°. het replicatiepotentieel of opvolgingspotentieel van het project.

Artikel 15. Overige verplichtingen

Een onderneming die op het tijdstip van de verlening van de subsidie geen vaste inrichting of dochterondernemingen in Nederland heeft, draagt er zorg voor dat deze onderneming voor de eerste voorschotbetaling een vaste inrichting of dochterondernemingen in Nederland heeft.

Artikel 16. Evaluatie

De Minister publiceert voor 1 januari 2027 een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de subsidie in de praktijk.

Artikel 17. Inwerkingtreding en horizonbepaling

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en vervalt met ingang van 1 januari 2027, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op subsidies waarvoor voor die datum een aanvraag is ontvangen.

Artikel 18. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Tijdelijke subsidieregeling versterking omgevingsveiligheid industriële activiteiten 2022–2027.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, V.L.W.A. Heijnen

BIJLAGE 1. BEHORENDE BIJ ARTIKEL 12 VAN DE TIJDELIJKE SUBSIDIEREGELING VERSTERKING OMGEVINGSVEILIGHEID INDUSTRIËLE ACTIVITEITEN 2022–2027

In gelijke mate bepalend voor de score op het criterium van de versterking van de omgevingsveiligheid zijn:

  • De additionaliteit van het project, blijkend uit een vergelijking met de actuele (inclusief de aangekondigde) wet- en regelgeving waaraan ondernemingen in dit verband zijn onderworpen alsmede uit het aantal projectdeelnemers of, bij een aanvraag door een brancheorganisatie, de vermelde brancheleden en andere ondernemingen die blijkens de aanvraag specifiek baat hebben bij het halen van de projectdoelstelling;

  • De effectiviteit en efficiëntie blijkend uit de omschrijving van het project voor wat betreft inhoud en daaraan gerelateerde kosten;

  • De specifiek omschreven beoogde projectresultaten en de innovatieve aspecten hiervan;

  • De omschreven bruikbaarheid van de beoogde projectresultaten, ook voor andere bedrijven, om versterking van de omgevingsveiligheid te realiseren of bij te dragen aan het zetten van vervolgstappen die leiden naar versterking van de omgevingsveiligheid.

In gelijke mate bepalend voor de score op het criterium van het blijvend effect van de te realiseren versterking van de omgevingsveiligheid zijn:

  • De aantrekkelijkheid van de concrete projectresultaten (na afloop van het project) voor blijvende toepassing, ook buiten de kring van de projectdeelnemers, bij vermelde leden of segmenten van brancheorganisaties en ondernemingen of organisaties uit andere branches, clusters of ketens blijkens de aanvraag;

  • Het in de projectomschrijving beschreven draagvlak, inclusief eventuele randvoorwaarden, dat voorafgaand aan of tijdens de projectuitvoering onderzocht is of wordt bij projectdeelnemers, overige betrokken of belanghebbende ondernemingen en organisaties of leden of segmenten van brancheorganisaties blijkens de aanvraag;

  • De gespecificeerde inzet van de projectdeelnemers en andere betrokkenen om na afloop van (een succesvol) project bij te dragen aan brede toepassing ervan in de branche, in de keten of in het cluster;

  • De mate waarin de projectbevindingen in de praktijk worden getoetst op grond van drie indicaties:

    • de omschreven toetsing in de praktijk in het projectplan;

    • de verhouding tussen het aantal deelnemende bedrijven die werken met gevaarlijke stoffen of risicovolle processen en het totale aantal projectdeelnemers;

    • de verhouding tussen de inspanningen van die bedrijven en de inspanningen van alle projectdeelnemers.

Zowel op bijdrage aan versterking van de omgevingsveiligheid als op het blijvende effect daarvan kunnen projecten scoren op drie niveaus:

Bijdrage versterking omgevingsveiligheid: matig(0), voldoende(1) en hoog(2);

Blijvend effect: laag(0), gemiddeld(1) en hoog(2).

TOELICHTING

Algemeen deel

1. Inleiding

Het doel van de Tijdelijke subsidieregeling versterking omgevingsveiligheid industriële activiteiten 2022–2027 (hierna: subsidieregeling) is het versterken van de omgevingsveiligheid ten aanzien van industriële activiteiten met gevaarlijke stoffen en risicovolle processen.

De subsidieregeling betreft een gewijzigde voortzetting van de Subsidieregeling versterking omgevingsveiligheid industriële activiteiten. Naar aanleiding van een in 2020 uitgevoerde evaluatie1 is deze regeling op een aantal punten aangepast en gewijzigd ten opzichte van de voormalige regeling.

De subsidieregeling geeft een kader voor het verlenen van subsidies aan projecten die bijdragen aan de versterking van de omgevingsveiligheid. Voor deze regeling is, net als in de voormalige Subsidieregeling versterking omgevingsveiligheid industriële activiteiten, ervoor gekozen om de focus te leggen op zes thema’s: verbeteren van de veiligheidscultuur, ketenverantwoordelijkheid, duurzaam assetmanagement, transparante sector, bevordering van veilige bedrijventerreinen en veilige clusters en hoogwaardige kennis. Daarnaast kan de Minister ieder jaar één of meerdere speerpunten vaststellen. Deze speerpunten betreffen een actueel onderwerp ter versterking van de omgevingsveiligheid gericht op specifieke invulling van de hiervoor genoemde thema’s.

