Call for proposals, Praktijkkennis voor Voedsel en Groen: Thematische vraagstukken, Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek

April 2023

Nationaal Regieorgaan Praktijkgericht Onderzoek SIA (onderdeel van NWO)

Inhoud

1.

Inleiding

1

1.1

Achtergrond

1

1.2

Beschikbaar budget

1

1.3

Indieningsdeadline

2

2.

Doel

2

2.1

Doelstelling van het programma

2

2.2

Doelstelling van de regeling

2

2.3

Maatschappelijke impact

9

3.

Voorwaarden voor aanvragers

9

3.1

Wie kan aanvragen

9

3.2

Wat kan aangevraagd worden

9

3.3

Het opstellen en indienen van de aanvraag

9

3.4

Indieningsvoorwaarden

10

3.5

Subsidievoorwaarden

10

3.6

Financiële voorwaarden

12

3.7

Aanvullende informatie

14

4.

Beoordelingsprocedure

15

4.1

De San Francisco Declaration (DORA)

15

4.2

Procedure

15

4.3

Criteria

17

5.

Subsidieverplichtingen

18

5.1

Uitvoering van het project

18

6.

Contact en overige informatie

20

6.1

Contact

20

6.2

ISAAC-helpdesk

20

6.3

Overige informatie

20

7.

Bijlage

20

7.1

Mogelijkheid tot aanvragen additioneel budget Kennis op Maat (KoM)

20

1. Inleiding

In deze call for proposals leest u hoe de aanvraagprocedure is ingericht voor Praktijkkennis voor Voedsel en Groen: Thematische vraagstukken, indieningsronde april 2023.

Deze call for proposals valt onder de verantwoordelijkheid van het Nationaal Regieorgaan Praktijkgericht Onderzoek SIA (hierna Regieorgaan SIA).

Regieorgaan SIA stimuleert de kwaliteit en de impact van het praktijkgericht onderzoek van hogescholen en is onderdeel van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO).

U vindt in deze call for proposals achtereenvolgens informatie over het doel van de regeling (hoofdstuk 2), de voorwaarden voor de subsidieaanvraag (hoofdstuk 3) en hoe uw aanvraag wordt beoordeeld (hoofdstuk 4). Deze informatie heeft u nodig om een aanvraag voor subsidie te kunnen indienen. In hoofdstuk 5 vindt u de subsidieverplichtingen die van toepassing zijn in geval van toekenning, in hoofdstuk 6 vindt u contactgegevens.

1.1 Achtergrond

De subsidieregeling Thematische vraagstukken is onderdeel van het programma Praktijkkennis voor Voedsel en Groen. Dit is een onderzoeksprogramma van Regieorgaan SIA en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV).

Met het programma en de regeling wordt ingezet op praktijkgericht onderzoek van hogescholen dat bijdraagt aan handelingsperspectieven voor professionals die werken aan maatschappelijk relevante vraagstukken in het groene domein. Dit sluit aan bij de strategische ambitie van Regieorgaan SIA om de positie van de hogescholen in de kennisketen verder te verankeren.

1.2 Beschikbaar budget

Het subsidieplafond voor deze call for proposals bedraagt € 2,5 miljoen. Per thema is maximaal € 500.000 (subsidiedeelplafond) beschikbaar (zie hoofdstuk 2 voor de betreffende thema’s). Binnen deze call for proposals worden naar verwachting maximaal vijf aanvragen toegekend.

Naast financiering van het Ministerie van LNV en Regieorgaan SIA is thema 1 (zie paragraaf 2.2) medegefinancierd door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en thema 4 medegefinancierd door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.

1.3 Indieningsdeadline

De sluitingsdatum voor het indienen van aanvragen is donderdag 20 april 2023, om 14:00:00 uur CEST.

Bij het indienen van uw aanvraag in ISAAC voert u online gegevens in. Begin ten minste één dag vóór de sluitingsdatum van deze call for proposals met het indienen van uw aanvraag. Aanvragen die na de sluitingsdatum worden ingediend, worden niet in behandeling genomen.

2. Doel

Dit hoofdstuk beschrijft de doelstelling van het programma, de doelstelling van de regeling en maatschappelijke impact.

2.1 Doelstelling van het programma

Het programma Praktijkkennis voor Voedsel en Groenroept hogescholen op tot het doen van thematisch onderzoek, met als doel het bevorderen van de bijdrage van hogescholen aan specifieke maatschappelijke opgaven in het groene domein.

Het uit te voeren praktijkgerichte onderzoek heeft drie doelen:

  • 1 Het levert nieuwe kennis op.

  • 2 Het levert een bijdrage aan de actualisatie van het onderwijs.

  • 3 Het zorgt voor doorwerking in de praktijk.

De nieuwe kennis die voortkomt uit het onderzoek bouwt voort op bestaande kennis. Deze nieuwe kennis kan ook een samenvoeging van (deels) bestaande kennis zijn, die in de nieuwe combinatie mogelijke nieuwe inzichten geeft.

De actualisatie van het onderwijs vindt bijvoorbeeld plaats door middel van verdere ontwikkeling van het curriculum van de onderwijsinstellingen. Ook inbedding van ontwikkelde kennis, training van docenten en het inzetten van opdrachten en afstudeertrajecten zijn voorbeelden van de actualisatie van het onderwijs.

Doorwerking van het onderzoek in de praktijk leidt tot concrete handelingsperspectieven, zodat professionals de kennis kunnen toepassen in hun beroepspraktijk. Daarbij is het essentieel dat er in het onderzoek steeds een wisselwerking is tussen praktijk en onderzoek: praktijkervaring komt terug in het onderzoek en onderzoeksresultaten worden toegepast in de praktijk, zodat de toepassing van kennis in de praktijk wordt verbeterd.

2.2 Doelstelling van de regeling

De subsidieregeling Thematische vraagstukken roept op tot het doen van thematisch praktijkgericht onderzoek in het groene domein. Er zijn vijf thema’s:

  • 1 1 Gezond en duurzaam voedsel voor jongeren

  • 2 Biologische producten bij foodservices

  • 3 Verbetering inzameling data wildtellingen

  • 4 De groenblauwe stad: een gecombineerde opgave

  • 5 Verduurzaming dierlijke productieketen

Thema 1: Gezond en duurzaam voedsel voor jongeren

Achtergrond

Een verschuiving van het huidige eetpatroon van jongeren richting een gezonder en duurzamer patroon is belangrijk. Dit geldt voor zowel het verminderen van het percentage overgewicht en andere voedingsgerelateerde aandoeningen bij mensen, als voor het behalen van de klimaatdoelen en verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving. Het percentage overgewicht bij jongeren is afgelopen jaren toegenomen. Als iemand overgewicht heeft, is het lastig om terug te keren naar een gezond gewicht. Jongeren gaan naarmate ze ouder worden steeds vaker zelf (voedsel)keuzes maken en gaan mogelijk op zichzelf wonen. Ze bepalen in toenemende mate hun eigen al of niet gezonde en duurzame keuzes.

De keuze voor wat mensen eten is maar voor een klein deel heel bewust en weloverwogen. Voedselkeuzes zijn grotendeels afhankelijk van de fysieke en sociale voedselomgeving; factoren zoals de beschikbaarheid en prijs van eten en drinken en sociale invloeden.

Veel jongeren vinden dat ze ‘groener’ moeten leven maar hebben moeite met het maken van duurzame keuzes. Ze vinden het moeilijk om bepaalde activiteiten op te geven of ze vinden veranderingen in eetgedrag te duur.

Met duurzaamheid wordt in dit verband de ecologische houdbaarheid van de hele keten van voedselproductie tot voedselconsumptie bedoeld. Het gaat om productie en verwerking met minimale impact op natuurlijke hulpbronnen, maar ook om het voorkomen van voedselverspilling. Dit zodat ook komende generaties op een vergelijkbare manier als de huidige generatie in hun behoeften kunnen voorzien.

Voor de bevordering van gezond eten is de Schijf van Vijf van het Voedingscentrumhet uitgangspunt. De Schijf van Vijf adviseert mensen om veel groente en fruit te eten en te kiezen voor een 50/50-verhouding van plantaardig en dierlijk eiwit. In de Schijf is beperkt ruimte voor snacks, fris- en energiedrank en snoep.

Om goede keuzes te kunnen maken hebben jongeren, aanvullend op veranderingen in omgeving waar ze voedsel kopen en/of nuttigen (de eetomgeving), goede informatie en ervaringen nodig. De vraag is echter of de huidige (overheids)maatregelen en de beschikbare informatie voldoende effectief zijn om bij jongeren zowel gezond als duurzaam gedrag te stimuleren. Het is belangrijk om het belang van gezonde en duurzame voeding goed onder de aandacht te brengen van jongeren en de mensen die het gedrag van jongeren beïnvloeden.

Voor met name basisscholen en middelbare scholen zijn programma’s en lespakketten ontwikkeld. De stof gaat over bewustwording van en inzicht in gezonde voeding en voedselproductie en over onderwerpen als voedselverspilling, nieuwe eiwitten en het vervangen van dierlijke door plantaardige eiwitten.

Over de groep van 16- tot 20-jarigen (mbo, hbo, wo) is op dit moment weinig specifieke informatie beschikbaar. Interventies zijn nodig die direct erop gericht zijn om jongeren bewust te laten kiezen voor gezonde én duurzame voeding. Want juist deze leeftijdsgroep is op het kantelpunt van zelfstandig keuzes maken.

De drijfveren en determinanten van voedingsgedrag van jongeren zijn deels bekend. Het verstrekken van alleen informatie is de minst effectieve aanpak. Het is belangrijk jongeren te betrekken bij het onderzoek en/of de interventie.

