Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatscourant 2022, 19627 | ander besluit van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatscourant 2022, 19627 | ander besluit van algemene strekking |
De Minister voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Minister voor Primair- en Voortgezet Onderwijs,
Gelet op artikel 13, eerste lid van de Wet op het onderwijstoezicht;
Gezien de voordracht van de Inspecteur-generaal van het onderwijs van 10 juni 2022
Besluit:
De volgende beleidsregels worden vastgesteld:
1. Onderzoekskader 2022 voor niet bekostigd primair onderwijs (bijlage I); en
2. Onderzoekskader 2022 voor niet bekostigd voortgezet onderwijs (bijlage II).
Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
De Minister voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, R.H. Dijkgraaf
De Minister voor Primair- en Voortgezet Onderwijs, A.D. Wiersma
Bij dit besluit worden onderzoekskaders 2022 (beleidsregels) van de Onderwijsinspectie voor het niet bekostigd onderwijs (de zogenaamde B- scholen) vastgesteld en de tot nu toe geldende onderzoekskaders ingetrokken. Er zijn twee onderzoekskaders voor B3-scholen: die voor PO en die voor VO. De oude onderzoekskaders waren toe aan actualisatie, gelet op de verduidelijking van de burgerschapsopdracht in de sectorwetten waaraan de scholen zich moeten houden en daarmee samenhangend het toezicht daarop.
Daarnaast zijn de oude onderzoekskaders bijgesteld in de nieuwe onderzoekskaders op een viertal punten.
1. De terminologie sluit beter aan bij de wet. Overal waar in de beide onderzoekskaders gesproken werd over ‘advies’ in de oude onderzoekskaders, staat nu ‘besluit’.
2. Grondslag voor openbaarmaking van het inspectiebesluit is toegevoegd in beide onderzoekskaders.
3. In het VO onderzoekskader zijn de wetsartikelen omgenummerd volgens de nummering van de artikelen in de WVO 2022.
4. In beide onderzoekskaders is aangepast dat subcriteria 6.2 en 6.3 stimulerend zijn
Voor de inwerkingtreding van de nieuwe onderzoekskaders is gekozen voor 1 augustus 2022, tegelijk met de start van het nieuwe schooljaar (zoals gedefinieerd in art. 1 WPO).
De hiervoor genoemde wetswijzigingen en bijstellingen maakten in beperkte mate aanpassing van de onderzoekskaders niet bekostigd onderwijs noodzakelijk, namelijk op het punt van verduidelijking van de burgerschapsopdracht en de omnummering van de artikelen uit de WVO 2022. Voor de volledigheid is de terminologie, de grondslag voor openbaarmaking van het inspectiebesluit en de aanpassing van subcriteria 6.2 en 6.3 meegenomen in deze bijstelling van de oude onderzoekskaders.
De Minister voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, R.H. Dijkgraaf
De Minister voor Primair- en Voortgezet Onderwijs, A.D. Wiersma
augustus 2022
1 |
INLEIDING |
3 |
|
2 |
HET TOEZICHT OP HET NIET BEKOSTIGD ONDERWIJS |
3 |
|
2.1 |
Niet bekostigd primair onderwijs |
3 |
|
2.2 |
Het toezicht op het niet bekostigd primair onderwijs |
6 |
|
3 |
DE WERKWIJZE |
6 |
|
3.1 |
De toezichtsystematiek |
7 |
|
3.2 |
Vervolgtoezicht |
7 |
|
3.2.1 |
De risicoanalyse |
8 |
|
3.2.2 |
Het kwaliteitsonderzoek |
8 |
|
3.3 |
De rapportage en vervolgtoezicht |
9 |
|
4 |
HET WAARDERINGSKADER |
9 |
|
4.1 |
Inleiding |
9 |
|
4.2 |
Het waarderingskader |
10 |
|
4.3 |
Uitwerking onderzoekscriteria |
11 |
|
4.3.1 |
Kwaliteitsaspect 1 – Aanbod |
11 |
|
4.3.2 |
Kwaliteitsaspect 2 – Leertijd |
12 |
|
4.3.3 |
Kwaliteitsaspect 3 – Schoolklimaat |
13 |
|
4.3.4 |
Kwaliteitsaspect 4 – Pedagogisch-didactisch handelen |
14 |
|
4.3.5 |
Kwaliteitsaspect 5 Zicht op ontwikkeling |
15 |
|
4.3.6 |
Kwaliteitsaspect 6 Extra ondersteuning |
15 |
|
4.3.7 |
Kwaliteitsaspect 7 Ontwikkelresultaten |
16 |
|
4.3.8 |
Kwaliteitsaspect 8 Kwaliteitszorg |
16 |
|
4.3.9 |
Aspect 9. Overige aspecten van naleving |
16 |
|
4.4 |
Normering en oordeelsvorming |
17 |
|
Bijlage bij het waarderingskader |
18 |
Artikel 13 van de Wet op het onderwijstoezicht (WOT) bepaalt dat de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) haar werkwijze voor een kwaliteitsonderzoek als bedoeld in artikel 11, vastlegt in een of meer onderzoekskaders. Het maakt het handelen van de inspectie transparant voor scholen; de inspectie is hiermee aanspreekbaar op het ‘wat’ en het ‘hoe’ van haar werk.
Hoofdstuk 2 schetst het wettelijk kader en hoe dit zich vertaalt naar het toezicht. In Hoofdstuk 3 wordt nader ingegaan op de werkwijze die de inspectie bij haar toezicht hanteert. Hoofdstuk 4 gaat dieper in op het waarderingskader en de normering.
Dit onderzoekskader niet bekostigd primair onderwijs is tot stand gekomen na overleg met het onderwijsveld. Het is door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs vastgesteld.
Dit hoofdstuk zet uiteen hoe het onderzoekskader voor het niet bekostigd primair onderwijs is verankerd3. In paragraaf 2.1 wordt beschreven welke wettelijke verplichtingen op niet bekostigde scholen in het primair onderwijs van toepassing zijn. In paragraaf 2.2 komt het wettelijk kader van het toezicht op het niet bekostigd onderwijs aan de orde.
In de Leerplichtwet 1969 is bepaald dat alle kinderen in de leerplichtige leeftijd onderwijs moeten volgen aan een school. De leerplicht kan, naast het reguliere onderwijs aan door het Rijk bekostigde scholen, ook worden vervuld aan scholen die naar het oordeel van de leerplichtambtenaar de status hebben van ‘school in de zin van artikel 1, onderdeel b, onder 3 van de Leerplichtwet 1969’. Het is deze categorie van het niet bekostigd primair onderwijs, de zogeheten B3-scholen, waarop dit onderzoekskader van toepassing is.
Op B3-scholen zijn lang niet alle normen van toepassing die gelden voor bekostigde basisscholen. De volgende (relevante) wettelijke eisen hebben betrekking op, of gelden voor B3-scholen voor primair onderwijs.
Wet |
Artikel |
Onderwerp |
---|---|---|
LPW1969 |
Art. 1 sub b onder 3 |
Definitie B3-school |
Art. 1a1 lid 1 sub a |
Van toepassing verklaring delen WPO op B3-basisscholen, en verplichting schoolplan met beleid burgerschap |
|
Art. 1a1 lid 2 |
Besluit inspectie over erkenning B3-school |
|
Art. 1a1 lid 3 en 4 |
Besluit minister over intrekking erkenning B3-school |
|
Art. 1d |
Maatregelen bij tekortschieten kwaliteit |
|
WPO |
Art. 1 |
Definities |
Art. 2 |
Doelgroep onderwijs vanaf 4 jaar, basisonderwijs is de grondslag voor voortgezet onderwijs |
|
Art. 3 |
Bevoegdheidseisen leraren |
|
Art. 3a |
Bevoegdheidseisen onderwijsondersteuners |
|
Art. 4a |
Verplichting tot overleg met VI en aangifte inzake zedenmisdrijven |
|
Art. 4b |
Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling |
|
Art. 4c |
Zorgplicht voor fysieke, psychische en sociale veiligheid |
|
Art. 5 |
Meldplicht oprichting niet bekostigde school |
|
Art. 8 lid 1 |
Onderwijs is ingericht op ononderbroken ontwikkelproces en afgestemd op voortgang in ontwikkeling leerlingen. |
|
Art. 8 lid 2 |
Doel onderwijs: ontwikkeling, kennis, vaardigheden |
|
Art. 8 lid 3 en 3a |
Burgerschap |
|
Art. 8 lid 4 |
Onderwijs is afgestemd op behoeften zorgleerling |
|
Art. 8 lid 9.sub a* |
School moet in beginsel in acht jaar kunnen worden doorlopen |
|
Art. 8 lid 10* |
Ziek kind kan voldoende onderwijs genieten |
|
Art. 8 lid 11* |
Structurele aandacht besteden aan bestrijding achterstanden, in het bijzonder in de Nederlandse taal |
|
Art. 9 |
Inhoud onderwijs (vakken, voertaal, kerndoelen, referentieniveaus) |
|
Art. 10 1e zin |
Bevoegd gezag draagt zorg voor de kwaliteit van het onderwijs. |
De wettelijke eisen waar een * achter staat zijn in de Leerplichtwet abusievelijk nog aangeduid als artikel 8, achtste lid, onder a, negende en tiende lid. Deze technische omissie zal worden hersteld.
Concreet houdt een en ander in dat het niet bekostigd onderwijs, voor zover dit bestemd is voor kinderen vanaf de leeftijd van omstreeks 4 jaar (artikel 2 WPO), rechtstreeks op grond van de WPO moet voldoen aan de volgende eisen:
• het onderwijs legt mede de grondslag voor het volgen van aansluitend voortgezet onderwijs (artikel 2 WPO);
• het onderwijs mag uitsluitend door bevoegde leraren worden gegeven en onderwijsondersteunende werkzaamheden mogen uitsluitend worden verricht door personen die daarvoor bevoegdheid bezitten (artikel 3 en 3a WPO);
• het bevoegd gezag is verplicht tot overleg met de vertrouwensinspecteur en tot het doen van aangifte inzake zedenmisdrijven; het personeel heeft ter zake een meldingsplicht bij het bevoegd gezag (artikel 4a WPO);
• het bevoegd gezag dient een meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling te hanteren (art. 4b WPO);
• het bevoegd gezag is verplicht om zorg te dragen voor de fysieke, psychische en sociale veiligheid van leerlingen en dient daartoe de veiligheidsbeleving van de leerlingen te monitoren en een veiligheidsbeleid te hebben. Tevens is er iemand aangewezen om het beleid in het kader van tegengaan van pesten te coördineren en die als aanspreekpunt in het kader van pesten fungeert (art. 4c WPO);
• het bevoegd gezag moet van de oprichting van de particuliere school binnen 4 weken kennis geven aan de minister onder overlegging van de statuten van de rechtspersoon die de school in stand houdt en van de reglementen. Bij wijziging of intrekking van de statuten of reglementen moet dit eveneens binnen vier weken aan de minister worden meegedeeld. (artikel 5 WPO);
• degene die de school in stand houdt draagt zorg voor de kwaliteit van het onderwijs op de school (artikel 10, eerste zin, WPO);
• de school hanteert de uitgangspunten van het onderwijs zoals die in artikel 8, leden 1 tot en met 4, 9a en 10 tot en met 11 WPO zijn verwoord;
○ het onderwijs is zodanig ingericht dat leerlingen een ononderbroken ontwikkelproces kunnen doorlopen en is afgestemd op de voortgang in hun ontwikkeling;
○ het onderwijs is gericht op de emotionele en de verstandelijke ontwikkeling, en op het ontwikkelen van creativiteit, op het verwerven van noodzakelijke kennis en van sociale, culturele en lichamelijke vaardigheden;
○ het bevordert actief burgerschap en sociale cohesie, richt zich op het bijbrengen van respect voor en kennis van de basiswaarden4 en het ontwikkelen van sociale en maatschappelijke competenties, het bijbrengen van kennis over en respect voor verschillen in godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, afkomst, geslacht, handicap of seksuele gerichtheid alsmede de waarde dat gelijke gevallen gelijk behandeld worden;
○ de school draagt zorg voor een schoolcultuur die in overeenstemming is met de basiswaarden van de democratische rechtstaat en creëert daarmee een omgeving waarin leerlingen worden gestimuleerd actief te oefenen met de omgang met deze waarden en het handelen naar deze waarden en draagt voorts zorg voor een omgeving waarin leerlingen en personeel zich veilig en geaccepteerd weten, ongeacht de zojuist genoemde verschillen;
○ het is gericht op de individuele begeleiding van leerlingen die een extra ondersteuningsbehoefte hebben;
○ het wordt zodanig ingericht dat leerlingen de school in beginsel in 8 jaar kunnen doorlopen;
○ de school zorgt dat leerlingen die ziek zijn op adequate wijze onderwijs kunnen genieten;
○ het onderwijs heeft aandacht voor het bestrijden van achterstanden, in het bijzonder in de beheersing van het Nederlands
• de school verantwoordt zich in een schoolplan over de wijze waarop wordt omgegaan met de burgerschapsopdracht (artikel 1a1, lid 1, onder a, Leerplichtwet en artikel 8, lid 3, WPO);
• het onderwijs biedt aantoonbaar aandacht aan alle leer- en vormingsgebieden van artikel 9 WPO met de daarbij behorende kerndoelen en hanteert de referentieniveaus als uitgangspunt bij het taal- en rekenonderwijs;
• in overeenstemming met artikel 9, lid 13, WPO wordt het onderwijs in het Nederlands gegeven.
Artikel 1 van de WOT noemt de wetten die volgens deze wet als onderwijswet worden aangemerkt. Daartoe behoren onder meer de WPO en de Leerplichtwet 1969.
Volgens artikel 3, eerste lid, van de WOT is de inspectie belast met de volgende taken:
a. het toezien op:
1°. de naleving van de bij of krachtens een onderwijswet gegeven voorschriften, 2°. (...)
b. het bevorderen van:
1°. de ontwikkeling, in het bijzonder van de kwaliteit, van het onderwijs aan en het bestuur van instellingen als bedoeld in de onderwijswetten met uitzondering van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek voor zover het niet betreft het onderzoek bedoeld in artikel 12a, derde lid, (...).
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, van de WOT betreft het bepaalde in deze wet ook niet van overheidswege bekostigde instellingen. De Inspectie van het Onderwijs houdt dus ook toezicht op instellingen die niet van overheidswege worden bekostigd. Dit betreft regulier onderzoek, zoals bedoeld in artikel 11 van de WOT.
Uit artikel 5 van de Wet op het primair onderwijs volgt dat degene die een B3-school wil oprichten, de minister binnen 4 weken na de oprichting van de school daarvan in kennis moet stellen. Daarbij moeten de statuten en reglementen van de rechtspersoon worden overlegd.
De inspectie besluit vervolgens zo spoedig mogelijk of sprake is van een school als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3, van de Leerplichtwet 1969. Dit volgt uit artikel 11b, zevende lid, van de WOT.
In het waarderingskader in het volgende hoofdstuk zal de precieze invulling van het onderzoek, zoals bedoeld in artikel 11 van de WOT, worden beschreven. Artikel 11 is gericht op het reguliere onderwijs, waarvoor een volledig schoolplan verplicht is. In het niet bekostigd onderwijs is het schoolplan alleen verplicht voor zover het ziet op het burgerschapsonderwijs. Voor het kwaliteitsonderzoek, bedoeld in het derde lid van artikel 11 betekent dat, dat de inspectie bij het onderzoek uitgaat van het schoolplan voor zover dat er is. Indien er geen schoolplan is gaat de inspectie uit van de visie van de school, zoals die uit andere documenten of gesprekken blijkt.
Dit hoofdstuk gaat in op de werkwijze die de inspectie hanteert. Paragraaf 3.1 beschrijft eerst de werkwijze van de inspectie ten aanzien van een besluit of een school een school is in de zin van de Leerplichtwet. Daarna komt in paragraaf 3.2 het vervolgtoezicht aan de orde. Paragraaf 3.3 gaat in op de procedure die de inspectie hanteert bij de totstandkoming van de inspectierapporten en de openbaarmaking daarvan.
De Leerplichtwet 1969 stelt dat het college van B&W bij zijn oordeel of een onderwijsvoorziening een school is waar de leerplicht vervuld mag worden, een door de inspectie ter zake gegeven besluit moet volgen. Dit besluit geeft antwoord op de vraag of de school voldoet aan de wettelijke eisen waar een niet-bekostigde school aan moet voldoen.
Het uitbrengen van een besluit door de inspectie is aan de orde zodra de minister op grond van artikel 5 van de WPO kennis heeft gekregen van de oprichting van een particuliere school (artikel 11b, zevende lid, van de WOT). In die wetsartikelen is bepaald dat het bevoegd gezag binnen vier weken na de oprichting van een particuliere school daarvan kennis moet geven aan de minister onder overlegging van de statuten van de rechtspersoon die de school in stand houdt, en van de reglementen. Na ontvangst van de kennisgeving stelt de minister de inspectie op de hoogte en bezoekt de inspectie, na aankondiging vooraf, de school voor het uitbrengen van het besluit over of de school voldoet aan de wettelijke vereisten. Voorafgaand aan het zogeheten ‘adviesbezoek’ (dit is het eerste inspectiebezoek ten behoeve van het besluit) brengt de inspectie, indien gewenst, een kennismakingsbezoek aan de school.
