TOELICHTING
Algemeen deel
1. Inleiding
Het doel van de Tijdelijke subsidieregeling versterking omgevingsveiligheid industriële
activiteiten 2022–2027 (hierna: subsidieregeling) is het versterken van de omgevingsveiligheid
ten aanzien van industriële activiteiten met gevaarlijke stoffen en risicovolle processen.
De subsidieregeling betreft een gewijzigde voortzetting van de Subsidieregeling versterking
omgevingsveiligheid industriële activiteiten. Naar aanleiding van een in 2020 uitgevoerde
evaluatie1 is deze regeling op een aantal punten aangepast en gewijzigd ten opzichte van de
voormalige regeling.
De subsidieregeling geeft een kader voor het verlenen van subsidies aan projecten
die bijdragen aan de versterking van de omgevingsveiligheid. Voor deze regeling is,
net als in de voormalige Subsidieregeling versterking omgevingsveiligheid industriële activiteiten, ervoor gekozen
om de focus te leggen op zes thema’s: verbeteren van de veiligheidscultuur, ketenverantwoordelijkheid,
duurzaam assetmanagement, transparante sector, bevordering van veilige bedrijventerreinen
en veilige clusters en hoogwaardige kennis. Daarnaast kan de Minister ieder jaar één
of meerdere speerpunten vaststellen. Deze speerpunten betreffen een actueel onderwerp
ter versterking van de omgevingsveiligheid gericht op specifieke invulling van de
hiervoor genoemde thema’s.
2. Doel en achtergrond
De regeling is onderdeel van het beleid van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat
om de omgevingsveiligheid van bedrijven die risicovol zijn voor de omgeving te versterken.
In rapporten van de Onderzoeksraad voor Veiligheid is naar aanleiding van incidenten
in de chemiesector in de periode 2011–2012 meermalen gewezen op de eigen verantwoordelijkheid
van het bedrijfsleven voor de veiligheid van werknemers en omgeving. In reactie daarop
heeft het kabinet besloten om naast de verbetering en versterking van het stelsel
van vergunningverlening, toezicht en handhaving, ook de verantwoordelijkheid van het
bedrijfsleven te stimuleren. Daarvoor is onder andere de Subsidieregeling versterking
omgevingsveiligheid industriële activiteiten, die bij deze regeling is voortgezet,
in het leven geroepen. Met de in de regeling opgenomen projecten wordt aan meerdere
aanbevelingen in de hiervoor genoemde rapporten invulling gegeven. Het doel van de
regeling is, evenals het doel van de voormalige Subsidieregeling versterking omgevingsveiligheid
industriële activiteiten, het ondersteunen van bovenwettelijke veiligheidsinitiatieven
van het bedrijfsleven. Samenwerking in de veiligheidsketen moet bijdragen aan blijvende
versterking van de omgevingsveiligheid in Nederland ten aanzien van industriële activiteiten
met gevaarlijke stoffen of risicovolle processen. Het betreft het verbeteren van veiligheidscultuur,
ketenverantwoordelijkheid, duurzaam assetmanagement en transparante sector en de bevordering
van veilige bedrijventerreinen en veilige clusters en hoogwaardige kennis. Binnen
deze thema’s is er veel ruimte voor bedrijven om met nieuwe veiligheidssamenwerkingsinitiatieven
te komen. De projecten die voortkomen uit de regeling worden ook wel Safety Deals
genoemd. De projecten kunnen ook onderdeel zijn van de programma’s van het ‘Safety
Delta Nederland convenant’.2 SDN wordt gezien als een platform waar kennis en innovatie samenkomen en gedeeld
kan worden. De opgedane kennis uit de Safety Deals kan hier gedeeld worden met onder
andere bedrijven en brancheverenigingen om tot zogenaamde best practices te komen.
3. Hoofdlijnen
Met deze regeling wil de Minister in het bijzonder collectieve initiatieven faciliteren.
Samenwerkingsverbanden, hetzij in ketens (verticaal), in branches (horizontaal), dan
wel in clusters (lokaal), komen in aanmerking voor subsidie. Ook brancheorganisaties
en kleine- en middelgrote ondernemingen waarvan industriële activiteiten met gevaarlijke
stoffen of risicovolle processen onderdeel van de bedrijfsvoering zijn komen in aanmerking
voor subsidie. Tot slot komen ook onderzoeksorganisaties, omgevingsdiensten en veiligheidsregio’s
wanneer zij deel uitmaken van een samenwerkingsverband in aanmerking voor subsidie.
Met deze groep ontvangers wordt gestreefd naar brede toepasbaarheid van de verkende
of bereikte veiligheidsverbeteringen en een maximale impact.
Er moet bij samenwerkingsverbanden tussen ondernemingen voor gewaakt worden dat de
mededinging verstoord wordt. Burgers mogen geen last ondervinden van prijsafspraken.
Dit is naar verwachting niet aan de orde, want de inzet is het binnen de gehele sector
verspreiden van de opgedane kennis in een project. Naleving van de mededingregels
is de verantwoordelijkheid van de betrokken ondernemingen.
De doelstelling (versterking omgevingsveiligheid) van de regeling omvat de hieronder
genoemde 6 thema’s.
Veiligheidscultuur
Onder veiligheidscultuur wordt verstaan een hoog veiligheidsbewustzijn binnen alle
gelederen van een onderneming, dat veilig gedrag zeker stelt. Een onderneming met
een sterke veiligheidscultuur reageert proactief op tekortkomingen. Met als basis
een goed geïmplementeerd veiligheidsbeheerssysteem is de onderneming met een hoogontwikkelde
veiligheidscultuur zich doorlopend bewust van risico’s en heeft het beheersen daarvan
volledig geïnternaliseerd in de bedrijfsvoering. Meldingen van tekortkomingen worden
in zo’n onderneming zowel zorgvuldig als in alle openheid behandeld en, indien nodig,
op de kortst mogelijke termijn van maatregelen voorzien.