Uit onderzoek blijkt dat de school een van de meest veelbelovende settingen is om invloed te hebben op het voedingsgedrag van jongeren. De vraag is hoe deze groep het beste te bereiken is en welke praktische interventies ingezet kunnen worden om de 16- tot 20-jarigen te verleiden tot een gedragsverandering richting het kiezen van gezond én duurzaam voedsel.

Vraagstuk

Binnen dit thema is de centrale vraagstelling: Welke specifiek voor of samen met jongeren opgezette (bestaande of nieuwe) interventies binnen een invloedrijke omgeving zoals (maar niet beperkt tot) de schoolomgeving, lijken op basis van praktijkervaringen kansrijk om jongeren zowel gezonder als duurzamer te laten eten en drinken?

Beoogde projecten die zich richten op alléén gezonder of alléén duurzamer eten en drinken zijn expliciet uitgesloten voor deze call.

Mogelijke onderliggende vragen kunnen zijn:

  • Wat zijn de uitgangspunten van interventies die mogelijk effectief zijn om jongeren (16 tot 20 jaar) te stimuleren tot een gezond en duurzaam voedingspatroon, zowel inhoudelijk als qua type interventie?

  • Hoe is het kennisniveau van jongeren ten aanzien van gezond en duurzaam voedsel?

  • Wat drijft of belemmert jongeren om gezond en duurzaam te eten en te drinken en kan mogelijk een stimulerend of tegenwerkend effect hebben bij de implementatie van interventies gericht op een gezond en duurzaam voedselpatroon?

Bij bovenstaande vragen kan steeds de vraag gesteld worden of er verschil is tussen groepen jongeren, bijvoorbeeld naar type onderwijs, zowel wat betreft kennisniveau als drijfveren en belemmeringen en of dan interventies daarop afgestemd moeten worden om effectiever te zijn.

Deze vragen zijn geformuleerd om richting te geven binnen de centrale onderzoeksvraag. Ze zijn ter inspiratie en illustratie en vormen geen beperking of verplichting voor uw eigen projectvoorstel.

Het is raadzaam overlap te voorkomen met lopende initiatieven, zoals:

En projecten zoals:

Specifieke wensen consortium

Aanvullend op de standaardeisen voor het consortium zoals benoemd in paragraaf 3.5 Subsidievoorwaarden wordt u voor dit thema expliciet uitgenodigd om aansluiting te zoeken bij regionale partners en afstemming te zoeken met landelijke programma’s.

Als u geen gebruik maakt van deze uitnodiging moet u in de aanvraag onderbouwen waarom dat niet passend is in het betreffend beoogde project.

Thema 2: Biologische producten bij foodservices

Achtergrond

Biologische landbouw biedt als systeem een oplossingsrichting voor de opgaven waar Nederland voor staat ten aanzien van natuur, water, stikstof en klimaat.

Ook vanuit Europa ligt er de vraag in te zetten op de groei van biologische productie en consumptie.

In het kader van de visie van de Minister van LNV op de verduurzaming van de landbouw wordt een actieplan voor biologische productie en consumptie opgesteld. Het doel van dit actieplan is de groei van de biologische productie en consumptie hiervan in Nederland.

De vraag naar Nederlandse biologische producten heeft een belangrijke rol in het stimuleren van biologische landbouw. Daarom is het essentieel dat voor een toename van het biologische landbouwareaal ook de consumptie van biologische producten toeneemt. Dit kan bijvoorbeeld door stimulering van deze consumptie bij diverse soorten afnemers, van restaurants tot de consument in de supermarkt.

Er is al veel kennis beschikbaar over de beweegredenen van de consumenten bij de aankoop van (biologische) levensmiddelen. Er zijn verschillende acties (in voorbereiding) om consumenten te verleiden in de supermarkt vaker of meer Nederlandse biologische producten te kopen. Dit is anders bij restaurants, hotels, cateraars, ziekenhuizen, (bedrijfs)kantines en andere foodservices waar biologische producten minder aanwezig en beperkt zichtbaar zijn.

Binnen deze foodservice-sectoren liggen er nog kansen en mogelijkheden om de afzet van biologische producten te vergroten. Dat zit enerzijds in het verhogen van het aanbod van biologische producten op deze plekken en anderzijds in het stimuleren van foodservice-sectoren om te vragen naar en gebruik te maken van het aanbod aan biologische producten.

Naar consumentengedrag in supermarkten en speciaalzaken is al veel onderzoek gedaan. Aansluiten op deze kennis kan waardevol zijn. Voor deze regeling ligt de focus van onderzoek op de afzet bij onder meer restaurants en kantines. Supermarkten, speciaalzaken en consumenten als doelgroep vallen buiten de onderzoeksscope.

Vraagstuk

Het is belangrijk om een goed beeld te krijgen van de uitdagingen en kansen voor de afzet van biologische producten bij foodservices zoals restaurants, hotels, cateraars, ziekenhuizen, (bedrijfs)kantines. Binnen dit thema is de centrale vraagstelling: Wat heeft de foodservicesector nodig om de inkoop en het aanbod van biologische producten te vergroten?

Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat het beoogde onderzoeksproject zich primair focust op onderzoek naar consumentengedrag. Het mag wel onderdeel uitmaken van het toetsen van theorieën, aannames en concepten.

Mogelijke onderliggende vragen kunnen zijn:

  • Welke interventies zijn effectief om de in- en verkoop van biologische producten in foodservices te stimuleren?

  • Wat zijn de knelpunten en uitdagingen bij in- en verkoop van biologische producten door bedrijven in de foodservice?

  • Wat doen andere landen om de afzet van biologische producten in de foodservice te vergroten? Wat werkt wel en wat werkt niet? Wat zou kunnen worden toegepast in de Nederlandse situatie?

  • Op welke manier kunnen bedrijven in de foodservice zich onderscheiden richting klanten en consumenten middels hun biologische aanbod?

  • Welke rol speelt communicatie en zichtbaarheid in het aanbod en de afzet van biologische producten in de foodservice?

  • Op welke manier kunnen ketenafspraken bijdragen aan het meer in- en verkopen van biologische producten in de foodservice?

Deze vragen zijn geformuleerd om richting te geven binnen de centrale onderzoeksvraag. Ze zijn ter inspiratie en illustratie en vormen geen beperking of verplichting voor uw eigen projectvoorstel.

Specifieke wensen consortium

Er zijn voor dit thema geen specifieke aanvullende wensen.

Thema 3: Verbetering inzameling data wildtellingen

Achtergrond

Het Ministerie van LNV heeft de ambitie om de tellingen van haas en konijn (en eventueel andere wildsoorten) die de Wildbeheereenheden (WBE’s, jagers) uitvoeren te kunnen gebruiken als input voor het bepalen van provinciale wildtrends. Hiermee kan op provinciale schaal de wildstand worden bepaald en wordt het draagvlak voor besluiten over de jacht hopelijk vergroot bij zowel burgers als WBE’s.

De Minister van Natuur en Stikstof wil hiermee toewerken naar een gebiedsgerichte aanpak, waarbij de jacht op een bepaalde soort alleen kan plaatsvinden in die provincies waar het goed gaat met deze soort en de soort de jacht kan verdragen.

Voor het bepalen van de staat van instandhouding van soorten, evenals voor het bepalen van een eventuele rode lijst-status, wordt gebruik gemaakt van data afkomstig uit het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM). De telprotocollen en de data afkomstig uit de NEM zijn gevalideerd door het Centraal Bureau van de Statistiek (CBS) en zijn betrouwbaar.

Om tot nog nauwkeurigere landelijke en provinciale trends te komen, die nodig zijn voor een gebiedsgerichte aanpak, is het belangrijk om in de toekomst ook de tellingen van wildbeheereenheden mee te nemen. De tellingen van de wildbeheereenheden worden uitgevoerd volgens een door de provincie voorgeschreven protocol.

Het CBS heeft eerder geoordeeld dat deze data niet gevalideerd kunnen worden en daardoor onbruikbaar zijn. Zo is er onder andere een grotere kans op dubbeltellingen en is de telmethode qua opzet niet vergelijkbaar met de tellingen die in het kader van het NEM worden uitgevoerd.

Daarom is er behoefte aan een verbeterd of nieuw telprotocol. Dit te ontwikkelen telprotocol moet complementair zijn aan de huidige methodiek en teldata van het NEM, en data moeten geharmoniseerd kunnen worden.

Grote uitdaging is dat het protocol niet alleen wetenschappelijk solide is, maar dat er ook draagvlak is voor betrouwbaarheid van de uitkomsten. Er moet daarom verkend worden hoe stakeholders zoals provincies, jagersvereniging, dierenbescherming en soortenorganisaties op de juiste manier betrokken kunnen worden in het beoogde project, om dit draagvlak te borgen.

Van belang is dat alle partijen vertrouwen hebben in de tellers en de telsystematiek, de transparantie van het proces en dat de tellingen door een onafhankelijke partij gevalideerd kunnen worden.

Samenwerking en eventueel samen tellen tussen jagers en beschermers, zoals gebeurt bij de zomerganzentellingen wordt door verschillende partijen genoemd als een oplossing om het vertrouwen in de tellingen te vergroten. Naast methodische innovatie is dus ook sociale innovatie nodig.