De inspectie baseert haar besluit op door de school beschikbaar gestelde documenten en op eigen waarneming van de onderwijsleersituatie. Daarom is het nodig dat er leerlingen aanwezig zijn van alle gegeven onderwijssoorten (primair onderwijs en/of voortgezet onderwijs). Het besluit beperkt zich nadrukkelijk tot die aspecten van het onderwijs die ingevolge artikel 1a1, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 van toepassing zijn verklaard op het onderwijs op B3-scholen en dus als wettelijke verplichting gelden. Dat zijn alle onderzoekscriteria met een asterisk in de inhoudsopgave van het waarderingskader. De inspectie moet deze vragen positief beoordelen om tot het besluit te komen dat sprake is van een school waar de leerplicht vervuld kan worden. Daarbij is, anders dan bij een kwaliteitsonderzoek, geen sprake van een hersteltermijn als een onderzoekscriterium negatief beoordeeld wordt.
Het inspectiebesluit is een zelfstandig document dat niet de status heeft van een inspectierapport als bedoeld in artikel 20 van de WOT. Het besluit kan positief of negatief zijn.
De inspectie geeft, alvorens het besluit vast te stellen, degene die de school in stand houdt of daarvoor verantwoordelijk is de gelegenheid van het ontwerpbesluit kennis te nemen en daarop een zienswijze te geven. Het overleg over het ontwerpbesluit kan leiden tot bijstelling van het besluit of tot vermelding van de zienswijze in een bijlage bij het besluit. Totdat er een definitief besluit is uitgebracht door de inspectie zal de leerplichtambtenaar niet handhavend optreden tegen (de ouders van) de leerlingen die bij de school zijn aangemeld.
Artikel 21, eerste lid, van de WOT bepaalt vervolgens dat rapporten openbaar worden gemaakt in de vijfde week na vaststelling daarvan.
Het besluit van de inspectie wordt eveneens in de vijfde week na vaststelling van het rapport openbaar gemaakt op grond van artikel 3.1 van de Wet open overheid (WOO). Degene die de school in stand houdt wordt eerst in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze te geven op het besluit en de onderbouwing van het besluit in het inspectierapport.
Het (negatief of positief) besluit van de inspectie is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Belanghebbenden kunnen daartegen bezwaar aantekenen bij de inspecteur-generaal van het onderwijs. Eventueel bezwaar schort de werking van het besluit waartegen het is gericht niet op. De leerplichtambtenaar kan zijn oordeel dat niet wordt voldaan aan de leerplicht, omdat een leerplichtig kind op een school zit die geen school in de zin van de Leerplichtwet 1969 is, dus ook baseren op een inspectiebesluit waartegen bezwaar is aangetekend. Het besluit wordt gepubliceerd op de website van de inspectie.
Na een positief besluit en het daarmee samenhangende eerste bezoek zal de inspectie de intensiteit van het toezicht proportioneel uitoefenen. Dat wil zeggen dat afhankelijk van de risico’s voor de onderwijskwaliteit en de mate waarin de inspectie zicht heeft op die risico’s wordt bepaald hoe vaak de inspectie langskomt. In dit toezicht zal steeds ook de vraag beantwoord worden of de school nog aan de eisen voldoet om een school in de zin van de Leerplichtwet 1969 te zijn. Als dat niet het geval is, geeft de inspectie een herstelopdracht en stelt daarvoor een verbetertermijn.
De eerste stap in het toezicht is, op grond van artikel 11, eerste en tweede lid, van de WOT, een risicoanalyse. Aan de hand van het schoolplan, de leerresultaten5, de monitor van de veiligheidsbeleving en eventuele signalen wordt onderzocht of de school risico’s kent. Daarbij wordt onderzocht of er mogelijk sprake is van tekortkomingen in de naleving van de wettelijke voorschriften.
Veel niet bekostigde scholen kunnen geen leerresultaten overleggen aan de inspectie. Hiertoe zijn zij ook niet verplicht. Daarom wordt aan scholen jaarlijks ook een vragenlijst toegezonden waarin gevraagd wordt naar de voortgang in de ontwikkeling van de leerlingen, hun veiligheidsbeleving en naar de invulling van de naleving van de wettelijke voorschriften.
Indien nodig wordt aanvullende informatie opgevraagd bij de school. Als geen risico’s worden geconstateerd, onderneemt de inspectie geen verdere actie en handelt vanuit vertrouwen. Indien bovenstaande niet leidt tot een compleet beeld kan de inspectie een gesprek aangaan met het bestuur of een bezoek aan de school brengen. Als de risicoanalyse leidt tot een redelijk vermoeden van tekortschietende kwaliteit, of tot vragen over de naleving van wettelijke voorschriften, wordt een kwaliteitsonderzoek uitgevoerd.
Het eerste kwaliteitsonderzoek vindt altijd plaats binnen een jaar na het zogeheten adviesbezoek.
Omdat doorgaans geen oordeel kan worden gegeven op basis van leerresultaten, als bedoel in artikel 10a van de WPO en de Regeling leerresultaten PO 2020, alsmede vanwege wisselende omstandigheden op veel scholen, wordt in principe elke twee jaar een kwaliteitsonderzoek uitgevoerd. Als de school laat zien dat er sprake is van stabiele kwaliteit kan het kwaliteitsonderzoek minder frequent plaatsvinden, maar in elk geval eens in de vier jaar.
Specifiek onderzoek
Op grond van artikel 15 van de WOT kan de inspectie te allen tijd uit eigen beweging of op verzoek van de minister een specifiek onderzoek instellen. De aanleiding tot een specifiek onderzoek kan een signaal zijn van een mogelijk ernstige misstand. De inspectie behandelt in beginsel geen klachten over scholen. Wel kan de inspectie klachten als een signaal van een mogelijke misstand of ernstig structureel probleem opvatten. In die gevallen kan de inspectie overgaan tot een (onaangekondigd) specifiek onderzoek. Signalen van mogelijke misstanden worden altijd geregistreerd en in het schooldossier opgenomen.
De inspectie beoordeelt de kwaliteit van het onderwijs op B3-scholen door
• onderzoek te doen aan de hand van de bij of krachtens de WPO gegeven voorschriften die (mede) van toepassing zijn op het niet uit de openbare kas bekostigd onderwijs,
• onderzoek te doen aan de hand van de criteria die de Leerplichtwet 1969 stelt aan scholen als bedoeld in artikel 1, onder b 3°, van die wet,
Ook stimuleert de inspectie de kwaliteit van het onderwijs op B3-scholen door aan de hand van de andere aspecten van kwaliteit die genoemd zijn in dit onderzoekskader het gesprek aan te gaan over de onderwijskwaliteit en mee te denken over verbetermogelijkheden.
Dit onderzoek vindt plaats met behulp van een beperkte set onderzoekscriteria. Deze onderzoekscriteria leiden tot een oordeel over de naleving van de wettelijke verplichtingen, maar laten niettemin ruimte voor de wijze waarop de school het onderwijs inricht. Zo geven de onderzoekscriteria antwoord op de vraag of de school met de wijze waarop zij haar onderwijs inricht voldoende tegemoet komt aan de eis uit de Leerplichtwet 1969 dat de inrichting dient overeen te stemmen met de criteria die zijn ontleend aan de in die wet genoemde bepalingen uit de WPO en met een in de Leerplichtwet 1969 genoemd aanvullend criterium dat is geformuleerd op de voet van een bepaling uit de WPO.
De onderzoekscriteria die de inspectie hanteert, zijn als volgt geformuleerd:
1. Het aanbod bereidt de leerlingen voor op het vervolgonderwijs en de samenleving (artikel 2, artikel 8, eerste tot en met derde lid, lid 3a en negende lid onder a, artikel 9, eerste tot en met zevende, negende en elfde lid, WPO en de bijlage bij het Besluit vernieuwde kerndoelen WPO)
2. De leerlingen krijgen voldoende tijd om zich voor te bereiden op passend vervolgonderwijs (artikel 2 en 8, negende lid onder a, WPO)
3. Het schoolklimaat leidt tot een leeromgeving die volgens maatschappelijk breed gedragen uitgangspunten veilig en motiverend is (artikel 4c WPO)
4. Het pedagogisch-didactisch handelen van de leraren stelt leerlingen in staat tot leren en ontwikkelen (artikel 8 eerste, vierde en negende lid, artikel 9, achtste lid, WPO)
5. De school volgt de ontwikkeling van haar leerlingen zodat zij een ononderbroken ontwikkeling kunnen doorlopen (artikel 2, en artikel 8, eerste lid WPO, artikel 1a1, eerste lid, Leerplichtwet 1969)
6. De leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften krijgen passende ondersteuning en begeleiding (artikel 8, vierde, achtste en negende lid onder a, WPO)
7. De ontwikkelresultaten van de leerlingen liggen ten minste op het niveau dat mag worden verwacht (artikel 2 en artikel 8, eerste lid, WPO)
8. De school zorgt voor het behoud of verbetering van de kwaliteit van haar onderwijs (artikel 10, eerste volzin, WPO)
9. De school voldoet aan een aantal andere wettelijke eisen (artikel 1, sub b, onder 3, artikel 1a1, eerste lid, onder a, artikel 18 en 21 Leerplichtwet 1969, en artikel 4b en 9, dertiende lid, WPO).
Om tot een oordeel te kunnen komen op basis van deze onderzoekscriteria, zijn daar waar nodig per kwaliteitsaspect één of meer subcriteria geformuleerd.
Het kwaliteitsonderzoek eindigt met een inspectierapport waarin de conclusie voor wat betreft de naleving van wettelijke eisen en de kwaliteit van het onderwijs wordt onderbouwd.
Artikel 20, eerste lid, van de WOT bepaalt dat de inspectie haar oordeel van een kwaliteitsonderzoek vastlegt in een inspectierapport. De procedure voor het vaststellen en openbaar maken van een rapport is als volgt:
• De inspectie stelt degene die de school in stand houdt en verantwoordelijk is voor de kwaliteit van het onderwijs in de gelegenheid van het ontwerprapport kennis te nemen en daarover overleg te voeren.
• Indien in het overleg geen overeenstemming is bereikt over gewenste wijzigingen, wordt de zienswijze van diegene die verantwoordelijk is in een bijlage bij het inspectierapport opgenomen.
• De inspectie zendt het inspectierapport na vaststelling daarvan onverwijld aan degene die de school in stand houdt en verantwoordelijk is voor de kwaliteit van het onderwijs.
Als de kwaliteit in orde is onderneemt de inspectie geen verdere actie. Als niet wordt voldaan aan de wettelijke eisen zal de inspectie een herstelopdracht geven met een termijn voor verbetering. De lengte van de termijn hangt af van de geconstateerde tekortkoming. Na afloop van die termijn zal een onderzoek naar kwaliteitsverbetering worden uitgevoerd. Indien de tekortkoming na afloop van de termijn niet is hersteld adviseert de inspectie de minister om de school niet langer te erkennen als school waar de leerplicht kan worden vervuld. De minister neemt daarover een besluit, waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld.
Dit hoofdstuk bevat het waarderingskader voor het niet bekostigd primair onderwijs. Op basis van dit waarderingskader spreekt de inspectie aan de hand van onderzoekscriteria een oordeel uit over de naleving van de wettelijke eisen en geeft de inspectie haar bevindingen over de ontwikkeling, in het bijzonder van de kwaliteit, van het onderwijs. Dit laatste betreft de zogenoemde niet-wettelijke eisen.
In de subparagrafen van paragraaf 4.3 staan de onderzoekscriteria vermeld aan de hand waarvan de inspectie het onderwijs beoordeelt. Elke subparagraaf begint met het onderzoekscriterium en de onderliggende subcriteria. Daarop volgt een toelichting waarin keuzen van scholen worden geschetst. Het hoofdstuk sluit af met een beschrijving van de normering in paragraaf 4.4.
Een aantal onderzoekscriteria is niet rechtstreeks op de wet gebaseerd, maar maakt deel uit van de stimulerende taak van de inspectie. Hierin loopt het toezicht op het niet bekostigd onderwijs parallel aan het toezicht op bekostigd onderwijs. Het betreft onderzoekscriterium 1.5, de laatste drie subcriteria van onderzoekscriterium 3 (schoolklimaat), de laatste twee subcriteria van onderzoekscriterium 6 (extra ondersteuning), onderzoekscriterium 7 (ontwikkelresultaten) en onderzoekscriterium 8 (kwaliteitszorg).
Een negatief resultaat op een van de subcriteria leidt bij deze onderzoekscriteria tot het resultaat ‘kan beter’. Dit heeft geen gevolgen voor de vraag of de leerlingen hun leerplicht kunnen vervullen op de school.
Bij het (zogeheten) adviesbezoek gaat het uitsluitend om naleving van de wettelijke eisen en daarom zijn bovenstaande onderzoekscriteria bij een adviesbezoek niet opgenomen.
Het aanbod bereidt leerlingen voor op het vervolgonderwijs en de samenleving.6 Deelaspecten:
1.1 Het aanbod in Nederlandse taal is dekkend voor de kerndoelen.6
1.2 Het aanbod in rekenen en wiskunde is dekkend voor de kerndoelen.6
1.3 De school neemt de referentieniveaus voor Nederlandse taal en rekenen als uitgangspunt6.
1.4 De leerbronnen waarborgen een breed vormingsaanbod, gericht op een veelzijdige ontwikkeling.6
1.5 De leerbronnen zijn afgestemd op de onderwijsbehoeften van (individuele) leerlingen.
1.6 Het onderwijs bevordert actief burgerschap en sociale cohesie op doelgerichte, samenhangende en herkenbare wijze, richt zich onder andere op het bijbrengen van respect voor en kennis van de basiswaarden en het ontwikkelen van sociale en maatschappelijke competenties en het bijbrengen van kennis over en respect voor verschillen in godsdienst. Levensovertuiging, politieke gezindheid, afkomst, geslacht, handicap of seksuele gerichtheid alsmede de waarde dat gelijke gevallen gelijk behandeld worden.6
De leerlingen krijgen voldoende tijd om zich voor te bereiden op passend vervolgonderwijs.6
Het schoolklimaat leidt tot een leeromgeving die volgens maatschappelijk breed gedragen uitgangspunten veilig en motiverend is.
Deelaspecten:
3.1 De school draagt zorg voor de fysieke, psychische en sociale veiligheid van de leerlingen.6
3.2 De leraren bevorderen het zelfvertrouwen van de leerlingen.
3.3 De leraren bevorderen dat leerlingen op een respectvolle wijze met elkaar omgaan
3.4 De leraren/de leerlingen handhaven de afgesproken gedragsregels.
3.5 De school draagt zorg voor een schoolcultuur die in overeenstemming is met de basiswaarden van de democratische rechtstaat, en creëert daarmee een omgeving waarin leerlingen worden gestimuleerd actief te oefenen met de omgang met deze waarden en draagt voorts zorg voor een omgeving waarin leerlingen en personeel zich veilig en geaccepteerd weten, ongeacht de in artikel 8, derde lid, onder c, WPO genoemde verschillen.6
Het pedagogisch-didactisch handelen van de leraren stelt leerlingen in staat tot leren en ontwikkelen.6
Deelaspecten:
De school volgt de ontwikkeling van haar leerlingen zodanig dat zij een ononderbroken ontwikkeling kunnen doorlopen.6
Leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften krijgen passende extra ondersteuning en begeleiding.6
Deelaspecten:
6.1 De school signaleert welke leerlingen extra ondersteuning nodig hebben.6
6.2 De school bepaalt de aard van de extra ondersteuning die gesignaleerde leerlingen nodig hebben.
6.3 De school voert de extra ondersteuning daadwerkelijk uit.
De ontwikkelresultaten van de leerlingen liggen ten minste op het niveau dat mag worden verwacht.
De school zorgt voor het behoud of verbetering van de kwaliteit van haar onderwijs. Deelaspecten:
8.1 De school draagt zorg voor continuïteit van het onderwijs.
8.2 De school laat zien dat zij werkt aan de verbetering van de onderwijskwaliteit.
De school voldoet aan een aantal wettelijke eisen.6
9.1 De school zorgt ervoor dat zij wat de bevoegdheden der leraren betreft overeenkomt met een of meer van de scholen genoemd in artikel 1, onder b 1°, van de Leerplichtwet 1969.6
9.2 De school is een dagschool.6
9.3 Het onderwijs wordt in het Nederlands gegeven.6
9.4 De school heeft een schoolplan waarin het beleid ten aanzien van burgerschapsonderwijs is opgenomen.6
9.5 De school heeft een meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling die aan de eisen voldoet.6
9.6 De school meldt de in- en uitschrijving en verwijdering van leerlingen en ongeoorloofd verzuim van meer dan 16 uur per vier weken aan de gemeente.6
In artikel 4 van de WOT is bepaald dat de inspectie het toezicht uitoefent met inachtneming van de vrijheid van onderwijs, en dat zij instellingen niet meer belast dan voor een zorgvuldige uitvoering van het toezicht noodzakelijk is. Dit is in het bijzonder relevant in het geval van niet bekostigd onderwijs, nu deze scholen aan minder wettelijke eisen gebonden zijn dan bekostigde scholen. De inspectie gaat bij de inrichting van haar onderzoeken uit van de eigen opvattingen van de school over onderwijs en leren, mits deze verenigbaar zijn met de wettelijke eisen.