Ketenverantwoordelijkheid
Onder ketenverantwoordelijk wordt verstaan de verantwoordelijkheid die een onderneming
heeft ten aanzien van de veiligheidsprestatie van de ondernemingen waarmee het zaken
doet. Ketenverantwoordelijkheid sluit nauw aan bij een sterke veiligheidscultuur.
Ketenverantwoordelijkheid uit zich er onder andere in dat ondernemingen elkaar scherp
houden en durven aan te spreken, elkaar ondersteunen om veiligheidsprestaties in de
keten te verbeteren en als laatste stok achter de deur een contractuele relatie te
beëindigen, indien de veiligheidsprestaties onvoldoende blijven. Er ontstaat een effect
van ondernemingen in de keten die aan elkaar hoge eisen stellen met betrekking tot
veiligheid. Geen onderneming kan zich dan meer aan de dominante cultuur onttrekken.
Evenmin geldt dat een onderneming die zich aan die cultuur onttrekt, nog deel kan
uitmaken van de sector.
Duurzaam asset management
Duurzaam asset management heeft betrekking op inspectie, onderhoud en vervanging van
(petro-)chemische productie- en opslaginstallaties met als doel het effect van veroudering
op de veiligheid te beheersen.
Transparante sector
Onder transparante sector wordt verstaan een sector die bestaat uit ondernemingen
die kennis uitwisselen over best practices en (bijna-)incidenten om daarvan te leren en die naar hun omgeving, burgers en overheden
transparant zijn over hun prestaties op het gebied van veiligheid.
Veilige bedrijventerreinen en clusters
Het gaat hier om zowel veiligheidscultuur als onderlinge samenwerking en eventueel
ook ketenverantwoordelijkheid. Enerzijds leidt clustering van ondernemingen op locatie
in het werken met gevaarlijke stoffen tot minder activiteiten in gebieden waar veel
mensen verblijven. Anderzijds kan synergie van ondernemingen leiden tot verminderd
gebruik en transport van gevaarlijke stoffen en tot meer investeringen in maatregelen
om effecten van incidenten te beperken (bundeling van middelen).
Hoogwaardige kennis
Hoogwaardige kennis omvat zowel onderwijs als de ontwikkeling en borging van kennis.
Het gaat daarbij om de ontwikkeling en invoering van veiligheidscurricula voor opleidingen
op elk niveau voor de omgang met gevaarlijke stoffen en risicovolle processen en om
de ontwikkeling en toepassing van kennis die leidt tot het gebruik van minder gevaarlijke
of ongevaarlijke stoffen en van minder risicovolle of niet-risicovolle processen.
Speerpunten
De jaarlijks door de Minister vast te stellen speerpunten betreffen actuele onderwerpen
ter versterking van de omgevingsveiligheid gericht op specifieke invulling van de
hierboven genoemde thema’s. De speerpunten worden vastgesteld met daarbij behorende
criteria. Wanneer een project a, b of c geen betrekking heeft op een speerpunt en
de daarbij behorende criteria wordt minder subsidie verstrekt.
Het toepassen van speerpunten in deze regeling heeft als doel dat extra aandacht wordt
gegeven aan onderwerpen die actueel zijn binnen het bedrijfsleven en de overheid op
het gebied van versterking van de omgevingsveiligheid. Door de focus op actuele onderwerpen
die de omgevingsveiligheid versterken kan de effectiviteit van de subsidieregeling
verder worden verhoogd. In projecten zal via verschillende invalshoeken die elkaar
kunnen versterken en ondersteunen, invulling worden gegeven aan de speerpunten. Hierdoor
zullen naar verwachting de variatie en impact van de ingediende projecten toenemen
en zullen de gerealiseerde veiligheidsverbeteringen bij meer bedrijven toegepast worden.
Tevens wordt hiermee beleidssturing vanuit het ministerie gegeven op de versterking
van de omgevingsveiligheid.
4. Wijzigingen ten opzichte van eerder geldende subsidieregeling
Deze subsidieregeling is ten opzichte van de Subsidieregeling versterking omgevingsveiligheid
industriële activiteiten op enkele punten aangepast. Nieuw is dat de Minister ieder
jaar speerpunten kan vaststellen en de verlaging van het subsidiepercentage wanneer
een project geen betrekking heeft op een speerpunt. Hiervoor is reeds aangegeven wat
het doel is van het vaststellen van speerpunten. Daarnaast wordt meer aandacht geschonken
aan de verplichting dat ontvangers van subsidie de resultaten van een project beschikbaar
moeten stellen voor toepassing en verdere ontwikkeling hiervan. Dit zal de olievlekwerking
binnen de industrie ten goede komen. Voorts is om het beschikbare subsidiebudget beter
te verdelen onder bedrijven ervoor gekozen om een maximumsubsidiebedrag in te voeren
per projectdeelnemer. Ook is het maximale subsidiebedrag voor project d verhoogd.
In de praktijk is gebleken dat het eerder vastgestelde bedrag niet altijd hoog genoeg
was om een extern advies op te laten stellen. Tot slot zijn de beoordelingscriteria
aangescherpt om een bredere toepassing van de projectresultaten te bewerkstelligen.
Het streven is door een brede toepassing en een groot draagvlak het bedrijfsleven
te stimuleren tot het ontwikkelen van best practices op het gebied van omgevingsveiligheid.
Dit zorgt voor een verbetering van het doelbereik (impact) van de regeling.
5. Verhouding tot bestaande regelgeving
In het Kaderbesluit subsidies I en M (hierna: het kaderbesluit) zijn procedureregels
opgenomen die eveneens op de uitvoering van deze regeling van toepassing zijn. Het
gaat om de volgende bepalingen: de artikelen 3 (aanvrager moet rechtspersoon of natuurlijke
persoon zijn), 5 (cumulatie van subsidies en verlaging van subsidie bij toepasselijkheid
van de Algemene groepsvrijstellingsverordening), 6 (gemaakte kosten), 10 (aanvraag),
11 en 12 (afwijzingsgronden), 14 tot en met 16 (subsidieverstrekking), 17 tot en met
20 (verplichtingen), 23 (betaling en bevoorschotting) 24 (subsidievaststelling), 26
(samenwerkingsverbanden) en 27 (misbruik en oneigenlijk gebruik).
