Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2022, 32364 | ander besluit van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2022, 32364 | ander besluit van algemene strekking |
Directoraat-generaal Belastingdienst/Corporate Dienst Vaktechniek
Besluit van 29 november 2022, nr. 2022-25322,
De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.
Dit besluit is een actualisering van het besluit van 6 oktober 2021, nr. 2021-14557 (Stcrt. 2021, nr. 43758). Het besluit is aangepast in verband met gevormd beleid bij de inkoop van aandelen door beursvennootschappen, verruiming van de inkoop bij beleggingsinstellingen en het recht op teruggaaf of verrekening bij brutering.
Dit verzamelbesluit dividendbelasting bevat ten opzichte van het besluit van 6 oktober 2021, nr. 2021-14557 (Stcrt. 2021, nr. 43758), naast enkele tekstuele wijzigingen, een nieuw opgebouwd onderdeel 7 (inkoop van eigen aandelen) en een nieuw onderdeel 9 (recht op teruggaaf of verrekening bij brutering).
Onderdeel 7 is als volgt gewijzigd:
– Mijn beleid over de berekening van het gemiddeld uitgekeerde dividend is uitgebreid met de volgende drie situaties: beperkt bestaan inkopende vennootschap, jaren zonder dividenduitkering en juridische fusie (7.2.1, 7.2.2 en 7.2.4).
– Het begrip contant dividend in het algemeen is aangevuld met een opmerking over vrijgestelde uitkering (7.2.5) en er is een voorbeeld toegevoegd aan de interpretatie van voornoemd begrip in het specifieke geval van een tekort aan dividenden (7.2.6).
– Nieuw beleid is toegevoegd over de inkoop van aandelen door beleggingsinstellingen zonder nominaal kapitaal (7.3.2).
Wet DB 1965 |
Wet op de dividendbelasting 1965 |
Wet Vpb 1969 |
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 |
Wet IB 2001 |
Wet inkomstenbelasting 2001 |
UB DB |
Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965 |
Besluit winstallocatie vaste inrichtingen 2022 |
Besluit van 14 juni 2022, nr. 2022-0000143421, Stcrt. 2022, nr. 16683 |
Artikel 10, eerste lid, Wet DB 1965 bepaalt dat aan een in Nederland gevestigde rechtspersoon die niet aan de vennootschapsbelasting is onderworpen op zijn verzoek teruggaaf wordt verleend van de in een kalenderjaar ingehouden dividendbelasting. Deze bepaling is van overeenkomstige toepassing op de in artikel 10, tweede, derde, vijfde en zesde lid, Wet DB 1965, genoemde lichamen.
Goedkeuring
Ik keur goed dat vooruitlopend op de teruggaaf van artikel 10 Wet DB 1965, reeds in het jaar van inhouding ongelimiteerd verzoeken om teruggaaf kunnen worden ingediend.
Er bestaat behoefte aan zekerheid over de vraag of aandelen in een vennootschap kunnen worden toegerekend aan een vaste inrichting in Nederland. Immers, als de deelnemingsvrijstelling van toepassing is bij de vaste inrichting ten aanzien van de aandelen in een vennootschap, is geen dividendbelasting verschuldigd over de uitkering van dividend vanuit de vennootschap naar de vaste inrichting (artikel 4, eerste lid, onderdeel a, Wet DB 1965). Verder is de vraag of aandelen in een vennootschap toegerekend kunnen worden aan een vaste inrichting van belang voor de mogelijkheid om een fiscale eenheid te vormen tussen de vaste inrichting en de vennootschap (artikel 15, achtste lid, Wet Vpb 1969). Hierna beschrijf ik de uitgangspunten voor het toerekenen van aandelen aan een vaste inrichting, waarover de Belastingdienst binnen de daarvoor gestelde kaders van het internationale vooroverleg zekerheid vooraf geeft.
Bij de toerekening van aandelen aan een vaste inrichting moet het Besluit winstallocatie vaste inrichtingen 2022 als uitgangspunt worden genomen. Voor de allocatie van activa, passiva en risico’s dient volgens het Besluit winstallocatie vaste inrichtingen 2022 in zijn algemeenheid op basis van een functionele analyse te worden aangesloten bij de plaats waar de zogenaamde ‘significant people functions’ worden uitgeoefend. In het Besluit winstallocatie vaste inrichtingen 2022 is verder ingevuld hoe de allocatie van activa, passiva en risico's op basis van de ‘significant people functions’ moet plaatsvinden. In dit besluit is tevens aangegeven hoe de toerekening van eigen en vreemd vermogen dient plaats te vinden.
Het toepassen van het Besluit winstallocatie vaste inrichtingen 2022 voor de toerekening van aandelen aan een vaste inrichting in Nederland vergt een beoordeling van geval tot geval. Bij die beoordeling is van belang de verdeling van de zelfstandige handelings- en beslissingsbevoegdheden tussen (personeel van) hoofdhuis en vaste inrichting. Daarnaast is van belang wie de ‘significant people functions’ verricht met betrekking tot het economische belang bij die aandelen. In ieder geval houdt dit in dat de vaste inrichting zelfstandig verantwoordelijk is en beslist – binnen het kader van normale concernbemoeienis – ten aanzien van alle werkzaamheden die samenhangen met of voortvloeien uit het verwerven, houden, beheren en vervreemden van de aandelen in de vennootschap en het uitoefenen van de daarmee samenhangende bevoegdheden.
