TOELICHTING
I. Algemeen
1. Inleiding
Aanleiding
De afgelopen jaren zijn extra maatregelen getroffen om de bouw tijdens de coronacrisis
en in de komende jaren op niveau te houden, onder ander via de Woningbouwimpuls en
regelingen voor aandachtsgroepen en vergunninghouders. De aanpak van het woningtekort
is ook voor dit kabinet een belangrijk speerpunt. De Minister voor Volkshuisvesting
en Ruimtelijke Ordening (VRO) schetst in de Nationale Woon- en Bouwagenda en in het
Programma Woningbouw de doelstellingen en ambities voor de komende jaren. De programmatische
aanpak langs zes inhoudelijke programma’s leidt ertoe dat de diverse bouw- en woonopgaven
in samenhang met andere belangen wordt aangepakt en gemonitord. Dit brede programma
moet ervoor zorgen dat de woningvoorraad beter in lijn gaat lopen met de behoefte.
Ondanks de brede aansturing en een samenhangend pakket met programma- en actielijnen
is er op specifieke onderdelen extra inzet nodig. De druk op de volkshuisvesting is
onverminderd hoog. Mensen die onvoorzien geen woonruimte hebben, worden momenteel
niet goed bediend. Bijzondere aandacht gaat daarbij uit naar de huisvesting van kwetsbare
groepen als arbeidsmigranten, vergunninghouders en (dreigende) dak- en thuislozen.
Recent is hierbij veel urgentie ontstaan, met name door de instroom van ontheemde
Oekraïners en de doorstroom van statushouders uit de opvanglocatie(s). De noodopvang
loopt inmiddels echt tegen haar grenzen aan en vluchtelingen moeten soms zelfs buiten
slapen.
De oorzaken van de overvolle asielzoekerscentra zijn tweeledig; er zijn onvoldoende
opvanglocaties en de doorstroom naar reguliere woningen voor vergunninghouders is
vaak niet mogelijk doordat er geen woonaanbod is. Om sneller een oplossing te bieden
voor het laatste probleem en zo de asielzoekerscentra te ontlasten worden er nu versneld
flex- en transformatiewoningen gerealiseerd.
Versnelling tijdelijke huisvesting door transformatie en flexwoningen
Transformatie- en flexwoningen kunnen voorzien in de behoefte aan tijdelijke en permanente
huisvesting en maken daarom ook expliciet onderdeel uit van het programma woningbouw
en het programma ‘Een thuis voor iedereen’. Deze twee manieren van woningbouw zijn
bovendien ook de beste manieren om snel extra woonruimte toe te voegen, doordat de
ruimtelijke procedures voor dit type woningbouw minder lang duren. Bovendien kunnen
de woningen goed worden ingezet voor het huisvesten van verschillende doelgroepen.
Bij flexwoningen wordt ook nog gestreefd naar de realisatie van kwalitatief hoogwaardige
modulaire woningen en maximale herbruikbaarheid. Dit biedt namelijk de beste mogelijkheden
om woningen te verplaatsen als deze op een bepaalde plek niet meer nodig zijn maar
op een andere plek wel een dak boven het hoofd kunnen bieden
Bij het realiseren van deze extra flex- en transformatiewoningen kunnen gemeenten
tegen financiële tekorten en onzekerheden aanlopen in businesscases en projecten.
Zonder financiële steun komen veel projecten niet tot stand, ondanks dat partijen
al overeenstemming hebben. Om op korte termijn kansrijke opties voor de huisvesting
van (Oekraïense) ontheemden, statushouders en andere spoedzoekers te kunnen benutten
en om vertragingen te voorkomen, is het noodzakelijk om gemeenten financieel te ondersteunen.
Hierom worden naast een plan voor duurzame stimulering van flexwoningbouwprojecten,
ook middelen (€ 100 mln.) beschikbaar gesteld om op de korte termijn huisvesting voor
onder andere deze doelgroepen te realiseren. Met dit geld kunnen financiële tekorten
op kansrijke projecten worden verminderd of weggenomen.
Taskforce Versnelling Tijdelijke Huisvesting
Om in aanmerking te komen voor een bijdrage onder deze regeling hebben gemeenten de
relevante projecten aangemeld via de website www.realisatiehuisvesting.nl van de Taskforce Versnelling Tijdelijke Huisvesting die is ingesteld voor de Minister
voor VRO (hierna Taskforce). Behandeling van de aanvragen onder deze regeling en advisering
daarover door de Taskforce aan BZK heeft plaatsgevonden op volgorde van binnenkomst.