Ter illustratie: ten aanzien van het vaststellen van de subsidie is in artikel 24
van het kaderbesluit bepaald dat de aanvraag tot vaststelling moet plaatsvinden binnen
13 weken nadat de activiteiten waarvoor de subsidie is verstrekt zijn verricht. In
artikel 24 staat welke eisen in ieder geval aan een dergelijke aanvraag tot vaststelling
gesteld worden. Ook is in artikel 24 opgenomen welke stukken gevoegd moeten worden
bij de aanvraag tot subsidievaststelling.
Het kaderbesluit maakt het verder mogelijk bepaalde verplichtingen of eisen te stellen
in de beschikking tot subsidieverlening. Zie bijvoorbeeld artikel 23 van het kaderbesluit
ten aanzien van het verlenen van voorschotten voor nog niet vastgestelde subsidies.
Voor de subsidieontvanger is daarom niet alleen deze regeling van belang, maar ook
hetgeen is opgenomen in het kaderbesluit en in de beschikking tot subsidieverstrekking.
Verder wordt in deze regeling gebruik gemaakt van de Algemene groepsvrijstellingsverordening.
Dit betreft Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij
bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met
de interne markt verenigbaar worden verklaard (‘de Algemene groepsvrijstellingsverordening’)
(PbEU 26.6.2014, L 187/1). In de begripsbepalingen is verwezen naar het bepaalde in
de Algemene groepsvrijstellingsverordening.
Omdat op deze regeling de Algemene groepsvrijstellingsverordening van toepassing is,
is er sprake van geoorloofde staatssteun. Steunregelingen zijn verenigbaar met de
interne markt, in de zin van artikel 107, tweede en derde lid, van het Verdrag betreffende
de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) en zijn vrijgesteld van een aanmeldingsverplichting
van artikel 108, derde lid, van het VWEU mits die steun voldoet aan alle voorschriften
zoals gesteld in hoofdstuk I van de Algemene groepsvrijstellingsverordening, en aan
de toepasselijke bepalingen uit hoofdstuk III van deze verordening. Met een kennisgeving
op basis van artikel 11 van de Algemene groepsvrijstellingsverordening wordt de Europese
Commissie op de hoogte gesteld van deze regeling. In het kaderbesluit en de regeling
zijn vereisten opgenomen om te voldoen aan hetgeen is bepaald in hoofdstuk I van de
Algemene groepsvrijstellingsverordening. Het gaat hierbij om bepalingen over cumulatie,
stimulerend effect, maximale steunbedragen, ondernemingen in moeilijkheden, ondernemingen
waartegen een terugvorderingsbesluit open staat en eisen aan de aanvraag. Tevens wordt,
zie hiervoor ook de artikelsgewijze toelichting, aan de voorschriften van de artikelen
18, 29, 31 en 49 uit hoofdstuk III van de Algemene groepsvrijstellingsverordening
voldaan.
6. Uitvoering en handhaving
Deze regeling wordt uitgevoerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna:
RVO), onderdeel van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. Mandaat en machtiging
daartoe is verleend in het Besluit mandaat, volmacht en machtiging algemeen directeur
Rijksdienst voor Ondernemend Nederland op het terrein van het Ministerie van Infrastructuur
en Milieu 2015.
RVO is betrokken geweest bij het opstellen van de regeling. De uitvoerbaarheid en
handhaafbaarheid van deze regeling is ook getoetst door RVO. RVO acht de regeling
uitvoerbaar en handhaafbaar.
7. Regeldrukeffecten
De administratieve lasten voor aanvragers voor een project a, b of c bestaan in de
aanvraagfase uit het kennisnemen van de regeling, het invullen van het aanvraagformulier,
het opstellen van de projectbegroting, het activiteitenplan, indien aan de orde de
samenwerkingsovereenkomst, en het aanleveren van overige bescheiden. In de uitvoeringsfase
zijn de administratieve lasten beperkt tot een eventueel verzoek tot wijziging, het
voeren van een administratie en een schriftelijk tussentijds verslag bij een projectduur
van meer dan een jaar. De bevoorschotting wordt in de beschikking opgenomen en vindt
ambtshalve plaats. In de vaststellingsfase zijn de lasten voor de subsidies aan een
penvoerder of projectdeelnemer van € 125.000,– en hoger een schriftelijke eindrapportage
en een controleverklaring (artikel 24 kaderbesluit). Voor subsidies lager dan dit
bedrag is naast een schriftelijke eindrapportage alleen een verklaring van de subsidieontvanger
vereist over de totaal gerealiseerde kosten en opbrengsten. Na afloop van het project
zijn er nog de lasten van het beschikbaar stellen van de projectresultaten en voor
subsidies van € 100.000 en meer het opleveren van een audiovisuele presentatie. Voorts
moet meegewerkt worden aan een evaluatieonderzoek. Ook vloeien er lasten voort uit
eventueel ingediende bezwaar- en beroepschriften.
De totale lasten voor de projecten a, b en c zijn geschat op ca. € 150.000 voor 8
aanvragen met gemiddeld 3 tot 4 projectdeelnemers. Hierbij is de verplichting tot
het maken van een audiovisuele presentatie in geval van subsidies vanaf € 100.000
ook betrokken. Voor de audiovisuele presentatie is minimaal € 600,– aan kosten meegenomen
in de lasteninschatting.
De totale last is 7,7% van het hiervoor beschikbare subsidiebudget van € 1.950.000.