Vraagstuk

Binnen dit thema is de centrale vraagstelling: Op welke wijze kan een gedragen, statistisch solide en uitvoerbaar telprotocol voor Wildbeheereenheden worden ingericht dat complementair is aan het bestaande Netwerk Ecologische Monitoring telprotocol, publiek beschikbare data oplevert, voldoende draagvlak geniet, en uiteindelijk leidt tot een robuust, wetenschappelijk en maatschappelijk geaccepteerd systeem voor het monitoren van wild?

Mogelijke onderliggende vragen kunnen zijn:

  • Welke wetenschappelijke en maatschappelijke belemmeringen zijn er die het gebruik van data van WBE’s voor officiële wildtellingen tegenhouden?

  • Hoe kan het uitvoeren van de tellingen, het invoeren van telgegevens en het harmoniseren van data het beste worden georganiseerd, rekening houdend met de behoefte en organisatie van alle partijen en de noodzaak om verschillende werelden bij elkaar te brengen?

  • Hoe kan sociale innovatie bijdragen om deze obstakels aan te pakken, en draagvlak voor het gebruik van data afkomstig van WBEs, en gezamenlijk eigenaarschap van het databeheer creëren?

  • Hoe kan het telprotocol worden ingericht zodat het maximaal kan bijdragen aan inzichten in de wildstand op gebiedsniveau, ten behoeve van de integrale gebiedsgerichte aanpak voor de transitie van het landelijk gebied?

Deze vragen zijn geformuleerd om richting te geven binnen de centrale onderzoeksvraag. Ze zijn ter inspiratie en illustratie en vormen geen beperking of verplichting voor uw eigen projectvoorstel.

Specifieke wensen consortium

Aanvullend op de standaardeisen voor het consortium zoals benoemd in paragraaf 3.5 Subsidievoorwaarden wordt u voor dit thema expliciet uitgenodigd om aansluiting te zoeken bij het CBS.

Als u geen gebruik maakt van deze uitnodiging moet u in de aanvraag onderbouwen waarom dat niet passend is in het betreffend beoogde project.

Thema 4: De groenblauwe stad: een gecombineerde opgave

Achtergrond

“In 2050 is Nederland in zowel het landelijk als stedelijk gebied klimaatbestendig en waterrobuust ingericht.” […] “De gebouwde omgeving is klimaatbestendig ingericht doordat het stedelijk waterbeheer is geoptimaliseerd, de omgeving is vergroend en doordat er klimaatadaptief wordt gebouwd en ingericht”. Uit KIA Landbouw, Water, Voedsel, Missie C: Klimaatbestendig Landelijk en Stedelijk Gebied .

De versterkte klimaatverandering in de Nederlandse steden brengt een veelvoud van uitdagingen met zich mee voor bewoners en bestuurders, nu en in de toekomst. Om verzekerd te blijven van de hoge leefkwaliteit van steden en een hoge biodiversiteit dienen we haar klimaatadapatief, groen en duurzaam in te richten.

Leefbaarheid, gezondheid en sociaaleconomische status zijn allemaal verbonden met deze biodiversiteit en leefkwaliteit van steden. Om het gesprek hierover te stimuleren en de juiste beleidskeuzes te kunnen maken is het wenselijk om de verschillende aspecten van leefkwaliteit, klimaatbestendigheid en biodiversiteit meer kwantitatief en kwalitatief te kunnen ‘meten’ en ‘wegen’ en daarbij nieuwe technieken voor monitoring en effectmeting te benutten.

Groen en blauw in en om de stad zijn belangrijk. Natuur en water zijn de basis van ons bestaan en dragen bij aan tal van maatschappelijke doelen zoals gezondheid en het klimaatbestendig maken van de omgeving. Het juist inpassen van groenblauwe structuren in de stad vermindert hittestress, wateroverlast en bestrijdt droogte. Dit draagt bij aan de gezondheid en het welzijn van mensen. Daarnaast zorgt de aanwezigheid van natuur en water voor prettiger wonen en verhoogt het de biodiversiteit in de stad.

Natuur en biodiversiteit staan wereldwijd onder grote druk. Door klimaatverandering en bebouwing in de stad neemt het areaal natuur af en verliest Nederland in hoog tempo planten- en diersoorten. Dit geldt niet alleen voor de agrarische en natuurgebieden, maar ook voor de binnenwateren en stedelijke gebieden.

Binnen dit thema ligt de focus op het stedelijk gebied. 10% van Nederland is bebouwd gebied (CBS). Ongeveer 4000 soorten (10% van alle soorten in Nederland) is geheel afhankelijk van de beschikbaarheid van habitats in dit stedelijk gebied.

Daarnaast komt een nog groter deel van het totaal aantal aanwezige soorten in Nederland voor in steden. Het Planbureau voor de Leefomgeving signaleerde dat de karakteristieke fauna van het stedelijk gebied in de periode 1990-2018 gemiddeld met bijna 50% is afgenomen.

Oorzaken hiervan zijn:

  • de afname van het leefgebied van soorten in de stad;

  • de achteruitgang van de variëteit: de esthetische waarde van groen krijgt vaak de voorkeur boven de ecologische waarde;

  • het ontbreken van verbindingen tussen leefgebieden in en om de stad.

Het huidige stedelijk werken aan natuur richt zich voornamelijk op ‘groen’ in de zin van beplantingen, parken en tuinen. Aan het ‘blauw’, in de zin van watergangen, vijvers, et cetera, wordt minder aandacht besteed. Zowel ‘groen’ als ‘blauw’ is belangrijk voor een gebalanceerde en klimaatrobuuste natuur.

Natuur betreft immers zowel groen (flora en fauna) als blauw (water).

De ruimtelijke verbinding en aanwezigheid van goede bodem en water zijn beide vereisten voor het floreren van de natuur. Om meer natuur binnen het stedelijk gebied te realiseren en deze klimaatrobuust in te richten, een verantwoordelijkheid van het Rijk in de Nationale Adaptatie Strategie (NAS), is het van belang dat een groenblauwe inrichting op een efficiënte en gebalanceerde manier wordt toegepast. Dat vraagt een meer samenhangende aanpak met sterkere verbindingen tussen buitengebieden en (binnen)steden en met functioneel groenblauw gericht op deze opgaven.

Streven is daarom een groenblauwe dooradering in het stedelijk gebied. Dit betekent ook dat er beleidsmatige keuzes gemaakt moeten worden omdat ruimte in het stedelijk gebied schaars is. Om de beleidsmatige keuze te kunnen maken voor de inrichting van de ruimte is het van belang de kwantitatieve en kwalitatieve doelen van groenblauwe structuren te kunnen duiden.

Vraagstuk

De centrale vraagstelling binnen dit thema is: Welke combinaties van bestaande en nieuwe praktische handvatten en methodieken kunnen worden ingezet om groenblauwe structuren haalbaar en financierbaar ingepast te krijgen die een effectieve bijdrage leveren aan de vergroting van natuur, biodiversiteit en klimaatbestendigheid in de stedelijke omgeving?

Hiermee worden gemeenten ondersteund om te komen tot een gebouwde omgeving die tegelijk waterrobuust, klimaatbestendig en natuurvriendelijk/biodivers is ingericht en is verbonden met het omliggend landelijke gebied.

Mogelijke onderliggende vragen kunnen zijn:

  • Welke kennis en tools hebben tot nu toe het meest bijgedragen aan het realiseren van een groenblauwe dooradering in de stad. En welke methoden bieden de beste resultaten of zijn het beste inpasbaar voor een groenblauwe dooradering in de stad?

  • Welke ecologische kennis is voorhanden en hoe kan deze locatie-specifiek toepasbaar worden gemaakt om de kwaliteit van groenblauw in gemeenten te verbeteren?

  • Welke bezwaren (obstakels, weerstanden) liggen ten grondslag aan het nu niet altijd integreren van blauw en groen?

  • Hoe kunnen we de bijdrage van groenblauw aan leefbaarheid, klimaatadaptatie, biodiversiteit, gezondheid, sociaaleconomische status kwantitatief en kwalitatief ‘meten’ en ‘wegen’ en daarbij nieuwe technieken voor monitoring en effectmeting benutten?

  • Hoe kunnen we ervoor zorgen, ook wat betreft het ontwerp van financieringsconstructies, dat een groenblauwe dooradering op de lange termijn mee kan bewegen met het huidige en toekomstige klimaat (regenval, droogte, hitte, zeespiegelstijging)?

  • Hoe kan de groenblauwe stad van de toekomst, vanuit klimaatadaptatie bezien, een investeringsmodel opleveren waarbij niet alleen de overheid investeert?

Deze vragen zijn geformuleerd om richting te geven binnen de centrale onderzoeksvraag. Ze zijn ter inspiratie en illustratie en vormen geen beperking of verplichting voor uw eigen projectvoorstel.

Binnen dit thema wordt gevraagd om een interdisciplinaire benadering met expertise op het vlak van ecologie, groenbeheer, waterbeheer, klimaat, ruimtelijke planning inclusief ontwerp (stedenbouw, landschapsarchitectuur), techniek, economie) maar ook sociale innovatie en (burger)participatie.

Specifieke wensen consortium

Aanvullend op de standaardeisen voor het consortium zoals benoemd in paragraaf 3.5 Subsidievoorwaarden wordt u voor dit thema expliciet uitgenodigd om aansluiting te zoeken bij het Centrum voor Innovatief Vakmanschap Groen(CIV Groen) en het Centrum voor Innovatief Vakmanschap Water(CIV Water). Daarnaast wordt u uitgenodigd om aansluiting te zoeken bij Natuur en Milieu Educatie (NME) en water-educatiepartijen ten behoeve van de doorwerking in het onderwijs.

Als u geen gebruik maakt van deze uitnodiging moet u in de aanvraag onderbouwen waarom dat niet passend is in het betreffend beoogde project.