De Taskforce heeft beoordeeld of de projecten aan de in deze regeling geformuleerde
voorwaarden voldoen. Worden bijvoorbeeld op korte termijn de beoogde doelgroepen gehuisvest,
hoeveel huisvesting is voor deze doelgroepen voorzien in het project en is het project
haalbaar op de korte termijn? Projecten dienen nog niet te zijn gestart, om er zeker
van te zijn dat de bijdrage daadwerkelijk gaat richting de realisatie van extra woningen.
Op basis van het advies van de Taskforce besluit de minister over het verlenen van
de bijdrage via deze regeling. De minister kan in voorkomende gevallen afwijken van
het advies van de Taskforce.
Hoogte van de uitkering
De rijksbijdrage per woning is maximaal 12.000 euro met een maximum van 10 miljoen
euro per gemeente, inclusief de btw-afdracht. De exacte hoogte van de uitkering per
gemeente hangt samen met de geraamde kosten en benodigde bijdrage van deze beoogde
projecten. Dit is onderdeel van de analyse van de Taskforce. Daarnaast zijn in de
voorbereidende fase met enkele specifieke gemeenten bestuurlijke afspraken gemaakt,
die kunnen leiden tot een hoger totaal bedrag per gemeente.
De totale hoogte van de uitkeringen is bij elkaar opgeteld maximaal 100 miljoen euro,
tenzij de begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
zodanig wordt aangepast dat er meer geld beschikbaar komt.
Om projecten die als kansrijk beoordeeld zijn op korte termijn financieel te kunnen
ondersteunen via deze regeling, is er voor gekozen deze regeling en de bijbehorende
bijlage vast te stellen op het moment dat een substantieel aantal projecten in beeld
is, maar nog niet de volledig beschikbare 100 miljoen euro is toebedeeld. Deze regeling
zal daarom gewijzigd worden, waarbij het de intentie is enkel de bijlage met de projecten
en toegekende bedragen opnieuw vast te stellen, zodra alle projecten bekend zijn en
het budget uitgeput kan worden. Bij deze wijziging zullen reeds bij de eerste vaststelling
toegekende projecten uiteraard niet (nadelig) gewijzigd worden.
2. Verplichting en verantwoording
Verplichtingen
De gemeente dient de specifieke uitkering volledig uiterlijk op 31 december 2024 te
hebben besteed. Het doel is om te voorzien in huisvesting voor ontheemden en statushouders
op zo kort mogelijke termijn. Indien de volledige besteding van de specifieke uitkering
voor 31 december 2024 niet mogelijk is, dan kan er een schriftelijk een gemotiveerd
verzoek door het college worden gedaan bij de minister om die termijn eenmaal met
ten hoogste een jaar te verlengen.
In het geval een bepaald project bijvoorbeeld niet door kan gaan of als een project
goedkoper uitvalt dan verwacht, dan kan dat deel van de uitkering, met toestemming
van de minister, door een gemeente ook aan een ander project dan is opgenomen in de
bijlage bij deze regeling worden besteed, mits hiermee ook flex- of transformatiewoningen
worden gerealiseerd en aan de overige voorwaarden van deze regeling is voldaan.
Er is gekozen voor de vorm van een specifieke uitkering zodat gemeenten dit geld voor
een specifiek doel krijgen (versneld realiseren van flex- en transformatiewoningen
voor specifieke doelgroepen), maar tegelijkertijd de ruimte houden de middelen lokaal
op de meest effectieve manier in te zetten. Opgemerkt wordt dat als hiervoor derde
partijen geld ontvangen, de gemeente verantwoordelijkheid heeft voor het contracteren
van deze partijen en in dat kader een gedegen afweging maakt. De gemeente kan daarbij
besluiten tot het uitvoeren van een integriteitsonderzoek. Zie daarnaast ook onder
5 specifiek voor het onderwerp staatssteun.
Verantwoording
Ten minste één keer per jaar rapporteren de gemeenten conform de Financiële-verhoudingswet
over de rechtmatigheid van bestedingen waarvoor een specifieke uitkering is verstrekt
(via de SiSa-verantwoording) in de jaarrekening, conform de vereisten in de Financiële-verhoudingswet
(zie ook onder 3).