De administratieve lasten voor aanvragers voor een project d bestaan uit het kennis
nemen van de regeling, het laten opstellen van een offerte en het invullen van het
aanvraagformulier. De totale lasten voor project d zijn geschat op ca. € 3.700. Dat
is 7,4% van het hiervoor beschikbare subsidiebudget van € 50.000.
De regeling is zodanig vormgegeven dat deze tot zo min mogelijk administratieve lasten
voor aanvragers zal leiden.
De regeling is aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) voorgelegd ter toetsing.
Het Adviescollege toetsing regeldruk heeft het dossier niet geselecteerd voor een
formeel advies, omdat het naar verwachting geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk
heeft.
8. Voorbereiding
De subsidieregeling heeft van 16 juli tot en met 10 september 2021 open gestaan voor
openbare internetconsultatie. Hierop is één reactie ontvangen. In deze reactie is
naar voren gebracht dat de voorwaarden tot vergunningverlening de veiligheid moeten
afdwingen en dat met een subsidieregeling het paard achter de wagen wordt gespannen.
In reactie hierop wordt opgemerkt dat de subsidieregeling is gericht op het stimuleren
van bedrijven om bovenwettelijke maatregelen te nemen ter versterking van de omgevingsveiligheid.
Deze subsidieregeling is een instrument van het Ministerie van I en W naast het ‘VTH-stelsel’
(vergunning-, toezicht- en handhavingsstelsel).
Daarnaast is tijdens de consultatieperiode contact gezocht met de doelgroepen van
de subsidieregeling om de vernieuwde regeling onder de aandacht te brengen en te polsen
naar welke speerpuntonderwerpen de voorkeur uitgaat. Hiervoor zijn twee workshops
gegeven. Ook heeft een onafhankelijk bureau in opdracht van IenW onderzocht welke
speerpunten actueel zijn binnen de doelgroepen.
9. Voorhang
Op grond van artikel 4.10, zesde lid, van de Comptabiliteitswet is deze regeling voor
vaststelling schriftelijk ter kennis gebracht van de Tweede Kamer.
10. Evaluatie
Zoals hiervoor reeds is opgemerkt is deze regeling een voortzetting van de Subsidieregeling
versterking omgevingsveiligheid industriële activiteiten. Deze regeling is in 2020
geëvalueerd. In het evaluatierapport zijn – kort weergegeven – de volgende aanbevelingen
gedaan:
-
– continueer de regeling in aangepaste vorm en
-
– vergroot de impact van de regeling door versterking van de governance van de regeling
en verhoging van de kennisdeling over de resultaten van de Safety Deals.
Naar aanleiding van deze aanbevelingen is in de regeling:
-
– bepaald dat de Minister ieder jaar één of meerdere speerpunten kan vaststellen,
-
– de verplichting uitgebreid dat de ontvangers van subsidie de resultaten van een project
beschikbaar moeten stellen en
-
– een aanscherping van de beoordelingscriteria opgenomen.
Met deze wijzigingen is meer beleidssturing door de Minister mogelijk en wordt een
versnelde opschaling van de projecten beoogd. Deze hogere benutting van het verbeterpotentieel
zal de omgevingsveiligheid verder versterken. Daarnaast zijn, zoals beschreven in
de inleiding, nog andere wijzigingen aangebracht waarmee de impact (doelbereik) van
de subsidieregeling op de versterking van de omgevingsveiligheid is vergroot.
Uit de evaluatie is ook naar voren gekomen dat gebruikers de regeling verder vereenvoudigd
zouden willen zien. Bezien is of de regeling verder vereenvoudigd kan worden en dit
is ook besproken met RVO. Aangezien de regeling het minimale vereist om subsidie te
verstrekken is tot de conclusie gekomen dat een vereenvoudiging niet mogelijk is.
In 2026 wordt deze subsidieregeling (opnieuw) geëvalueerd.
11. Inwerkingtreding
Bij de vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding is afgeweken van de vaste
verandermomenten (Aanwijzing voor de regelgeving 4.17, tweede lid) en de minimuminvoeringstermijn
van twee maanden (Aanwijzing voor de regelgeving 4.17, vierde lid). De reden van deze
afwijking is dat hiermee, gelet op de doelgroep, aanmerkelijke ongewenste publieke
nadelen worden voorkomen (Aanwijzing voor de regelgeving 4.17, vijfde lid, onderdeel
a). Het openbaar belang van veiligheid is gediend met een zo snel mogelijke inwerkingtreding
van de regeling. De regeling geldt voor een periode van vijf jaar en vervalt op 1 januari
2027. Zij blijft van toepassing op de afhandeling van de vóór dat tijdstip ontvangen
subsidieaanvragen.
Artikelsgewijs
Artikel 1. Begripsbepalingen
De meeste definities die relevant zijn voor de verstrekking van subsidies in het kader
van deze regeling zijn opgenomen in artikel 1 van het kaderbesluit. Denk bijvoorbeeld
aan de definitie van aanvrager, penvoerder of samenwerkingsverband. Alleen aanvullende
definities die van belang zijn voor deze regeling zijn in artikel 1 opgenomen.
Omdat deze regeling gebruik maakt van de Algemene groepsvrijstellingsverordening wordt
bij de definitie van de te subsidiëren projecten daarbij aangesloten.