Thema 5: Verduurzaming dierlijke productieketen

Achtergrond

Het doel van het programma duurzame veehouderijis om de veehouderij verder te verduurzamen. Het programma richt zich op een integrale aanpak van opgaven op verschillende thema’s zoals biodiversiteitsherstel, verminderen van emissie van stikstof, geur, fijnstof en broeikasgassen, en diergezondheid en -welzijn.

Het creëren van een robuust verdienvermogen is een cruciale randvoorwaarde voor verduurzaming, en bovendien een doel in zichzelf. De partijen die rondom de boer in de keten staan, spelen een belangrijke rol bij het creëren van vraag naar duurzame dierlijke producten. Een grotere marktvraag kan op haar beurt verduurzaming op het boerenerf bevorderen.

Het programma duurzame veehouderij richt zich daarom niet alleen op de boer, maar juist ook op partijen in de productieketen en partijen in de afzet van dierlijke producten. De partijen met duurzame ambities zullen steeds meer het speelveld bepalen en kunnen daarbij rekenen op steun van de overheid, bijvoorbeeld door ruimte in regelgeving voor experimenten of door subsidie. Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) wil met het programma duurzame veehouderij ondersteunend zijn aan en optrekken met de partijen die energie en ambitie voor verduurzaming aan de dag stellen.

Samen met de ketenpartijen uit de dierlijke productieketen heeft het Ministerie van LNV een Marktprogramma Verduurzaming Dierlijke Producten (VDP)opgezet. Binnen dit marktprogramma VDP wordt gekeken op welke manier de overheid ondersteunend kan zijn aan de verduurzaming van de keten. Daarbij kan praktijkgericht onderzoek en praktijkkennisverspreiding binnen de keten het programma goed aanvullen.

Aansluiting van het onderwijs dat de werknemers van de voedselketen opleidt, zoals SVO vakopleiding Fooden andere opleidingen in het mbo, lijkt in dit netwerk een logische keuze omdat zij zich met de uitdaging van die verdere verduurzaming met de toekomstige professionals bezighouden.

Ook voor de actualisatie van het hoger onderwijs is direct contact met de praktijk waar de studenten zelf zullen gaan werken, van belang.

Om het aandeel duurzame dierlijke producten te vergroten is het belangrijk om de consument in beweging te brengen. Er is al veel consumentenonderzoek gedaan. Wat echter ontbreekt is een doorvertaling van dit onderzoek naar de praktijk in de verschillende soorten verkooppunten. Voor dit thema beperken we ons tot de verkooppunten waar de consument een directe keuze heeft per product. Dat zijn bijvoorbeeld maar niet uitsluitend de slagerij, de speciaalzaak en de supermarkt.

Verkooppunten waar de consument alleen combinaties of indirect kan kiezen, zoals in de foodservices, hebben niet de primaire focus op dit moment. De veronderstelling is dat er verschillen zijn per vorm van verkooppunt. Wat werkt bij een slagerij, hoeft niet per definitie ook te werken bij een speciaalzaak en bij een supermarkt.

Vraagstuk

Binnen dit thema is de centrale vraagstelling: Welke handelingsperspectieven en tools zijn, beredeneerd vanuit de uiteindelijke consument, nodig voor de (werknemers van) de verschillende ketenpartijen zodat zij er samen voor kunnen zorgen dat de consument gaat kiezen voor het kopen van duurzame(re) producten?

Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat het beoogd onderzoeksproject zich primair focust op het bieden van handelingsperspectieven voor de boer, maar de boer mag wel onderdeel zijn van het beoogde project als onderdeel in de keten.

Mogelijke onderliggende vragen kunnen zijn:

  • Welke informatie en welke vorm van aanbieden van die informatie heeft de consument nodig voor het weloverwogen kiezen in het verkooppunt?

  • Is het kennisniveau van de verkoper van invloed op die keuzes?

  • Op welke wijze kan voor deze vraag toepasbare kennisontwikkeling binnen de keten en uitwisseling van perspectieven tussen verschillende ketenpartijen en kennisdoorstroom bespoedigd worden?

  • Welke keuzes van de ene schakel hebben een beperkend dan wel stimulerende effect op de mogelijkheden van de volgende schakels?

Deze vragen zijn geformuleerd om richting te geven binnen de centrale onderzoeksvraag. Ze zijn ter inspiratie en illustratie en vormen geen beperking of verplichting voor uw eigen projectvoorstel.

Specifieke wensen consortium

Aanvullend op de standaardeisen voor het consortium zoals benoemd in paragraaf 3.5 Subsidievoorwaarden wordt u voor dit thema expliciet uitgenodigd om aan te sluiten bij het netwerk van ketenpartijen binnen het Marktprogramma VDP . Daarnaast wordt u expliciet uitgenodigd om SVO vakopleiding Fooden het mbo te betrekken in het consortium.

Als u geen gebruik maakt van deze uitnodiging moet u in de aanvraag onderbouwen waarom dat niet passend is in het betreffend beoogde project.

2.3 Maatschappelijke impact

Het praktijkgericht onderzoek uitgevoerd met behulp van deze regeling draagt bij aan het realiseren van de door de Verenigde Naties gedefinieerde Sustainable Development Goals. Meer specifiek op 3 (good health and well- being), 11 (sustainable cities and communities), 13 (climate action) en 15 (life on land).

Binnen de Nederlandse context dragen deze doelen bij aan het uitvoeren van onder meer het Klimaatakkoorden de LNV-visie ‘Waardevol en verbonden’. Het uit te voeren onderzoek helpt de noodzakelijke maatschappelijke transities richting verduurzaming in het groene domein te verwezenlijken en maakt in deze regeling een verbinding met het water domein en humane gezondheid.

3. Voorwaarden voor aanvragers

Dit hoofdstuk bevat de voorwaarden die gelden voor uw subsidieaanvraag. Eerst wordt beschreven wie subsidie kan aanvragen (paragraaf 3.1) en hoeveel u kunt aanvragen (paragraaf 3.2). Vervolgens vindt u de voorwaarden voor het opstellen en indienen van de aanvraag (paragrafen 3.3 en 3.4), de subsidievoorwaarden (paragraaf 3.5), financiële voorwaarden (paragraaf 3.6) en aanvullende informatie (paragraaf 3.7).

3.1 Wie kan aanvragen

Alleen door de overheid bekostigde hogescholen kunnen een aanvraag indienen. Dit zijn hogescholen zoals bedoeld in artikel 1.8 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW).

De persoon die de aanvraag indient in ISAAC wordt geacht hiertoe te zijn gemachtigd door het College van Bestuur van de aanvragende hogeschool.

3.2 Wat kan aangevraagd worden

Voor een aanvraag kunt u minimaal € 200.000 en maximaal € 500.000 aanvragen. De kosten die u kunt opvoeren in uw aanvraag vindt u in paragraaf 3.6.

3.3 Het opstellen en indienen van de aanvraag

U kunt uw aanvraag alleen indienen via ISAAC. Aanvragen die niet via ISAAC zijn ingediend, worden niet in behandeling genomen.

Voor het opstellen van uw aanvraag doorloopt u de volgende stappen:

  • download het aanvraagformulier vanuit het online aanvraagsysteem ISAAC;

  • vul het aanvraagformulier in;

  • sla het formulier op als pdf en upload het in ISAAC;

  • vul de online in ISAAC gevraagde gegevens in.

Voorzie uw aanvraag van de volgende verplichte bijlagen:

  • het projectvoorstel (pdf);

  • de begroting (excel) met aangevraagde subsidie, cofinanciering en kostenonderbouwing;

  • een overzicht van betrokken projectgroepleden (excel) in het kader van de Code omgang met persoonlijke belangen van NWO.

In het geval Regieorgaan SIA templates beschikbaar heeft gesteld voor de verplichte bijlagen, moet u deze templates gebruiken voor uw aanvraag. De bijlagen moeten los van de aanvraag geüpload worden in ISAAC. Andere bijlagen dan hierboven vermeld zijn niet toegestaan.

Het is verplicht uw aanvraag in het Nederlands of Engels op te stellen. Binnen het aanvraag- en beoordelingsproces correspondeert Regieorgaan SIA altijd in het Nederlands, ook als u uw aanvraag in het Engels opstelt.

U bent als aanvrager verplicht de aanvraag via uw ISAAC-account in te dienen. Heeft u nog geen ISAAC-account? Maak dan minimaal één werkdag voordat u de aanvraag indient een account aan. Zo kunnen eventuele problemen met aanmelden nog op tijd worden opgelost. Als de aanvrager al een account bij NWO heeft, hoeft deze geen nieuw account aan te maken om een nieuwe aanvraag in te dienen.

Voor vragen van technische aard verzoeken wij u contact op te nemen met de ISAAC-helpdesk.

Bekijk de volledige call for proposals in ISAAC (directe link).

3.4 Indieningsvoorwaarden

Formele voorwaarden voor indiening

Regieorgaan SIA toetst uw aanvraag op onderstaande voorwaarden. Alleen als uw aanvraag aan deze voorwaarden voldoet, wordt deze in behandeling genomen. U wordt gevraagd om na de sluitingsdatum van de call beschikbaar te zijn om eventuele administratieve correcties door te voeren en zo (alsnog) te voldoen aan de voorwaarden voor indiening.