2. Doel en achtergrond

De regeling is onderdeel van het beleid van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat om de omgevingsveiligheid van bedrijven die risicovol zijn voor de omgeving te versterken. In rapporten van de Onderzoeksraad voor Veiligheid is naar aanleiding van incidenten in de chemiesector in de periode 2011–2012 meermalen gewezen op de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven voor de veiligheid van werknemers en omgeving. In reactie daarop heeft het kabinet besloten om naast de verbetering en versterking van het stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving, ook de verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven te stimuleren. Daarvoor is onder andere de Subsidieregeling versterking omgevingsveiligheid industriële activiteiten, die bij deze regeling is voortgezet, in het leven geroepen. Met de in de regeling opgenomen projecten wordt aan meerdere aanbevelingen in de hiervoor genoemde rapporten invulling gegeven. Het doel van de regeling is, evenals het doel van de voormalige Subsidieregeling versterking omgevingsveiligheid industriële activiteiten, het ondersteunen van bovenwettelijke veiligheidsinitiatieven van het bedrijfsleven. Samenwerking in de veiligheidsketen moet bijdragen aan blijvende versterking van de omgevingsveiligheid in Nederland ten aanzien van industriële activiteiten met gevaarlijke stoffen of risicovolle processen. Het betreft het verbeteren van veiligheidscultuur, ketenverantwoordelijkheid, duurzaam assetmanagement en transparante sector en de bevordering van veilige bedrijventerreinen en veilige clusters en hoogwaardige kennis. Binnen deze thema’s is er veel ruimte voor bedrijven om met nieuwe veiligheidssamenwerkingsinitiatieven te komen. De projecten die voortkomen uit de regeling worden ook wel Safety Deals genoemd. De projecten kunnen ook onderdeel zijn van de programma’s van het ‘Safety Delta Nederland convenant’.2 SDN wordt gezien als een platform waar kennis en innovatie samenkomen en gedeeld kan worden. De opgedane kennis uit de Safety Deals kan hier gedeeld worden met onder andere bedrijven en brancheverenigingen om tot zogenaamde best practices te komen.

3. Hoofdlijnen

Met deze regeling wil de Minister in het bijzonder collectieve initiatieven faciliteren. Samenwerkingsverbanden, hetzij in ketens (verticaal), in branches (horizontaal), dan wel in clusters (lokaal), komen in aanmerking voor subsidie. Ook brancheorganisaties en kleine- en middelgrote ondernemingen waarvan industriële activiteiten met gevaarlijke stoffen of risicovolle processen onderdeel van de bedrijfsvoering zijn komen in aanmerking voor subsidie. Tot slot komen ook onderzoeksorganisaties, omgevingsdiensten en veiligheidsregio’s wanneer zij deel uitmaken van een samenwerkingsverband in aanmerking voor subsidie. Met deze groep ontvangers wordt gestreefd naar brede toepasbaarheid van de verkende of bereikte veiligheidsverbeteringen en een maximale impact.

Er moet bij samenwerkingsverbanden tussen ondernemingen voor gewaakt worden dat de mededinging verstoord wordt. Burgers mogen geen last ondervinden van prijsafspraken. Dit is naar verwachting niet aan de orde, want de inzet is het binnen de gehele sector verspreiden van de opgedane kennis in een project. Naleving van de mededingregels is de verantwoordelijkheid van de betrokken ondernemingen.

De doelstelling (versterking omgevingsveiligheid) van de regeling omvat de hieronder genoemde 6 thema’s.

Veiligheidscultuur

Onder veiligheidscultuur wordt verstaan een hoog veiligheidsbewustzijn binnen alle gelederen van een onderneming, dat veilig gedrag zeker stelt. Een onderneming met een sterke veiligheidscultuur reageert proactief op tekortkomingen. Met als basis een goed geïmplementeerd veiligheidsbeheerssysteem is de onderneming met een hoogontwikkelde veiligheidscultuur zich doorlopend bewust van risico’s en heeft het beheersen daarvan volledig geïnternaliseerd in de bedrijfsvoering. Meldingen van tekortkomingen worden in zo’n onderneming zowel zorgvuldig als in alle openheid behandeld en, indien nodig, op de kortst mogelijke termijn van maatregelen voorzien.

Ketenverantwoordelijkheid

Onder ketenverantwoordelijk wordt verstaan de verantwoordelijkheid die een onderneming heeft ten aanzien van de veiligheidsprestatie van de ondernemingen waarmee het zaken doet. Ketenverantwoordelijkheid sluit nauw aan bij een sterke veiligheidscultuur. Ketenverantwoordelijkheid uit zich er onder andere in dat ondernemingen elkaar scherp houden en durven aan te spreken, elkaar ondersteunen om veiligheidsprestaties in de keten te verbeteren en als laatste stok achter de deur een contractuele relatie te beëindigen, indien de veiligheidsprestaties onvoldoende blijven. Er ontstaat een effect van ondernemingen in de keten die aan elkaar hoge eisen stellen met betrekking tot veiligheid. Geen onderneming kan zich dan meer aan de dominante cultuur onttrekken. Evenmin geldt dat een onderneming die zich aan die cultuur onttrekt, nog deel kan uitmaken van de sector.

Duurzaam asset management

Duurzaam asset management heeft betrekking op inspectie, onderhoud en vervanging van (petro-)chemische productie- en opslaginstallaties met als doel het effect van veroudering op de veiligheid te beheersen.

Transparante sector

Onder transparante sector wordt verstaan een sector die bestaat uit ondernemingen die kennis uitwisselen over best practices en (bijna-)incidenten om daarvan te leren en die naar hun omgeving, burgers en overheden transparant zijn over hun prestaties op het gebied van veiligheid.

Veilige bedrijventerreinen en clusters

Het gaat hier om zowel veiligheidscultuur als onderlinge samenwerking en eventueel ook ketenverantwoordelijkheid. Enerzijds leidt clustering van ondernemingen op locatie in het werken met gevaarlijke stoffen tot minder activiteiten in gebieden waar veel mensen verblijven. Anderzijds kan synergie van ondernemingen leiden tot verminderd gebruik en transport van gevaarlijke stoffen en tot meer investeringen in maatregelen om effecten van incidenten te beperken (bundeling van middelen).

Hoogwaardige kennis

Hoogwaardige kennis omvat zowel onderwijs als de ontwikkeling en borging van kennis. Het gaat daarbij om de ontwikkeling en invoering van veiligheidscurricula voor opleidingen op elk niveau voor de omgang met gevaarlijke stoffen en risicovolle processen en om de ontwikkeling en toepassing van kennis die leidt tot het gebruik van minder gevaarlijke of ongevaarlijke stoffen en van minder risicovolle of niet-risicovolle processen.

Speerpunten

De jaarlijks door de Minister vast te stellen speerpunten betreffen actuele onderwerpen ter versterking van de omgevingsveiligheid gericht op specifieke invulling van de hierboven genoemde thema’s. De speerpunten worden vastgesteld met daarbij behorende criteria. Wanneer een project a, b of c geen betrekking heeft op een speerpunt en de daarbij behorende criteria wordt minder subsidie verstrekt.