Dit betekent dat in ieder geval moet zijn voldaan aan de onderstaande voorwaarden.
1) Het buitenlandse lichaam drijft een onderneming in Nederland door middel van een vaste inrichting.
2) De werkzaamheden van de vaste inrichting worden uitgevoerd door ter zake gekwalificeerd personeel. Dit personeel verricht de werkzaamheden in en vanuit Nederland.
3) Er bestaat een directe samenhang tussen de bedrijfsuitoefening van de vaste inrichting en de bedrijfsactiviteit van de vennootschap waarvan de aandelen aan de vaste inrichting worden toegerekend.
In artikel 4, zevende en achtste lid, Wet DB 1965, zijn maatregelen getroffen tegen dividendstripping. Deze maatregelen bepalen onder welke omstandigheden de ontvanger van het dividend niet wordt beschouwd als uiteindelijk gerechtigde, zodat onder die omstandigheden inhouding van dividendbelasting niet achterwege mag blijven of teruggaaf, vermindering of verrekening van dividendbelasting niet wordt verleend (in artikel 25, tweede en derde lid, Wet Vpb 1969, artikel 9.2, tweede en derde lid, Wet IB 2001 en artikel 16 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 zijn vergelijkbare maatregelen getroffen).
Wanneer ten onrechte is afgezien van inhouding van dividendbelasting of tot een te laag bedrag is ingehouden, kan de inspecteur een naheffingsaanslag opleggen aan de inhoudingsplichtige. Als de te lage heffing echter te wijten is aan het niet naleven van bepalingen van de belastingwet door een ander dan de inhoudingsplichtige, kan de naheffingsaanslag worden opgelegd aan die ander. Deze situatie kan zich voordoen indien de dividendontvanger onjuiste informatie heeft verstrekt.
In een situatie waarin de inhoudingsplichtige te weinig dividendbelasting heeft afgedragen ten gevolge van het niet naleven van bepalingen van de belastingwet door de dividendontvanger, hanteert de Belastingdienst als uitgangspunt dat de naheffingsaanslag niet wordt opgelegd aan de inhoudingsplichtige indien:
1) de inhoudingsplichtige op het moment van dividenduitkering in het bezit is van een schriftelijke verklaring van de dividendontvanger, dat deze uit hoofde van zijn eigendomsrecht van de desbetreffende effecten op de datum van de betaalbaarstelling uiteindelijk gerechtigd is tot de inkomsten uit deze effecten en dat hij de effecten niet heeft verkregen ingevolge enige overeenkomst, optie of regeling, waarbij hij is overeengekomen of kan worden verplicht de effecten weer te verkopen of over te dragen of soortgelijke effecten weer te verkopen of over te dragen, en
2) de inhoudingsplichtige te goeder trouw is.
De maatregelen tegen dividendstripping kunnen, afhankelijk van de omstandigheden, van toepassing zijn op interne reorganisaties. Het hangt echter van verschillende factoren af of een interne reorganisatie onder de maatregelen tegen dividendstripping valt. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan het tijdsverloop tussen de verhanging en de dividenduitkering, het karakter van de dividenduitkering (regulier, incidenteel of liquidatie-uitkering) en de duurzaamheid van de verhanging.
De maatregelen inzake dividendstripping zijn er niet op gericht duurzame, niet fiscaal gedreven, reorganisaties binnen concern te bemoeilijken. Als leidraad geldt hierbij dat geen sprake is van dividendstripping als zich een duurzame reorganisatie voordoet in combinatie met een reguliere dividenduitkering. Dit geldt ongeacht het tijdsverloop tussen de verhanging en de dividenduitkering.
Het ligt anders bij een duurzame reorganisatie in combinatie met een dividenduitkering met een niet-regulier karakter, bijvoorbeeld uitdeling van een zogenoemd superdividend. In een dergelijk geval spelen ook de hiervoor genoemde factoren een rol voor de bepaling of sprake is van dividendstripping, zoals het tijdsverloop tussen de verhanging en de dividenduitkering. Daarbij is het niet wenselijk om een safe haven aan te geven in de vorm van een termijn waarbuiten juist geen sprake is van dividendstripping. Een transactie in aandelen, winstbewijzen of dividendbewijzen met als doel gebruik te maken van het feit dat het op de koper van toepassing zijnde regime van de dividendbelasting gunstiger is dan voor de verkoper zou dan immers worden ontzien als die transactie (net) buiten die termijn plaatsvindt.
Als bij een duurzame reorganisatie behoefte bestaat aan een safe haven, kan belanghebbende deze vinden in een beperking tot reguliere dividenduitkeringen. Daarbij wordt onder reguliere dividenduitkeringen in ieder geval verstaan tweemaal het gemiddeld, volgens een bestendige gedragslijn, uitgekeerde dividend in drie voorafgaande kalenderjaren.1
Onder securities lending wordt in de praktijk verstaan: het tijdelijk inlenen van een bepaald aantal aandelen onder de verplichting tot teruglevering van eenzelfde hoeveelheid aandelen op een later moment in de tijd. Vanaf het moment van levering van de aandelen wordt de inlener de juridische eigenaar van de aandelen. De inlener wordt hierdoor de rechthebbende op de dividenden op de desbetreffende aandelen. Gewoonlijk is vastgelegd dat de uitlener een dividendvervangende vergoeding ontvangt van de inlener. De dividendvervangende vergoeding die de uitlener ontvangt kan in beginsel niet gelijk worden gesteld met een dividend.