Deze voorwaarden zijn:

  • de aanvrager voldoet aan de in paragraaf 3.1 gestelde voorwaarden;

  • het aanvraagformulier en de verplichte bijlagen zijn, na eventueel eenmalig verzoek tot aanvulling of wijziging, juist, compleet en volgens de instructies ingevuld;

  • de aanvraag is ingediend via het ISAAC-account van de persoon die hiertoe gemachtigd is door de aanvragende instelling;

  • de aanvraag is ontvangen voor of op de gestelde deadline van donderdag 20 april 2023, om 14:00:00 uur CEST;

  • de aanvraag is in het Nederlands of Engels opgesteld;

  • de begroting is volgens de financiële voorwaarden van deze call for proposals opgesteld;

  • het voorgestelde project heeft een looptijd van minimaal 18 en maximaal 24 maanden en start vanaf 20 september 2023, met een uiterste startdatum van 20 maart 2024.

  • alle vereiste bijlagen zijn ingediend.

3.5 Subsidievoorwaarden

Op alle aanvragen is de NWO-subsidieregeling 2017 van toepassing.

Datamanagement

Resultaten van wetenschappelijk onderzoek moeten kunnen worden gerepliceerd, geverifieerd en gefalsifieerd. In het digitale tijdperk betekent dit dat behalve publicaties ook onderzoeksdata zo veel mogelijk vrij toegankelijk moeten zijn.

Regieorgaan SIA verwacht dat de onderzoeksdata die voortkomen uit projecten die door Regieorgaan SIA zijn gefinancierd zo veel mogelijk vrij beschikbaar komen voor hergebruik door andere onderzoekers. Regieorgaan SIA hanteert daarbij het principe: “zo open als mogelijk, beschermd indien nodig”.

Van onderzoekers wordt verwacht dat zij ten minste die data en/of niet- numerieke resultaten die ten grondslag liggen aan de conclusies van binnen het project gepubliceerde werken openbaar maken, gelijktijdig met de publicatie zelf. Eventuele kosten die hiervoor worden gemaakt, kunnen worden meegenomen in de begroting.

Onderzoekers maken kenbaar hoe met data voortkomend uit het project wordt omgegaan aan de hand van de datamanagementparagraaf in de aanvraag, en eventueel het datamanagementplan na toekenning van subsidie.

Datamanagementparagraaf

De datamanagementparagraaf maakt deel uit van de aanvraag. Onderzoekers wordt gevraagd reeds voor aanvang van het onderzoek te bedenken hoe de verzamelde data geordend en gecategoriseerd moeten worden zodat zij vrij beschikbaar kunnen worden gesteld.

Vaak zullen al vóór het tot stand komen van de data en de analyse daarvan maatregelen getroffen moeten worden om opslag en deling later mogelijk te maken. Indien niet alle data voortkomende uit het project openbaar gemaakt kunnen worden, bijvoorbeeld om redenen van privacy, ethiek of valorisatie, dient de aanvrager dit beargumenteerd kenbaar te maken in de datamanagementparagraaf.

De datamanagementparagraaf wordt niet beoordeeld en daarom ook niet meegewogen in de beslissing om een aanvraag al dan niet toe te kennen. De beoordelingscommissie kan wel advies geven met betrekking tot de datamanagementparagraaf.

Wetenschappelijke integriteit

Het project dat Regieorgaan SIA financiert moet, conform de NWO- Subsidieregeling 2017, uitgevoerd worden in overeenstemming met de nationaal en internationaal aanvaarde normen van wetenschappelijk handelen zoals neergelegd in de Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke Integriteit (2018). Met het indienen van de aanvraag committeert de aanvrager zich aan deze code.

In geval van (mogelijke) schending van deze normen bij een door Regieorgaan SIA gefinancierd project, dient de aanvrager Regieorgaan SIA hiervan onverwijld op de hoogte te stellen en dient deze alle ter zake relevante documenten aan Regieorgaan SIA te overleggen. Meer informatie over de gedragscode en het beleid op het gebied van wetenschappelijke integriteit vindt u op de website: www.nwo.nl/integriteit.

Ethische verklaring of vergunning

Het is de verantwoordelijkheid van de aanvrager om na te gaan of voor de uitvoering van het voorgestelde project een ethische verklaring of vergunning noodzakelijk is. De aanvrager dient ervoor te zorgen dat deze tijdig wordt verkregen bij de relevante instelling of ethische commissie.

Bij toekenning wordt de subsidie verleend onder de voorwaarde dat de benodigde ethische verklaring of vergunning vóór de uiterste startdatum van het project is verkregen. Het project kan pas starten nadat Regieorgaan SIA een kopie van de ethische verklaring of vergunning heeft ontvangen.

Nagoya Protocol

Het Nagoya Protocol zorgt voor een eerlijke en billijke verdeling van voordelen voortvloeiende uit het gebruik van genetische rijkdommen (Access and Benefit Sharing; ABS). Onderzoekers die voor hun onderzoek gebruikmaken van genetische bronnen in/uit het buitenland dienen zich op de hoogte te stellen van het Nagoya Protocol (www.absfocalpoint.nl). Regieorgaan SIA gaat er vanuit dat zij de noodzakelijke acties ten aanzien van het Nagoya Protocol nemen.

Lector

De aanvraag is opgesteld onder verantwoordelijkheid van een lector, verbonden aan de aanvragende hogeschool. De lector kan als projectleider optreden.

Inzet van de subsidie

De subsidie is bestemd voor de aanvragende hogeschool.

De looptijd van het project is minimaal 18 maximaal 24 maanden. Inzet van de subsidie buiten de looptijd is niet mogelijk.

De subsidie is uitsluitend bestemd voor het uitvoeren van activiteiten conform de toegekende aanvraag. Financiering van (deel) activiteiten die al zijn gefinancierd vanuit andere bronnen, is niet mogelijk.

Uitgesloten van subsidie zijn aanvragen die zich uitsluitend richten op deskundigheidsbevordering van personeel, het ontwikkelen van een nieuwe opleiding/nieuw curriculum voor de hogeschool en/of behoren tot reguliere activiteiten van een hogeschool.

Consortium

Het consortium bestaat uit ten minste twee door de overheid bekostigde hogescholen. Daarnaast bestaat het consortium uit minimaal:

  • zes mkb-ondernemingen, aangevuld met een koepel- of brancheorganisatie of andere organisatie die het stimuleren van innovatie in het mkb in haar doelstellingen heeft staan, OF

  • drie mkb-ondernemingen en een publieke partij, aangevuld met een koepel- of brancheorganisatie of andere organisatie die het stimuleren van innovatie in het mkb in haar doelstellingen heeft staan, OF

  • twee publieke partijen.

Deze consortiumpartners bevestigen hun deelname aan het consortium door middel van een handtekening op het aanvraagformulier van de subsidieaanvraag.

Van deze deelnemende consortiumpartners zijn er minimaal twee in Nederland gevestigd. Het consortium kan in alle gevallen worden aangevuld met meerdere publieke en/of andere private partijen.

Mkb-ondernemingen (waaronder ook zzp’ers) die participeren in een consortium voldoen aan de volgende criteria:

  • er is sprake van een onderneming, te weten: een eenheid, ongeacht haar rechtsvorm, die een economische activiteit uitvoert;

  • de onderneming staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel;

  • er is sprake van een onderneming met minder dan 250 werknemers en een jaarlijkse omzet van minder dan € 50 miljoen of een balanstotaal van € 43 miljoen. Voor de vaststelling of aan deze maxima wordt voldaan, moet een onderneming die onderdeel is van een groep bedrijven of een concern zowel het personeel, de omzet en het balanstotaal van dit concern mee tellen.

Een koepel- of brancheorganisatie is een structurele samenwerking van ondernemingen. De samenwerkingsorganisatie helpt bij het verbreden van het projectnetwerk en de verspreiding van projectresultaten.

Tot publieke partijen worden gerekend die organisaties die wettelijke taken uitvoeren en/of een uitgesproken publiek belang dienen en (grotendeels) worden gefinancierd door de overheid. Hiertoe behoort onder andere de dienstverlening rondom zorg en welzijn, kunst en cultuur, veiligheid, volkshuisvesting en onderwijs. Bovendien kunnen kennisinstellingen, koepel- of brancheorganisaties, beroepsverenigingen en bestuurlijke eenheden zoals gemeenten en provincies in het consortium zitting nemen.

De consortiumpartners worden opgenomen in de begroting. Het is mogelijk om ook anderen aan te laten sluiten bij het consortium. Partijen die niet op de begroting staan kunt u aangeven in het aanvraagformulier onder overige betrokken partijen.

3.6 Financiële voorwaarden

Subsidiabele kosten

De kosten die u kunt opvoeren in de begroting zijn: de loonkosten van hogescholen, de kosten van inschakeling van studenten en materiële kosten (waaronder kosten van de overige consortiumpartners). Alle op te voeren kosten zijn inclusief eventuele niet-verrekenbare btw. Voor loonkosten zijn de tarieven van toepassing die gelden op het moment van toewijzing van de subsidie.

Loonkosten hogescholen

Voor de loonkosten van personeel van hogescholen worden de uurtarieven gehanteerd conform de Handleiding overheidstarieven (HOT) van 2023. Van toepassing zijn de Integrale kosten per salarisschaal (inclusief overhead) met het uurtarief productieve uren excl. btw. Deze tarieven zijn op het moment van publicatie van de call for proposals nog niet bekend.

Deze tarieven zijn integraal toepasbaar en u kunt deze tarieven zonder verdere onderbouwing toepassen.

Het tarief van een medewerker wordt bepaald op basis van de inschaling van de betreffende medewerker onder de cao hoger beroepsonderwijs. Hogere tarieven dan de HOT zijn niet toegestaan.