Onderzoekscriterium 1
Het aanbod bereidt de leerlingen voor op het vervolgonderwijs en de samenleving.6
De beoordeling of het aanbod leerlingen voorbereidt op voortgezet vervolgonderwijs vindt plaats aan de hand van vijf subcriteria:
1.1 Het aanbod Nederlandse taal is dekkend voor de kerndoelen6;
1.2 Het aanbod rekenen en wiskunde is dekkend voor de kerndoelen6;
1.3 De school neemt de referentieniveaus voor Nederlandse taal en rekenen als uitgangspunt6;
1.4 De leerbronnen waarborgen een breed vormingsaanbod, gericht op een veelzijdige ontwikkeling, en deze zijn dekkend voor de kerndoelen6;
1.5 De leerbronnen zijn afgestemd op de onderwijsbehoeften van (individuele) leerlingen;
1.6 Het onderwijs bevordert actief burgerschap en sociale cohesie op doelgerichte, samenhangende en herkenbare wijze, richt zich onder andere op het bijbrengen van respect voor en kennis van de basiswaarden en het ontwikkelen van sociale en maatschappelijke competenties en het bijbrengen van kennis over en respect voor verschillen in godsdienst. Levensovertuiging, politieke gezindheid, afkomst, geslacht, handicap of seksuele gerichtheid alsmede de waarde dat gelijke gevallen gelijk behandeld worden.6
Toelichting
Het bevoegd gezag moet kunnen waarborgen dat leerlingen een onderwijsprogramma kunnen volgen dat hen voorbereidt op voortgezet vervolgonderwijs dat bij hen past (art. 2 WPO). De verworven kennis en vaardigheden moeten dan ook voldoende zijn om naar behoren in dit vervolgonderwijs te kunnen functioneren. Dit geldt in het bijzonder voor de basiscompetenties taalvaardigheid (lezen en schrijven) en rekenvaardigheid. Om een doorgaande leerlijn te kunnen waarborgen moet het onderwijsprogramma dekkend zijn voor de kerndoelen (art. 9, negende lid, WPO). Scholen hebben de ruimte om verschillende wegen te bewandelen om de kerndoelen in de onderwijspraktijk voor zoveel mogelijk leerlingen te realiseren.
Om de kwaliteit van het aanbod op alle typen niet bekostigde scholen te kunnen beoordelen gaat de inspectie na welke leerbronnen scholen beschikbaar stellen voor hun leerlingen.
Leerbronnen kunnen van zeer divers karakter zijn: leraren, medeleerlingen, boeken, methoden, audio-visuele en digitale programma’s, internet, lesmateriaal, kranten, tijdschriften, bibliotheek, praktijksimulaties, praktijkoefensituaties, opdrachten, stages, presentaties en andere zaken waar leerlingen gebruik van kunnen maken (subcriteria 1.1. en 1.2).
De school moet de referentieniveaus nemen als uitgangspunt voor het onderwijs (art. 9, elfde lid, WPO). Waar de kerndoelen gaan over de onderwerpen die het aanbod moet bevatten, gaan de referentieniveaus over het niveau van taal en rekenen dat een kind moet kunnen bereiken aan het einde van de schoolperiode. Er zijn twee referentieniveaus voor het primair onderwijs: een fundamenteel niveau (1F) en een streefniveau (1S). Van de school verwachten we dat er is nagedacht over de te bereiken referentieniveaus, en of het aanbod hiertoe leidt (subcriterium 1.3).
Primair onderwijs beoogt de brede vorming van kinderen, gericht op een veelzijdige ontwikkeling (art. 8, tweede lid, WPO). De kerndoelen zijn hiervan een operationalisering. Met name de kerndoelen voor de leergebieden ‘oriëntatie op jezelf en de wereld’, ‘kunstzinnige oriëntatie’ en ‘het bewegingsonderwijs’ bieden ruimte voor een eigen invulling door scholen en specifieke keuzes. Uitgangspunt blijft dat alle scholen waaronder de niet door de overheid bekostigde scholen, aantoonbaar aandacht besteden aan alle leer- en vormingsgebieden van artikel 9 en de daarbij behorende kerndoelen realiseren, zodat een breed onderwijsaanbod gewaarborgd blijft (art. 9, negende lid, WPO). Dit laatste betreft subcriterium 1.4.
Onderwijs dat erop gericht is dat leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doorlopen, komt tegemoet aan de specifieke onderwijsbehoeften van (individuele) leerlingen. Alle leerlingen binnen het primair onderwijs krijgen als uitgangspunt een aanbod dat overeenkomt met de kerndoelen. Leerlingen verschillen echter in mogelijkheden en de wijze waarop zij hun inzichten opbouwen, hun mentale modellen construeren en hun kennis vergroten. Het is aan de scholen hoe zij met die verschillen omgaan (subcriterium 1.5 – stimulerend).
Leerlingen groeien op in een pluriforme samenleving en de school dient hierbij als oefenplaats. Daarom is het onderwijs gericht op het bevorderen van actief burgerschap en sociale cohesie op doelgerichte, samenhangende en herkenbare wijze (artikel 8, derde lid, WPO). Het onderwijs richt zich in ieder geval herkenbaar op het bijbrengen van respect voor en kennis van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat, het ontwikkelen van sociale en maatschappelijke competenties, en het bijbrengen van kennis over en respect voor verschillen in godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, afkomst, geslacht, handicap of seksuele gerichtheid (subcriterium 1.6).
De inspectie bekijkt de kwaliteit van het aanbod op een wijze die past bij de eigen opvattingen van het bevoegd gezag over ‘onderwijzen en leren’. Uitgangspunt is dat aantoonbaar gewaarborgd is dat het door de wetgever bedoelde onderwijsaanbod daadwerkelijk wordt gerealiseerd.
De inspectie sluit in haar werkwijze in eerste aanleg aan bij de keuze van het bevoegd gezag. Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: analyse van leermaterialen en leerlijnen, logboeken van en gesprekken met leraren, gesprekken met leerlingen, leerlingenwerk en analyse van resultaten van leerlingen op het gebied van Nederlandse taal en rekenen en wiskunde.
Daar waar nodig zal de inspectie vragen stellen als: op welke wijze is het aanbod geordend, waar ligt dit vast, hoe verhoudt dit aanbod zich tot de kerndoelen, is er een analyse van het aanbod en hoe wordt op basis van de analyse gewaarborgd dat leerlingen kennis maken met alle onderdelen van het aanbod, zijn er minimumdoelen die alle leerlingen moeten bereiken, wie bewaakt het individuele leerproces van de leerling en op welke manier gebeurt dat, welke bijdrage wil de school leveren aan de bevordering van burgerschap en de integratie van leerlingen in de samenleving en hoe geeft de school daaraan invulling?
Onderzoekscriterium 2:
De leerlingen krijgen voldoende tijd om zich voor te bereiden op passend vervolgonderwijs6
Toelichting
Leerlingen moeten in beginsel binnen een tijdvak van acht aaneensluitende schooljaren de school kunnen doorlopen (art. 8, negende lid, onder a, WPO). Elke individuele leerling moet voldoende tijd krijgen om die inzichten te verwerven die noodzakelijk zijn om goed in het voortgezet onderwijs te kunnen functioneren (art. 2 WPO).
Particuliere scholen zijn vrij in de wijze waarop zij dit organiseren. De inspectie gaat er echter van uit dat het onderwijs zodanig wordt ingericht dat zoveel mogelijk leerlingen in beginsel bij het bereiken van de leeftijd van twaalf jaar, de kerndoelen hebben bereikt.
Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: gesprekken met leraren, gesprekken met leerlingen en de resultaten van leerlingen op de verschillende domeinen en vakken.
Daar waar nodig zal de inspectie vragen stellen als: hoe gaat de school na dat de geprogrammeerde leertijd toereikend is voor het gehele onderwijsprogramma, hoe zorgt de school ervoor dat de leerling aan de verschillende onderdelen van het curriculum die hoeveelheid tijd besteedt die voor die leerling nodig is om tot voldoende resultaten te komen, zijn er afspraken over de indeling en besteding van de onderwijstijd.
Onderzoekscriterium 3:
Het schoolklimaat leidt tot een leeromgeving die volgens maatschappelijk breed gedragen uitgangspunten veilig en motiverend is.
De beoordeling of het pedagogisch handelen van leraren leidt tot een veilige en motiverende leeromgeving vindt plaats aan de hand van vier subcriteria:
3.1 De school draagt zorg voor de fysieke, psychische en sociale veiligheid van de leerlingen6;
3.2 De leraren bevorderen het zelfvertrouwen van de leerlingen;
3.3 De leraren bevorderen dat leerlingen op een respectvolle wijze met elkaar omgaan;
3.4 De leraren/de leerlingen handhaven de afgesproken gedragsregels.
3.5 De school draagt zorg voor een schoolcultuur die in overeenstemming is met de basiswaarden van de democratische rechtstaat, en creëert daarmee een omgeving waarin leerlingen worden gestimuleerd actief te oefenen met de omgang met deze waarden en draagt voorts zorg voor een omgeving waarin leerlingen en personeel zich veilig en geaccepteerd weten, ongeacht de in artikel 8, derde lid, onder c, WPO genoemde verschillen.6
Toelichting
De school is verplicht om zorg te dragen voor de fysieke, psychische en sociale veiligheid van leerlingen (art. 4c WPO). Daartoe monitort de school jaarlijks door middel van een objectief instrument (bijvoorbeeld een vragenlijst) de veiligheidsbeleving en het welbevinden van de leerlingen.
Daarnaast hoort de school een veiligheidsbeleid te hebben, en is er iemand aangewezen die als aanspreekpunt in het kader van pesten fungeert en het beleid op dat gebied coördineert (subcriterium 3.1).
De WPO stelt in artikel 8 lid 2 naast de cognitieve ontwikkeling mede als uitgangspunt en doel van het onderwijs de emotionele ontwikkeling en het verwerven van sociale vaardigheden. De sociaal- emotionele ontwikkeling is te beschrijven als een reeks ontwikkelingstaken: taken die het kind moet oplossen om zich verder te kunnen ontwikkelen. Hierbij moet het kind een beroep kunnen doen op hulp en ondersteuning van zijn omgeving. Het moet op zijn omgeving kunnen vertrouwen. Vanuit een veilige situatie zal het kind de wereld durven en willen verkennen om zo nieuwe ervaringen op te doen. Op basis van deze ervaringen ontwikkelt zich bij het kind zelfvertrouwen, een gevoel iets te kunnen (competentie). De emotionele ontwikkeling is daarmee gerelateerd aan de sociale context en met name aan de interacties daarbinnen. Ontwikkeling van sociale vaardigheden staat verder in dienst van het leren omgaan met de ander(en) en het andere, het leren omgaan met verschillen binnen onze samenleving (artikel 8 lid 3 en 3a WPO). Het pedagogisch klimaat is bij uitstek een kwaliteitsaspect waarop particuliere scholen voor primair onderwijs zich met een eigen profiel onderscheiden. De algemene eisen die ten grondslag liggen aan een veilig pedagogisch en/of schoolklimaat zijn echter breed gedragen. Zo verwijst het pedagogisch klimaat naar de manier waarop leraren met leerlingen omgaan en leerlingen onderling. Van leraren mag worden verwacht dat zij positief bijdragen aan het zelfvertrouwen van leerlingen (subcriterium 3.2 – stimulerend).
Van leraren mag verder worden verwacht dat zij zorg dragen en/of zich inzetten
voor veilige relaties. Leraren zijn in de sociale omgang met leerlingen en met elkaar een voorbeeld voor leerlingen. Leraren bevorderen het onderling respect bij leerlingen. Ze bevorderen dat leerlingen zich gedragen volgens algemeen geaccepteerde normen en waarden, verschillen in levenshouding en cultuur respecteren, rekening houden met gevoelens en wensen van anderen. Ze besteden (preventief) aandacht aan onderwerpen als vooroordelen, pesten, intimideren en geweld (subcriterium 3.3 – stimulerend).
Tot slot is van belang dat op school heldere regels en gedragscodes zijn afgesproken voor leerlingen en leraren. Van leraren en/of leerlingen wordt verwacht dat zij de afgesproken gedragsregels handhaven. Leraren en/of leerlingen treden – indien nodig – tijdig corrigerend op en spreken elkaar zo nodig aan op hun gedrag. Leraren en/of leerlingen reageren alert en tolereren niet dat leerlingen elkaar uitlachen, pesten of intimideren (subcriterium 3.4 – stimulerend).
De school bereidt de leerlingen voor op het leven in de maatschappij. Hiervoor creëert de school een oefenplaats die de leerlingen ondersteunt bij het ontwikkelen van sociale en maatschappelijke competenties. In de school doen leerlingen ervaring op met de omgang met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat en de pluriforme samenleving. De school draagt zorg voor een schoolklimaat dat in overeenstemming is met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat en bijdraagt aan de bevordering daarvan (subcriterium 3.5).
Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: bijwonen van les-, leer en/of spelsituaties, gesprekken met leraren, leerlingen en ouders c.q. verzorgers en documentenanalyse.
Onderzoekscriterium 4:
Het pedagogisch-didactisch handelen van de leraren stelt leerlingen in staat tot leren en ontwikkelen.
De beoordeling of het pedagogisch-didactisch handelen van leraren leerlingen in staat stelt tot leren en ontwikkelen, vindt plaats aan de hand van twee subcriteria:
Toelichting
Vertrekpunt voor de beoordeling van de kwaliteit van het pedagogisch-didactisch handelen is de visie en daarvan afgeleide uitgangspunten van de school.
De doelen en ambities van de school staan centraal. Scholen verschillen sterk in de wijze waarop ze tegen ‘onderwijs en leren’ aankijken. De wijze waarop de inspectie tot haar kwaliteitsoordeel komt, kan daarom ook van school tot school verschillen. Het onderwijs dient zo te zijn ingericht dat de leerlingen een ononderbroken ontwikkelproces kunnen doorlopen (artikel 8, eerste lid, WPO). Het pedagogisch- didactisch handelen moet dus passen bij het ontwikkelniveau van de leerlingen en met hen meegroeien (subcriterium 4.1).
Daarbij mag van leraren worden verwacht dat zij hun pedagogisch-didactisch handelen afstemmen op de kenmerken, onderwijsbehoeften en mogelijkheden van hun leerlingen (artikel 8, eerste lid, WPO). Verschillen in ontwikkeling tussen leerlingen hebben consequenties voor de wijze van instructie en het (abstractie)niveau van de instructie. Verschillen tussen leerlingen bepalen ook de meest geëigende organisatievorm, de werkvormen en het tempo van de verschillende activiteiten (subcriterium 4.2).
De inspectie beoordeelt de kwaliteit van het pedagogisch-didactisch handelen op een wijze die past bij de eigen opvattingen van het bevoegd gezag over ‘onderwijzen en leren’. De inspectie sluit aan bij de opvattingen van de school op dit punt.
Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie
gebruikt zijn: bijwonen van (onderwijs)leersituaties, gesprekken met leraren en het team van leraren, gesprekken met leerlingen en bekijken van leerlingenwerk.
Onderzoekscriterium 5:
De school volgt de ontwikkeling van haar leerlingen zodanig dat zij een ononderbroken ontwikkeling kunnen doorlopen.6
Toelichting
Van scholen wordt verwacht dat zij ten minste de voortgang van leerlingen volgen bij de ontwikkeling op het terrein van de Nederlandse taal en de ontwikkeling op het terrein van rekenen en wiskunde (artikel 8, eerste lid, WPO en artikel 9 WPO).
Scholen volgen de voortgang aan de hand van instrumenten en/of met behulp van werkwijzen die passen bij hun visie op ‘onderwijzen en leren’. Voor alle scholen geldt dat zij de resultaten van het onderwijsleerproces inzichtelijk maken en vastleggen. Naast proces- en/of productgerichte evaluatie, kunnen scholen ervoor kiezen kwalitatief en/of kwantitatief te evalueren. De inspectie sluit aan bij de opvattingen van het bevoegd gezag op dit punt.
Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: analyse van methode onafhankelijke toetsen, toetsen uit het (eigen) leerlingvolgsysteem, leerlingdossiers, (evaluatie)portfolio’s, rapporten, getuigschriften, overige door de school aangeboden informatie over leerlingen in de vorm van logboeken van leraren, leerlingenwerk of digitale bestanden.
Daar waar nodig zal de inspectie vragen stellen als: hoe houdt u zicht op de voortgang in de ontwikkeling van de leerlingen, hoe verkrijgt u bruikbare informatie over het beheersingsniveau van de leerling op de voor het onderwijs relevante ontwikkelingsterreinen, hoe zorgt u ervoor dat alle leerlingen zich in een passend tempo ontwikkelen, hoe waarborgt u een bepaald (eind)niveau.