Dit uitgangspunt houdt in dat, ook onder de belastingverdragen, in beginsel (alleen) over het dividend zelf dividendbelasting wordt geheven, en dat (alleen) de gerechtigde tot het dividend de dividendbelasting kan verrekenen. Ingeval de desbetreffende aandelen door de inlener aan een derde partij zijn geleverd, is uitsluitend die derde partij gerechtigd tot de opbrengst van de desbetreffende aandelen (tenzij sprake is van een late settlement, zie onderdeel 6.4 van dit besluit).
Indien in een door Nederland gesloten belastingverdrag een definitie voor dividenden is opgenomen die overeenkomt met artikel 10, derde lid, van het OESO-modelverdrag, vallen dividendvervangende vergoedingen niet onder deze definitie. De dividendvervangende vergoedingen vallen dan onder artikel 21 (Overige inkomsten). Dit is slechts anders in specifieke situaties, zoals onder het belastingverdrag met de VS. In onderdeel VI, 2e volzin van het Memorandum van Overeenstemming bij het belastingverdrag tussen Nederland en de VS is een speciale regeling voor het uitlenen van aandelen opgenomen.
Een cum/ex transactie betreft een transactie in beursgenoteerde aandelen die wordt aangegaan vóór de ex-datum en waarvan na deze datum settlement plaatsvindt (afwikkelen transactie). Dit kunnen zowel transacties op een gereglementeerde beurs als via de OTC-markt (over-the-counter/buiten de beurs) betreffen. Bij het aangaan van deze transacties zijn de aandelen cum-dividend genoteerd, terwijl bij settlement de aandelen inmiddels ex-dividend zijn genoteerd.
Voor de toepassing van de dividendbelasting is bij cum/ex transacties van belang aan wie de dividendnota als bedoeld in artikel 9 Wet DB 1965 moet worden uitgereikt en wie er recht heeft op vermindering, teruggaaf of verrekening van Nederlandse dividendbelasting bij de toepassing van de Wet DB 1965, de Wet Vpb 1969, de Wet IB 2001, de Belastingregeling voor het Koninkrijk, de Belastingregeling voor het land Nederland of een door Nederland gesloten belastingverdrag ter voorkoming van dubbele belasting.
Met ingang van 26 maart 2007 is de afwikkeling van dividendbetalingen binnen de Nederlandse effectenmarkt gewijzigd. De Nederlandse financiële branche heeft besloten om voor dividendbetalingen een nieuwe volgorde van data in de afwikkeling te introduceren als gevolg van de invoering van de record datum. De dividendgerechtigdheid wordt vanaf 26 maart 2007 op de record datum vastgesteld (voorheen de ex-datum).
De record datum is de datum waarop aan het einde van de werkdag door de financiële instelling de gesettlede posities worden vastgesteld en op basis van de aandelendepots van cliënten wordt bepaald wie recht heeft op het dividend.
De ex-datum is de datum waarop aan het begin van de werkdag de handel (zowel via de beurs als de OTC-markt) in het aandeel start exclusief het dividend.
De record datum is gelijk aan de ex-datum plus een handelsdag (uitgaande van de gangbare settlement cyclus van transactiedatum plus twee dagen).
De Belastingdienst heeft overleg gevoerd met een aantal belangrijke partijen in de Nederlandse financiële branche over de fiscale gevolgen van cum/ex transacties. Dit overleg heeft ertoe geleid dat de Belastingdienst voor de fiscale gevolgen van cum/ex transacties zal aansluiten bij de record datum.
Van een gewone of een long cum/ex transactie is sprake indien de eigenaar vóór de ex-datum een aandeel verkoopt en het desbetreffende aandeel uiterlijk op de record datum levert. Van een baisse of een short cum/ex transactie is sprake indien de verkoper een aandeel dat hij nog niet bezit vóór de ex-datum verkoopt en het desbetreffende aandeel, na dit te hebben ingeleend/ingedekt, uiterlijk op de record datum levert. Omdat in beide situaties de record datum ná de ex-datum ligt, vindt de levering dus ook ex-dividend plaats. Voor de vermindering, teruggaaf of verrekening van dividendbelasting is bepalend wie op record datum recht heeft op het dividend. Dit is de kopende partij, omdat op record datum de aandelen zich in zijn depot bevinden. De koper ontvangt daarom van zijn financiële instelling rechtstreeks het dividend minus 15% dividendbelasting tezamen met de dividendnota. De verkoper van het aandeel ontvangt noch het dividend noch de dividendnota.
In de praktijk doen zich incidenteel zogenoemde late settlements of settlement failures voor. Hieronder worden in dit verband verstaan de leveringen die afwijken van de gangbare settlement cyclus van twee dagen (transactiedatum plus twee dagen).