De eindverantwoording vindt plaats in het jaar volgend op het jaar dat de uitkering
door de gemeente volledig is besteed. Als de gemeente de uitkering volledig heeft
besteed in 2024, dan dient de eindverantwoording bij het CBS te zijn ingediend uiterlijk
op 15 juli 2025. Als de gemeente de uitkering in 2024 volledig heeft besteed dan dient
de eindverantwoording uiterlijk op 15 juli 2025 bij het CBS te zijn ingediend over
het jaar 2024, maar als de minister op verzoek van de gemeente de bestedingstermijn
heeft verlengd op grond van artikel 3, tweede lid, dan beslaat de bestedingstermijn
ook nog een gedeelte in 2025, waardoor de verantwoording over het jaar 2025 (uiterlijk
in te dienen op 15 juli 2026) de laatste verantwoording betreft.
Nadat de eindverantwoording is ingediend neemt de minister een besluit tot vaststelling
van de uitkering.
Indien uit de verantwoordingsinformatie blijkt dat de uitkering niet volledig is besteed
aan de activiteiten waarvoor deze is verstrekt, dan kan de minister (dat deel van)
de toegekende specifieke uitkering terugvorderen. Onrechtmatig bestede middelen worden
altijd teruggevorderd.
De minister doet binnen een jaar na ontvangst van de verantwoordingsinformatie mededeling
van de terugvordering aan de ontvanger van de specifieke uitkering.
Het is mogelijk dat een groep gemeenten samen een toekenning krijgt voor een project,
als voldaan wordt aan de criteria rondom de afbakening van het project. Eén medeoverheid
ontvangt de middelen en is verantwoordelijk voor de verantwoording. Gemeenten maken
onderlinge afspraken over het project, de verantwoording en financiering. Indien de
ontvangende gemeenten middelen uit de uitkering doorgeeft, dan moeten de uitgaven
daarvan rechtstreeks bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
verantwoord worden. Gemeenten kunnen niet onderling iets anders afspreken.
3. Relatie met andere wet- en regelgeving
Financiële-verhoudingswet
De financiële verhouding tussen het Rijk en de gemeenten is geregeld in de Financiële-verhoudingswet.
De (algemene) delegatiegrondslagen voor het regelen van een specifieke uitkering zijn
opgenomen in artikel 17 van de Financiële-verhoudingswet. In dit geval is gebruik
gemaakt van artikel 17, tweede lid, van de Financiële-verhoudingswet. Dat biedt in
samenhang met artikel 4:23, derde lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht,
de mogelijkheid om, vooruitlopend op de totstandkoming van een wettelijke grondslag,
een ministeriële regeling vast te stellen. Dit kan alleen mits binnen een jaar na
vaststelling van de regeling de wettelijke grondslag daarvoor (in dit geval een algemene
maatregel van bestuur op grond van artikel 81, tweede lid, van de Woningwet) is gerealiseerd.
Het opstellen van deze algemene maatregel van bestuur is een separaat en al lopend
regelgevingstraject.
Op deze regeling is voorts artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet van toepassing
met betrekking tot de wijze van verantwoording door de gemeente van de besteding van
de uitkering en de eventuele terugvordering als deze onrechtmatig zou worden besteed.
4. BTW
De activiteiten waarvoor de uitkering wordt verstrekt kunnen activiteiten zijn waarover
de gemeenten BTW verschuldigd zijn. De specifieke uitkering wordt niet verstrekt voor
de over de activiteiten verschuldigde BTW. Het BTW component wordt gestort in het
BTW Compensatiefonds van het Ministerie van Financiën. Gemeenten kunnen op grond van
de relevante wet- en regelgeving een beroep doen op terugontvangst van de betaalde
BTW componenten. Zoals onder 1 beschreven wordt de regeling (en bijlage) eenmalig
gewijzigd wanneer alle gemeenten bekend zijn. Op dat moment zal ook toegelicht worden
welk bedrag er in het BTW Compensatiefonds gestort wordt.
Daarnaast is denkbaar dat een gemeente in het kader van de betreffende projecten activiteiten
verricht waarbij de kosten aftrekbaar zijn op grond van de Wet op de omzetbelasting
1968. De specifieke uitkering wordt niet verstrekt voor deze kosten. Het geldende
uitgangspunt is: kosten die op een andere wijze gecompenseerd kunnen worden, worden
niet uit de specifieke uitkering betaald.
5. Staatssteun en aanbesteding
Op het niveau tussen Minister en gemeenten is er geen sprake van staatssteun in de
zin van artikel 107 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU).
Bij het uitkeren van de bijdrage van BZK aan een gemeente op grond van deze regeling
is geen sprake van staatssteun, omdat de gemeente die de bijdrage heeft aangevraagd
handelt vanuit haar bevoegdheden van openbaar gezag, namelijk haar verantwoordelijkheid
voor de totstandkoming van voldoende betaalbare woningen op de juiste locaties, zonder
dat er sprake is van economische activiteiten van de gemeente. Dit geldt bijvoorbeeld
voor het bouw- en woonrijp maken en investeren in de algemene infrastructurele ontsluiting
die noodzakelijk is voor de woningbouw mits dit niet leidt tot minder kostenverhaal
dan volgens de Wet ruimtelijke ordening (en, na inwerkingtreding ervan, de Omgevingswet)
noodzakelijk is.