Onderzoekscriterium 6:
Leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften krijgen passende extra ondersteuning en begeleiding.6
De beoordeling of leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften passende extra ondersteuning en begeleiding krijgen, vindt plaats aan de hand van drie subcriteria:
6.1 De school signaleert welke leerlingen extra ondersteuning nodig hebben6;
6.2 De school bepaalt de aard van de extra ondersteuning die gesignaleerde leerlingen nodig hebben;
6.3 De school voert de extra ondersteuning daadwerkelijk uit.
Toelichting
De kern van dit onderzoekscriterium is of de school zorgt voor een toereikende organisatie en deskundige ondersteuning van het onderwijs voor leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben (artikel 8, vierde, achtste en tiende lid, WPO). Dat zijn in de eerste plaats leerlingen voor wie een orthopedagogische en/of orthodidactische benadering noodzakelijk is. Tot de categorie leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben, rekent de inspectie ook leerlingen die bovengemiddeld kunnen leren.
Van alle scholen wordt verwacht dat zij algemene kennis over de te verwachten ontwikkeling van kinderen (wat kun je van kinderen op deze leeftijd verwachten) relateren aan informatie uit informatiebronnen, zoals gesprekken met kinderen, leerlingenwerk, vrije en gestructureerde observaties en andere evaluatiemiddelen. Ook wordt verwacht dat de scholen de verzamelde gegevens ordenen en interpreteren. Op schoolniveau dient dan ook een heldere werkwijze te zijn vastgelegd waarmee een mogelijke stagnatie kan worden vastgesteld c.q. risicoleerlingen kunnen worden gesignaleerd. Daartoe dient duidelijk te zijn wat de school als stagnatie c.q. risico’s beschouwt (subcriterium 6.1).
De verzamelde gegevens moeten zo nodig kunnen leiden tot het formuleren van een conclusie omtrent de aard van de extra ondersteuningsbehoefte. Het kan noodzakelijk zijn dat aanvullend onderzoek moet plaatsvinden en aanvullende expertise moet worden ingezet. De inspectie verwacht dat scholen daar waar nodig contacten onderhouden met externe instanties, zoals bijvoorbeeld jeugdzorg, maatschappelijk werk, die de benodigde aanvullende extra ondersteuning kunnen leveren (subcriterium 6.2 – stimulerend).
De doelmatigheid van de extra ondersteuning moet blijken uit een koppeling tussen extra ondersteuningsbehoefte en extra ondersteuningsaanbod (subcriterium 6.3 – stimulerend).
De inspectie sluit aan bij de visie van het bevoegd gezag. Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: analyse van leerlingdossiers, notulen van leerlingbesprekingen, analyse van voortgangsregistraties, leerlingenwerk en gesprekken met leerlingen, leraren en ouders/verzorgers.
Onderzoekscriterium 7:
De ontwikkelresultaten van de leerlingen liggen ten minste op het niveau dat mag worden verwacht.
Toelichting
Het basisonderwijs dient volgens de wet mede de grondslag voor het volgen van aansluitend voortgezet onderwijs te leggen. De inspectie past bij het bekijken van de kwaliteit van de ontwikkelresultaten aan het einde van de schoolperiode een werkwijze toe die toegesneden is op de kleinschaligheid van dit veld van scholen. De inspectie stelt op het niveau van de leerling vast of de resultaten van de betreffende leerling aan het einde van de basisschoolperiode op een niveau liggen dat mag worden verwacht. Als er geen of nauwelijks leerlingen aan het einde van de basisschoolperiode zijn, onderzoekt de inspectie aan de hand van de vorderingen van leerlingen gedurende de schoolperiode of de eindresultaten naar verwachting op het juiste niveau uit zullen komen (onderzoekscriterium 7, stimulerend).
Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: analyse van eindtoetsen, toetsen uit het (eigen) leerlingvolgsysteem, klassenstaten, leerlingdossiers, (evaluatie)portfolio’s, rapporten, getuigschriften en overige door de school aangeboden informatie over leerlingen, logboeken van leraren, leerlingenwerk.
Daar waar nodig zal de inspectie vragen stellen als: hoe stelt u het eindniveau van de leerling vast, hoe waarborgt u een bepaald eindniveau.
Onderzoekscriterium 8:
De school zorgt voor het behoud of verbetering van de kwaliteit van haar onderwijs.
De beoordeling of de school zorgt voor het behoud of de verbetering van het onderwijs vindt plaats aan de hand van twee subcriteria:
8.1 De school draagt zorg voor continuïteit van het onderwijs.
8.2 De school laat zien dat zij werkt aan de verbetering van de onderwijskwaliteit.
Toelichting
Voor de schoolloopbaan van leerlingen is het belangrijk dat er continuïteit in het onderwijs is. Om deze reden onderzoekt de inspectie of er sprake is van voldoende bestendigheid van de instelling om te waarborgen dat het onderwijs kan doorgaan bij onvoorziene omstandigheden (subcriterium 8.1 – stimulerend).
Het kwaliteitsonderzoek door de inspectie neemt het eigen beleid van de school als uitgangspunt. De school krijgt de ruimte om de eigen doelen en ambities te presenteren. De school geeft aan ‘wat zij verstaat onder kwalitatief goed onderwijs’ en hoe de realisatie daarvan in de praktijk van het onderwijs vorm en inhoud krijgt en wordt gewaarborgd. De inspectie acht het daarvoor van belang dat de school zowel de eigen uitgangssituatie kent als regelmatig de effecten van het onderwijs met de direct betrokkenen evalueert (subcriterium 8.2 – stimulerend).
De school voldoet aan een aantal wettelijke eisen6.
Subcriteria:
9.1 De school zorgt ervoor dat zij wat de bevoegdheden der leraren betreft overeenkomt met een of meer van de scholen genoemd in artikel 1, onder b 1°, van de Leerplichtwet 19696. Deze leraren zijn in het bezit van een Verklaring omtrent het gedrag (VOG);
9.2 De school is een dagschool6;
9.3 Wordt het onderwijs in het Nederlands gegeven;
9.4 De school heeft een schoolplan waarin het beleid ten aanzien van burgerschapsonderwijs is opgenomen;
9.5 De school heeft een meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling die aan de eisen voldoet;
9.6 De school meldt de in- en uitschrijving en verwijdering van leerlingen en ongeoorloofd verzuim van meer dan 16 uur per vier weken aan de gemeente.
Toelichting
Het onderwijs moet worden gegeven door bevoegde leraren (artikel 3 WPO). Dat betekent dat zij een lesbevoegdheid voor het primair onderwijs moeten hebben en een verklaring omtrent het gedrag. Ook mogen zij niet door de rechter van het geven van onderwijs zijn uitgesloten (subcriterium 9.1).
Een dagschool is een school waar het onderwijs overdag plaatsvindt (artikel 1, onder b, 3° Leerplichtwet 1969). Dit betreft subcriterium 9.2.
Op de school wordt in het Nederlands les gegeven (artikel 9, dertiende lid, WPO). Daar waar naast de Nederlandse taal, de Friese taal of een streektaal in gebruik is, kan het Fries of die streektaal als voertuig bij het onderwijs worden gebruikt.
Scholen mogen maximaal 15% van de onderwijstijd in het Engels, Frans of Duits verzorgen (subcriterium 9.3).
Het schoolplan van een niet bekostigde school moet ten minste een beschrijving bevatten van het beleid, als bedoeld in artikel 8, derde lid, WPO, dat stelt dat het onderwijs:
a. er mede vanuit gaat dat leerlingen opgroeien in een pluriforme samenleving,
b. mede gericht is op het bevorderen van actief burgerschap en sociale cohesie, en
c. de school een oefenplaats is waarin leerlingen gestimuleerd worden om actief te oefenen met de omgang met en het handelen naar de basiswaarden; (artikel 1a1, eerste lid, onder b, Leerplichtwet 1969). Dit betreft subcriterium 9.4.
In artikel 4b van de WPO is bepaald dat een school een meldcode moet hebben waarin stapsgewijs wordt aangegeven hoe met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling wordt omgegaan en die er redelijkerwijs aan bijdraagt dat zo snel en adequaat mogelijk hulp kan worden aangeboden. Deze meldcode moet een stappenplan bevatten, waarin de volgende stappen zijn opgenomen: het in kaart brengen van de signalen; collegiale consultatie en het zo nodig raadplegen van het steunpunt huiselijk geweld, het advies- en meldpunt kindermishandeling of een deskundige op het gebied van letselduiding; een gesprek met het kind; het wegen van het risico op en de aard en de ernst van het huiselijk geweld of de kindermishandeling en bij twijfel altijd raadplegen van het steunpunt huiselijk geweld of het advies- en meldpunt kindermishandeling, en de beslissing over zelf hulp bieden of hulp organiseren dan wel het doen van een melding.
Daarnaast moet de meldcode te toedeling van verantwoordelijkheden en de vertrouwelijkheid regelen (subcriterium 9.5).
Op grond van artikel 18 van de Leerplichtwet 1969 moet het schoolhoofd de gemeente binnen zeven dagen op de hoogte stellen van de in- en uitschrijving van leerlingen. Een besluit tot verwijdering moet terstond worden gemeld. Op grond van artikel 21 van de Leerplichtwet 1969 moet het schoolhoofd een ongeoorloofd verzuim van meer dan 16 uur gedurende een periode van vier opeenvolgende lesweken onverwijld aan de gemeente melden (subcriterium 9.6).
De inspectie beoordeelt de onderzoekscriteria dichotoom: het oordeel is positief of negatief. De criteria uit artikel 1a1 bepalen of sprake is van een school in de zin van de Leerplichtwet 1969. In het onderzoekskader gaan toezicht op de naleving en het stimuleren van kwaliteit hand in hand.
Zolang de inspectie in het kader van het toezicht vaststelt dat de school aan de betreffende criteria voldoet, kan aan die school de leerplicht worden vervuld. De antwoorden op de subcriteria bepalen of dit het geval is. Een negatief antwoord op ten minste één subcriterium dat deel uitmaakt van de norm, leidt tot een negatief antwoord op de bovenliggende onderzoekscriterium.
Waardering eigen aspecten van kwaliteit
Een aantal onderzoekscriteria is niet rechtstreeks op de wet gebaseerd, maar maakt deel uit van de stimulerende taak van de inspectie. Het betreft onderzoekssubcriterium 1.5, de tweede tot en met vierde subcriteria van onderzoekscriterium 3 (schoolklimaat), het tweede en derde subcriterium van onderzoekscriterium 6 (extra ondersteuning), onderzoekscriterium 7 (ontwikkelresultaten) en onderzoekscriterium 8 (kwaliteitszorg). Een negatief oordeel op een van de subcriteria leidt bij deze onderzoekscriteria tot het resultaat ‘kan beter’. Dit heeft geen gevolgen voor de vraag of de leerlingen hun leerplicht kunnen vervullen op de school. Bij het zogeheten adviesbezoek zijn deze onderzoekscriteria niet opgenomen.
Overzicht resultaten kwaliteitsonderzoek @naam_school te @naam_plaats
Voor de kolommen met als opschrift ‘ja’ geldt tevens ‘voldoende of in voldoende mate’; voor de kolommen met als opschrift ‘nee’ geldt tevens ‘niet voldoende of niet in voldoende mate’.
Onderzoekscriterium 1: Aanbod |
ja |
nee |
|
Het aanbod bereidt de leerlingen voor op het vervolgonderwijs en de samenleving.1 |
|||
Subcriteria: |
|||
1.1 |
Het aanbod in Nederlandse taal is dekkend voor de kerndoelen1 |
||
1.2 |
Het aanbod in rekenen en wiskunde is dekkend voor de kerndoelen1 |
||
1.3 |
De school neemt de referentieniveaus voor Nederlandse taal en rekenen als uitgangspunt1. |
||
1.4 |
De leerbronnen waarborgen een breed vormingsaanbod, gericht op een veelzijdige ontwikkeling1 |
||
1.5 |
De leerbronnen zijn afgestemd op de onderwijsbehoeften van (individuele) leerlingen |
||
1.6 |
Het onderwijs bevordert actief burgerschap en sociale cohesie op doelgerichte, samenhangende en herkenbare wijze, richt zich onder andere op het bijbrengen van respect voor en kennis van de basiswaarden en het ontwikkelen van sociale en maatschappelijke competenties en het bijbrengen van kennis over en respect voor verschillen in godsdienst. Levensovertuiging, politieke gezindheid, afkomst, geslacht, handicap of seksuele gerichtheid alsmede de waarde dat gelijke gevallen gelijk behandeld worden.1 |
||
Onderzoekscriterium 2: Leertijd |
ja |
nee |
|
De leerlingen krijgen voldoende tijd om zich voor te bereiden op passend vervolgonderwijs1 |
|||
Onderzoekscriterium 3: Schoolklimaat |
ja |
nee |
|
Het schoolklimaat leidt tot een leeromgeving die volgens maatschappelijk breed gedragen uitgangspunten veilig1 en motiverend is. |
|||
Subcriteria: |
|||
3.1 |
De school draagt zorg voor de fysieke, psychische en sociale veiligheid van leerlingen1 |
||
3.2 |
De leraren bevorderen het zelfvertrouwen van de leerlingen. |
||
3.3 |
De leraren zorgen ervoor dat leerlingen op een respectvolle manier met elkaar omgaan. |
||
3.4 |
De leraren/de leerlingen handhaven de afgesproken gedragsregels. |
||
3.5 |
De school draagt zorg voor een schoolcultuur die in overeenstemming is met de basiswaarden van de democratische rechtstaat, en creëert daarmee een omgeving waarin leerlingen worden gestimuleerd actief te oefenen met de omgang met deze waarden en draagt voorts zorg voor een omgeving waarin leerlingen en personeel zich veilig en geaccepteerd weten, ongeacht de in artikel 8, derde lid, onder c, WPO genoemde verschillen.1 |
||
Onderzoekscriterium 4: Pedagogisch-didactisch handelen |
ja |
nee |
|
Het pedagogisch didactisch handelen van de leraren stelt leerlingen in staat tot leren en ontwikkelen.1 |
|||
Subcriteria: |
|||
4.1 |
De inrichting van het onderwijs maakt een ononderbroken ontwikkelproces mogelijk1 |
||
4.2 |
De leraren stemmen het pedagogisch-didactisch handelen af op de voortgang in de ontwikkeling van leerlingen. 1 |
||
Onderzoekscriterium 5: Zicht op ontwikkeling |
ja |
nee |
|
De school volgt de ontwikkeling van haar leerlingen zodanig dat zij een ononderbroken ontwikkeling kunnen doorlopen.1 |
|||
Onderzoekscriterium 6: Extra ondersteuning |
ja |
nee |
|
Leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften krijgen passende extra ondersteuning en begeleiding1 |
|||
Subcriteria: |
|||
6.1 |
De school signaleert welke leerlingen extra ondersteuning nodig hebben.1 |
||
6.2 |
De school bepaalt de aard van de extra ondersteuning die de gesignaleerde leerlingen nodig hebben. |
||
6.3 |
De school voert de extra ondersteuning daadwerkelijk uit. |
||
Onderzoekscriterium 7: Ontwikkelresultaten |
ja |
nee |
|
De ontwikkelresultaten van leerlingen liggen ten minste op het niveau dat mag worden verwacht. |
|||
Onderzoekscriterium 8: Kwaliteitszorg |
ja |
nee |
|
De school zorgt voor behoud of verbetering van de kwaliteit van haar onderwijs. |
|||
Subcriteria: |
|||
8.1 |
De school draagt zorg voor continuïteit van het onderwijs. |
||
8.2 |
De school laat zien dat zij werkt aan de verbetering van de onderwijskwaliteit. |
||
Onderzoekscriterium 9: Overige aspecten van naleving |
ja |
nee |
|
9.1 |
De school zorgt voor bevoegde leraren die in het bezit zijn van een VOG1 |
||
9.2 |
De school is een dagschool1 |
||
9.3 |
Het onderwijs wordt in het Nederlands gegeven1 |
||
9.4 |
De school heeft een schoolplan waarin het beleid ten aanzien van burgerschapsonderwijs is opgenomen1 |
||
9.5 |
De school heeft een meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling die aan de eisen voldoet1 |
||
9.6 |
De school meldt de in- en uitschrijving en verwijdering van leerlingen en ongeoorloofd verzuim van meer dan 16 uur per vier weken aan de gemeente1 |
augustus 2022
1 |
Inleiding |
20 |
2 |
HET TOEZICHT OP HET NIET BEKOSTIGD ONDERWIJS |
20 |
2.1 |
Niet bekostigd voortgezet onderwijs |
20 |
2.2 |
Het toezicht op het niet bekostigd voortgezet onderwijs |
22 |
3 |
DE WERKWIJZE |
23 |
3.1 |
De toezichtsystematiek |
23 |
3.2 |
Vervolgtoezicht |
24 |
3.2.1 |
De risicoanalyse |
24 |
3.2.2 |
Het kwaliteitsonderzoek |
25 |
3.3 |
De rapportage en vervolgtoezicht |
25 |
4 |
HET WAARDERINGSKADER |
26 |
4.1 |
Inleiding |
26 |
4.2 |
Het waarderingskader |
26 |
4.3 |
Uitwerking onderzoekscriteria |
28 |
4.3.1 |
Kwaliteitsaspect 1: Aanbod |
28 |
4.3.2 |
Kwaliteitsaspect 2: Leertijd |
29 |
4.3.3 |
Kwaliteitsaspect 3: Schoolklimaat |
29 |
4.3.4 |
Kwaliteitsaspect 4: Pedagogisch-didactisch handelen |
30 |
4.3.5 |
Kwaliteitsaspect 5: Zicht op ontwikkeling |
31 |
4.3.6 |
Kwaliteitsaspect 6: Extra ondersteuning |
31 |
4.3.7 |
Kwaliteitsaspect 7: Ontwikkelresultaten |
32 |
4.3.8 |
Kwaliteitsaspect 8: Kwaliteitszorg |
33 |
4.3.9 |
Aspect 9: Overige aspecten van naleving |
33 |
4.4 |
Normering en oordeelsvorming |
34 |
4.5 |
Bijlage bij het waarderingskader |
34 |
Artikel 13 van de Wet op het Onderwijstoezicht (WOT) bepaalt dat de Inspectie van het Onderwijs (hierna: de inspectie) haar werkwijze voor een kwaliteitsonderzoek als bedoeld in artikel 11, vastlegt in een of meer onderzoekskaders. Het maakt het handelen van de inspectie transparant voor scholen; de inspectie is hiermee aanspreekbaar op het ‘wat’ en het ‘hoe’ van haar werk.