De aandelen worden in dit geval na de record datum geleverd aan de kopende partij. Voor de vermindering, teruggaaf of verrekening van dividendbelasting is ook hier bepalend wie op record datum recht heeft op het dividend. Dit is de verkopende partij, omdat op de record datum de aandelen zich nog steeds in zijn depot bevinden. De verkoper ontvangt daarom van zijn financiële instelling het dividend minus 15% dividendbelasting, tezamen met de dividendnota. Voor de koper geldt, dat hij noch het dividend noch de dividendnota ontvangt.
Een afwijkende levering van aandelen na record datum doet zich ook voor indien de verkoper op record datum het aandeel niet bezit (de short cum/ex waarbij niet is ingedekt). In deze situatie ontvangen verkoper noch koper het dividend en de dividendnota.
De koper zal in gevallen van een afwijkende levering van aandelen gecompenseerd willen worden voor het misgelopen dividend. Deze compensatie (in de vorm van een dividendvervangende vergoeding) is niet onderworpen aan dividendbelasting (zie hiervoor onderdeel 5 van dit besluit).
Hieronder staat mijn beleid voor beursvennootschappen en beleggingsinstellingen die eigen aandelen inkopen. Het gaat om de volgende onderwerpen:
– Inkoop beursaandelen met gebruik van een Forward Purchase Agreement (hierna: FPA) of een zogenoemde Second Trading Line (hierna: STL);
– De inhoudingsvrijstelling bij de inkoop van eigen beursaandelen op grond van artikel 4c Wet DB 1965;
– Uitreiken van een dividendnota bij inkoop van onbekende aandeelhouders;
– Inhoudingsvrijstelling van artikel 4d Wet DB 1965 bij beleggingsinstellingen zonder nominaal kapitaal.
Bij inkoop van eigen aandelen is dividendbelasting verschuldigd over het verschil tussen de inkoopprijs en het gemiddelde op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal. Dit geldt ook bij inkoop van eigen aandelen via de beurs. Aangezien in dat geval de aandeelhouder niet bekend is, dient de inkopende vennootschap de dividendbelasting voor haar rekening te nemen. Op basis van artikel 6 Wet DB 1965 wordt dan voor het berekenen van de belasting de opbrengst vermenigvuldigd met 100/85 (brutering), tenzij de inkoopfaciliteit van artikel 4c Wet DB 1965 van toepassing is. Om brutering te vermijden, willen beursvennootschappen2 eigen aandelen inkopen van bekende aandeelhouders door middel van een zogenoemde Forward Purchase Agreement (hierna: FPA) of een zogenoemde Second Trading Line (hierna: STL). Hierna behandel ik de volgende vragen bij toepassing van de FPA en de STL:
– kan de vennootschap die de aandelen op die wijze inkoopt brutering van de opbrengst achterwege laten;
– is de ingehouden dividendbelasting verrekenbaar op de voet van artikel 25 Wet Vpb 1969.
Een FPA is een overeenkomst tussen een inkopende beursvennootschap en een derde partij (doorgaans een financiële instelling), waarbij deze derde partij aandelen van de inkopende beursvennootschap via de beurs verwerft en deze doorlevert aan de inkopende beursvennootschap. In deze overeenkomst worden onder andere afspraken gemaakt met betrekking tot de hoeveelheid, het tempo of de prijs van de af te nemen aandelen ter inkoop.
Naar mijn mening is veelal sprake van het op indirecte wijze inkopen van eigen aandelen op de beurs van onbekende aandeelhouders. De tussengeschoven partij fungeert dan slechts als dienstverlener voor de inkopende beursvennootschap. Om die reden dient de inkopende beursvennootschap in die gevallen bij de inhouding rekening te houden met brutering in de zin van artikel 6 Wet DB 1965. Aangezien de tussengeschoven partij dan niet als (uiteindelijk) gerechtigde van de opbrengst van de aandelen kan worden aangemerkt, bestaat voor deze partij geen recht op verrekening op de voet van artikel 25 Wet Vpb 1969.
Bij de STL wordt naast de reguliere handel in aandelen van de beursvennootschap een tweede notering van hetzelfde soort aandeel aangevraagd bij Euronext effectenbeurs te Amsterdam. Via deze lijn kunnen aandeelhouders, die zich als zodanig aan het inkopende lichaam bekend maken, tegen bepaalde voorwaarden aandelen aanbieden ter inkoop. De inkoop wordt doorgaans begeleid door een financiële instelling. Hierbij maak ik onderscheid tussen twee situaties.
1) De eerste situatie betreft aandeelhouders die reeds aandelen in de inkopende beursvennootschap bezitten ten tijde van de start van het inkoopprogramma, deze aandelen niet met het oog op deze inkoop hebben verworven en deze aanbieden via de STL.
In dit geval behoeft de inkopende vennootschap geen rekening te houden met brutering van de in te houden dividendbelasting op grond van artikel 6 Wet DB 1965. De aandeelhouder kan de ingehouden dividendbelasting verrekenen op de voet van artikel 25 Wet Vpb 1969. Ik acht het niet bezwaarlijk indien deze aandeelhouder via de beurs zijn oorspronkelijke positie in de inkopende vennootschap – die hij bezat ten tijde van de start van het inkoopprogramma – weer opbouwt, mits de nieuw verworven aandelen niet opnieuw via de STL worden aangeboden.