Project a betreft proces- en organisatie-innovatie zoals bedoeld in artikel 2, onderdeel
96 en 97, en artikel 29 van de Algemene groepsvrijstellingsverordening. Organisatie-innovatie
is als volgt gedefinieerd in de Algemene groepsvrijstellingsverordening: ‘de toepassing
van een nieuwe organisatiemethode in de bedrijfsvoering, in de organisatie op de werkvloer
of in de externe betrekkingen van een onderneming, maar met uitsluiting van veranderingen
die zijn gebaseerd op organisatiemethoden die reeds in gebruik zijn in de onderneming,
veranderingen in de managementstrategie, fusies en acquisities, het niet meer gebruiken
van een procedé, eenvoudige vervangings- en uitbreidingsinvesteringen, veranderingen
die louter het gevolg zijn van prijswijzigingen voor productiefactoren, aanpassingen
op maat, lokalisatie, gebruikelijke, seizoens- en andere cyclische veranderingen,
het verhandelen van nieuwe of sterk verbeterde producten’. En procesinnovatie als
‘de toepassing van een nieuwe of sterk verbeterde productie- of leveringsmethode (daaronder
begrepen aanzienlijke veranderingen in technieken, uitrusting of software), maar met
uitsluiting van geringe veranderingen of verbeteringen, verhogingen van de productie-
of dienstverleningscapaciteit door de toevoeging van productie- of logistieke systemen
die sterk gelijken op die welke reeds in gebruik zijn, het niet meer gebruiken van
een procedé, eenvoudige vervangings- en uitbreidingsinvesteringen, veranderingen die
louter het gevolg van prijswijzigingen voor productiefactoren zijn, aanpassingen op
maat, lokalisatie, gebruikelijke seizoens- en andere cyclische veranderingen, het
verhandelen van nieuwe of sterk verbeterde producten’.
Een voorbeeld van een project a is onderzoek en ontwikkeling van een platform voor
data-uitwisseling over locatie, aard en hoeveelheid van gevaarlijke stoffen voor onder
andere routering en inzet van hulpdiensten of een systeem dat informatie direct vertaalt
naar de burgers en hulpdiensten in geval van een incident (e-nose). Hierdoor kunnen
de gevolgen beperkt gehouden worden. En andere voorbeelden zijn track and trace van
transport van gevaarlijke stoffen over spoor en het ontwikkelen en invoeren van best
practices voor zover dit proces-en/of organisatie-innovatie betreft, bijvoorbeeld
voor de opslag en het transport van gevaarlijke stoffen.
Een project b, zoals bedoeld in artikel 31 van de Algemene groepsvrijstellingsverordening,
behelst een opleiding die leidt tot kennisoverdracht. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht
worden aan de inzet van zogenoemde buddy’s. Het gaat hierbij om kennisontwikkeling,
kennisoverdracht en kennisverspreiding gericht op versterking van de veiligheidscultuur.
Goed presterende bedrijven gaan een buddyschap aan met minder presterende bedrijven
waardoor de veiligheid van de gehele sector naar een hoger niveau kan worden gebracht.
Een project c, zoals bedoeld in artikel 49 van de Algemene groepsvrijstellingsverordening,
behelst een milieustudie om in beeld te krijgen of een bepaalde milieu-investering,
zoals genoemd in deel 7 van de Algemene groepsvrijstellingsverordening, het gewenste
doel kan bereiken. Hierbij kan gedacht worden aan studies en risico-analyses van product-
en procesketens, gericht op preventie van majeure incidenten, met als doel concrete
voorstellen te kunnen doen voor investeringen ten behoeve van de verbetering van de
veiligheidsprestatie van ondernemingen die industriële activiteiten uitvoeren met
gevaarlijke stoffen en risicovolle processen en hun ketenpartners. Een ander voorbeeld
is het onderzoeken welke veiligheidsinvesteringen er nodig zijn bij de introductie
van nieuwe (milieuvriendelijkere) grond- of brandstoffen (zoals waterstof) in een
(productie)proces.
Project d, zoals bedoeld in artikel 18 van de Algemene groepsvrijstellingsverordening,
betreft een advies voor kmo’s (kleine en middelgrote ondernemingen als bedoeld in
artikel 2, onderdeel 2, van de Algemene groepsvrijstellingsverordening) over de versterking
van de interne veiligheidscultuur of de interne borging van de veiligheid van een
kmo, dat is onderbouwd en uitgebracht door externe consultants. Hierbij kan bijvoorbeeld
gedacht worden aan onderzoek naar hoe de veiligheidscultuur kan worden verbeterd.
Artikel 2. Doel van de regeling
Voor wat betreft het doel van de regeling wordt verwezen naar het algemene deel van
de toelichting.
Artikel 3. Thema’s en speerpunten
De doelstelling van de regeling omvat de zes in het eerste lid van artikel 3 genoemde
thema’s. Deze thema’s kunnen verder worden ingevuld aan de hand van de door de Minister
jaarlijks vast te stellen speerpunten. Voor een toelichting op deze thema’s en de
speerpunten wordt verwezen naar het algemene deel van de toelichting.
Artikel 4. Subsidieplafond en wijze van verdelen
Er worden jaarlijks twee subsidieplafonds vastgesteld. Eén gezamenlijk plafond voor
de projecten a, b en c en één plafond voor project d. Indien één van deze plafonds
in de periode waarvoor het plafond is vastgesteld niet is uitgeput, kan het resterende
bedrag worden toegevoegd aan het andere plafond als dat wel is uitgeput.
Er is gekozen voor een verdeling van de middelen op volgorde van ontvangst van de
aanvragen. Hierbij is het bepaalde in artikel 8 van het kaderbesluit van toepassing.
Een aanvrager kan in het jaar waarvoor er subsidiebudget beschikbaar is een aanvraag
indienen. Een aanvraag voor subsidie zal worden afgewezen op het moment dat het subsidieplafond
bereikt is.
Artikel 5. Aanvragers en aanvraagformulier
In het eerste lid is bepaald dat een aanvraag om subsidie voor een project a, b of
c kan worden ingediend door een brancheorganisatie of een penvoerder van één van de
genoemde samenwerkingsverbanden. Hiermee komt tot uitdrukking dat de regeling primair
bedoeld is voor initiatieven uit het bedrijfsleven.