Hoofdstuk 2 schetst het wettelijk kader en hoe dit zich vertaalt naar het toezicht. In Hoofdstuk 3 wordt nader ingegaan op de werkwijze die de inspectie bij haar toezicht hanteert. Hoofdstuk 4 gaat dieper in op het waarderingskader en de normering.
Dit onderzoekskader niet bekostigd voortgezet onderwijs is tot stand gekomen na overleg met het onderwijsveld. Het is door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs vastgesteld.
Dit hoofdstuk zet uiteen hoe het onderzoekskader voor het niet bekostigd voortgezet onderwijs is verankerd7. In paragraaf 2.1 wordt beschreven welke wettelijke verplichtingen op niet bekostigde scholen in het voortgezet onderwijs van toepassing zijn. In paragraaf 2.2 komt het wettelijk kader van het toezicht op het niet bekostigd onderwijs aan de orde.
In de Leerplichtwet 1969 is bepaald dat alle kinderen in de leerplichtige leeftijd onderwijs moeten volgen aan een school. De leerplicht kan, naast het reguliere onderwijs aan door het Rijk bekostigde scholen, ook worden vervuld aan scholen die naar het oordeel van de leerplichtambtenaar de status hebben van ‘school in de zin van artikel 1, onderdeel b, onder 3 van de Leerplichtwet 1969’. Het is deze categorie van het niet bekostigd voortgezet onderwijs, de zogeheten B3-scholen, waarop dit onderzoekskader van toepassing is.
Op B3-scholen zijn lang niet alle normen van toepassing die gelden voor bekostigde scholen. De volgende (relevante) wettelijke eisen hebben betrekking op, of gelden voor B3-scholen voor voortgezet onderwijs.
Wet |
Artikel |
Onderwerp |
---|---|---|
LPW196 |
Art. 1 sub b onder 3 |
Definitie B3-school |
Art. 1a1 lid 1 sub b |
Van toepassing verklaring delen WVO 2020 op B3 VO-scholen, verplichting schoolplan met beleid burgerschap, het onderwijs stelt de leerlingen aantoonbaar in staat om hun onderwijsloopbaan voort te zetten in het vervolgonderwijs op een niveau dat van de leerling verwacht mag worden |
|
Art. 1a1 lid 2 |
Besluit inspectie over erkenning B3-school |
|
Art. 1a1 lid 3 en 4 |
Besluit minister over intrekking erkenning B3-school |
|
Art. 1d |
Maatregelen bij tekortschieten kwaliteit |
|
WVO 2020 |
Art. 1.1 |
Definities |
Art. 1.4 |
Kenmerken VO, onderwijs is ingericht op ononderbroken ontwikkelproces en afgestemd op voortgang in ontwikkeling leerlingen. |
|
Art. 2.2 |
Burgerschap |
|
Art. 2.11 |
Nederlands als voertaal |
|
Art. 2.13 |
Aandacht besteden aan kerndoelen |
|
Art. 2.87 1e volzin |
Bevoegd gezag draagt zorg voor de kwaliteit van het onderwijs |
|
Art. 3.39 |
Verplichting tot overleg met VI en aangifte inzake zedenmisdrijven |
|
Art. 3.40 |
Zorgplicht voor fysieke, psychische en sociale veiligheid |
|
Art. 3.41 |
Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling |
|
Art. 7.9 lid 1 en art. 7.44 |
Bevoegdheid leraren |
De wettelijke eisen waar een * achter staat zijn in de Leerplichtwet abusievelijk nog aangeduid als artikel 8, achtste lid, onder a, negende en tiende lid. Deze technische omissie zal worden hersteld.
Concreet houdt een en ander in dat het niet bekostigd onderwijs, voor zover dit bestemd is voor kinderen in de leeftijd voor het voortgezet onderwijs, moet voldoen aan de volgende eisen:
• het onderwijs stelt de leerlingen aantoonbaar in staat om hun onderwijsloopbaan voort te zetten in het vervolgonderwijs op een niveau dat van de leerling verwacht mag worden (artikel 1a1, eerste lid, onder b, Leerplichtwet 1969);
• de school verantwoordt zich in een schoolplan over de wijze waarop wordt omgegaan met de burgerschapsopdracht (artikel 1a1, eerste lid, onder b, Leerplichtwet 1969 en artikel 2.2 WVO 2020);
• het bevordert actief burgerschap en sociale cohesie, richt zich op het bijbrengen van respect voor en kennis van de basiswaarden8 en het ontwikkelen van sociale en maatschappelijke competenties, het bijbrengen van kennis over en respect voor verschillen in godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, afkomst, geslacht, handicap of seksuele gerichtheid alsmede de waarde dat gelijke gevallen gelijk behandeld worden;
• de school draagt zorg voor een schoolcultuur die in overeenstemming is met de basiswaarden van de democratische rechtstaat en creëert daarmee een omgeving waarin leerlingen worden gestimuleerd actief te oefenen met de omgang met deze waarden en het handelen naar deze waarden en draagt voorts zorg voor een omgeving waarin leerlingen en personeel zich veilig en geaccepteerd weten, ongeacht de zojuist genoemde verschillen;
• het onderwijs stelt de leerlingen in staat een ononderbroken ontwikkelingsproces door te maken en is afgestemd op de voorgang in hun ontwikkeling (artikel 1.4 WVO 2020);
• het onderwijs mag uitsluitend door bevoegde leraren worden gegeven (artikel 7.9, eerste lid, en artikel 7.44, WVO 2020);
• het bevoegd gezag is verplicht tot overleg met de vertrouwensinspecteur en tot het doen van aangifte inzake zedenmisdrijven; het personeel heeft ter zake een meldingsplicht bij het bevoegd gezag (artikel 3.39 WVO 2020), en de school moet een meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling hanteren (artikel 3.41 WVO 2020);
• het bevoegd gezag moet zorgdragen voor de sociale, psychische en fysieke veiligheid op school en daartoe de veiligheidsbeleving van de leerlingen monitoren, een veiligheidsbeleid hebben en een coördinator hebben voor het veiligheidsbeleid, alsmede een aanspreekpunt in het kader van pesten (artikel 3.40 WVO 2020);
• in overeenstemming met artikel 2.11 WVO 2020 wordt het onderwijs in het Nederlands gegeven;
• de school besteedt aantoonbaar aandacht aan de kerndoelen (artikel 2.13 WVO 2020);
• degene die de school in stand houdt draagt zorg voor de kwaliteit van het onderwijs op de school (artikel 2.78, 1e volzin WVO 2020).
Artikel 1 van de WOT noemt de wetten die volgens deze wet als onderwijswet worden aangemerkt. Daartoe behoren onder meer de WVO 2020 en de Leerplichtwet 1969.
Volgens artikel 3, eerste lid, van de WOT is de inspectie belast met de volgende taken:
a. het toezien op:
1°. de naleving van de bij of krachtens een onderwijswet gegeven voorschriften, 2°. (...)
b. het bevorderen van:
1°. de ontwikkeling, in het bijzonder van de kwaliteit, van het onderwijs aan en het bestuur van instellingen als bedoeld in de onderwijswetten met uitzondering van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek voor zover het niet betreft het onderzoek bedoeld in artikel 12a, derde lid, (...).
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, van de WOT betreft het bepaalde in deze wet ook niet van overheidswege bekostigde instellingen. De inspectie houdt dus ook toezicht op instellingen die niet van overheidswege worden bekostigd. Dit betreft regulier onderzoek, zoals bedoeld in artikel 11 van de WOT.
Uit artikel 3.27 van de Wet voortgezet onderwijs 2020 volgt dat degene die een B3-school wil oprichten, de minister binnen 4 weken na de oprichting van de school daarvan in kennis moet stellen. Daarbij moeten de statuten en reglementen van de rechtspersoon worden overlegd.
De inspectie besluit vervolgens zo spoedig mogelijk of sprake is van een school als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3, van de Leerplichtwet 1969. Dit volgt uit artikel 11b, zevende lid, van de WOT.
In het waarderingskader in hoofdstuk 4 zal de precieze invulling van het onderzoek, zoals bedoeld in artikel 11 van de WOT, worden beschreven. Artikel 11 is gericht op het reguliere onderwijs, waarvoor een volledig schoolplan verplicht is. In het niet bekostigd onderwijs is het schoolplan alleen verplicht voor zover het ziet op het burgerschapsonderwijs. Voor het kwaliteitsonderzoek, bedoeld in het derde lid van artikel 11 betekent dat, dat de inspectie bij het onderzoek uitgaat van het schoolplan voor zover dat er is. Indien er geen schoolplan is gaat de inspectie uit van de visie van de school, zoals die uit andere documenten of gesprekken blijkt.
Dit hoofdstuk gaat in op de werkwijze die de inspectie hanteert. Paragraaf 3.1 beschrijft eerst de werkwijze van de inspectie ten aanzien van het besluit of een school een school is in de zin van de Leerplichtwet 1969. Daarna komt in paragraaf
3.2 het vervolgtoezicht aan de orde. Paragraaf 3.3 gaat in op de procedure die de inspectie hanteert bij de totstandkoming van de inspectierapporten en de openbaarmaking daarvan.
De Leerplichtwet 1969 stelt dat het college van B&W bij zijn oordeel of een onderwijsvoorziening een school is waar de leerplicht vervuld mag worden, een door de inspectie ter zake gegeven besluit moet volgen. Dit besluit geeft antwoord op de vraag of de school voldoet aan de wettelijke eisen waar een niet-bekostigde school aan moet voldoen.
Het uitbrengen van een besluit door de inspectie is aan de orde zodra de minister op grond van artikel 3.27 WVO 2020 kennis heeft gekregen van de oprichting van een particuliere school (artikel 11b, zevende lid, van de WOT). In dat wetsartikel is bepaald dat het bevoegd gezag binnen vier weken na de oprichting van een particuliere school daarvan kennis moet geven aan de minister onder overlegging van de statuten van de rechtspersoon die de school in stand houdt, en van de reglementen. Na ontvangst van de kennisgeving stelt de minister de inspectie op de hoogte en bezoekt de inspectie, na aankondiging vooraf, de school voor het uitbrengen van het besluit over of de school voldoet aan de wettelijke vereisten. Voorafgaand aan het zogeheten ‘adviesbezoek’ (dit is het eerste inspectiebezoek ten behoeve van het besluit) brengt de inspectie, indien gewenst, een kennismakingsbezoek aan de school.
De inspectie baseert haar besluit op door de school beschikbaar gestelde documenten en op eigen waarneming van de onderwijsleersituatie. Daarom is het nodig dat er leerlingen aanwezig zijn van alle gegeven onderwijssoorten (primair onderwijs en/of voortgezet onderwijs).
Het besluit beperkt zich nadrukkelijk tot die aspecten van het onderwijs die ingevolge artikel 1a1, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 van toepassing zijn verklaard op het onderwijs op B3-scholen en dus als wettelijke verplichting gelden. Dat zijn alle onderzoekscriteria met een asterisk in de inhoudsopgave van het waarderingskader. De inspectie moet deze criteria positief beoordelen om tot het besluit te komen dat sprake is van een school waar de leerplicht vervuld kan worden. Daarbij is, anders dan bij een kwaliteitsonderzoek, geen sprake van een hersteltermijn als een onderzoekscriterium negatief beoordeeld wordt.
Het inspectiebesluit is een zelfstandig document dat niet de status heeft van een inspectierapport als bedoeld in artikel 20 van de WOT. Het besluit kan positief of negatief zijn.
De inspectie geeft, alvorens het besluit vast te stellen, degene die de school in stand houdt of daarvoor verantwoordelijk is de gelegenheid van het ontwerp-besluit kennis te nemen en daarop een zienswijze te geven. Het overleg over het ontwerpbesluit kan leiden tot bijstelling van het besluit of tot vermelding van de zienswijze in een bijlage bij het besluit. Totdat er een definitief besluit is uitgebracht door de inspectie zal de leerplichtambtenaar niet handhavend optreden tegen (de ouders van) de leerlingen die bij de school zijn aangemeld.
Artikel 21, eerste lid, van de WOT bepaalt vervolgens dat rapporten openbaar worden gemaakt in de vijfde week na vaststelling daarvan.
Het besluit van de inspectie wordt eveneens in de vijfde week na vaststelling van het rapport openbaar gemaakt op grond van artikel 3.1 van de Wet open overheid (WOO). Degene die de school in stand houdt wordt eerst in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze te geven op het besluit en de onderbouwing van het besluit in het inspectierapport.
Het (negatief of positief) besluit van de inspectie is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Belanghebbenden kunnen daartegen bezwaar aantekenen bij de inspecteur-generaal van het onderwijs. Eventueel bezwaar schort de werking van het besluit waartegen het is gericht niet op. De leerplichtambtenaar kan zijn oordeel dat niet wordt voldaan aan de leerplicht, omdat een leerplichtig kind op een school zit die geen school in de zin van de Leerplichtwet 1969 is, dus ook baseren op een inspectiebesluit waartegen bezwaar is aangetekend. Het besluit wordt gepubliceerd op de website van de inspectie.
Na een positief besluit en het daarmee samenhangend eerste bezoek zal de inspectie het toezicht proportioneel uitoefenen. Dat wil zeggen dat afhankelijk van de risico’s voor de onderwijskwaliteit en de mate waarin de inspectie zicht heeft op die risico’s wordt bepaald hoe vaak de inspectie komt. In dit toezicht zal steeds ook de vraag beantwoord worden of de school nog aan de eisen voldoet om een school in de zin van de Leerplichtwet 1969 te zijn. Als dat niet het geval is, geeft de inspectie een herstelopdracht en stelt daarvoor een verbetertermijn.
De eerste stap in het toezicht is, op grond van artikel 11, eerste en tweede lid, van de WOT, een risicoanalyse. Aan de hand van het schoolplan, de leerresultaten9, de monitor van de veiligheidsbeleving en eventuele signalen wordt onderzocht of de school risico’s kent. Daarbij wordt onderzocht of er mogelijk sprake is van tekortkomingen in de naleving van de wettelijke voorschriften.
Veel niet bekostigde scholen kunnen geen leerresultaten overleggen aan de inspectie. Hiertoe zijn zij ook niet verplicht. Daarom wordt aan scholen jaarlijks ook een vragenlijst toegezonden waarin gevraagd wordt naar de voortgang in de ontwikkeling van de leerlingen, hun veiligheidsbeleving en naar de invulling van de naleving van de wettelijke voorschriften.
Indien nodig wordt aanvullende informatie opgevraagd bij de school. Als geen risico’s worden geconstateerd, onderneemt de inspectie geen verdere actie en handelt vanuit vertrouwen. Indien bovenstaande niet leidt tot een compleet beeld kan de inspectie een gesprek aangaan met het bestuur of een bezoek aan de school brengen. Als de risicoanalyse leidt tot een redelijk vermoeden van tekortschietende kwaliteit, of tot vragen over de naleving van wettelijke voorschriften, wordt een kwaliteitsonderzoek uitgevoerd.
Het eerste kwaliteitsonderzoek vindt altijd plaats binnen een jaar na het zogeheten adviesbezoek. Omdat doorgaans geen oordeel kan worden gegeven op basis van het centraal examen, alsmede vanwege vaak wisselende omstandigheden op veel scholen, wordt in principe elke twee jaar een kwaliteitsonderzoek uitgevoerd. Als de school laat zien dat er sprake is van stabiele kwaliteit kan het kwaliteitsonderzoek minder frequent plaatsvinden, maar in elk geval eens in de vier jaar.
Specifiek onderzoek
Op grond van artikel 15 van de WOT kan de inspectie te allen tijde uit eigen beweging of op verzoek van de minister een specifiek onderzoek instellen. De aanleiding tot een specifiek onderzoek kan een signaal zijn van een mogelijk ernstige misstand. De inspectie behandelt in beginsel geen klachten over scholen. Wel kan de inspectie klachten als een signaal van een mogelijke misstand of ernstig structureel probleem opvatten. In die gevallen kan de inspectie overgaan tot een (onaangekondigd) specifiek onderzoek. Signalen van mogelijke misstanden worden altijd geregistreerd en in het schooldossier opgenomen.