Het toepassen van speerpunten in deze regeling heeft als doel dat extra aandacht wordt gegeven aan onderwerpen die actueel zijn binnen het bedrijfsleven en de overheid op het gebied van versterking van de omgevingsveiligheid. Door de focus op actuele onderwerpen die de omgevingsveiligheid versterken kan de effectiviteit van de subsidieregeling verder worden verhoogd. In projecten zal via verschillende invalshoeken die elkaar kunnen versterken en ondersteunen, invulling worden gegeven aan de speerpunten. Hierdoor zullen naar verwachting de variatie en impact van de ingediende projecten toenemen en zullen de gerealiseerde veiligheidsverbeteringen bij meer bedrijven toegepast worden. Tevens wordt hiermee beleidssturing vanuit het ministerie gegeven op de versterking van de omgevingsveiligheid.

4. Wijzigingen ten opzichte van eerder geldende subsidieregeling

Deze subsidieregeling is ten opzichte van de Subsidieregeling versterking omgevingsveiligheid industriële activiteiten op enkele punten aangepast. Nieuw is dat de Minister ieder jaar speerpunten kan vaststellen en de verlaging van het subsidiepercentage wanneer een project geen betrekking heeft op een speerpunt. Hiervoor is reeds aangegeven wat het doel is van het vaststellen van speerpunten. Daarnaast wordt meer aandacht geschonken aan de verplichting dat ontvangers van subsidie de resultaten van een project beschikbaar moeten stellen voor toepassing en verdere ontwikkeling hiervan. Dit zal de olievlekwerking binnen de industrie ten goede komen. Voorts is om het beschikbare subsidiebudget beter te verdelen onder bedrijven ervoor gekozen om een maximumsubsidiebedrag in te voeren per projectdeelnemer. Ook is het maximale subsidiebedrag voor project d verhoogd. In de praktijk is gebleken dat het eerder vastgestelde bedrag niet altijd hoog genoeg was om een extern advies op te laten stellen. Tot slot zijn de beoordelingscriteria aangescherpt om een bredere toepassing van de projectresultaten te bewerkstelligen. Het streven is door een brede toepassing en een groot draagvlak het bedrijfsleven te stimuleren tot het ontwikkelen van best practices op het gebied van omgevingsveiligheid. Dit zorgt voor een verbetering van het doelbereik (impact) van de regeling.

5. Verhouding tot bestaande regelgeving

In het Kaderbesluit subsidies I en M (hierna: het kaderbesluit) zijn procedureregels opgenomen die eveneens op de uitvoering van deze regeling van toepassing zijn. Het gaat om de volgende bepalingen: de artikelen 3 (aanvrager moet rechtspersoon of natuurlijke persoon zijn), 5 (cumulatie van subsidies en verlaging van subsidie bij toepasselijkheid van de Algemene groepsvrijstellingsverordening), 6 (gemaakte kosten), 10 (aanvraag), 11 en 12 (afwijzingsgronden), 14 tot en met 16 (subsidieverstrekking), 17 tot en met 20 (verplichtingen), 23 (betaling en bevoorschotting) 24 (subsidievaststelling), 26 (samenwerkingsverbanden) en 27 (misbruik en oneigenlijk gebruik).

Ter illustratie: ten aanzien van het vaststellen van de subsidie is in artikel 24 van het kaderbesluit bepaald dat de aanvraag tot vaststelling moet plaatsvinden binnen 13 weken nadat de activiteiten waarvoor de subsidie is verstrekt zijn verricht. In artikel 24 staat welke eisen in ieder geval aan een dergelijke aanvraag tot vaststelling gesteld worden. Ook is in artikel 24 opgenomen welke stukken gevoegd moeten worden bij de aanvraag tot subsidievaststelling.

Het kaderbesluit maakt het verder mogelijk bepaalde verplichtingen of eisen te stellen in de beschikking tot subsidieverlening. Zie bijvoorbeeld artikel 23 van het kaderbesluit ten aanzien van het verlenen van voorschotten voor nog niet vastgestelde subsidies.

Voor de subsidieontvanger is daarom niet alleen deze regeling van belang, maar ook hetgeen is opgenomen in het kaderbesluit en in de beschikking tot subsidieverstrekking.

Verder wordt in deze regeling gebruik gemaakt van de Algemene groepsvrijstellingsverordening. Dit betreft Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (‘de Algemene groepsvrijstellingsverordening’) (PbEU 26.6.2014, L 187/1). In de begripsbepalingen is verwezen naar het bepaalde in de Algemene groepsvrijstellingsverordening.

Omdat op deze regeling de Algemene groepsvrijstellingsverordening van toepassing is, is er sprake van geoorloofde staatssteun. Steunregelingen zijn verenigbaar met de interne markt, in de zin van artikel 107, tweede en derde lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) en zijn vrijgesteld van een aanmeldingsverplichting van artikel 108, derde lid, van het VWEU mits die steun voldoet aan alle voorschriften zoals gesteld in hoofdstuk I van de Algemene groepsvrijstellingsverordening, en aan de toepasselijke bepalingen uit hoofdstuk III van deze verordening. Met een kennisgeving op basis van artikel 11 van de Algemene groepsvrijstellingsverordening wordt de Europese Commissie op de hoogte gesteld van deze regeling. In het kaderbesluit en de regeling zijn vereisten opgenomen om te voldoen aan hetgeen is bepaald in hoofdstuk I van de Algemene groepsvrijstellingsverordening. Het gaat hierbij om bepalingen over cumulatie, stimulerend effect, maximale steunbedragen, ondernemingen in moeilijkheden, ondernemingen waartegen een terugvorderingsbesluit open staat en eisen aan de aanvraag. Tevens wordt, zie hiervoor ook de artikelsgewijze toelichting, aan de voorschriften van de artikelen 18, 29, 31 en 49 uit hoofdstuk III van de Algemene groepsvrijstellingsverordening voldaan.

6. Uitvoering en handhaving

Deze regeling wordt uitgevoerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO), onderdeel van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. Mandaat en machtiging daartoe is verleend in het Besluit mandaat, volmacht en machtiging algemeen directeur Rijksdienst voor Ondernemend Nederland op het terrein van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu 2015.

RVO is betrokken geweest bij het opstellen van de regeling. De uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van deze regeling is ook getoetst door RVO. RVO acht de regeling uitvoerbaar en handhaafbaar.