Brancheorganisaties kunnen zelf subsidie aanvragen voor projecten die ten goede komen
aan hun leden. Wanneer leden van de brancheorganisatie in deze projecten een actieve
rol vervullen, wordt de subsidieaanvraag ingediend door een samenwerkingsverband van
de brancheorganisatie en ondernemingen. Een brancheorganisatie kan geen subsidie ontvangen
voor haar leden. Om aanspraak te maken op subsidie voert een partij activiteiten uit
binnen het project en sluit een samenwerkingsovereenkomst met de andere projectdeelnemers.
Alle projectdeelnemers voeren activiteiten uit binnen het project en maken daarmee
aanspraak op subsidie.
Wanneer een aanvraag wordt ingediend door een samenwerkingsverband is ook het bepaalde
in de artikelen 1 en 26 van het kaderbesluit van belang. In artikel 1 is de definitie
van een samenwerkingsverband is opgenomen. In artikel 26 van het kaderbesluit is bepaald
dat een penvoerder namens het samenwerkingsverband een aanvraag om subsidie indient
en dat er bij de aanvraag een samenwerkingsovereenkomst gevoegd moet worden.
In het tweede lid van artikel 5 wordt met een situatie als bedoeld in artikel 29,
tweede lid, van de Algemene groepsvrijstellingsverordening bedoeld dat grote ondernemingen
in een samenwerkingsverband alleen voor subsidie in aanmerking wanneer ook kmo’s aan
het samenwerkingsverband deelnemen en tenminste 30% van de in aanmerking komende kosten
dragen.
Uit het derde lid volgt dat onderzoeksorganisaties, omgevingsdiensten en veiligheidsregio’s
ook deel kunnen uitmaken van een samenwerkingsverband.
In het vierde lid zijn de voorwaarden opgenomen waaronder omgevingsdiensten en veiligheidsregio’s
deel kunnen nemen aan een samenwerkingsverband. De voorwaarde dat omgevingsdiensten
en veiligheidsregio’s door deelname geen staatssteun verstrekken aan deelnemende ondernemingen
is opgenomen om ervoor te zorgen dat kan worden voldaan aan de voorwaarden die in
de Algemene groepsvrijstellingsverordening zijn gesteld aan het verstrekken van steun.
Wanneer omgevingsdiensten en veiligheidsregio’s wel steun verstrekken, zouden de drempelbedragen
en steunpercentages van de Algemene groepsvrijstellingsverordening overschreden kunnen
worden. Steun kan gegeven worden in de vorm van geld, maar ook in natura.
In het vijfde lid is bepaald dat een subsidieaanvraag voor een project d alleen kan
worden ingediend door een kmo waarvan industriële activiteiten met gevaarlijke stoffen
of risicovolle processen onderdeel van de bedrijfsvoering zijn. Wat betreft project
d focust de regeling op kmo’s. Hiermee wordt voldaan aan één van de voorwaarden die
in de Algemene groepsvrijstellingsverordening worden gesteld voor het brengen van
consultancysteun onder deze verordening. Op grond van artikel 18, eerste lid, van
de verordening kan namelijk alleen subsidie worden verstrekt voor consultancysteun aan kmo’s.
Een andere voorwaarde uit de Algemene groepsvrijstellingsverordening is dat de steun
een stimulerend effect dient te hebben. Van een stimulerend effect wordt uitgegaan
indien de subsidieaanvraag is ingediend voordat met de werkzaamheden is aangevangen,
dus voordat een onherroepelijke verplichting daartoe is aangegaan (artikel 6 juncto
artikel 2, onderdeel 23, van de Algemene groepsvrijstellingsverordening). Om hieraan
te voldoen is in het zesde lid bepaald dat een aanvraag voor een project d vergezeld
gaat van een offerte of een overeenkomst met betrekking tot het voorgenomen project
die op het moment van indiening van de aanvraag nog geen onherroepelijke verplichtingen
bevat.
De aanvrager die ervoor kiest bij de aanvraag al een overeenkomst te voegen, moet
ervoor zorgen dat de overeenkomst op dat moment nog niet definitief is. Dit kan bijvoorbeeld
door in de overeenkomst een voorwaarde op te nemen dat de overeenkomst eerst na de
indiening van de subsidieaanvraag in werking treedt. Een andere mogelijkheid is dat
de aanvrager in de overeenkomst bedingt dat het doorgaan van de overeenkomst afhankelijk
is van het ontvangen van subsidie.
Voor project a, project b en project c geldt eveneens dat voorafgaand aan de uitvoer
van de activiteiten een aanvraag om subsidieverstrekking moet zijn ingediend.
Ten aanzien van een aanvraag bevat artikel 10 van het kaderbesluit reeds een aantal
eisen ten aanzien van onder andere de vereiste bescheiden.
Artikel 6, 7, 8 en 9. Subsidiabele kosten en de berekening daarvan met gebruikmaking
van de standaardberekeningswijze uurtarieven en de toepassing daarvan
De op grond van artikel 29, derde lid, van de Algemene groepsvrijstellingsverordening
in aanmerking komende kosten voor een project a zijn:
-
– personeelskosten;
-
– kosten van apparatuur en uitrusting, gebouwen en gronden voor zover en zolang zij
worden gebruikt voor het project;
-
– kosten voor contractonderzoek, kennis en octrooien die op arm’s length worden verworven
bij of waarvoor een licentie wordt verkregen van externe bronnen;
-
– bijkomende algemene kosten en andere exploitatiekosten, waaronder die voor materiaal,
leveranties en dergelijke producten, die rechtstreeks uit het project voortvloeien.
De op grond van artikel 31, derde lid, van de Algemene groepsvrijstellingsverordening
in aanmerking komende kosten voor een project b zijn:
-
– personeelskosten van de opleiders, voor de uren dat de opleiders aan de opleiding
deelnemen;
-
– rechtstreeks met het opleidingsproject verband houdende operationele kosten van opleiders
en deelnemers aan de opleiding, zoals reiskosten, materiaal en benodigdheden die rechtstreeks
met het project verband houden, de afschrijving van werktuigen en uitrusting voor
zover deze uitsluitend voor het opleidingsproject worden gebruikt. Accommodatiekosten
zijn uitgesloten, met uitzondering van de minimaal noodzakelijke accommodatiekosten
voor aan de opleiding deelnemende werknemers met een handicap;
-
– kosten van adviesdiensten met betrekking tot het opleidingsproject;
-
– de personeelskosten van de deelnemers aan de opleiding en algemene indirecte kosten
(administratieve kosten, huur, algemene vaste kosten), voor de uren dat de deelnemers
de opleiding bijwonen.