2) De tweede situatie betreft een derde partij die via de beurs aandelen vergaart in een inkopende beursvennootschap met het oogmerk deze aandelen vervolgens via de STL aan te bieden.
Deze derde partij richt zich op het realiseren van de inkoopprovisie die wordt geboden door de inkopende beursvennootschap. De inkoopprovisie bestaat normaliter uit een aantal basispunten bovenop de beurskoers. Deze derde partij is, evenals de derde partij bij de FPA, slechts als dienstverlener bij de transacties betrokken. De gevolgen zijn daarom hetzelfde als bij de FPA (zie onderdeel 7.1.1).
In artikel 4c Wet DB 1965 is een inhoudingsvrijstelling opgenomen voor beursvennootschappen ter zake van de inkoop van eigen aandelen. Om in aanmerking te komen voor toepassing van de inhoudingsvrijstelling bij een inkoop van eigen aandelen moet de inkopende beursvennootschap als inhoudingsplichtige aan een aantal in artikel 4c Wet DB 1965 genoemde voorwaarden voldoen.
Een van de voorwaarden is dat in het kalenderjaar ten minste aan dividend in contanten wordt uitgekeerd een bedrag gelijk aan het gemiddeld uitgekeerde dividend in contanten in de vijf voorafgaande kalenderjaren. Dit is het zogenaamde ‘jaarvereiste’, zoals opgenomen in artikel 4c, eerste lid, onderdeel b, Wet DB 1965. Artikel 4c, tweede lid, Wet DB 1965, bepaalt hoe voornoemd gemiddeld uitgekeerde dividend in contanten wordt berekend. De hoogte van dit gemiddelde uitgekeerde dividend in contanten is ook relevant voor het plafond van de vrijstelling, zoals bepaald in artikel 4c Wet DB 1965, eerste lid, aanhef.
In de praktijk zijn over de berekening van het gemiddeld uitgekeerde dividend en het begrip ‘contant dividend’ verschillende vragen opgekomen. Hieronder volgt mijn beleid hiervoor in de volgende situaties:
1) Gemiddeld uitgekeerde dividend bij een inhoudingsplichtige die minder dan zeven jaar bestaat.
2) Gemiddeld uitgekeerde dividend bij jaren waarin geen contant dividend is uitgekeerd.
3) Gemiddeld uitgekeerde dividend bij inkoop van (cumulatief) preferente aandelen.
4) Gemiddeld uitgekeerde dividend bij een juridische fusie.
5) Het begrip contant dividend in het algemeen.
6) Het begrip contant dividend bij een tekort aan dividend in contanten.
Artikel 4c, tweede lid, Wet DB 1965 schrijft voor hoe het gemiddeld uitgekeerde dividend in contanten in de vijf voorafgaande jaren moet worden vastgesteld. Dit gemiddelde bedrag wordt berekend door na correctie van de bedragen van de zeven voorafgaande kalenderjaren met een inflatiebijstelling, het jaar met het hoogste en het jaar met het laagste gecorrigeerde bedrag buiten aanmerking te laten. Door het hoogste en laagste gecorrigeerde bedrag buiten aanmerking te laten, worden incidentele pieken en dalen buiten aanmerking gelaten.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat voor een inkopende beursvennootschap die minder dan zeven kalenderjaren geleden is opgericht, het niet mogelijk is om (na het buiten aanmerking laten van het hoogste en het laagste jaar) tot een gemiddelde van vijf voorafgaande kalenderjaren te komen. De inhoudingsvrijstelling van artikel 4c Wet DB 1965 is in een dergelijke situatie derhalve niet van toepassing.
Artikel 4c, tweede lid, Wet DB 1965 schrijft voor hoe het gemiddeld uitgekeerde dividend in contanten in de vijf voorafgaande jaren moet worden vastgesteld. Voor het berekenen hiervan tellen jaren waarin geen dividend is uitgekeerd mee als een zogenoemd 0-jaar. Dit betekent dat bij een beursvennootschap die in de reeks van zeven kalenderjaren meerdere keren geen dividend uitkeert, één van die 0-jaren buiten aanmerking wordt gelaten op basis van de regel dat de jaren met de hoogste en de laagste uitkering buiten aanmerking worden gelaten. De overige 0-jaren tellen mee als jaar of jaren waarin geen dividend is uitgekeerd.
In artikel 4c, tweede lid, Wet DB 1965 is opgenomen hoe het gemiddeld uitgekeerde dividend in contanten moet worden bepaald. Voor de berekening moeten de dividenduitkeringen van de zeven voorafgaande jaren worden gecorrigeerd met een inflatiebijstelling.
Bij de inkoop van (cumulatief) preferente aandelen waarop jaarlijks een vast dividend wordt uitgekeerd, heeft de correctie met de inflatiebijstelling echter tot gevolg dat niet aan de voorwaarde van artikel 4c, eerste lid, onderdeel b, Wet DB 1965 kan worden voldaan. De inflatiebijstelling leidt namelijk tot een hoger gemiddeld uitgekeerd dividend in contanten in de vijf voorafgaande kalenderjaren dan het vaste dividend in contanten dat in het jaar van inkoop op de (cumulatief) preferente aandelen wordt uitgekeerd. Ik acht dit een onbedoeld gevolg van de inflatiebijstelling en keur daarom het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur goed dat bij de inkoop van (cumulatief) preferente aandelen waarop jaarlijks een vast dividend wordt uitgekeerd, de inflatiebijstelling zoals bedoeld in artikel 4c, tweede lid, Wet DB 1965 bij de toepassing van artikel 4c, eerste lid, onderdeel b, Wet DB 1965 achterwege blijft.