7. Regeldrukeffecten

De administratieve lasten voor aanvragers voor een project a, b of c bestaan in de aanvraagfase uit het kennisnemen van de regeling, het invullen van het aanvraagformulier, het opstellen van de projectbegroting, het activiteitenplan, indien aan de orde de samenwerkingsovereenkomst, en het aanleveren van overige bescheiden. In de uitvoeringsfase zijn de administratieve lasten beperkt tot een eventueel verzoek tot wijziging, het voeren van een administratie en een schriftelijk tussentijds verslag bij een projectduur van meer dan een jaar. De bevoorschotting wordt in de beschikking opgenomen en vindt ambtshalve plaats. In de vaststellingsfase zijn de lasten voor de subsidies aan een penvoerder of projectdeelnemer van € 125.000,– en hoger een schriftelijke eindrapportage en een controleverklaring (artikel 24 kaderbesluit). Voor subsidies lager dan dit bedrag is naast een schriftelijke eindrapportage alleen een verklaring van de subsidieontvanger vereist over de totaal gerealiseerde kosten en opbrengsten. Na afloop van het project zijn er nog de lasten van het beschikbaar stellen van de projectresultaten en voor subsidies van € 100.000 en meer het opleveren van een audiovisuele presentatie. Voorts moet meegewerkt worden aan een evaluatieonderzoek. Ook vloeien er lasten voort uit eventueel ingediende bezwaar- en beroepschriften.

De totale lasten voor de projecten a, b en c zijn geschat op ca. € 150.000 voor 8 aanvragen met gemiddeld 3 tot 4 projectdeelnemers. Hierbij is de verplichting tot het maken van een audiovisuele presentatie in geval van subsidies vanaf € 100.000 ook betrokken. Voor de audiovisuele presentatie is minimaal € 600,– aan kosten meegenomen in de lasteninschatting.

De totale last is 7,7% van het hiervoor beschikbare subsidiebudget van € 1.950.000.

De administratieve lasten voor aanvragers voor een project d bestaan uit het kennis nemen van de regeling, het laten opstellen van een offerte en het invullen van het aanvraagformulier. De totale lasten voor project d zijn geschat op ca. € 3.700. Dat is 7,4% van het hiervoor beschikbare subsidiebudget van € 50.000.

De regeling is zodanig vormgegeven dat deze tot zo min mogelijk administratieve lasten voor aanvragers zal leiden.

De regeling is aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) voorgelegd ter toetsing. Het Adviescollege toetsing regeldruk heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het naar verwachting geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.

8. Voorbereiding

De subsidieregeling heeft van 16 juli tot en met 10 september 2021 open gestaan voor openbare internetconsultatie. Hierop is één reactie ontvangen. In deze reactie is naar voren gebracht dat de voorwaarden tot vergunningverlening de veiligheid moeten afdwingen en dat met een subsidieregeling het paard achter de wagen wordt gespannen.

In reactie hierop wordt opgemerkt dat de subsidieregeling is gericht op het stimuleren van bedrijven om bovenwettelijke maatregelen te nemen ter versterking van de omgevingsveiligheid. Deze subsidieregeling is een instrument van het Ministerie van I en W naast het ‘VTH-stelsel’ (vergunning-, toezicht- en handhavingsstelsel).

Daarnaast is tijdens de consultatieperiode contact gezocht met de doelgroepen van de subsidieregeling om de vernieuwde regeling onder de aandacht te brengen en te polsen naar welke speerpuntonderwerpen de voorkeur uitgaat. Hiervoor zijn twee workshops gegeven. Ook heeft een onafhankelijk bureau in opdracht van IenW onderzocht welke speerpunten actueel zijn binnen de doelgroepen.

9. Voorhang

Op grond van artikel 4.10, zesde lid, van de Comptabiliteitswet is deze regeling voor vaststelling schriftelijk ter kennis gebracht van de Tweede Kamer.

10. Evaluatie

Zoals hiervoor reeds is opgemerkt is deze regeling een voortzetting van de Subsidieregeling versterking omgevingsveiligheid industriële activiteiten. Deze regeling is in 2020 geëvalueerd. In het evaluatierapport zijn – kort weergegeven – de volgende aanbevelingen gedaan:

  • continueer de regeling in aangepaste vorm en

  • vergroot de impact van de regeling door versterking van de governance van de regeling en verhoging van de kennisdeling over de resultaten van de Safety Deals.

Naar aanleiding van deze aanbevelingen is in de regeling:

  • bepaald dat de Minister ieder jaar één of meerdere speerpunten kan vaststellen,

  • de verplichting uitgebreid dat de ontvangers van subsidie de resultaten van een project beschikbaar moeten stellen en

  • een aanscherping van de beoordelingscriteria opgenomen.

Met deze wijzigingen is meer beleidssturing door de Minister mogelijk en wordt een versnelde opschaling van de projecten beoogd. Deze hogere benutting van het verbeterpotentieel zal de omgevingsveiligheid verder versterken. Daarnaast zijn, zoals beschreven in de inleiding, nog andere wijzigingen aangebracht waarmee de impact (doelbereik) van de subsidieregeling op de versterking van de omgevingsveiligheid is vergroot.

Uit de evaluatie is ook naar voren gekomen dat gebruikers de regeling verder vereenvoudigd zouden willen zien. Bezien is of de regeling verder vereenvoudigd kan worden en dit is ook besproken met RVO. Aangezien de regeling het minimale vereist om subsidie te verstrekken is tot de conclusie gekomen dat een vereenvoudiging niet mogelijk is.

In 2026 wordt deze subsidieregeling (opnieuw) geëvalueerd.

11. Inwerkingtreding

Bij de vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding is afgeweken van de vaste verandermomenten (Aanwijzing voor de regelgeving 4.17, tweede lid) en de minimuminvoeringstermijn van twee maanden (Aanwijzing voor de regelgeving 4.17, vierde lid). De reden van deze afwijking is dat hiermee, gelet op de doelgroep, aanmerkelijke ongewenste publieke nadelen worden voorkomen (Aanwijzing voor de regelgeving 4.17, vijfde lid, onderdeel a). Het openbaar belang van veiligheid is gediend met een zo snel mogelijke inwerkingtreding van de regeling. De regeling geldt voor een periode van vijf jaar en vervalt op 1 januari 2027. Zij blijft van toepassing op de afhandeling van de vóór dat tijdstip ontvangen subsidieaanvragen.