Projectmanagement

In de HOT zit een opslag voor overhead. Voor projectmanagement mag de aanvrager daarom maximaal 10% van de totale projectkosten in de begroting als kosten opvoeren.

Kosten studenten

U mag studenten, verbonden aan de hogeschool, inzetten voor het project. De kosten hiervan kunt u binnen het project opvoeren.

Per subsidiejaar kunt u het volgende opvoeren:

  • De inzet van uren van studenten die als onderdeel van hun opleiding meewerken in het project. Deze studenten krijgen in dit geval ook studiepunten voor hun werkzaamheden. Als kosten kunt u opvoeren de stagevergoeding zoals die binnen uw hogeschool gebruikelijk is met een maximum van € 25 per uur. U mag een student voor maximaal 1.650 uur inzetten en/of;

  • De inzet van uren van studenten die extra-curriculair meewerken in het project. Per student kunt u maximaal 250 uur, met een maximum van € 25 per uur, als kosten opvoeren.

In beide situaties geldt: u kunt alleen de werkelijk aan de student uitbetaalde bedragen met een maximumuurtarief van € 25 opvoeren. Uren en uurtarieven boven de gestelde maxima kunt u niet opvoeren. Er is geen maximum gesteld aan het totale aantal studenten dat meewerkt in het project.

Materiële kosten

Tot materiële kosten behoren de voor de uitvoering van het project noodzakelijke kosten van de overige consortiumpartners. De bepaling van het uurtarief van de consortiumpartners (anders dan hogescholen) is als volgt:

Consortiumpartner

Uurtarief vastgelegd in

Universiteiten: promovendi en postdocs

UNL-tarieven of NFU tarieven, zie https://www.nwo.nl/salaristabellen

Universiteiten: overige wetenschappelijke functies

Handleiding Overheidstarieven 2022

TO2-instituten

Handleiding Overheidstarieven 2022

Overige partners, waaronder publieke partijen en mkb-partijen

Bepaling uurtarief is vrij, met een maximum van € 130 per uur, excl. btw

Voor personeel in het buitenland worden de lokale tarieven vergoed. Meer informatie over de voorwaarden hiervan vindt u op de website van NWO.

Onder overige partners worden ook verstaan:

  • onderwijsinstellingen anders dan een door de overheid bekostigde hogeschool zoals gedefinieerd in paragraaf 3.1;

  • projectmedewerkers die gedetacheerd zijn bij een hogeschool en die alleen voor dit project worden ingeleend. Een uitzondering geldt voor

  • projectmedewerkers die een detacheringsovereenkomst hebben met een hogeschool die niet alleen betrekking heeft op detachering binnen dit project. De kosten van deze projectmedewerkers mogen onder de loonkosten van de hogeschool worden opgevoerd.

Tot materiële kosten voor de uitvoering van het project behoren daarnaast het verbruik van materialen, hulpmiddelen, prototypes, testopstellingen en overige kosten zoals (internationale) dienstreizen en kosten voor (open access) publicaties.

Aanschaffingen van machines en apparatuur worden niet tot de projectkosten gerekend. Voor machines en apparatuur kunnen slechts de aan het project toe te rekenen afschrijvingskosten of leasetermijnen worden opgevoerd.

Afschrijvingstermijnen worden berekend op basis van de historische aanschafprijs exclusief financieringskosten, een lineaire afschrijvingsmethode en een levensduur van vijf jaar. Opvoering van kosten voor gebruik van apparatuur ouder dan vijf jaar is dus niet mogelijk.

Besteding subsidie ten behoeve van consortiumpartners

In totaal mag maximaal 25% van het subsidiebedrag besteed worden aan de kosten van de consortiumpartners, zijnde niet de hogescholen.

Cofinanciering

De consortiumpartners dragen via cofinanciering bij aan de uitvoering van het project. Deze cofinanciering is ten minste 25% van de totale subsidie.

De cofinanciering kan in cash en/of in kind (op geld waardeerbare zaken als materiële kosten en uren) plaatsvinden.

De omvang van de in cash en/of in kind cofinanciering geeft u bij uw aanvraag aan in de begroting.

Rekenvoorbeeld:

Bij een gevraagde subsidie van € 500.000 bedragen de totale projectkosten minimaal € 625.000. De minimale cofinanciering hierbij is € 125.000.

Maxima aangevraagde subsidiebedragen

De aangevraagde subsidiebedragen in de ingediende begroting gelden als maxima.

3.7 Aanvullende informatie

Op het aanvraagformulier vragen wij u aan te geven bij welke thema’s en beleidslijnen uw aanvraag aansluit. Deze informatie ondersteunt ons onder meer bij het maken van beleidskeuzes. Meer informatie hierover vindt u op onze webpagina Informatieverzameling en monitoring.

Aansluiting op ‘Thema’s met impact’ (VH) en Onderwijssectoren

Regieorgaan SIA wil graag geïnformeerd worden over hoe de aanvraag zich verhoudt tot de onderzoeksthema’s, gespecificeerd in Praktijkgericht onderzoek als kennisversneller, Strategische onderzoeksagenda hbo 2022 - 2025van de Vereniging Hogescholen. Op het aanvraagformulier geeft u daarom aan bij welke thema’s uit deze onderzoeksagenda de activiteiten aansluiten.

Daarnaast wenst Regieorgaan SIA geïnformeerd te worden over de aansluiting van het project bij de onderwijssectoren.

Bijdrage aan Missiegedreven Topsectoren- en Innovatiebeleid

Klimaatverandering, cybersecurity, vergrijzing: onze samenleving staat voor een aantal grote uitdagingen. Deze uitdagingen vragen om baanbrekende innovatieve oplossingen met impact. Dit biedt economische kansen voor publieke en private partijen om samen innovatieve oplossingen te ontwikkelen voor maatschappelijke vraagstukken.

Centraal in het nieuwe Missiegedreven Topsectoren- en Innovatiebeleid staan een viertal maatschappelijk belangrijke thema’s:

  • Energietransitie & duurzaamheid

  • Landbouw, water & voedsel

  • Gezondheid & zorg

  • Veiligheid

Deze thema’s zijn uitgewerkt in 25 missies die concrete ambities bevatten. Daarnaast wordt ingezet op:

  • Sleuteltechnologieën

  • Maatschappelijk verdienvermogen

Kijk voor meer informatie op onze webpagina over het Missiegedreven Topsectoren en Innovatiebeleid . Indien van toepassing geeft u in de aanvraag aan bij welke Kennis- en Innovatieagenda (KIA) het project aansluit.

Topsectoren

Regieorgaan SIA wil, als dat van toepassing is, ook graag weten tot welke topsector of topsectoren uw project zich verhoudt. Meer informatie over de topsectoren vindt u op topsectoren.nl.

Bijdrage aan NWA

Regieorgaan SIA zet zich actief in om hogescholen optimaal mee te laten doen met praktijkgericht onderzoek binnen de verschillende routes van de Nationale Wetenschapsagenda (NWA) . Indien van toepassing geeft u in de aanvraag daarom aan bij welke NWA-route het project aansluit.

Aansluiting op de expertiseclusters van het Centre of Expertise Groen

Regieorgaan SIA wil graag geïnformeerd worden over hoe de aanvraag zich verhoudt tot de expertiseclusters, gespecificeerd op de webpagina van het Centre of Expertise Groen . Op het aanvraagformulier geeft u daarom aan bij welke expertiseclusters de activiteiten aansluiten.

4. Beoordelingsprocedure

Dit hoofdstuk beschrijft de San Francisco Declaration (paragraaf 4.1) en vervolgens hoe de beoordelingsprocedure verloopt (paragraaf 4.2). Tot slot leest u de criteria waaraan de beoordelingscommissie uw aanvraag toetst (paragraaf 4.3).

Voor alle bij de beoordeling en/of besluitvorming betrokken personen is de NWO Code Persoonlijke Belangen van toepassing (www.nwo.nl/code).

Regieorgaan SIA streeft naar een inclusieve cultuur, waarin geen plaats is voor bewuste of onbewuste barrières vanwege culturele, etnische of religieuze achtergrond, gender, seksuele oriëntatie, gezondheid of leeftijd (www.nwo.nl/diversiteit-en-inclusie).

Regieorgaan SIA stimuleert leden van een beoordelingscommissie actief om zich bewust te worden van impliciete associaties en te proberen deze te minimaliseren. Regieorgaan SIA voorziet hen van informatie over concrete manieren om de beoordeling van een aanvraag te verbeteren.

4.1 De San Francisco Declaration (DORA)

NWO is ondertekenaar van de San Francisco Declaration on Research Assessment (DORA). DORA is een wereldwijd initiatief dat beoogt de manier waarop onderzoek en onderzoekers worden beoordeeld te verbeteren. DORA bevat aanbevelingen voor onderzoeksfinanciers, onderzoeksinstellingen, wetenschappelijke tijdschriften en andere partijen.

DORA richt zich op het terugdringen van het onkritisch gebruik van bibliometrische indicatoren en het wegnemen van onbewuste vooringenomenheid (unconscious bias) bij de beoordeling van onderzoek en onderzoekers. Overkoepelende filosofie van DORA is dat onderzoek moet worden beoordeeld op zijn eigen kwaliteiten en verdiensten in plaats van op basis van afgeleide indicatoren, zoals het tijdschrift waarin het onderzoek wordt gepubliceerd.

Voor Regieorgaan SIA betekent dit dat commissieleden verzocht wordt bij de beoordeling van aanvragen niet af te gaan op indicatoren als de Journal Impact Factor of de H-index. Aanvragers mogen deze in hun aanvragen ook niet vermelden.