Ten aanzien van staatssteun is met name de vraag van belang of er sprake is van bevoordeling
van een onderneming in Europeesrechtelijke zin (als bedoeld in artikel 107, eerste
lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie), welke door de bijdrage
bepaalde kosten, die deze normaal zelf moet betalen, niet hoeft te dragen. Aangezien
niet alle projecten waarvoor de specifieke uitkering wordt toegekend al precies zijn
ingevuld (zoals welke partijen worden ingehuurd dan wel realiseren de flex- en transformatiewoningen
of gaan deze exploiteren en de vraag of dit gebeurt onder marktconforme voorwaarden),
kan op rijksniveau geen staatssteuntoets worden uitgevoerd. Conform de interdepartementale
afspraken over staatssteun moeten de gemeenten daarom zelfstandig een staatssteuntoets
uitvoeren. Omdat de specifieke uitkering onder meer besteed kan worden aan door derden
verleende diensten, is het van belang dat de gemeenten bij de besteding alert zijn
op de – Europese – regels inzake staatssteun. Ongeoorloofde staatssteun kan worden
voorkomen door het aanbesteden van eventuele opdrachten conform het aanbestedingsrecht,
door de investering en/of exploitatie in flex- en transformatiewoningen aan te merken
als Dienst van Algemeen Economisch Belang conform de DAEB-vrijstellingsverordening
of DAEB-de minimisverordening (max. € 500.000) of door te handelen met inachtneming
van de De-minimisverordening (max. € 200.000). Ook kan het mogelijk zijn om gebruik
te maken van een of meerdere bepaalde categorieën van de Algemene groepsvrijstellingsverordening
(AGVV) met maximale steunbedragen en -percentages en voorwaarden, zoals bijvoorbeeld
artikel 56 over specifieke infrastructuur. Indien geen gebruik kan worden gemaakt
van dergelijke vrijstellingsmogelijkheden, dient de staatssteun met een aanmelding
ter beoordeling aan de Europese Commissie te worden voorgelegd.
Het Ministerie van BZK coördineert gemeentelijke en provinciale staatssteunprocedures
via het Coördinatiepunt Staatssteun Decentrale Overheden (hierna: CSDO BZK) en heeft
in dat kader periodiek overleg met de provincies en VNG. Gemeenten hebben een zelfstandige
verantwoordelijkheid om te waarborgen dat geen verboden staatssteun wordt verstrekt.
Ook wordt opgemerkt dat bij aanbestedingen ten behoeve van de projecten de regels
uit de Aanbestedingswet 2012 van toepassing kunnen zijn.
6. Administratieve lasten
Met deze regeling is er geen sprake van regels waar burgers of bedrijven lasten van
kunnen ondervinden. Binnen de regeling spelen burgers geen directe rol, maar ondervinden
wel baten bij de toevoeging van betaalbare woningen. Ook bedrijven spelen geen directe
rol binnen de regeling, maar zij ondervinden ook baten bij het haalbaar maken van
de ontwikkeling. Er worden immers woningbouwprojecten mogelijk gemaakt waar ontwikkelaars
en bouwbedrijven baat bij hebben. De indirecte betrokkenheid van beide partijen levert
hen geen extra regeldruk op.
Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor
een formeel advies, omdat het geen gevolgen voor de regeldruk heeft.
7. Geconsulteerde partijen
Deze regeling is niet in internetconsultatie gebracht, omdat de uitkering specifiek
is afgestemd met de betrokken gemeenten.
8. Inwerkingtreding
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van
de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Hiermee wordt afgeweken van de vaste
verandermomenten en is er geen invoeringstermijn. Hiervoor is gekozen omdat het van
belang is dat gemeenten zo snel mogelijk de uitkering ontvangen zodat de flex- en
transformatiewoningen op zo’n kort mogelijke termijn gerealiseerd worden.
II. Artikelsgewijs
Artikel 2. Project
In de aanhef van artikel 2, eerste lid, is omschreven waar een project aan moet voldoen
om in aanmerking te komen voor een specifieke uitkering op grond van deze regeling.
Uit de aanhef van dit artikel volgt dat de woningen betaalbaar moeten zijn, dit is
nader gedefinieerd in artikel 1.