Artikelsgewijs

Artikel 1. Begripsbepalingen

De meeste definities die relevant zijn voor de verstrekking van subsidies in het kader van deze regeling zijn opgenomen in artikel 1 van het kaderbesluit. Denk bijvoorbeeld aan de definitie van aanvrager, penvoerder of samenwerkingsverband. Alleen aanvullende definities die van belang zijn voor deze regeling zijn in artikel 1 opgenomen.

Omdat deze regeling gebruik maakt van de Algemene groepsvrijstellingsverordening wordt bij de definitie van de te subsidiëren projecten daarbij aangesloten.

Project a betreft proces- en organisatie-innovatie zoals bedoeld in artikel 2, onderdeel 96 en 97, en artikel 29 van de Algemene groepsvrijstellingsverordening. Organisatie-innovatie is als volgt gedefinieerd in de Algemene groepsvrijstellingsverordening: ‘de toepassing van een nieuwe organisatiemethode in de bedrijfsvoering, in de organisatie op de werkvloer of in de externe betrekkingen van een onderneming, maar met uitsluiting van veranderingen die zijn gebaseerd op organisatiemethoden die reeds in gebruik zijn in de onderneming, veranderingen in de managementstrategie, fusies en acquisities, het niet meer gebruiken van een procedé, eenvoudige vervangings- en uitbreidingsinvesteringen, veranderingen die louter het gevolg zijn van prijswijzigingen voor productiefactoren, aanpassingen op maat, lokalisatie, gebruikelijke, seizoens- en andere cyclische veranderingen, het verhandelen van nieuwe of sterk verbeterde producten’. En procesinnovatie als ‘de toepassing van een nieuwe of sterk verbeterde productie- of leveringsmethode (daaronder begrepen aanzienlijke veranderingen in technieken, uitrusting of software), maar met uitsluiting van geringe veranderingen of verbeteringen, verhogingen van de productie- of dienstverleningscapaciteit door de toevoeging van productie- of logistieke systemen die sterk gelijken op die welke reeds in gebruik zijn, het niet meer gebruiken van een procedé, eenvoudige vervangings- en uitbreidingsinvesteringen, veranderingen die louter het gevolg van prijswijzigingen voor productiefactoren zijn, aanpassingen op maat, lokalisatie, gebruikelijke seizoens- en andere cyclische veranderingen, het verhandelen van nieuwe of sterk verbeterde producten’.

Een voorbeeld van een project a is onderzoek en ontwikkeling van een platform voor data-uitwisseling over locatie, aard en hoeveelheid van gevaarlijke stoffen voor onder andere routering en inzet van hulpdiensten of een systeem dat informatie direct vertaalt naar de burgers en hulpdiensten in geval van een incident (e-nose). Hierdoor kunnen de gevolgen beperkt gehouden worden. En andere voorbeelden zijn track and trace van transport van gevaarlijke stoffen over spoor en het ontwikkelen en invoeren van best practices voor zover dit proces-en/of organisatie-innovatie betreft, bijvoorbeeld voor de opslag en het transport van gevaarlijke stoffen.

Een project b, zoals bedoeld in artikel 31 van de Algemene groepsvrijstellingsverordening, behelst een opleiding die leidt tot kennisoverdracht. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de inzet van zogenoemde buddy’s. Het gaat hierbij om kennisontwikkeling, kennisoverdracht en kennisverspreiding gericht op versterking van de veiligheidscultuur. Goed presterende bedrijven gaan een buddyschap aan met minder presterende bedrijven waardoor de veiligheid van de gehele sector naar een hoger niveau kan worden gebracht.

Een project c, zoals bedoeld in artikel 49 van de Algemene groepsvrijstellingsverordening, behelst een milieustudie om in beeld te krijgen of een bepaalde milieu-investering, zoals genoemd in deel 7 van de Algemene groepsvrijstellingsverordening, het gewenste doel kan bereiken. Hierbij kan gedacht worden aan studies en risico-analyses van product- en procesketens, gericht op preventie van majeure incidenten, met als doel concrete voorstellen te kunnen doen voor investeringen ten behoeve van de verbetering van de veiligheidsprestatie van ondernemingen die industriële activiteiten uitvoeren met gevaarlijke stoffen en risicovolle processen en hun ketenpartners. Een ander voorbeeld is het onderzoeken welke veiligheidsinvesteringen er nodig zijn bij de introductie van nieuwe (milieuvriendelijkere) grond- of brandstoffen (zoals waterstof) in een (productie)proces.

Project d, zoals bedoeld in artikel 18 van de Algemene groepsvrijstellingsverordening, betreft een advies voor kmo’s (kleine en middelgrote ondernemingen als bedoeld in artikel 2, onderdeel 2, van de Algemene groepsvrijstellingsverordening) over de versterking van de interne veiligheidscultuur of de interne borging van de veiligheid van een kmo, dat is onderbouwd en uitgebracht door externe consultants. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan onderzoek naar hoe de veiligheidscultuur kan worden verbeterd.

Artikel 2. Doel van de regeling

Voor wat betreft het doel van de regeling wordt verwezen naar het algemene deel van de toelichting.

Artikel 3. Thema’s en speerpunten

De doelstelling van de regeling omvat de zes in het eerste lid van artikel 3 genoemde thema’s. Deze thema’s kunnen verder worden ingevuld aan de hand van de door de Minister jaarlijks vast te stellen speerpunten. Voor een toelichting op deze thema’s en de speerpunten wordt verwezen naar het algemene deel van de toelichting.

Artikel 4. Subsidieplafond en wijze van verdelen

Er worden jaarlijks twee subsidieplafonds vastgesteld. Eén gezamenlijk plafond voor de projecten a, b en c en één plafond voor project d. Indien één van deze plafonds in de periode waarvoor het plafond is vastgesteld niet is uitgeput, kan het resterende bedrag worden toegevoegd aan het andere plafond als dat wel is uitgeput.

Er is gekozen voor een verdeling van de middelen op volgorde van ontvangst van de aanvragen. Hierbij is het bepaalde in artikel 8 van het kaderbesluit van toepassing.

Een aanvrager kan in het jaar waarvoor er subsidiebudget beschikbaar is een aanvraag indienen. Een aanvraag voor subsidie zal worden afgewezen op het moment dat het subsidieplafond bereikt is.