Bij het beoordelen van het wetenschappelijk track record van kandidaten gaat Regieorgaan SIA uit van een brede definitie van wetenschappelijke output.

Naast publicaties worden aanvragers gestimuleerd ook andere wetenschappelijke producten te vermelden, zoals datasets, patenten, software en code, producten, tools, nieuwe handelingsperspectieven enzovoort.

Voor meer informatie over wat NWO doet om de principes van DORA te implementeren zie: www.nwo.nl/dora

4.2 Procedure

De aanvraagprocedure bestaat uit de volgende stappen:

  • Indiening van de aanvraag

  • In behandeling nemen van de aanvraag

  • Beoordeling door een beoordelingscommissie

  • Interview

  • Vergadering beoordelingscommissie

  • Besluitvorming

Vanwege de in de beoordelingscommissie aanwezige expertise, heeft Regieorgaan SIA besloten om bij de beoordeling van de aanvragen gebruik te maken van de mogelijkheid gegeven in artikel 2.2.4, lid 2, van de NWO Subsidieregeling 2017, om de beoordelingsprocedure uit te voeren zonder referenten in te schakelen.

Indiening van de aanvraag

Voor indiening van de aanvraag zijn standaardformulieren beschikbaar in ISAAC. In uw aanvraag moet u zich houden aan de vragen die in deze formulieren staan en aan de werkwijze die in de toelichting staat. Ook moet u zich houden aan de voorwaarden voor het maximale aantal woorden en pagina’s. Uw volledig ingevulde aanvraagformulier en de verplichte bijlagen moeten voor de sluitingsdatum via ISAAC zijn ontvangen (zie paragraaf 1.3). Na dit tijdstip kunt u geen aanvraag meer indienen. De aanvrager ontvangt na indiening van de aanvraag een ontvangstbevestiging.

In behandeling nemen van de aanvraag

Zo snel mogelijk nadat u uw aanvraag hebt ingediend, hoort u of Regieorgaan SIA uw aanvraag in behandeling neemt. We bepalen dit aan de hand van de criteria zoals aangegeven in paragraaf 3.4. Alleen als uw aanvraag hieraan voldoet, kan Regieorgaan SIA deze in behandeling nemen.

U wordt gevraagd om gedurende twee weken na de sluitingsdatum beschikbaar te zijn om eventuele administratieve correcties door te voeren om (alsnog) te voldoen aan de voorwaarden voor indiening. U krijgt één keer de gelegenheid om de correcties door te voeren, hiervoor krijgt u vijf werkdagen de tijd. Als blijkt dat de nieuw ingediende stukken wederom niet volledig en/of juist zijn, nemen wij uw aanvraag niet in behandeling.

Beoordeling door een beoordelingscommissie

Wanneer een aanvraag in behandeling is genomen, wordt de aanvraag voorgelegd aan een onafhankelijke beoordelingscommissie. De commissie bestaat uit experts uit de onderzoekswereld en uit de praktijk.

De beoordelingscommissie beoordeelt elke aanvraag afzonderlijk. De commissie beoordeelt op basis van de beoordelingscriteria zoals genoemd in paragraaf 4.3. De vragen en opmerkingen van de beoordelingscommissie worden schriftelijk zonder scores gedeeld met de aanvragers in voorbereiding op het interview.

Interview

De aanvragers ontvangen een uitnodiging voor een interview. Tijdens het interview heeft de beoordelingscommissie de gelegenheid om vragen te stellen. De aanvrager kan hier tijdens het interview in de discussie met de commissie op reageren. Op deze wijze wordt hoor- en wederhoor toegepast. Het interview is een belangrijk onderdeel van de beoordeling en kan leiden tot bijstelling van de beoordeling en de score van de aanvraag tot dan toe.

Vergadering beoordelingscommissie

Het interview fungeert als startpunt voor de plenaire bespreking van de aanvragen door de beoordelingscommissie. De commissie bestaat uit experts uit de onderzoekswereld en uit de praktijk

De commissie stelt naar aanleiding van de bespreking een schriftelijk advies op aan het bestuur van Regieorgaan SIA. Het advies komt tot stand op basis van het definitieve oordeel van de aanvraag (getoetst aan de beoordelingscriteria zoals genoemd in paragraaf 4.3), de plaats in de rangorde en het maximaal beschikbare budget (subsidieplafond) voor deze call.

Besluitvorming

Tot slot toetst het bestuur van Regieorgaan SIA de gevolgde procedure en het advies van de beoordelingscommissie. Het bestuur besluit op basis van het advies van de beoordelingscommissie over het al dan niet toekennen van subsidie.

Tijdpad

Hieronder treft u het tijdpad aan voor deze call for proposals. Regieorgaan SIA kan het noodzakelijk achten om tijdens de lopende procedure nog aanpassingen in het tijdpad van deze call for proposals aan te brengen.

Uiteraard ontvangt u hierover op tijd bericht.

Data (tijd CEST)

Processtap

Donderdag 20 april 2023, 14:00:00 uur

Sluitingsdatum indiening aanvragen

Juni 2023

Schriftelijke reactie naar aanvragers

Juni 2023

Interview beoordelingscommissie

September 2023

Vaststelling beoordeling door beoordelingscommissie en besluitvorming door bestuur Regieorgaan SIA

September 2023

Bekendmaking besluit

4.3 Criteria

De aanvragen worden beoordeeld aan de hand van vier beoordelingscriteria: passendheid binnen de thematische afbakening, vraagarticulatie, netwerkvorming en onderzoeksplan. Deze criteria worden hieronder toegelicht.

Passendheid binnen de thematische afbakening

De onderzoeksvraag sluit aan bij het vraagstuk en de thematische afbakening zoals beschreven in paragraaf 2.2 van deze regeling.

Vraagarticulatie

  • De vraag is aanwijsbaar afkomstig van (professionals werkzaam in) de beroepspraktijk.

  • De aanvraag beschrijft duidelijk het proces waarlangs de vraagarticulatie plaatsgevonden heeft (workshops in het veld, surveys, verwijzingen naar presentaties, et cetera).

  • De vraag is maatschappelijk relevant. Het is een meerwaarde als het gaat om een urgente vraag die uitnodigt tot het ontwikkelen van innovatieve kennis.

Netwerkvorming

  • Betrokken consortiumpartners hebben een actieve rol in het onderzoek.

  • Het consortium heeft aantoonbaar voldoende kennis en kwaliteit om het onderzoek uit te voeren.

  • Het netwerk van personen of organisaties staat niet geïsoleerd, er zijn relaties met relevante initiatieven op het vakgebied, in het binnen- en/of buitenland.

  • Het is van meerwaarde als het consortium een uitbreiding van een bestaand netwerk betreft.

  • Bij eventuele afwijking van de per thema benoemde specifieke wensen aan het consortium is in de aanvraag plausibel onderbouwd waarom deelname van specifieke partijen niet passend is in het beoogde project.

Onderzoeksplan

  • Het onderzoeksplan wordt beoordeeld op de volgende aspecten:

    • een duidelijke en concrete omschrijving van de beoogde bijdrage aan handelingsperspectieven binnen het beschreven doel van dit financieringsinstrument;

    • een volledige maar beknopte weergave van de state-of-the-art-kennis in de professionele praktijk en wetenschap, binnen en buiten Nederland.

    • Hiertoe behoort een literatuurreview met actuele studies over het onderwerp van de aanvraag. Dit vraagt ook om een overzicht van toonaangevende regionale, landelijke of internationale kennisagenda’s op dit onderwerp, de daaruit voortkomende initiatieven, de relevantie en de positie die de aanvraag hierin inneemt;

    • de onderzoeksvraag. Deze onderzoeksvraag is zorgvuldig geformuleerd, vormt een vertaling van de praktijkvraag en sluit aan bij de state-of-the- art-kennis;

    • de beschrijving en onderbouwing van de voorgestelde methoden en analysetechnieken waarmee de onderzoeksvraag beantwoord zal worden. De methoden passen optimaal bij de aard van de vraagstelling. De methoden en analysetechnieken verlopen volgens een bepaalde systematiek en zijn daardoor inzichtelijk, reproduceerbaar en overdraagbaar;

    • het activiteitenplan, dat meetbare (tussen)doelstellingen en te verwachten (tussen)resultaten bevat en waaruit zichtbaar wordt wie wat wanneer doet, waarom en wat het oplevert. De netwerkpartners komen in gezamenlijkheid tot kennisontwikkeling door zelf kennis in te brengen (kenniscirculatie). In het activiteitenplan staat helder beschreven welke rol praktijk-, onderzoeks- en onderwijspartners op zich nemen (bijvoorbeeld deelname focusgroepen, leerkringen, uitvoering van pilots).

    • de beschrijving van de wijze waarop de doorwerking van de onderzoeksresultaten naar het onderwijs en onderzoeksgemeenschap wordt gerealiseerd;

    • de haalbaarheid en uitvoerbaarheid. Hieronder wordt verstaan:

      • de mate waarin de gevraagde financiële middelen in een redelijke verhouding staan tot de aard, omvang en verwachte impact van het projectvoorstel;

      • de mate van personele bezetting en kwaliteit als ook de mate van beschikbare middelen en tijdsinvestering;

      • de mate waarin sprake is van een duidelijk belegd en gekwalificeerd projectmanagement;

      • de mate waarin het beroepenveld bereid is zelf substantieel bij te dragen aan de uitvoering van het project (zoals financieel, beschikbaar stellen van apparatuur, werkruimte, in tijd door begeleiding, projectdeelname en dergelijke, beschikbaar stellen van patenten, door middel van licenties, et cetera).