Onderdeel a stelt algemene verplichtingen aan het project. Het project een (netto)
toevoeging aan de bestaande voorraad en dienen de woningen ten minste tien jaar na
voltooiing op een of op opvolgende locaties beschikbaar te zijn.
Onderdeel b verplicht dat de woonruimten bij de eerste verhuur voor ten minste 30%
voor de in deze regeling gedefinieerde ontheemden en statushouders bestemd zijn. Daarbij
is het de intentie van het Rijk en het college dat gedurende de volledige looptijd
van het project deze beschikbaarheid in stand blijft en hieraan vast wordt gehouden
bij wisselingen van huurders/gebruikers. Daarbij is het natuurlijk mogelijk dat een
persoon van ‘doelgroep’ wisselt, bijvoorbeeld een ontheemde die een status krijgt.
Dan is deze persoon nog steeds onderdeel van de 30% van de bewoners die vanwege bijzondere
kenmerken in ieder geval in dit project gehuisvest wordt.
Onderdeel c bepaalt dat woonruimten verhuurd worden op basis van een schriftelijk
huurcontract tussen huurder en verhuurder. Dit kan ook gaan om het om niet in gebruik
geven van een woning aan de bewoner.
Onderdeel d verplicht de ontvanger van de bijdrage om de middelen in te zetten voor
enkel het financiële tekort dat ontstaat door activiteiten die noodzakelijk zijn voor
het realiseren van de flex- of transformatiewoningen. Wanneer er voor het project
ook aanspraak is gemaakt op andere financiële regelingen, moet er ook na het ontvangen
van deze bijdragen nog sprake zijn van een tekort. Een voorbeeld van een regeling
waar aanspraak op kan zijn gemaakt is de Bekostigingsregeling opvang ontheemden Oekraïne
van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Ook kan er eerder aanspraak zijn
gemaakt op een regeling van het Ministerie van BZK, maar kan een bijdrage op grond
van deze regeling noodzakelijk zijn om een tekort op te lossen dat ontstaan is door
uitbreiding van het oorspronkelijke project of gestegen bouwkosten.
Opgemerkt wordt dat te alle tijden aan de regels van deze regeling én die van andere
regelingen moet worden voldaan. Indien een andere financiële regeling stapeling van
aanvragen of bijdragen niet toestaat, biedt deze regeling geen ruimte om daar van
af te wijken.
Artikel 4. Verplichtingen
Naast de inhoudelijke voorwaarden uit artikel 2 waar een project aan moet voldoen
om in aanmerking te komen voor deze regeling, heeft de gemeente ook enkele andere
verplichtingen. Het eerste lid verplicht gemeenten om de oplevering van de eerste
woonruimtes binnen 12 maanden te laten geschieden en binnen 24 maanden het gehele
project op te leveren.
Artikel 5. De uitkering
In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over de inhoud van de beschikking tot de
uitkering van de specifieke uitkering. De specifieke uitkering is verleend na opname
in de bijlage bij deze regeling. In deze beschikking zijn nadere verplichtingen verbonden
aan de specifieke uitkering. Daarnaast zijn aanvullend voorwaarden opgenomen over
verantwoording na verstrijken van de looptijd van de specifieke uitkering.
De minister betaalt de uitkering in een dergelijke situatie in één keer. In de uitkeringsbeschikking
zal de wijze van uitbetaling worden opgenomen.
Artikel 6. Verantwoording, vaststelling en terugvordering
Het eerste lid regelt dat artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet van toepassing
is. In dat artikel is geregeld dat het college op uiterlijk 15 juli van het jaar volgend
op het begrotingsjaar de in dat artikel bedoelde verantwoordingsinformatie naar de
minister stuurt. Dit betreft dus elk begrotingsjaar dat de gemeente geld verkregen
uit de specifieke uitkering op de gemeentelijke begroting heeft staan. De verplichting
blijft bestaan zo lang het project nog niet is afgerond en er nog middelen uit de
specifieke uitkering worden aangewend.
In het tweede lid is geregeld dat de minister het niet of onrechtmatig bestede deel
van de uitkering kan terugvorderen, als uit de verantwoordingsinformatie blijkt dat
de uitkering niet volledig is besteed aan de activiteiten waarvoor deze is verstrekt
(en niet conform artikel 3, lid 4, aan een ander project is besteed), of onrechtmatig
is besteed. Mocht een dergelijk geval zich voordoen, dan zal met oog voor alle omstandigheden
van het geval worden besloten of en in welke mate terugvordering in de rede ligt.
De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke ordening, H.M. de Jonge