De inspectie beoordeelt de kwaliteit van het onderwijs op B3-scholen door
− onderzoek te doen aan de hand van de bij of krachtens de WVO 2020 gegeven voorschriften die (mede) van toepassing zijn op het niet uit de openbare kas bekostigd onderwijs,
− onderzoek te doen aan de hand van de criteria die de Leerplichtwet 1969 stelt aan scholen als bedoeld in artikel 1, onder b 3°, van die wet.
Ook stimuleert de inspectie de kwaliteit van het onderwijs op B3-scholen door aan de hand van de andere aspecten van kwaliteit die genoemd zijn in dit onderzoekskader het gesprek aan te gaan over de onderwijskwaliteit en mee te denken over verbetermogelijkheden.
Dit onderzoek vindt plaats met behulp van een beperkte set onderzoekscriteria. Deze onderzoekscriteria leiden tot een oordeel over de naleving van de wettelijke verplichtingen, maar laten niettemin ruimte voor de wijze waarop de school het onderwijs inricht. Zo geven de onderzoekscriteria antwoord op de vraag of de school met de wijze waarop zij haar onderwijs inricht voldoende tegemoet komt aan de eis uit de Leerplichtwet 1969 dat de inrichting dient overeen te stemmen met de criteria die zijn ontleend aan de in die wet genoemde bepalingen uit de WVO 2020 en met een in de Leerplichtwet 1969 genoemd aanvullend criterium dat is geformuleerd op de voet van een bepaling uit de WVO 2020.
De onderzoekscriteria die de inspectie hanteert, zijn als volgt geformuleerd:
1. Het aanbod bereidt de leerlingen voor op het vervolgonderwijs en de samenleving (artikel 1a1, eerste lid, onder b, Leerplichtwet 1969, artikel 1.4, artikel 2.13 en artikel 2.2 WVO 2020 en de bijlage bij het Besluit kerndoelen onderbouw VO)
2. De leerlingen krijgen voldoende tijd om zich voor te bereiden op passend vervolgonderwijs (artikel 1.4 WVO 2020 en artikel 1a1, eerste lid, onder b, Leerplichtwet 1969)
3. Het schoolklimaat leidt tot een leeromgeving die volgens maatschappelijk breed gedragen uitgangspunten veilig en motiverend is (artikel 3.40 WVO 2020)
4. Het pedagogisch-didactisch handelen van de leraren stelt leerlingen in staat tot leren en ontwikkelen (artikel 1.4 WVO 2020)
5. De school volgt de ontwikkeling van haar leerlingen zodanig dat zij een ononderbroken ontwikkeling kunnen doorlopen (artikel 1.4 WVO 2020)
6. De leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften krijgen passende ondersteuning en begeleiding (artikel 1.4 WVO 2020 en artikel 1a1, eerste lid, onder b, Leerplichtwet 1969)
7. De resultaten van de leerlingen liggen ten minste op het niveau dat mag worden verwacht (artikel 1a1, eerste lid, onder b, Leerplichtwet 1969)
8. De school zorgt voor het behoud of verbetering van de kwaliteit van haar onderwijs (artikel 2.87 WVO 2020)
9. De school voldoet aan een aantal andere wettelijke eisen (artikel 3.41, 2.11, 2.2 WVO 2020, artikel 1, sub b, onder 3, artikel 1a1, eerste lid, onder b, artikel 18 en artikel 21 Leerplichtwet 1969)
Om tot een oordeel te kunnen komen op basis van deze onderzoekscriteria, zijn daar waar nodig per kwaliteitsaspect één of meer subcriteria geformuleerd.
Het kwaliteitsonderzoek eindigt met een inspectierapport waarin de conclusie voor wat betreft de naleving van wettelijke eisen en de kwaliteit van het onderwijs wordt onderbouwd.
Artikel 20, eerste lid, van de WOT bepaalt dat de inspectie haar oordeel van een kwaliteitsonderzoek vastlegt in een inspectierapport. De procedure voor het vaststellen en openbaar maken van een rapport is als volgt:
• De inspectie stelt degene die de school in stand houdt en verantwoordelijk is voor de kwaliteit van het onderwijs in de gelegenheid van het ontwerprapport kennis te nemen en daarover overleg te voeren;
• Indien in het overleg geen overeenstemming is bereikt over gewenste wijzigingen, wordt de zienswijze van diegene die verantwoordelijk is in een bijlage bij het inspectierapport opgenomen;
• De inspectie zendt het inspectierapport na vaststelling daarvan onverwijld aan degene die de school in stand houdt en verantwoordelijk is voor de kwaliteit van het onderwijs.
Als de kwaliteit in orde is onderneemt de inspectie geen verdere actie. Als niet wordt voldaan aan de wettelijke eisen zal de inspectie een herstelopdracht geven met een termijn voor verbetering. De lengte van de termijn hangt af van de geconstateerde tekortkoming. Na afloop van die termijn zal een onderzoek naar kwaliteitsverbetering worden uitgevoerd. Indien de tekortkoming na afloop van de termijn niet is hersteld adviseert de inspectie de minister om de school niet langer te erkennen als school waar de leerplicht kan worden vervuld. De minister neemt daarover een besluit, waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld.
Dit hoofdstuk bevat het waarderingskader voor het niet bekostigd voortgezet onderwijs. Op basis van dit waarderingskader spreekt de inspectie aan de hand van onderzoekcriteria een oordeel uit over de naleving van de wettelijke eisen en geeft de inspectie haar bevindingen over de ontwikkeling, in het bijzonder van de kwaliteit, van het onderwijs. Dit laatste betreft de zogenoemde niet-wettelijke eisen.
In de subparagrafen van paragraaf 4.3 staan de onderzoekscriteria vermeld aan de hand waarvan de inspectie het onderwijs beoordeelt. Elke subparagraaf begint met het onderzoekscriterium en de onderliggende subcriteriavragen. Daarop volgt een toelichting waarin keuzen van scholen worden geschetst. Het hoofdstuk sluit af met een beschrijving van de normering in paragraaf 4.4.
Een aantal onderzoekscriteria is niet rechtstreeks op de wet gebaseerd, maar maakt deel uit van de stimulerende taak van de inspectie. Hierin loopt het toezicht op het niet bekostigd onderwijs parallel aan het toezicht op bekostigd onderwijs. Het betreft onderzoekscriterium 1.4 (referentieniveaus), de laatste drie subcriteria van onderzoekscriterium 3 (schoolklimaat), de laatste twee subcriteria van onderzoekscriterium 6 (extra ondersteuning), onderzoekscriterium 7 (ontwikkelresultaten) en onderzoekscriterium 8 (kwaliteitszorg). Een negatief resultaat op een van de subcriteria leidt bij deze onderzoekscriteria tot het resultaat ‘kan beter’. Dit heeft geen gevolgen voor de vraag of de leerlingen hun leerplicht kunnen vervullen op de school.
Bij het (zogeheten) adviesbezoek gaat het uitsluitend om naleving van de wettelijke eisen en daarom zijn bovenstaande onderzoekscriteria bij een adviesbezoek niet opgenomen.
Het aanbod bereidt de leerlingen voor op het vervolgonderwijs en de samenleving.6 Deelaspecten:
1.1 Het aanbod in de eerste twee leerjaren is dekkend voor de kerndoelen van de onderbouw.6
1.2 Het aanbod in de eerste twee leerjaren is eveneens gericht op het verwerven van kennis, inzicht en vaardigheden van één of meer andere vreemde talen dan de Engelse taal, en de keuze van die talen is afgestemd op het niveau van het vervolgonderwijs aansluitend aan de kerndoelen dat van de leerling mag worden verwacht.6
1.3 Het aanbod stelt na de kerndoelen leerlingen in staat hun onderwijsloopbaan voort te zetten op een niveau dat van de leerling verwacht mag worden.6
1.4 De school neemt de referentieniveaus voor Nederlandse taal en rekenen als uitgangspunt.
1.5 Het onderwijs bevordert actief burgerschap en sociale cohesie op doelgerichte, samenhangende en herkenbare wijze, richt zich onder andere op het bijbrengen van respect voor en kennis van de basiswaarden en het ontwikkelen van sociale en maatschappelijke competenties en het bijbrengen van kennis over en respect voor verschillen in godsdienst. Levensovertuiging, politieke gezindheid, afkomst, geslacht, handicap of seksuele gerichtheid alsmede de waarde dat gelijke gevallen gelijk behandeld worden.6
De leerlingen krijgen voldoende tijd om zich voor te bereiden op passend vervolgonderwijs.6
Het schoolklimaat leidt tot een leeromgeving die volgens maatschappelijk breed gedragen uitgangspunten veilig en motiverend is.
Deelaspecten:
3.1 De school draagt zorg voor de fysieke, psychische en sociale veiligheid van de leerlingen.6
3.2 De leraren bevorderen het zelfvertrouwen van de leerlingen.
3.3 De leraren bevorderen dat leerlingen op een respectvolle wijze met elkaar omgaan.
3.4 De leraren/de leerlingen handhaven de afgesproken gedragsregels.
3.5 De school draagt zorg voor een schoolcultuur die in overeenstemming is met de basiswaarden van de democratische rechtstaat, en creëert daarmee een omgeving waarin leerlingen worden gestimuleerd actief te oefenen met de omgang met deze waarden en draagt voorts zorg voor een omgeving waarin leerlingen en personeel zich veilig en geaccepteerd weten, ongeacht de in artikel 2.2, eerste lid, onder, WVO 2020 genoemde verschillen.6
Het pedagogisch-didactisch handelen van de leraren stelt leerlingen in staat tot leren en ontwikkelen.6
Deelaspecten:
De school volgt de ontwikkeling van haar leerlingen zodanig dat zij een ononderbroken ontwikkeling kunnen doorlopen.6
Leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften krijgen passende extra ondersteuning en begeleiding.6
Deelaspecten:
6.1 De school signaleert welke leerlingen extra ondersteuning nodig hebben.6
6.2 De school bepaalt de aard van de extra ondersteuning die gesignaleerde leerlingen nodig hebben.
6.3 De school voert de extra ondersteuning daadwerkelijk uit.
De ontwikkelresultaten van de leerlingen liggen ten minste op het niveau dat mag worden verwacht.
De school zorgt voor het behoud of verbetering van de kwaliteit van haar onderwijs. Deelaspecten:
8.1 De school draagt zorg voor continuïteit van het onderwijs.
8.2 De school laat zien dat zij werkt aan de verbetering van de onderwijskwaliteit.
De school voldoet aan een aantal wettelijke eisen.6
9.1 De school zorgt voor bevoegde leraren.6
9.2 De school is een dagschool.6
9.3 Het onderwijs wordt in het Nederlands gegeven.6
9.4 De school heeft een schoolplan waarin het beleid ten aanzien van burgerschapsonderwijs is opgenomen.6
9.5 De school heeft een meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling die aan de eisen voldoet.6
9.6 De school meldt de in- en uitschrijving en verwijdering van leerlingen en ongeoorloofd verzuim van meer dan 16 uur per vier weken aan de gemeente.6
In artikel 4 van de WOT is bepaald dat de inspectie het toezicht uitoefent met inachtneming van de vrijheid van onderwijs, en dat zij instellingen niet meer belast dan voor een zorgvuldige uitvoering van het toezicht noodzakelijk is. Dit is in het bijzonder relevant in het geval van niet bekostigd onderwijs, nu deze scholen aan minder wettelijke eisen gebonden zijn dan bekostigde scholen. De inspectie gaat bij de inrichting van haar onderzoeken uit van de eigen opvattingen van de school over onderwijs en leren, mits deze verenigbaar zijn met de wettelijke eisen.
Onderzoekscriterium 1:
Het aanbod bereidt de leerlingen voor op het vervolgonderwijs en de samenleving.6
De beoordeling of het aanbod leerlingen voorbereidt op voortgezet vervolgonderwijs vindt plaats aan de hand van vijf subcriteria:
1.1 Het aanbod in de eerste twee leerjaren is dekkend voor de kerndoelen van de onderbouw;6
1.2 Het aanbod in de eerste twee leerjaren is eveneens gericht op het verwerven van kennis, inzicht en vaardigheden van één of meer andere vreemde talen dan Engelse taal, en de keuze van die talen is afgestemd op het niveau van het vervolgonderwijs aansluitend aan de kerndoelen dat van de leerling mag worden verwacht;6
1.3 Het aanbod na de eerste twee leerjaren stelt leerlingen in staat hun onderwijsloopbaan voort te zetten op een niveau dat van de leerling verwacht mag worden;6
1.4 De school neemt de referentieniveaus voor Nederlandse taal en rekenen als uitgangspunt;
1.5 Het onderwijs bevordert actief burgerschap en sociale cohesie op doelgerichte, samenhangende en herkenbare wijze, richt zich onder andere op het bijbrengen van respect voor en kennis van de basiswaarden en het ontwikkelen van sociale en maatschappelijke competenties en het bijbrengen van kennis over en respect voor verschillen in godsdienst. Levensovertuiging, politieke gezindheid, afkomst, geslacht, handicap of seksuele gerichtheid alsmede de waarde dat gelijke gevallen gelijk behandeld worden.6
Toelichting
Het bevoegd gezag moet kunnen waarborgen dat leerlingen een onderwijsprogramma kunnen volgen dat hen voorbereidt op vervolgonderwijs dat bij hen past (artikel 1a1, eerste lid, onder b, Leerplichtwet 1969). De verworven kennis en vaardigheden moeten dan ook voldoende zijn om naar behoren in dit vervolgonderwijs te kunnen functioneren. Dit geldt in het bijzonder voor de basiscompetenties taalvaardigheid (lezen en schrijven) en rekenvaardigheid. Om een doorgaande leerlijn te kunnen waarborgen (artikel 1.4 WVO 2020) moet het onderwijsprogramma in de eerste twee leerjaren dekkend zijn voor de kerndoelen (artikel 2.13 WVO 2020). Dit laatste betreft subcriterium 1.1.
Scholen hebben de ruimte om in de onderwijspraktijk verschillende wegen te bewandelen om zoveel mogelijk leerlingen in aanraking te laten komen met de kerndoelen zodat leerlingen de mogelijkheid hebben een diploma te halen op het niveau dat zij aankunnen (artikel 1a1, eerste lid, onder b, Leerplichtwet 1969).Voor leerlingen die een diploma op niveau van het vwo, de havo en het vmbo-t aankunnen, moet het onderwijs daarom minimaal een moderne vreemde taal naast Engels bevatten, zodat alle profielkeuzes voor hun mogelijk blijven. Voor de onderbouwleerjaren die uitzicht bieden op doorstroming naar het vwo-gymnasium geldt als aanvullende eis dat het onderwijsprogramma ook onderwijs in Latijn of Grieks dient te bevatten (subcriterium 1.2).
Zoals gezegd dient het onderwijs gedurende de hele schooltijd te worden aangeboden op een niveau dat maakt dat de leerling vervolgonderwijs kan volgen op het niveau dat bij hem/haar past (artikel 1.4 WVO 2020 en artikel 1a1, eerste lid, onder b, Leerplichtwet 1969). De school verantwoordt in alle gevallen aan de inspectie hoe het zorgdraagt voor een omgeving waarin kinderen optimale uitdagingen kunnen aangaan en activiteiten kunnen ondernemen die aansluiten bij hun capaciteiten en waarin hun vaardigheden en capaciteiten steeds verder kunnen uitbreiden. De school verantwoordt vervolgens dat het te realiseren en gerealiseerde aanbod in de bovenbouw aansluit op het uitstroomniveau dat door de betrokken leerling wordt nagestreefd (subcriterium 1.3).
De referentieniveaus zijn een goed hulpmiddel. Waar de kerndoelen zien op de onderwerpen die het aanbod moet bevatten, gaan de referentieniveaus over het niveau van taal en rekenen dat een leerling moet bereiken aan het einde van de schoolperiode, afhankelijk van het uitstroomniveau. Van de school verwachten we dat er is nagedacht over de te bereiken referentieniveaus, en of het aanbod hiertoe leidt (subcriterium 1.4 – stimulerend).
Leerlingen groeien op in een pluriforme samenleving en de school dient hierbij als oefenplaats. Daarom is het onderwijs gericht op het bevorderen van actief burgerschap en sociale cohesie op doelgerichte, samenhangende en herkenbare wijze (artikel 2.2 WVO 2020). Het onderwijs richt zich in ieder geval herkenbaar op het bijbrengen van respect voor en kennis van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat, het ontwikkelen van sociale en maatschappelijke competenties, en het bijbrengen van kennis over en respect voor verschillen in godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, afkomst, geslacht, handicap of seksuele gerichtheid (subcriterium 1.5).
De inspectie bekijkt de kwaliteit van het aanbod op een wijze die past bij de eigen opvattingen van het bevoegd gezag over ‘onderwijzen en leren’. Uitgangspunt is dat aantoonbaar gewaarborgd is dat het door de wetgever bedoelde onderwijsaanbod daadwerkelijk wordt gerealiseerd.