De op grond van artikel 49, tweede lid, van de Algemene groepsvrijstellingsverordening
in aanmerking komende kosten voor een project c zijn de kosten van de studie.
De op grond van artikel 18, derde lid, van de Algemene groepsvrijstellingsverordening
in aanmerking komende kosten voor een project d zijn de door externe consultants verrichte
consultancydiensten.
Gelet op artikel 7 van het kaderbesluit dient vastgesteld te worden welke standaardberekeningswijzen
voor de berekening van uurtarieven kunnen worden gehanteerd. Ten aanzien van de standaardberekeningswijze
voor uurtarieven wordt het de aanvragers toegestaan zelf een keuze te maken uit de
drie beschikbare mogelijkheden uit het kaderbesluit. Ter uitwerking van deze bepaling
is in artikel 7 opgenomen hoe de standaardberekeningswijze voor de berekening van
uurtarieven met behulp van de integrale kostensystematiek moet worden toegepast en
hoe vervolgens de subsidiabele kosten kunnen worden berekend. In artikel 8 is opgenomen
hoe de standaardberekeningswijze voor de berekening van uurtarieven op basis van de
kosten per kostendrager met forfaitaire opslag moet worden gehanteerd en hoe daarmee
de subsidiabele kosten kunnen worden berekend. In artikel 9 is de standaardberekeningswijze
opgenomen voor zover gebruik wordt gemaakt van een forfaitair vastgesteld uurtarief
loonkosten van € 50 per uur. In dit bedrag zijn zowel de directe loonkosten als daaraan
toegerekende indirecte kosten begrepen. Ook is in dit artikel opgenomen hoe in dit
geval de subsidiabele kosten kunnen worden berekend.
Artikel 10. Hoogte van de subsidie
Hieronder zijn de subsidiepercentages per project opgenomen zoals die uit de Algemene
groepsvrijstellingsverordening voortvloeien. Uit het vijfde lid volgt dat wanneer
subsidie wordt verstrekt voor een project dat geen betrekking heeft op een speerpunt
of niet voldoet aan de daarvoor geldende criteria, de genoemde percentages in het
eerste, tweede en derde lid worden verlaagd met 15 procentpunten voor zover het minimale
subsidiepercentage hierdoor niet lager wordt dan 15%. Hiermee is beoogd te stimuleren
dat projecten invulling geven aan het vastgestelde speerpunt.
% subsidie
|
grote onderneming
|
middelgrote onderneming
|
kleine onderneming
|
project a
|
15
|
50
|
50
|
project b
|
50
|
60
|
70
|
project c
|
50
|
60
|
70
|
project d
|
0
|
50
|
50
|
Onder kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) worden verstaan ondernemingen als
bedoeld in artikel 2, onderdeel 2, van de Algemene groepsvrijstellingsverordening
en artikel 2, eerste en tweede lid, van bijlage I bij deze verordening. Onder grote
ondernemingen worden verstaan ondernemingen als bedoeld in artikel 2, onderdeel 24,
van de Algemene groepsvrijstellingsverordening.
De aanvrager moet inzichtelijk maken wat de totale subsidiabele kosten zijn van een
project en welk deel voor rekening van de aanvragers komt, om na te kunnen gaan of
aan het bepaalde in de Algemene groepsvrijstellingsverordening wordt voldaan.
Omdat ten aanzien van een onderzoeksorganisatie in beginsel een volledige subsidiëring
mogelijk zou zijn, maar dit gelet op de beschikbaarheid van middelen en de relatie
tot andere partijen in een project niet gewenst is, wordt het subsidiepercentage voor
onderzoeksorganisaties in het zevende lid gemaximeerd tot 60% van de subsidiabele
kosten.
Op grond van het achtste lid is, gelet op de beschikbaarheid van middelen en de relatie
tot andere partijen in een project het subsidiepercentage voor omgevingsdiensten en
veiligheidsregio’s gemaximeerd tot 15% van de subsidiabele kosten. Die maximering
heeft ook als reden dat omgevingsdiensten en veiligheidsregio’s voor het uitvoeren
van hun wettelijke taak ook geld ontvangen van de rijksoverheid, provincies en gemeenten.
Het subsidiepercentage is daarom lager dan het subsidiepercentage voor ondernemingen
en onderzoeksorganisaties die deel kunnen uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband.
Artikel 11. Maximum subsidiebedrag per projectdeelnemer
In artikel 11 is een maximum subsidiebedrag per projectdeelnemer van € 200.000 vastgesteld.
Hiermee is beoogd het beschikbare subsidiebudget zo goed mogelijk te verdelen over
de aanvragers van subsidie.
Artikel 12. Beoordelingscriteria
De beoordelingscriteria hebben tot doel om te wegen of een project in voldoende mate
bijdraagt aan het doel van de regeling. De subsidie moet fungeren als een vliegwiel
dat een project steun in de rug geeft, maar dat gedragen door de partijen in het veld
tot wasdom komt en ook blijvend effect heeft. Aan de hand van de criteria wordt de
kwaliteit van het project, respectievelijk uitgedrukt in bijdrage aan de versterking
van de omgevingsveiligheid en het blijvend effect van die bijdrage, beoordeeld. Een
project moet minimaal 3 punten scoren om positief beoordeeld te worden. Dit betekent
dat een aanvraag die op één van de twee criteria matig/ laag scoort niet in aanmerking
komt voor subsidie. Hiervoor is gekozen om zeker te stellen dat de toegekende projecten
over een hoge kwaliteit op zowel de versterking van de omgevingsveiligheid als het
blijvend effect daarvan beschikken.