In artikel 4c, vierde lid, onderdeel a, Wet DB 1965 is een delegatiebepaling opgenomen ten aanzien van situaties, waarin de omvang van de inkopende beursvennootschap is toe- of afgenomen als gevolg van een fusie of splitsing. Aan deze delegatiebepaling is invulling gegeven door middel van artikel 1aa UB DB. Het eerste tot en met het vijfde lid van dit artikel bepaalt hoe moet worden omgegaan met het dividend- en inkoopverleden na een fusie of splitsing.
Artikel 1aa, eerste lid, onderdeel b, UB DB bepaalt, kortgezegd, dat een inhoudingsplichtige die aandelen inkoopt en in het jaar van inkoop of in een of meer van de zeven daaraan voorafgaande jaren, als verkrijgende vennootschap is betrokken bij een juridische fusie, voor het uitgekeerde contante dividend van de verdwijnende vennootschap in de plaats treedt van deze vennootschap. Het gevolg is dat de verkrijgende vennootschap (inhoudingsplichtige) bij de bepaling van het gemiddeld uitgekeerde dividend (artikel 4c, tweede lid, Wet DB 1965) zowel met haar eigen dividend als met dat van de verdwijnende vennootschap rekening moet houden.
In de situatie dat een beursvennootschap (verdwijnende vennootschap) fuseert in een dochtervennootschap (verkrijgende vennootschap) kan de toepassing van artikel 1aa, eerste lid, onderdeel b, UB DB, leiden tot een niet beoogde dubbeltelling voor zover de verdwijnende vennootschap haar dividenden voorafgaand aan de fusie heeft gefinancierd uit de ontvangst van dividenden van de verkrijgende vennootschap. Naar mijn mening dient in overeenstemming met doel en strekking van artikel 4c Wet DB 1965 in bovengenoemde situatie het uitgekeerde dividend van de verdwijnende vennootschap slechts te worden meegeteld voor zover dat niet leidt tot de hiervoor bedoelde dubbeltelling. Ik licht dat toe aan de hand van het volgende voorbeeld.
Voorbeeld
Een beursgenoteerde vennootschap fuseert als verdwijnende vennootschap in haar 100% dochtervennootschap. Hierbij gaat de beursnotering van de verdwijnende vennootschap over op haar 100% dochtervennootschap. In de jaren voorafgaand aan de fusie heeft de verdwijnende vennootschap EUR 65 miljoen als contant dividend uitgekeerd (artikel 4c, tweede lid, Wet DB 1965). De verdwijnende vennootschap heeft deze dividenden gefinancierd met de contante dividenden die zij van haar dochtervennootschap heeft ontvangen. De dochtervennootschap heeft tot de fusiedatum EUR 70 miljoen aan contant dividend (artikel 4c, tweede lid, Wet DB 1965) uitgekeerd aan haar aandeelhouder, de verdwijnende vennootschap.
Uitwerking
In het voorbeeld bedraagt het contante dividend als bedoeld in artikel 4c, tweede lid, Wet DB 1965, van de verkrijgende vennootschap voor de fusiedatum EUR 70 miljoen. Vanaf de fusiedatum bestaat het uitgekeerde contante dividend van de verkrijgende vennootschap uit het uitgekeerde dividend van de verkrijgende vennootschap zelf en, als gevolg van artikel 1aa, eerste lid, onderdeel b, UB DB, dat van de verdwijnende vennootschap. In dit voorbeeld van een fusie waarbij de moeder in de dochter fuseert, maakt het uitgekeerde dividend van de verkrijgende vennootschap echter onderdeel uit van het dividend van de verdwijnende vennootschap. Hiermee hoeft bij de bepaling van het uitgekeerde contante dividend van de verkrijgende vennootschap geen rekening te worden gehouden. Dat betekent dat het bedrag van EUR 65 miljoen, dat in zowel het uitgekeerde contante dividend van de dochtervennootschap als dat van de moedervennootschap is inbegrepen, slechts éénmaal in aanmerking wordt genomen en het uitgekeerde dividend dus EUR 70 miljoen bedraagt.
Het uitsluiten van deze dubbeltelling bij de vaststelling van het gemiddeld uitgekeerd dividend heeft onder andere tot gevolg dat voor het jaarvereiste van artikel 4c, eerste lid, onderdeel b, Wet DB 1965, slechts EUR 70 miljoen als uitgangspunt moet worden genomen en niet EUR 135 miljoen.
Zowel voor het jaarvereiste van artikel 4c, eerste lid, onderdeel b, Wet DB 1965 als de berekening van het gemiddeld uitgekeerde dividend van artikel 4c, tweede lid, Wet DB 1965 is het begrip ‘contant dividend’ van belang.
Onder contant dividend wordt verstaan het reguliere dividend in contanten dat via interim- en slotdividenden wordt uitgekeerd. Het is daarbij niet van belang of het dividend in contanten vrijgesteld is van de inhouding van dividendbelasting als gevolg van bijvoorbeeld de inhoudingsvrijstelling als bedoeld in artikel 4, eerste of tweede lid, Wet DB 1965, of een geldend belastingverdrag.