Het criterium passendheid binnen de thematische afbakening wordt door de beoordelingscommissie beoordeeld met een voldoende of onvoldoende.

De criteria vraagarticulatie, netwerkvorming en onderzoeksplan krijgen een score in gehele getallen, oplopend van 1 tot en met 6, waarbij 6 de hoogste score vertegenwoordigt.

De kwaliteit van het onderzoeksplan weegt 50% mee in de beoordeling. De criteria vraagarticulatie en netwerkvorming wegen elk 25% mee in de beoordeling.

Alle aanvragen ontvangen een gewogen gemiddelde totaalscore op de criteria vraagarticulatie, netwerkvorming en onderzoeksplan en worden op basis van deze score in rangorde gezet.

Om in aanmerking te komen voor subsidie dient een aanvraag op het criterium passendheid bij de thematische afbakening een voldoende te scoren en op de criteria vraagarticulatie, netwerkvorming en onderzoeksplan een 4.00 of hoger te scoren.

5. Subsidieverplichtingen

In dit hoofdstuk worden de verschillende subsidieverplichtingen toegelicht die – in aanvulling op de in paragrafen 3.5 en 3.6 genoemde voorwaarden – van toepassing zijn na toekenning.

5.1 Uitvoering van het project

Penvoerder

De aanvrager is verantwoordelijk voor de uitvoering van het project en treedt op als penvoerder.

De penvoerder benoemt de contactpersoon.

De penvoerder is ook verantwoordelijk voor het maken van afspraken met de consortiumpartners over de toegang tot en de rechten op onderzoeksresultaten en, indien van toepassing, over intellectueel eigendom. Daarnaast moeten afspraken worden gemaakt over datamanagement en open access publicaties, zoals hieronder weergegeven.

Monitoring

Is uw aanvraag toegekend? Dan houdt u Regieorgaan SIA op de hoogte van de voortgang van uw project. Na afloop van het project informeert u ons over de resultaten. In het subsidiebesluit leest u op welke manier u ons op de hoogte houdt van de voortgang en de resultaten.

Overdracht projectgegevens aan Ministerie van LNV

Het Ministerie van LNV is medefinancier van deze call en houdt graag overzicht van alle onderzoeken waarbij het betrokken is. Regieorgaan SIA deelt daarom van alle gehonoreerde subsidieaanvragen binnen deze call for proposals onderdelen van de projectvoorstellen, voortgangs- en eindrapportages en de naam, het e-mailadres en het telefoonnummer van de contactpersoon van het project met het Ministerie van LNV.

Medewerkers van het Ministerie van LNV hebben uitsluitend recht van inzage in deze documenten. Zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de penvoerder van het project mogen zij geen mededelingen doen aan derden over inhoud die op basis van de publiek beschikbare samenvatting niet bekend is. De naam, het e-mailadres en het telefoonnummer van de contactpersoon worden mogelijk gebruikt om contact op te nemen.

Datamanagement

Na toekenning van een aanvraag dient de penvoerder de datamanagementparagraaf uit te werken tot een datamanagementplan. Penvoerders kunnen hierbij gebruik maken van het advies van de beoordelingscommissie.

De penvoerder beschrijft in het plan of gebruik gemaakt wordt van bestaande data of dat het om een nieuwe dataverzameling gaat en hoe de dataverzameling dan FAIR: vindbaar, toegankelijk, interoperabel en herbruikbaar gemaakt wordt. Het datamanagementplan dient voor indiening te zijn afgestemd met een data steward of vergelijkbare functionaris van de organisatie waar het project wordt uitgevoerd.

Uiterlijk vier maanden na toekenning van de aanvraag moet dat plan via ISAAC zijn ingediend bij Regieorgaan SIA. Regieorgaan SIA beoordeelt het plan zo snel mogelijk. Goedkeuring van het datamanagementplan door Regieorgaan SIA is voorwaarde voor de subsidieverlening. Het plan kan tijdens het onderzoek worden bijgesteld.

Meer informatie over het datamanagementprotocol van NWO staat op: www.nwo.nl/datamanagement.

Intellectueel eigendom

Indien van toepassing maakt u ook afspraken over intellectueel eigendom.

Open Access

NWO heeft de Berlin Declaration (2003) ondertekend en is lid van cOAlitie S (2018) en zet zich in om de resultaten van wetenschappelijk onderzoek dat door NWO gefinancierd wordt vrij toegankelijk te maken via internet (Open Access). Daarmee geeft NWO invulling aan het beleid van de Nederlandse regering om al het publiek gefinancierde onderzoek Open Access beschikbaar te maken.

Wetenschappelijke publicaties van onderzoek dat is gefinancierd op basis van toekenningen voortvloeiend uit deze call for proposals dienen daarom Open Access beschikbaar te zijn volgens de Beleidsregel Open Access.

Wetenschappelijke artikelen

Voor wetenschappelijke artikelen geldt dat zij direct op het moment van publicatie (zonder embargo) Open Access beschikbaar gesteld moeten worden via één van de volgende routes:

publicatie in een volledig open access tijdschrift of platform dat is geregistreerd in de DOAJ;

publicatie in een abonnementstijdschrift en het deponeren van tenminste de auteursversie van het artikel in een Open Access repository die is geregistreerd in OpenDOAR;

publicatie in een tijdschrift waarvoor een transformatieve Open Access overeenkomst beschikbaar is tussen de Universiteiten van Nederland en een uitgever. Zie daarover: www.openaccess.nl.

Boeken

Voor boeken, boekhoofdstukken en bundels gelden afwijkende voorwaarden. Zie daarover de Beleidsregel Open Access op www.nwo.nl/openscience.

CC BY licentie

Met het oog op een optimale verspreiding van publicaties moet tenminste een Creative Commons (CC BY) licentie worden toegepast. Bij de aanwezigheid van zwaarwegende belangen kan de auteur verzoeken om te publiceren onder toepassing van een CC BY-ND licentie. Voor boeken, bundels en boekhoofdstukken staat de keuze van een CC BY licentie vrij.

Groen Kennisnet

De onderzoeksresultaten, tot stand gekomen met een programma Praktijkkennis voor Voedsel en Groen-subsidie, moeten ook via Groen Kennisnetopenbaar worden gemaakt. De penvoerder wordt uitgenodigd om gebruik te maken van de verschillende mogelijkheden die dit platform biedt in het publiceren van kennis. Neem hiervoor contact op met Groen Kennisnet.

Voor het thema De groenblauwe stad: een gecombineerde opgave moeten de onderzoeksresultaten ook via De Kennisbank Groenblauwe Netwerkenopenbaar worden gemaakt. Neem hiervoor contact op met De Kennisbank Groenblauwe Netwerken via de website.

Kosten

Eventuele kosten voor publiceren in volledig Open Access tijdschriften kunnen worden begroot in de begroting onder de post materiële kosten. Kosten voor publicaties in hybride tijdschriften komen niet in aanmerking voor vergoeding door NWO. Voor Open Access boeken kan een beroep gedaan worden op het aparte NWO Open Access boekenfonds.

Voor een nadere toelichting op het open access beleid van NWO zie: www.nwo.nl/openscience.

6. Contact en overige informatie

6.1 Contact

Op de webpagina Praktijkkennis voor Voedsel en Groen: Thematische vraagstukkenop de website van Regieorgaan SIA vindt u de meeste recente informatie over deze call for proposals. U vindt hier ook contactgegevens van de programmamanager.

6.2 ISAAC-helpdesk

Bij technische problemen met ISAAC neemt u contact op met de ISAAC- helpdesk. Raadpleeg voordat u contact opneemt eerst de handleiding van ISAAC.

De ISAAC-helpdesk is bereikbaar van maandag tot en met vrijdag van 10:00 uur tot 17:00 uur, met uitzondering van feestdagen.

Telefoonnummer: 070 – 344 06 00. U kunt uw vraag ook per e-mail stellen: isaac.helpdesk@nwo.nl. U ontvangt dan binnen twee werkdagen een reactie.

6.3 Overige informatie

Regieorgaan SIA verwerkt de persoonsgegevens die wij in het kader van deze call for proposals ontvangen conform onze privacyverklaring.

Regieorgaan SIA kan aanvragers mogelijk benaderen voor een evaluatie van de procedure en de regeling.

7. Bijlage

7.1 Mogelijkheid tot aanvragen additioneel budget Kennis op Maat (KoM)

Een goede aansluiting van de binnen het programma Praktijkkennis voor Voedsel en Groen te honoreren onderzoeksprojecten bij het lopende onderzoek en de Publiek-Private Samenwerking (PPS) van de topsector Tuinbouw en Uitgangsmaterialen en de topsector Agri & Food is van groot belang.

Met het door het Ministerie van LNV gefinancierde programma Kennis op Maat (KoM) reserveren bovengenoemde topsectoren jaarlijks € 3 miljoen (inclusief btw) voor de doorvertaling van bestaande kennis uit onderzoek en praktijk tot relevante informatie voor mkb-ondernemingen, wat leidt tot concrete handelingsperspectieven. Ook draagt het programma bij aan het up-to-date houden van groene opleidingen om studenten zo goed mogelijk voor te bereiden op de uitdagingen van de toekomst.

Het budget van het programma moet worden besteed aan capaciteit bij Wageningen Research (WR). Dit is een additioneel budget en alleen beschikbaar na honorering van de aanvraag binnen deze call. De aanvrager dient de aanvraag voor de KoM-regeling zelf te doen. De aanvrager kan hiervoor contact opnemen met het CoE GROEN of met Kennis op Maat via kennis.opmaat@wur.nl.

Naar boven