In bijlage 1 is invulling gegeven aan de beoordelingscriteria. Deze invulling is met
enkele graadmeters aangescherpt ten opzichte van de Subsidieregeling versterking omgevingsveiligheid
industriële activiteiten.
Wat betreft het criterium van de versterking van de omgevingsveiligheid zijn de volgende
graadmeters toegevoegd:
-
– De specifiek omschreven beoogde projectresultaten en de innovatieve aspecten hiervan;
-
– De omschreven bruikbaarheid van de beoogde projectresultaten, ook voor andere bedrijven,
om versterking van de omgevingsveiligheid te realiseren of bij te dragen aan het zetten
van vervolgstappen die leiden naar versterking van de omgevingsveiligheid.
Wat betreft het criterium van het blijvend effect van de te realiseren versterking
van de omgevingsveiligheid is de volgende graadmeter toegevoegd:
Met deze aanvullingen is beoogd, dat projecten nog sneller opschalen en de projectbevindingen
grootschalig worden toegepast bij andere bedrijven die werken met gevaarlijke stoffen
of risicovolle processen.
Artikel 13. Afwijzingsgronden
De afwijzingsgronden genoemd in artikel 13 zijn dwingend. Wanneer aan één van deze
gronden wordt voldaan, wordt de subsidie afgewezen.
Projectaanvragen die ertoe strekken om bestaande of voorziene wet- en regelgeving
in te vullen vallen niet onder deze regeling. Een onderneming is verplicht om de wet
na te leven. Sectorale projecten die tot doel hebben het invulling geven aan wettelijke
verplichtingen te uniformeren en te faciliteren (zowel voor bedrijven als toezichthouders)
zijn wel toegestaan. Het moet in projecten gaan om additionele en te plegen inspanningen,
die verder gaan dan de wettelijke verplichtingen.
Daarnaast wordt subsidie geweigerd wanneer de subsidie niet in overeenstemming is
met het bepaalde in de Algemene groepsvrijstellingsverordening. Ten gevolge van deze
afwijzingsgrond kan bijvoorbeeld geen subsidie worden verleend aan een onderneming
in moeilijkheden. Dit volgt uit artikel 1, vierde lid, onderdeel c, van de Algemene
groepsvrijstellingsverordening.
Aanvragen voor projecten a, b en c die soortgelijk zijn aan een project dat al eerder
subsidie heeft ontvangen onder deze regeling worden niet gehonoreerd. De regeling
richt zich op innovatieve, nieuwe initiatieven die met een steun in de rug versneld
van de grond kunnen komen.
Daarnaast is in dit artikel bepaald dat op grond van de regeling slechts één keer
subsidie kan worden verstrekt voor een extern advies over veiligheid aan een kmo (project
d).
Artikel 14. Verplichting tot kennisdeling
De resultaten van het gehele project moeten ter beschikking worden gesteld aan de
branche, de keten of het cluster, of andere ondernemingen die de uitkomsten van het
project willen toepassen of verder ontwikkelen. Op deze manier kunnen zij kennisnemen
van de resultaten van een project en van de geleerde lessen. Initiatieven die na afronding
commercieel geëxploiteerd worden, vallen niet onder deze regeling.
De verplichting in het eerste lid, onder a, van dit artikel dat de resultaten van
een project a, b of c ingevuld moeten worden in een format, leidt ertoe dat de geplande
en ongeplande resultaten en leerpunten van een project inzichtelijker worden gemaakt.
Dit zorgt ervoor, dat deze projectbevindingen laagdrempelig beschikbaar komen voor
andere bedrijven die werken met gevaarlijke stoffen of risicovolle processen.
Ook de verplichting in het eerste lid, onder b, dat in geval van een subsidie vanaf
€ 100.000 een audiovisuele presentatie over het project gemaakt moet worden, leidt
ertoe dat de resultaten van een project laagdrempelig beschikbaar komen en dat meer
risicovolle bedrijven hiervan kennis nemen en geïnspireerd raken dit Safety Deal voorbeeld
te volgen.
In het tweede lid is benoemd welke onderwerpen in ieder geval aan de orde komen in
de audiovisuele presentatie en welke onderwerpen zo mogelijk aan de orde komen.
Wat betreft ‘de aanpak en de behaalde praktijkresultaten en bijvangsten’ onder a,
sub 1, zou kunnen worden vermeld hoe het project is uitgevoerd, wat wel of niet goed
is gelukt en welke aanpassingen nodig waren om de beoogde veiligheidsresultaten te
realiseren. Ook is het voor andere bedrijven mogelijk interessant welke ongeplande
of onbedoelde resultaten de gevolgde aanpak naast de geplande resultaten in de praktijk
heeft opgeleverd.
Wat betreft ‘de opgedane leerpunten of aanbevelingen’ onder a, sub 2, zou kunnen worden
toegelicht wat goed en wat niet goed ging en vooral wat nog beter zou kunnen.
Wat betreft ‘het behaalde veiligheidseffect’ zoals genoemd onder b, sub 1, zou het
geplande en uiteindelijk verwachte veiligheidseffect van het project benoemd kunnen
worden en waar mogelijk en relevant inclusief verklarende toelichting op eventuele
verschillen daartussen.
Wat betreft ‘replicatiepotentieel of opvolgingspotentieel van het project’ onder b,
sub 2, zou nader kunnen worden verklaard waarom en hoe de bevindingen van het project
ook relevant en bruikbaar kunnen zijn voor andere ondernemingen die werken met gevaarlijke
stoffen of risicovolle processen.
Artikel 17. Inwerkintreding en horizonbepaling
Voor een toelichting op de inwerkingtreding wordt verwezen naar het algemeen deel
van de toelichting onderdeel 11.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,
V.L.W.A. Heijnen