Zoals in onderdeel 7.2.5 is opgemerkt, wordt onder het begrip contant dividend verstaan het reguliere dividend in contanten dat via interim- en slotdividenden wordt uitgekeerd. Het belaste gedeelte van een inkoop van aandelen zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, Wet DB 1965 valt hier niet onder.
Indien bij een beursvennootschap bijvoorbeeld sprake is van keuzedividend en de aandeelhouders kiezen (gedeeltelijk) voor stockdividend, kan de situatie ontstaan dat niet kan worden voldaan aan het jaarvereiste, omdat bij stockdividend geen sprake is van dividend in contanten. Ook andere factoren kunnen een tekort aan jaardividend in contanten veroorzaken, zoals bijvoorbeeld een vaste pay-out ratio bij een afnemende winst.
Goedkeuring
Ik keur goed dat een beursvennootschap voor zowel het jaarvereiste als de berekening van het gemiddeld uitgekeerde dividend een tekort aan dividend in contanten kan aanvullen met het belaste gedeelte van een inkoop van beursgenoteerde aandelen en de hierover verschuldigde dividendbelasting.
Deze goedkeuring houdt in dat de inhoudingsplichtige de dividendbelasting (gebruteerd) voor haar rekening zal nemen, omdat de inkoop plaatsvindt van onbekende aandeelhouders en dat ook geen vrijstelling, verrekening of teruggaaf van dividendbelasting zal plaatsvinden bij de aandeelhouder waarvan de aandelen worden ingekocht. Ik licht dit toe aan de hand van het volgende voorbeeld.
Voorbeeld
Stel dat in het jaar van inkoop het tekort aan dividend in contanten is vastgesteld op EUR 10 miljoen. Het dividend in contanten mag dan worden aangevuld met een belaste inkoop van EUR 8,5 miljoen vermeerderd met de daarover verschuldigde dividendbelasting van (100/853 x EUR 8,5 miljoen x 15% =) EUR 1,5 miljoen.
Nadere toelichting
Wellicht ten overvloede merk ik nog op dat deze goedkeuring ieder kalenderjaar opnieuw kan worden toegepast maar dat die keuze voor dat betreffende jaar wel consistent dient te zijn.
In deze paragraaf komen nog enkele andere onderwerpen aan bod die zien op de inkoop van aandelen. Dit betreft ten eerste het achterwege laten van een dividendnota bij de inkoop van aandelen van een onbekende partij. Ten tweede betreft het de toepassing van de inhoudingsvrijstelling door beleggingsinstellingen.
Artikel 9, eerste lid, Wet DB 1965 schrijft voor dat zodra de opbrengst is uitbetaald, tegoedgeschreven, verrekend of uitgereikt een dividendnota moet worden uitgereikt aan de rechthebbende.
Bij de inkoop van eigen aandelen door een beursvennootschap kan zich de omstandigheid voordoen dat de rechthebbende niet bekend is. Ik keur daarom het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur goed dat bij de inkoop van beursaandelen van een onbekende partij, waarbij de opbrengst wordt gebruteerd op basis van artikel 6 Wet DB 1965, uitreiking van een dividendnota achterwege kan blijven.
Artikel 4d Wet DB 1965 biedt de mogelijkheid om inhouding van dividendbelasting achterwege te laten ten aanzien van een inkoop van aandelen als bedoeld in artikel 3, vierde lid, Wet DB 1965 voor zover een beleggingsinstelling4 de grondslag voor inhouding in mindering kan brengen op een agio- of herbeleggingsreserve. In sommige gevallen kan de beleggingsinstelling vanwege haar juridische vormgeving geen agioreserve vormen. Onder agioreserve wordt namelijk verstaan het gestorte kapitaal voor zover dit uitgaat boven de nominale waarde van de aandelen. Een beleggingsinstelling in de vorm van een fonds voor gemene rekening kan geen agioreserve vormen, omdat een dergelijk fonds geen aandelen maar bewijzen van deelgerechtigdheid uitreikt en deze bewijzen wettelijk geen nominale waarde kennen.
In artikel 1, tweede lid, Wet DB 1965, worden bewijzen van deelgerechtigdheid in een fonds voor gemene rekening gelijkgesteld met aandelen in vennootschappen waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld en worden de fondsen gelijkgesteld met vennootschappen. In de praktijk bestaat onduidelijkheid over de vraag hoe artikel 4d Wet DB 1965 moet worden toegepast bij een fonds voor gemene rekening dat met aandelen gelijkgestelde bewijzen voor deelgerechtigdheid heeft die geen nominale waarde kennen, of anders gezegd, waarvan de nominale waarde nihil bedraagt. Uit de definitie in artikel 4d, tweede lid, onderdeel a, Wet DB 1965 volgt dan dat bij een fonds voor gemene rekening het gehele gestorte kapitaal tot de agioreserve behoort.
In artikel 3, eerste lid, onderdeel d, Wet DB 1965 is bepaald dat een gedeeltelijke teruggaaf van hetgeen op aandelen is gestort, indien sprake is van zuivere winst, heeft te gelden als een opbrengst. Dit is anders indien van tevoren de algemene vergadering van aandeelhouders tot deze teruggaaf heeft besloten en de nominale waarde van de desbetreffende aandelen bij statutenwijziging met een gelijk bedrag worden verminderd.