De inspectie sluit in haar werkwijze in eerste aanleg aan bij de keuze van het bevoegd gezag. Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: analyse van leermaterialen en leerlijnen, logboeken van en gesprekken met leraren, gesprekken met leerlingen, leerlingenwerk en analyse van resultaten van leerlingen op het gebied van Nederlandse taal en rekenen en wiskunde.
Daar waar nodig zal de inspectie vragen stellen als: op welke wijze is het aanbod geordend, waar ligt dit vast, hoe verhoudt dit aanbod zich tot de kerndoelen, is er een analyse van het aanbod, hoe wordt op basis van de analyse gewaarborgd dat leerlingen kennis maken met alle onderdelen van het aanbod, zijn er minimumdoelen die alle leerlingen moeten bereiken, wie bewaakt het individuele leerproces van de leerling en op welke manier gebeurt dat, welke bijdrage wil de school leveren aan de bevordering van burgerschap en de integratie van leerlingen in de samenleving en hoe geeft de school daaraan invulling?
Onderzoekscriterium 2:
De leerlingen krijgen voldoende tijd om zich voor te bereiden op passend vervolgonderwijs.6
Toelichting
Elke individuele leerling moet voldoende tijd krijgen om die inzichten te verwerven die noodzakelijk zijn om goed in het vervolgonderwijs te kunnen functioneren (artikel 1.4 WVO 2020 en artikel 1a1, eerste lid, onder b, Leerplichtwet 1969). Particuliere scholen zijn vrij in de wijze waarop zij dit organiseren. De inspectie gaat er echter van uit dat het onderwijs zodanig wordt ingericht dat zoveel mogelijk leerlingen in beginsel binnen een redelijke cursusduur (mede gelet op het niveau) een diploma of startkwalificatie kunnen behalen.
Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: gesprekken met leraren, gesprekken met leerlingen en de resultaten van leerlingen op de verschillende domeinen en vakken.
Daar waar nodig zal de inspectie vragen stellen als: hoe gaat de school na dat de geprogrammeerde leertijd toereikend is voor het gehele onderwijsprogramma, hoe zorgt de school ervoor dat de leerling aan de verschillende onderdelen van het curriculum die hoeveelheid tijd besteedt die voor die leerling nodig is om tot voldoende resultaten te komen, zijn er afspraken over de indeling en besteding van de onderwijstijd.
Onderzoekscriterium 3:
Het schoolklimaat leidt tot een leeromgeving die volgens maatschappelijk breed gedragen uitgangspunten veilig en motiverend is.
De beoordeling of het pedagogisch handelen van leraren leidt tot een veilige en motiverende leeromgeving vindt plaats aan de hand van vier subcriteria:
3.1 De school draagt zorg voor de fysieke, psychische en sociale veiligheid van de leerlingen.6
3.2 De leraren bevorderen het zelfvertrouwen van de leerlingen:
3.3 De leraren bevorderen dat leerlingen op een respectvolle wijze met elkaar omgaan:
3.4 De leraren/de leerlingen handhaven de afgesproken gedragsregels:
3.5 De school draagt zorg voor een schoolcultuur die in overeenstemming is met de basiswaarden van de democratische rechtstaat, en creëert daarmee een omgeving waarin leerlingen worden gestimuleerd actief te oefenen met de omgang met deze waarden en draagt voorts zorg voor een omgeving waarin leerlingen en personeel zich veilig en geaccepteerd weten, ongeacht de in artikel 2.2, eerste lid, onder, WVO 2020 genoemde verschillen.6
Toelichting
De school is verplicht om zorg te dragen voor de fysieke, psychische en sociale veiligheid van leerlingen (artikel 3.40 WVO 2020). Daartoe monitort de school jaarlijks door middel van een objectief instrument (bijvoorbeeld een vragenlijst) de veiligheidsbeleving en het welbevinden van de leerlingen. Daarnaast hoort de school een veiligheidsbeleid te hebben, en is er iemand
aangewezen die dat beleid coördineert en als aanspreekpunt in het kader van pesten fungeert (subcriterium 3.1).
Het pedagogisch klimaat is bij uitstek een kwaliteitsaspect waarop particuliere scholen voor voortgezet onderwijs zich met een eigen profiel onderscheiden. De algemene eisen die ten grondslag liggen aan een veilig pedagogisch en/of schoolklimaat zijn echter breed gedragen. Zo verwijst het pedagogisch klimaat naar de manier waarop leraren met leerlingen omgaan en leerlingen onderling.
Van leraren mag worden verwacht dat zij positief bijdragen aan het zelfvertrouwen van leerlingen (subcriterium 3.2 – stimulerend).
Van leraren mag verder worden verwacht dat zij zorg dragen en/of zich inzetten voor veilige relaties. Leraren zijn in de sociale omgang met leerlingen en met elkaar een voorbeeld voor leerlingen. Leraren bevorderen het onderling respect bij leerlingen. Ze bevorderen dat leerlingen zich gedragen volgens algemeen geaccepteerde normen en waarden, verschillen in levenshouding en cultuur respecteren, rekening houden met gevoelens en wensen van anderen. Ze besteden (preventief) aandacht aan onderwerpen als vooroordelen, pesten, intimideren en geweld (subcriterium 3.3 – stimulerend).
Ook is van belang dat op school heldere regels en gedragscodes zijn afgesproken voor leerlingen en leraren. Van leraren en/of leerlingen wordt verwacht dat zij de afgesproken gedragsregels handhaven. Leraren en/of leerlingen treden – indien nodig – tijdig corrigerend op en spreken elkaar zo nodig aan op hun gedrag. Leraren en/of leerlingen reageren alert en tolereren niet dat leerlingen elkaar uitlachen, pesten of intimideren (subcriterium 3.4 – stimulerend).
De school bereidt de leerlingen voor op het leven in de maatschappij. Hiervoor creëert de school een oefenplaats die de leerlingen ondersteunt bij het ontwikkelen van sociale en maatschappelijke competenties. In de school doen leerlingen ervaring op met de omgang met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat en de pluriforme samenleving. De school draagt zorg voor een schoolklimaat dat in overeenstemming is met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat en bijdraagt aan de bevordering daarvan (subcriterium 3.5).
Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: bijwonen van les-, leer en/of spelsituaties, gesprekken met leraren, leerlingen en ouders c.q. verzorgers en documentenanalyse.
Onderzoekscriterium 4:
Het pedagogisch-didactisch handelen van de leraren stelt leerlingen in staat tot leren en ontwikkelen6
De beoordeling of het pedagogisch-didactisch handelen van leraren leerlingen in staat stelt tot leren en ontwikkelen, vindt plaats aan de hand van twee subcriteria:
Toelichting
Vertrekpunt voor de beoordeling van de kwaliteit van het pedagogisch-didactisch handelen is de visie en daarvan afgeleide uitgangspunten van de school. De doelen en ambities van de school staan centraal. Scholen verschillen sterk in de wijze waarop ze tegen ‘onderwijs en leren’ aankijken. De wijze waarop de inspectie tot haar kwaliteitsoordeel komt, kan daarom ook van school tot school verschillen.
Het onderwijs dient zo te zijn ingericht dat de leerlingen een ononderbroken ontwikkelproces kunnen doorlopen (artikel 1.4 WVO 2020). Het pedagogisch- didactisch handelen moet dus passen bij het ontwikkelniveau van de leerlingen en met hen meegroeien (subcriterium 4.1).
Daarbij mag van leraren worden verwacht dat zij hun pedagogisch-didactisch handelen afstemmen op de kenmerken, onderwijsbehoeften en mogelijkheden van hun leerlingen (artikel 1.4 WVO 2020). Verschillen in ontwikkeling tussen leerlingen hebben consequenties voor de wijze van instructie en het (abstractie)niveau van de instructie. Verschillen tussen leerlingen bepalen ook de meest geëigende organisatievorm, de werkvormen en het tempo van de verschillende activiteiten (subcriterium 4.2).
De inspectie beoordeelt de kwaliteit van het pedagogisch-didactisch handelen op een wijze die past bij de eigen opvattingen van het bevoegd gezag over ‘onderwijzen en leren’. De inspectie sluit aan bij de opvattingen van de school op dit punt.
Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: bijwonen van (onderwijs)leersituaties, gesprekken met leraren en het team van leraren, gesprekken met leerlingen en bekijken van leerlingenwerk.
Onderzoekscriterium 5:
De school volgt de ontwikkeling van haar leerlingen zodanig dat zij een ononderbroken ontwikkeling kunnen doorlopen.6
Toelichting
Om de ononderbroken ontwikkeling en de afstemming van het onderwijs op de leerlingen mogelijk te maken (artikel 1.4 WVO 2020), wordt van scholen verwacht dat zij ten minste de voortgang van leerlingen volgen bij de ontwikkeling op het terrein van de Nederlandse taal en de ontwikkeling op het terrein van rekenen en wiskunde. Scholen volgen de voortgang aan de hand van instrumenten en/of met behulp van werkwijzen die passen bij hun visie op ‘onderwijzen en leren’. Voor alle scholen geldt dat zij de resultaten van het onderwijsleerproces inzichtelijk maken en vastleggen. Naast proces- en/of productgerichte evaluatie, kunnen scholen ervoor kiezen kwalitatief en/of kwantitatief te evalueren. De inspectie sluit aan bij de opvattingen van het bevoegd gezag op dit punt.
Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: analyse van methode onafhankelijke toetsen, toetsen uit het (eigen) leerlingvolgsysteem, leerlingdossiers, (evaluatie)portfolio’s, rapporten, getuigschriften, overige door de school aangeboden informatie over leerlingen in de vorm van logboeken van leraren, leerlingenwerk of digitale bestanden en gesprekken met leerlingen, leraren en ouders/verzorgers.
Daar waar nodig zal de inspectie vragen stellen als: hoe houdt u zicht op de voortgang in de ontwikkeling van de leerlingen, hoe verkrijgt u bruikbare informatie over het beheersingsniveau van de leerling op de voor het onderwijs relevante ontwikkelingsterreinen, hoe zorgt u ervoor dat alle leerlingen zich in een passend tempo ontwikkelen, hoe waarborgt u een bepaald (eind)niveau.
Onderzoekscriterium 6:
Leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften krijgen passende extra ondersteuning en begeleiding6
De beoordeling of leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften passende extra ondersteuning en begeleiding krijgen, vindt plaats aan de hand van drie subcriteria:
6.1 De school signaleert welke leerlingen extra ondersteuning nodig hebben:6
6.2 De school bepaalt de aard van de extra ondersteuning die gesignaleerde leerlingen nodig hebben:
6.3 De school voert de extra ondersteuning daadwerkelijk uit.
Toelichting
Om een ononderbroken ontwikkelproces mogelijk te maken (artikel 1.4 WVO 2020) en te zorgen dat elk kind aan het einde van de school klaar is voor het vervolgonderwijs dat bij hem/haar past (artikel 1a1, eerste lid, onder b, Leerplichtwet 1969), is het belangrijk dat leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben deze krijgen. De kern van dit onderzoekscriterium is of de school zorgt voor een toereikende organisatie en deskundige ondersteuning van het onderwijs voor leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben. Dat zijn in de eerste plaats leerlingen voor wie een orthopedagogische en/of orthodidactische benadering noodzakelijk is. Tot de categorie leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben, rekent de inspectie ook leerlingen die bovengemiddeld kunnen leren.
Van alle scholen wordt verwacht dat zij algemene kennis over de te verwachten ontwikkeling van kinderen (wat kun je van kinderen op deze leeftijd verwachten) relateren aan informatie uit informatiebronnen, zoals gesprekken met kinderen, leerlingenwerk, vrije en gestructureerde observaties en andere evaluatiemiddelen. Ook wordt verwacht dat de scholen de verzamelde gegevens ordenen en interpreteren. Op schoolniveau dient dan ook een heldere werkwijze te zijn vastgelegd waarmee een mogelijke stagnatie kan worden vastgesteld c.q. risicoleerlingen kunnen worden gesignaleerd. Daartoe dient duidelijk te zijn wat de school als stagnatie c.q. risico’s beschouwt (subcriterium 6.1).
De verzamelde gegevens moeten zo nodig kunnen leiden tot het formuleren van een conclusie omtrent de aard van de extra ondersteuningsbehoefte. Het kan noodzakelijk zijn dat aanvullend onderzoek moet plaatsvinden en aanvullende expertise moet worden ingezet. De inspectie verwacht dat scholen daar waar nodig contacten onderhouden met externe instanties, zoals bijvoorbeeld jeugdzorg, maatschappelijk werk, die de benodigde aanvullende extra ondersteuning kunnen leveren (subcriterium 6.2 – stimulerend).
De doelmatigheid van de extra ondersteuning moet blijken uit een koppeling tussen extra ondersteuningsbehoefte en extra ondersteuningsaanbod (subcriterium 6.3 – stimulerend).
De inspectie sluit aan bij de visie van het bevoegd gezag. Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: analyse van leerlingdossiers, notulen van leerlingbesprekingen, analyse van voortgangsregistraties, leerlingenwerk en gesprekken met leerlingen, leraren en ouders/verzorgers.
Onderzoekscriterium 7:
De ontwikkelresultaten van de leerlingen liggen ten minste op het niveau dat mag worden verwacht.
Toelichting
Het niet bekostigd voortgezet onderwijs heeft de opdracht de leerling aantoonbaar in staat te stellen tot het volgen van een vervolgopleiding op het niveau van de leerling (mbo, hbo of wo) (artikel 1a1, eerste lid, onder b, Leerplichtwet 1969).
Bij onderzoekscriterium 7 (stimulerend) gaat de inspectie na of het onderwijs aan de leerling daadwerkelijk heeft geleid tot het doel dat werd nagestreefd. Hierbij onderscheidt de inspectie vier scenario’s:
• de leerling behaalt een diploma dat toegang geeft tot een vervolgopleiding op het verwachte niveau;
• de leerling behaalt een diploma dat toegang geeft tot een vervolgopleiding onder het verwachte niveau;
• de leerling stroomt zonder diploma door naar een vervolgopleiding;
• de leerling kiest er zelf voor om geen examen af te leggen en niet door te stromen naar een vervolgopleiding.
Bij de meeste leerlingen van het niet van overheidswege bekostigd voortgezet onderwijs zal het uiteindelijke leerresultaat zichtbaar zijn in de vorm van een diploma (vmbo, havo of vwo) dat wordt behaald door het succesvol afleggen van een staatsexamen of een examen als extraneus op een school met examenbevoegdheid. De inspectie heeft evenals de betrokken scholen geen toegang tot de resultaten van de staatsexamens. De uitslag wordt uitsluitend bekend gemaakt aan de deelnemers. Het ligt voor de hand dat leerlingen hun uitslag en hun examenresultaten aan de school bekend maken. Zo niet, dan kunnen scholen deze informatie bij de betrokken leerlingen opvragen. Uitgangspunt is dat de scholen de examenresultaten voor de inspectie toegankelijk maken door te registreren welke leerlingen in welk jaar welk diploma c.q. deelcertificaten hebben behaald.
De inspectie gaat na of de behaalde resultaten overeenkomen met de verwachtingen van de school en/of de ouders/verzorgers en/of de leerlingen. Indien leerlingen de benodigde informatie niet aan de school wil geven, gaat de inspectie samen met de school na, wat daarvan de oorzaak is. Het oordeel over het onderzoekscriterium is positief als de school het niveau van de behaalde resultaten aantoonbaar kan maken. De inspectie acht de school niet verantwoordelijk indien een leerling de gevraagde informatie niet wil geven.
Leerlingen kunnen ook naar een vervolgopleiding gaan zonder een examen af te leggen. De inspectie verwacht dat de school in het kader van haar verantwoordingsplicht inzichtelijk registreert bij welke opleiding haar oud-leerlingen het onderwijs vervolgen. Een drempelloze overgang naar een vervolgopleiding op het niveau van de leerling beschouwt de inspectie als een positief leerresultaat. De inspectie gaat tevens na of de overgang van de betreffende leerling in overeenstemming is met de eerder vastgestelde verwachtingen van de school, de ouders/verzorgers en de leerlingen.
Scholen bieden de leerlingen de mogelijkheid zich voor te bereiden op het behalen van een diploma en kwalificatie. Dat is een inspanningsverplichting. De inspectie gaat bij alle scholen na of zij deze inspanningsverplichting serieus nemen. De inspectie wil scholen niet verantwoordelijk stellen voor leerlingen die er zelf voor kiezen om geen examen af te leggen en/of niet door te stromen naar een vervolgopleiding. In zulke gevallen blijft het criterium dat het aanbod moet voorbereiden op het vervolgonderwijs op het niveau dat, gelet op diens capaciteiten, van de leerling mag worden verwacht (onderzoekscriterium 1.3) wel van toepassing.
Indien de inspectie de uiteindelijke resultaten niet kan beoordelen omdat op de school geen of te weinig leerlingen zijn ingeschreven die het voorgezet onderwijs met een examen hebben afgesloten, beoordeelt zij of de resultaten van de leerlingen bij de verschillende vakken op tussentijdse momenten ‘aan de maat’ zijn.
Onderzoekscriterium 8:
De school zorgt voor het behoud of verbetering van de kwaliteit van haar onderwijs.