Artikel 5. Aanvragers en aanvraagformulier

In het eerste lid is bepaald dat een aanvraag om subsidie voor een project a, b of c kan worden ingediend door een brancheorganisatie of een penvoerder van één van de genoemde samenwerkingsverbanden. Hiermee komt tot uitdrukking dat de regeling primair bedoeld is voor initiatieven uit het bedrijfsleven.

Brancheorganisaties kunnen zelf subsidie aanvragen voor projecten die ten goede komen aan hun leden. Wanneer leden van de brancheorganisatie in deze projecten een actieve rol vervullen, wordt de subsidieaanvraag ingediend door een samenwerkingsverband van de brancheorganisatie en ondernemingen. Een brancheorganisatie kan geen subsidie ontvangen voor haar leden. Om aanspraak te maken op subsidie voert een partij activiteiten uit binnen het project en sluit een samenwerkingsovereenkomst met de andere projectdeelnemers. Alle projectdeelnemers voeren activiteiten uit binnen het project en maken daarmee aanspraak op subsidie.

Wanneer een aanvraag wordt ingediend door een samenwerkingsverband is ook het bepaalde in de artikelen 1 en 26 van het kaderbesluit van belang. In artikel 1 is de definitie van een samenwerkingsverband is opgenomen. In artikel 26 van het kaderbesluit is bepaald dat een penvoerder namens het samenwerkingsverband een aanvraag om subsidie indient en dat er bij de aanvraag een samenwerkingsovereenkomst gevoegd moet worden.

In het tweede lid van artikel 5 wordt met een situatie als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Algemene groepsvrijstellingsverordening bedoeld dat grote ondernemingen in een samenwerkingsverband alleen voor subsidie in aanmerking wanneer ook kmo’s aan het samenwerkingsverband deelnemen en tenminste 30% van de in aanmerking komende kosten dragen.

Uit het derde lid volgt dat onderzoeksorganisaties, omgevingsdiensten en veiligheidsregio’s ook deel kunnen uitmaken van een samenwerkingsverband.

In het vierde lid zijn de voorwaarden opgenomen waaronder omgevingsdiensten en veiligheidsregio’s deel kunnen nemen aan een samenwerkingsverband. De voorwaarde dat omgevingsdiensten en veiligheidsregio’s door deelname geen staatssteun verstrekken aan deelnemende ondernemingen is opgenomen om ervoor te zorgen dat kan worden voldaan aan de voorwaarden die in de Algemene groepsvrijstellingsverordening zijn gesteld aan het verstrekken van steun. Wanneer omgevingsdiensten en veiligheidsregio’s wel steun verstrekken, zouden de drempelbedragen en steunpercentages van de Algemene groepsvrijstellingsverordening overschreden kunnen worden. Steun kan gegeven worden in de vorm van geld, maar ook in natura.

In het vijfde lid is bepaald dat een subsidieaanvraag voor een project d alleen kan worden ingediend door een kmo waarvan industriële activiteiten met gevaarlijke stoffen of risicovolle processen onderdeel van de bedrijfsvoering zijn. Wat betreft project d focust de regeling op kmo’s. Hiermee wordt voldaan aan één van de voorwaarden die in de Algemene groepsvrijstellingsverordening worden gesteld voor het brengen van consultancysteun onder deze verordening. Op grond van artikel 18, eerste lid, van de verordening kan namelijk alleen subsidie worden verstrekt voor consultancysteun aan kmo’s.

Een andere voorwaarde uit de Algemene groepsvrijstellingsverordening is dat de steun een stimulerend effect dient te hebben. Van een stimulerend effect wordt uitgegaan indien de subsidieaanvraag is ingediend voordat met de werkzaamheden is aangevangen, dus voordat een onherroepelijke verplichting daartoe is aangegaan (artikel 6 juncto artikel 2, onderdeel 23, van de Algemene groepsvrijstellingsverordening). Om hieraan te voldoen is in het zesde lid bepaald dat een aanvraag voor een project d vergezeld gaat van een offerte of een overeenkomst met betrekking tot het voorgenomen project die op het moment van indiening van de aanvraag nog geen onherroepelijke verplichtingen bevat.

De aanvrager die ervoor kiest bij de aanvraag al een overeenkomst te voegen, moet ervoor zorgen dat de overeenkomst op dat moment nog niet definitief is. Dit kan bijvoorbeeld door in de overeenkomst een voorwaarde op te nemen dat de overeenkomst eerst na de indiening van de subsidieaanvraag in werking treedt. Een andere mogelijkheid is dat de aanvrager in de overeenkomst bedingt dat het doorgaan van de overeenkomst afhankelijk is van het ontvangen van subsidie.

Voor project a, project b en project c geldt eveneens dat voorafgaand aan de uitvoer van de activiteiten een aanvraag om subsidieverstrekking moet zijn ingediend.

Ten aanzien van een aanvraag bevat artikel 10 van het kaderbesluit reeds een aantal eisen ten aanzien van onder andere de vereiste bescheiden.

Artikel 6, 7, 8 en 9. Subsidiabele kosten en de berekening daarvan met gebruikmaking van de standaardberekeningswijze uurtarieven en de toepassing daarvan

De op grond van artikel 29, derde lid, van de Algemene groepsvrijstellingsverordening in aanmerking komende kosten voor een project a zijn:

  • personeelskosten;

  • kosten van apparatuur en uitrusting, gebouwen en gronden voor zover en zolang zij worden gebruikt voor het project;

  • kosten voor contractonderzoek, kennis en octrooien die op arm’s length worden verworven bij of waarvoor een licentie wordt verkregen van externe bronnen;

  • bijkomende algemene kosten en andere exploitatiekosten, waaronder die voor materiaal, leveranties en dergelijke producten, die rechtstreeks uit het project voortvloeien.