Hieronder staat mijn beleid ten aanzien van de gevolgen voor het fiscaal erkend gestorte kapitaal bij een belaste teruggaaf van gestort kapitaal.
Wanneer een teruggaaf van kapitaal wordt beschouwd als een opbrengst in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel d, Wet DB 1965 komt de vraag op of dat gevolgen heeft voor het fiscaal erkend gestorte kapitaal van de inhoudingsplichtige.
Ik ben van mening dat een dergelijke belaste teruggaaf niet leidt tot een vermindering van het fiscaal erkend gestorte kapitaal. Zou dit wel het geval zijn, dan kan de situatie ontstaan dat winst twee keer wordt belast met dividendbelasting. Ik licht dat toe aan de hand van het volgende voorbeeld.
Voorbeeld
A BV heeft eind 2018 een fiscaal erkend kapitaal van EUR 11 miljoen en betaalt ter grootte van EUR 10 miljoen een gedeelte van dat kapitaal terug. Op het moment van de terugbetaling verwachtte A BV begin 2019 voor eenzelfde bedrag als de terugbetaling winst te realiseren. De nominale waarde van de desbetreffende aandelen is door A BV niet verminderd. Nadat de winst in 2019 daadwerkelijk is gerealiseerd, wordt A BV geliquideerd. De liquidatie-uitkering bedraagt EUR 11 miljoen.
Uitwerking
De teruggaaf in 2018 is belast volgens artikel 3, eerste lid, onderdeel d, Wet DB 1965, omdat zuivere winst ook binnen afzienbare tijd te verwachten winst omvat5 en de nominale waarde van de aandelen niet met een gelijk bedrag is verminderd. Zou het fiscaal erkend gestorte kapitaal als gevolg van de teruggaaf eind 2018 worden verminderd naar EUR 1 miljoen, dan zou de liquidatie-uitkering in 2019 volgens artikel 3, eerste lid, onderdeel b, Wet DB 1965 voor EUR 10 miljoen worden belast. De uitkering overstijgt dan immers voor EUR 10 miljoen het gestorte kapitaal. Resultaat is dat over dezelfde zuivere winst twee keer dividendbelasting verschuldigd zou zijn.
Nadere toelichting
Het hiervoor beschreven resultaat van dubbele heffing, door toepassing van de fictie van artikel 3, eerste lid, onderdeel d, Wet DB 1965, is ongewenst. De fictie bepaalt namelijk dat in plaats van kapitaal winst wordt uitgekeerd. Deze (fictieve) uitkering van winst mag dan geen effect hebben op het fiscaal erkend gestorte kapitaal van de vennootschap. In het genoemde voorbeeld is daarom geen sprake van een belaste liquidatie-uitkering.
Voor de verrekening van de geheven dividendbelasting als voorheffing op de voet van artikel 25 Wet Vpb 1969 of artikel 9.2 Wet IB 2001 of teruggaaf van de geheven dividendbelasting is vereist dat de dividendbelasting is geheven of ten laste is gekomen van de betreffende belastingplichtige. In het geval dat een inhoudingsplichtige de verschuldigde dividendbelasting niet verhaalt maar voor eigen rekening neemt, dan moet de inhoudingsplichtige bruteren op grond van artikel 6 Wet DB 1965. Dit doet zich bijvoorbeeld voor bij een belaste inkoop van beursaandelen of de betaling van een overeengekomen netto-dividend.
Toepassing van artikel 6 Wet DB 1965 leidt er niet toe dat de subjectieve belastingplicht voor de dividendbelasting wordt verlegd naar de inhoudingsplichtige. De aandeelhouder blijft subjectief belastingplichtig op grond van artikel 1, eerste lid, Wet DB 1965.6 Artikel 6 Wet DB 1965 is slechts een rekenvoorschrift om bij brutering op eenvoudige wijze de opbrengst te berekenen.
Een opbrengstgerechtigde (belastingplichtige) heeft dan ook voor een gebruteerde opbrengst, als ook aan de overige voorwaarden wordt voldaan, recht op verrekening van de dividendbelasting als voorheffing op de voet van artikel 25 Wet Vpb 1969 of artikel 9.2 Wet IB 2001 of recht op een teruggaaf van de dividendbelasting.7 Daarvoor is uiteraard wel vereist dat de belastingplichtige er van op de hoogte is dat dividendbelasting is ingehouden. Dat is bij de inkoop van beursaandelen doorgaans niet het geval, maar kan zich wel voordoen bij een uitkering waarbij partijen hebben afgesproken dat de uitkerende vennootschap de dividendbelasting voor haar rekening zal nemen.
Een vennootschap als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, Wet DB 1965. In het vervolg van onderdeel 7 wordt de term beursvennootschap gehanteerd voor een dergelijke vennootschap.
Daaronder mede begrepen een instelling voor collectieve belegging in effecten als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht.
In tegenstelling tot de uitspraak van Hof Amsterdam van 8 december 1967, ECLI:NL:GHAMS:1967:AX5390, BNB 1969/24.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2022-32364.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.