De op grond van artikel 31, derde lid, van de Algemene groepsvrijstellingsverordening in aanmerking komende kosten voor een project b zijn:

  • personeelskosten van de opleiders, voor de uren dat de opleiders aan de opleiding deelnemen;

  • rechtstreeks met het opleidingsproject verband houdende operationele kosten van opleiders en deelnemers aan de opleiding, zoals reiskosten, materiaal en benodigdheden die rechtstreeks met het project verband houden, de afschrijving van werktuigen en uitrusting voor zover deze uitsluitend voor het opleidingsproject worden gebruikt. Accommodatiekosten zijn uitgesloten, met uitzondering van de minimaal noodzakelijke accommodatiekosten voor aan de opleiding deelnemende werknemers met een handicap;

  • kosten van adviesdiensten met betrekking tot het opleidingsproject;

  • de personeelskosten van de deelnemers aan de opleiding en algemene indirecte kosten (administratieve kosten, huur, algemene vaste kosten), voor de uren dat de deelnemers de opleiding bijwonen.

De op grond van artikel 49, tweede lid, van de Algemene groepsvrijstellingsverordening in aanmerking komende kosten voor een project c zijn de kosten van de studie.

De op grond van artikel 18, derde lid, van de Algemene groepsvrijstellingsverordening in aanmerking komende kosten voor een project d zijn de door externe consultants verrichte consultancydiensten.

Gelet op artikel 7 van het kaderbesluit dient vastgesteld te worden welke standaardberekeningswijzen voor de berekening van uurtarieven kunnen worden gehanteerd. Ten aanzien van de standaardberekeningswijze voor uurtarieven wordt het de aanvragers toegestaan zelf een keuze te maken uit de drie beschikbare mogelijkheden uit het kaderbesluit. Ter uitwerking van deze bepaling is in artikel 7 opgenomen hoe de standaardberekeningswijze voor de berekening van uurtarieven met behulp van de integrale kostensystematiek moet worden toegepast en hoe vervolgens de subsidiabele kosten kunnen worden berekend. In artikel 8 is opgenomen hoe de standaardberekeningswijze voor de berekening van uurtarieven op basis van de kosten per kostendrager met forfaitaire opslag moet worden gehanteerd en hoe daarmee de subsidiabele kosten kunnen worden berekend. In artikel 9 is de standaardberekeningswijze opgenomen voor zover gebruik wordt gemaakt van een forfaitair vastgesteld uurtarief loonkosten van € 50 per uur. In dit bedrag zijn zowel de directe loonkosten als daaraan toegerekende indirecte kosten begrepen. Ook is in dit artikel opgenomen hoe in dit geval de subsidiabele kosten kunnen worden berekend.

Artikel 10. Hoogte van de subsidie

Hieronder zijn de subsidiepercentages per project opgenomen zoals die uit de Algemene groepsvrijstellingsverordening voortvloeien. Uit het vijfde lid volgt dat wanneer subsidie wordt verstrekt voor een project dat geen betrekking heeft op een speerpunt of niet voldoet aan de daarvoor geldende criteria, de genoemde percentages in het eerste, tweede en derde lid worden verlaagd met 15 procentpunten voor zover het minimale subsidiepercentage hierdoor niet lager wordt dan 15%. Hiermee is beoogd te stimuleren dat projecten invulling geven aan het vastgestelde speerpunt.

% subsidie

grote onderneming

middelgrote onderneming

kleine onderneming

project a

15

50

50

project b

50

60

70

project c

50

60

70

project d

0

50

50

Onder kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) worden verstaan ondernemingen als bedoeld in artikel 2, onderdeel 2, van de Algemene groepsvrijstellingsverordening en artikel 2, eerste en tweede lid, van bijlage I bij deze verordening. Onder grote ondernemingen worden verstaan ondernemingen als bedoeld in artikel 2, onderdeel 24, van de Algemene groepsvrijstellingsverordening.

De aanvrager moet inzichtelijk maken wat de totale subsidiabele kosten zijn van een project en welk deel voor rekening van de aanvragers komt, om na te kunnen gaan of aan het bepaalde in de Algemene groepsvrijstellingsverordening wordt voldaan.

Omdat ten aanzien van een onderzoeksorganisatie in beginsel een volledige subsidiëring mogelijk zou zijn, maar dit gelet op de beschikbaarheid van middelen en de relatie tot andere partijen in een project niet gewenst is, wordt het subsidiepercentage voor onderzoeksorganisaties in het zevende lid gemaximeerd tot 60% van de subsidiabele kosten.

Op grond van het achtste lid is, gelet op de beschikbaarheid van middelen en de relatie tot andere partijen in een project het subsidiepercentage voor omgevingsdiensten en veiligheidsregio’s gemaximeerd tot 15% van de subsidiabele kosten. Die maximering heeft ook als reden dat omgevingsdiensten en veiligheidsregio’s voor het uitvoeren van hun wettelijke taak ook geld ontvangen van de rijksoverheid, provincies en gemeenten. Het subsidiepercentage is daarom lager dan het subsidiepercentage voor ondernemingen en onderzoeksorganisaties die deel kunnen uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband.

Artikel 11. Maximum subsidiebedrag per projectdeelnemer

In artikel 11 is een maximum subsidiebedrag per projectdeelnemer van € 200.000 vastgesteld. Hiermee is beoogd het beschikbare subsidiebudget zo goed mogelijk te verdelen over de aanvragers van subsidie.

Artikel 12. Beoordelingscriteria

De beoordelingscriteria hebben tot doel om te wegen of een project in voldoende mate bijdraagt aan het doel van de regeling. De subsidie moet fungeren als een vliegwiel dat een project steun in de rug geeft, maar dat gedragen door de partijen in het veld tot wasdom komt en ook blijvend effect heeft. Aan de hand van de criteria wordt de kwaliteit van het project, respectievelijk uitgedrukt in bijdrage aan de versterking van de omgevingsveiligheid en het blijvend effect van die bijdrage, beoordeeld. Een project moet minimaal 3 punten scoren om positief beoordeeld te worden. Dit betekent dat een aanvraag die op één van de twee criteria matig/ laag scoort niet in aanmerking komt voor subsidie. Hiervoor is gekozen om zeker te stellen dat de toegekende projecten over een hoge kwaliteit op zowel de versterking van de omgevingsveiligheid als het blijvend effect daarvan beschikken.

In bijlage 1 is invulling gegeven aan de beoordelingscriteria. Deze invulling is met enkele graadmeters aangescherpt ten opzichte van de Subsidieregeling versterking omgevingsveiligheid industriële activiteiten.

Wat betreft het criterium van de versterking van de omgevingsveiligheid zijn de volgende graadmeters toegevoegd:

  • De specifiek omschreven beoogde projectresultaten en de innovatieve aspecten hiervan;

  • De omschreven bruikbaarheid van de beoogde projectresultaten, ook voor andere bedrijven, om versterking van de omgevingsveiligheid te realiseren of bij te dragen aan het zetten van vervolgstappen die leiden naar versterking van de omgevingsveiligheid.

Wat betreft het criterium van het blijvend effect van de te realiseren versterking van de omgevingsveiligheid is de volgende graadmeter toegevoegd:

  • De mate waarin de projectbevindingen in de praktijk worden getoetst op grond van drie indicaties:

    • de omschreven toetsing in de praktijk in het projectplan;

    • de verhouding tussen het aantal deelnemende bedrijven die werken met gevaarlijke stoffen of risicovolle processen en het totale aantal projectdeelnemers;

    • de verhouding tussen de inspanningen van die bedrijven en de inspanningen van alle projectdeelnemers.

Met deze aanvullingen is beoogd, dat projecten nog sneller opschalen en de projectbevindingen grootschalig worden toegepast bij andere bedrijven die werken met gevaarlijke stoffen of risicovolle processen.

Artikel 13. Afwijzingsgronden

De afwijzingsgronden genoemd in artikel 13 zijn dwingend. Wanneer aan één van deze gronden wordt voldaan, wordt de subsidie afgewezen.

Projectaanvragen die ertoe strekken om bestaande of voorziene wet- en regelgeving in te vullen vallen niet onder deze regeling. Een onderneming is verplicht om de wet na te leven. Sectorale projecten die tot doel hebben het invulling geven aan wettelijke verplichtingen te uniformeren en te faciliteren (zowel voor bedrijven als toezichthouders) zijn wel toegestaan. Het moet in projecten gaan om additionele en te plegen inspanningen, die verder gaan dan de wettelijke verplichtingen.

Daarnaast wordt subsidie geweigerd wanneer de subsidie niet in overeenstemming is met het bepaalde in de Algemene groepsvrijstellingsverordening. Ten gevolge van deze afwijzingsgrond kan bijvoorbeeld geen subsidie worden verleend aan een onderneming in moeilijkheden. Dit volgt uit artikel 1, vierde lid, onderdeel c, van de Algemene groepsvrijstellingsverordening.

Aanvragen voor projecten a, b en c die soortgelijk zijn aan een project dat al eerder subsidie heeft ontvangen onder deze regeling worden niet gehonoreerd. De regeling richt zich op innovatieve, nieuwe initiatieven die met een steun in de rug versneld van de grond kunnen komen.

Daarnaast is in dit artikel bepaald dat op grond van de regeling slechts één keer subsidie kan worden verstrekt voor een extern advies over veiligheid aan een kmo (project d).

Artikel 14. Verplichting tot kennisdeling

De resultaten van het gehele project moeten ter beschikking worden gesteld aan de branche, de keten of het cluster, of andere ondernemingen die de uitkomsten van het project willen toepassen of verder ontwikkelen. Op deze manier kunnen zij kennisnemen van de resultaten van een project en van de geleerde lessen. Initiatieven die na afronding commercieel geëxploiteerd worden, vallen niet onder deze regeling.

De verplichting in het eerste lid, onder a, van dit artikel dat de resultaten van een project a, b of c ingevuld moeten worden in een format, leidt ertoe dat de geplande en ongeplande resultaten en leerpunten van een project inzichtelijker worden gemaakt. Dit zorgt ervoor, dat deze projectbevindingen laagdrempelig beschikbaar komen voor andere bedrijven die werken met gevaarlijke stoffen of risicovolle processen.

Ook de verplichting in het eerste lid, onder b, dat in geval van een subsidie vanaf € 100.000 een audiovisuele presentatie over het project gemaakt moet worden, leidt ertoe dat de resultaten van een project laagdrempelig beschikbaar komen en dat meer risicovolle bedrijven hiervan kennis nemen en geïnspireerd raken dit Safety Deal voorbeeld te volgen.

In het tweede lid is benoemd welke onderwerpen in ieder geval aan de orde komen in de audiovisuele presentatie en welke onderwerpen zo mogelijk aan de orde komen.

Wat betreft ‘de aanpak en de behaalde praktijkresultaten en bijvangsten’ onder a, sub 1, zou kunnen worden vermeld hoe het project is uitgevoerd, wat wel of niet goed is gelukt en welke aanpassingen nodig waren om de beoogde veiligheidsresultaten te realiseren. Ook is het voor andere bedrijven mogelijk interessant welke ongeplande of onbedoelde resultaten de gevolgde aanpak naast de geplande resultaten in de praktijk heeft opgeleverd.

Wat betreft ‘de opgedane leerpunten of aanbevelingen’ onder a, sub 2, zou kunnen worden toegelicht wat goed en wat niet goed ging en vooral wat nog beter zou kunnen.

Wat betreft ‘het behaalde veiligheidseffect’ zoals genoemd onder b, sub 1, zou het geplande en uiteindelijk verwachte veiligheidseffect van het project benoemd kunnen worden en waar mogelijk en relevant inclusief verklarende toelichting op eventuele verschillen daartussen.

Wat betreft ‘replicatiepotentieel of opvolgingspotentieel van het project’ onder b, sub 2, zou nader kunnen worden verklaard waarom en hoe de bevindingen van het project ook relevant en bruikbaar kunnen zijn voor andere ondernemingen die werken met gevaarlijke stoffen of risicovolle processen.

Artikel 17. Inwerkintreding en horizonbepaling

Voor een toelichting op de inwerkingtreding wordt verwezen naar het algemeen deel van de toelichting onderdeel 11.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, V.L.W.A. Heijnen


X Noot
1

Zie het door SPPS opgestelde rapport ‘Evaluatie subsidieregeling omgevingsveiligheid (SVO) van som der delen naar meer toegevoegde waarde’, van 5 oktober 2020 dat is gevoegd bij de brief aan de Tweede Kamer van 12 februari 2021, Kamerstukken II, 2020–2021, 28 089, nr. 184.

X Noot
2

‘Samen naar de top in veiligheid’, convenant tussen overheid, (petro)chemisch bedrijfsleven en wetenschap, van 5 oktober 2020, Samen naar de top in veiligheid | Convenant | Rijksoverheid.nl.

Naar boven