De beoordeling of de school zorgt voor het behoud of de verbetering van het onderwijs vindt plaats aan de hand van twee subcriteria:
8.1 De school draagt zorg voor continuïteit van het onderwijs.
8.2 De school laat zien dat zij werkt aan de verbetering van de onderwijskwaliteit.
Toelichting
Voor de schoolloopbaan van leerlingen is het belangrijk dat er continuïteit in het onderwijs is. Om deze reden onderzoekt de inspectie of er sprake is van voldoende bestendigheid van de instelling om te waarborgen dat het onderwijs kan doorgaan bij onvoorziene omstandigheden (subcriterium 8.1 – stimulerend).
Het kwaliteitsonderzoek door de inspectie neemt het eigen beleid van de school als uitgangspunt. De school krijgt de ruimte om de eigen doelen en ambities te presenteren. De school geeft aan ‘wat zij verstaat onder kwalitatief goed onderwijs’ en hoe de realisatie daarvan in de praktijk van het onderwijs vorm en inhoud krijgt en wordt gewaarborgd. De inspectie acht het daarvoor van belang dat de school zowel de eigen uitgangssituatie kent als regelmatig de effecten van het onderwijs met de direct betrokkenen evalueert (subcriterium 8.2 – stimulerend).
De school voldoet aan een aantal wettelijke eisen6
Subcriteria:
9.1 De school zorgt voor bevoegde leraren die in het bezit zijn van een Verklaring omtrent het gedrag (VOG);6
9.2 De school is een dagschool;6
9.3 Het onderwijs wordt in het Nederlands gegeven;6
9.4 De school heeft een schoolplan waarin het beleid ten aanzien van burgerschapsonderwijs is opgenomen;6
9.5 De school heeft een meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling die aan de eisen voldoet;6
9.6 De school meldt de in- en uitschrijving en verwijdering van leerlingen en ongeoorloofd verzuim van meer dan 16 uur per vier weken aan de gemeente.6
Toelichting
Het onderwijs moet worden gegeven door bevoegde leraren (artikel 7.9, eerste lid, WVO 2020 in samenhang met artikel 7.44 WVO 2020). Dat betekent dat zij een lesbevoegdheid voor het voortgezet onderwijs moeten hebben voor het vak waarin zij lesgeven en een verklaring omtrent het gedrag. Ook mogen zij niet door de rechter van het geven van onderwijs zijn uitgesloten (subcriterium 9.1).
Een dagschool is een school waar het onderwijs overdag plaatsvindt (artikel 1, onder b, 3°, Leerplichtwet 1969) (subcriterium 9.2).
Op de school wordt in het Nederlands les gegeven (artikel 2.11 WVO 2020). Als de herkomst van de leerlingen of de aard, de kwaliteit of de inrichting van het onderwijs daartoe noodzaakt kan ook een andere taal gehanteerd worden. De school dient de noodzaak aan te tonen en een gedragscode voor het gebruik van die taal vast te stellen (subcriterium 9.3),
Het schoolplan van een niet bekostigde school moet ten minste een beschrijving bevatten van het beleid, als bedoeld in artikel 2.2 WVO 2020, dat stelt dat het onderwijs:
a. er mede vanuit gaat dat leerlingen opgroeien in een pluriforme samenleving,
b. mede gericht is op het bevorderen van actief burgerschap en sociale cohesie, en
c. de school een oefenplaats is waarin leerlingen gestimuleerd worden om actief te oefenen met de omgang met en het handelen naar de basiswaarden; (artikel 1a1, eerste lid, onder b, Leerplichtwet 1969). Dit betreft subcriterium 9.4.
In artikel 3.41 van de WVO 2020 is bepaald dat een school een meldcode moet hebben waarin stapsgewijs wordt aangegeven hoe met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling wordt omgegaan en die er redelijkerwijs aan bijdraagt dat zo snel en adequaat mogelijk hulp kan worden aangeboden.
Deze meldcode moet een stappenplan bevatten, waarin de volgende stappen zijn opgenomen: het in kaart brengen van de signalen; collegiale consultatie en het zo nodig raadplegen van het steunpunt huiselijk geweld, het advies- en meldpunt kindermishandeling of een deskundige op het gebied van letselduiding; een gesprek met het kind; het wegen van het risico op en de aard en de ernst van het huiselijk geweld of de kindermishandeling en bij twijfel altijd raadplegen van het steunpunt huiselijk geweld of het advies- en meldpunt kindermishandeling, en de beslissing over zelf hulp bieden of hulp organiseren dan wel het doen van een melding.
Daarnaast moet de meldcode te toedeling van verantwoordelijkheden en de vertrouwelijkheid regelen (subcriterium 9.5).
Op grond van artikel 18 van de Leerplichtwet 1969 moet het schoolhoofd de gemeente binnen zeven dagen op de hoogte stellen van de in- en uitschrijving van leerlingen. Een besluit tot verwijdering moet terstond worden gemeld. Op grond van artikel 21 van de Leerplichtwet 1969 moet het schoolhoofd een ongeoorloofd verzuim van meer dan 16 uur gedurende een periode van vier opeenvolgende lesweken onverwijld aan de gemeente melden (subcriterium 9.6).
De inspectie beoordeelt de onderzoekscriteria dichotoom: het oordeel is positief of negatief. De criteria uit artikel 1a1 bepalen of sprake is van een school in de zin van de Leerplichtwet 1969. In het onderzoekskader gaan toezicht op de naleving en het stimuleren van kwaliteit hand in hand.
Zolang de inspectie in het kader van het toezicht vaststelt dat de school aan de betreffende criteria voldoet, kan aan die school de leerplicht worden vervuld. De oordelen op de subcriteria bepalen of dit het geval is. Een negatief oordeel op ten minste één subcriterium dat deel uitmaakt van de norm, leidt tot een negatief oordeel op het bovenliggende onderzoekscriterium.
Waardering eigen aspecten van kwaliteit
Een aantal onderzoekscriteria is niet rechtstreeks op de wet gebaseerd, maar maakt deel uit van de stimulerende taak van de inspectie. Het betreft onderzoekscriterium
1.4 (referentieniveaus), de tweede tot en met vierde subcriteria van onderzoekscriterium 3 (schoolklimaat), het tweede en derde subcriterium van onderzoekscriterium 6 (extra ondersteuning), onderzoekscriterium 7 (ontwikkelresultaten) en onderzoekscriterium 8 (kwaliteitszorg). Een negatief oordeel op een van de subcriteria leidt bij deze onderzoekscriteria tot het resultaat ‘kan beter’. Dit heeft geen gevolgen voor de vraag of de leerlingen hun leerplicht kunnen vervullen op de school. Bij het zogeheten adviesbezoek zijn deze onderzoekscriteria niet opgenomen.
Overzicht resultaten kwaliteitsonderzoek @naam_school te @naam_plaats
Voor de kolommen met als opschrift ‘ja’ geldt tevens ‘voldoende of in voldoende mate’; voor de kolommen met als opschrift ‘nee’ geldt tevens ‘niet voldoende of niet in voldoende mate’.
Onderzoekscriterium 1: Aanbod |
ja |
nee |
|
---|---|---|---|
Het aanbod bereidt de leerlingen voor op het vervolgonderwijs en de samenleving.1 |
|||
Subcriteria: |
|||
1.1 |
Het aanbod in de eerste twee leerjaren is dekkend voor de kerndoelen van de onderbouw.1 |
||
1.2 |
Het aanbod in de eerste twee leerjaren is eveneens gericht op het verwerven van kennis, inzicht en vaardigheden van één of meer andere vreemde talen dan de Engelse taal, en de keuze van die talen is afgestemd op het niveau van het vervolgonderwijs aansluitend aan de kerndoelen dat van de leerling mag worden verwacht.1 |
||
1.3 |
Het aanbod stelt leerlingen na de kerndoelen leerlingen in staat hun onderwijsloopbaan voort te zetten op een niveau dat van de leerling verwacht mag worden.1 |
||
1.4 |
De school neemt de referentieniveaus voor Nederlandse taal en rekenen als uitgangspunt. |
||
1.5 |
Het onderwijs bevordert actief burgerschap en sociale cohesie op doelgerichte, samenhangende en herkenbare wijze, richt zich onder andere op het bijbrengen van respect voor en kennis van de basiswaarden en het ontwikkelen van sociale en maatschappelijke competenties en het bijbrengen van kennis over en respect voor verschillen in godsdienst. Levensovertuiging, politieke gezindheid, afkomst, geslacht, handicap of seksuele gerichtheid alsmede de waarde dat gelijke gevallen gelijk behandeld worden.1 |
||
Onderzoekscriterium 2: Leertijd |
ja |
nee |
|
De leerlingen krijgen voldoende tijd om zich voor te bereiden op passend vervolgonderwijs1 |
|||
Onderzoekscriterium 3: Schoolklimaat |
ja |
nee |
|
Het schoolklimaat leidt tot een leeromgeving die volgens maatschappelijk breed gedragen uitgangspunten veilig1 en motiverend is. |
|||
Subcriteria: |
|||
3.1 |
De school draagt zorg voor de fysieke, psychische en sociale veiligheid van leerlingen1 |
||
3.2 |
De leraren bevorderen het zelfvertrouwen van de leerlingen. |
||
3.3 |
De leraren zorgen ervoor dat leerlingen op een respectvolle manier met elkaar omgaan. |
||
3.4 |
De leraren/de leerlingen handhaven de afgesproken gedragsregels. |
||
3.5 |
De school draagt zorg voor een schoolcultuur die in overeenstemming is met de basiswaarden van de democratische rechtstaat, en creëert daarmee een omgeving waarin leerlingen worden gestimuleerd actief te oefenen met de omgang met deze waarden en draagt voorts zorg voor een omgeving waarin leerlingen en personeel zich veilig en geaccepteerd weten, ongeacht de in artikel 2.2, eerste lid, onder, WVO 2020 genoemde verschillen.1 |
||
Onderzoekscriterium 4: Pedagogisch-didactisch handelen |
ja |
nee |
|
Het pedagogisch didactisch handelen van de leraren stelt leerlingen in staat tot leren en ontwikkelen.1 |
|||
Subcriteria: |
|||
4.1 |
De inrichting van het onderwijs maakt een ononderbroken ontwikkelproces mogelijk.1 |
||
4.2 |
De leraren stemmen het pedagogisch-didactisch handelen af op de voortgang in de ontwikkeling van leerlingen. 1 |
||
Onderzoekscriterium 5: Zicht op ontwikkeling |
ja |
nee |
|
De school volgt de ontwikkeling van haar leerlingen zodanig dat zij een ononderbroken ontwikkeling kunnen doorlopen.1 |
|||
Onderzoekscriterium 6: Extra ondersteuning |
ja |
nee |
|
Leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften krijgen passende extra ondersteuning en begeleiding1 |
|||
Subcriteria: |
|||
6.1 |
De school signaleert welke leerlingen extra ondersteuning nodig hebben.1 |
||
6.2 |
De school bepaalt de aard van de extra ondersteuning die de gesignaleerde leerlingen nodig hebben. |
||
6.3 |
De school voert de extra ondersteuning daadwerkelijk uit. |
||
Onderzoekscriterium 7: Ontwikkelresultaten |
ja |
nee |
|
De ontwikkelresultaten van leerlingen liggen ten minste op het niveau dat mag verwacht. |
|||
Onderzoekscriterium 8: Kwaliteitszorg |
ja |
nee |
|
De school zorgt voor behoud of verbetering van de kwaliteit van haar onderwijs. |
|||
Subcriteria: |
|||
8.1 |
De school draagt zorg voor continuïteit van het onderwijs. |
||
8.2 |
De school laat zien dat zij werkt aan de verbetering van de onderwijskwaliteit |
||
Onderzoekscriterium 9: overige aspecten van naleving |
ja |
nee |
|
9.1 |
De school zorgt voor bevoegde leraren die in het bezit zijn van een VOG1 |
||
9.2 |
De school is een dagschool1 |
||
9.3 |
Het onderwijs wordt in het Nederlands gegeven1 |
||
9.4 |
De school heeft een schoolplan waarin het beleid ten aanzien van burgerschapsonderwijs is opgenomen1 |
||
9.5 |
De school heeft een meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling die aan de eisen voldoen1 |
||
9.6 |
De school meldt de in- en uitschrijving en verwijdering van leerlingen en ongeoorloofd verzuim van meer dan 16 uur per vier weken aan de gemeente1 |
Dit hoofdstuk betreft het Nederlandstalig niet bekostigd onderwijs. Daarnaast vermeldt de Leerplichtwet 1969 in artikel 1, lid b, onder 4 dat leerlingen de leerplicht ook kunnen vervullen op buitenlandse en internationale scholen. Het gaat hier om de zogenoemde B4- scholen. Het toezicht hierop vindt plaats conform de Regeling aanwijzing Internationale en buitenlandse scholen (kenmerk VO/BVB/143738 d.d. 14 januari 2011). Dit toezicht, voor zover het gaat om toezicht op de lessen Nederlandse taal aan leerlingen met (ook) een Nederlands paspoort, is nog in ontwikkeling. Bij de huidige B4-scholen is geïnventariseerd óf deze lessen plaatsvinden, bij nieuw op te richten scholen vindt in het kader van deze inventarisatie een kennismakingsbezoek plaats. De inspectie reageert daarnaast op signalen en vragen vanuit het veld.
Basiswaarden van de democratische rechtsstaat
Bevordering van basiswaarden vormt een belangrijk aspect van de wettelijke burgerschapsopdracht. Basiswaarden van de democratische rechtsstaat (hierna: basiswaarden) weerspiegelen de algemene, breed erkende essentiële waarden waarop onze democratische manier van samenleven is gebaseerd. Ze zijn breed gelegitimeerd, verankerd in de nationale en internationale rechtsorde en neergelegd in onder meer de Nederlandse Grondwet en de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Basiswaarden zijn kort gezegd basale, minimale en breed onderschreven waarden die de democratische rechtsstaat schragen.
De basiswaarden waarom het in het onderwijs gaat, zijn vastgelegd en uitgewerkt in het wettelijk kader in de gewijzigde burgerschapsopdracht in de onderwijswetten voor funderend onderwijs (Gewijzigd voorstel van wet, 17 november 2020. Tweede Kamer der Staten-Generaal, vergaderjaar 2020–2021, 35 352 nr. 2; memorie van toelichting en Nota naar aanleiding van het verslag, Tweede Kamer der Staten-Generaal, vergaderjaar 2019–2020, 35 352 nr. 3 en nr. 6). Die uitwerking vormt het (hiertoe begrensde) uitgangspunt voor het inspectietoezicht op basiswaarden. De navolgende uitwerking en formuleringen zijn aan dit wettelijk kader ontleend.
Basiswaarden van de democratische rechtsstaat
Het respect voor de menselijke waardigheid zonder onderscheid des persoons staat aan de basis van de drie basiswaarden van de democratische, pluriforme en Nederlandse rechtsstaat: vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit. De basiswaarde vrijheid wordt bevorderd door aandacht voor vrijheid van meningsuiting en autonomie. Gelijkwaardigheid wordt bevorderd in de vorm van het gelijkheidsbeginsel en het afwijzen van discriminatie. Solidariteit wordt bevorderd door verdraagzaamheid, begrip en verantwoordelijkheidsbesef en het afwijzen van onverdraagzaamheid.
Dit betekent dat scholen aandacht besteden aan vrijheid van meningsuiting, het gelijkheidsbeginsel, begrip, verdraagzaamheid, het afwijzen van onverdraagzaamheid en discriminatie, en autonomie en verantwoordelijkheidsbesef. Deze elementen vormen in de onderwijspraktijk de minimale kern waaraan een school moet voldoen bij de bevordering van respect voor en de kennis van basiswaarden.
De burgerschapswet creëert geen nieuwe basiswaarden. Ook onder de eerdere wettelijke opdracht was sprake van bevordering van deze basiswaarden. Wel is het gewicht daarvan groter geworden. In aansluiting bij deze wettelijke kaders en ter bevordering van de continuïteit voor onderwijspraktijk en inspectietoezicht wordt in de op praktijk gerichte operationalisering uitsluitend uitgegaan van de volgende uitwerkingen. Deze uitwerkingen zijn gericht op concrete toepassing in de dagelijkse schoolpraktijk en geformuleerd op voor alle betrokkenen (inclusief leerlingen) toegankelijke wijze:
• Vrijheid van meningsuiting betekent dat je mag zeggen of schrijven wat je denkt of tegen de opvatting van anderen in mag gaan. Iedereen mag dus ook zijn of haar geloof uitdragen, of zijn of haar mening aan anderen voorhouden. Daarbij moet je je wel houden aan de wet.
• Het gelijkheidsbeginsel (ook wel gelijkheid of gelijkwaardigheid genoemd) betekent dat mensen van gelijke waarde zijn. Daarbij maakt het niet uit wat je denkbeelden zijn of wat je gelooft. Je hoeft niet te vinden dat die denkbeelden of gebruiken zelf waardevol zijn, maar wel dat mensen met andere denkbeelden en gebruiken niet minder waard zijn dan jij of dan jouw groep.
• Begrip voor anderen betekent dat je probeert te begrijpen waarom mensen of groepen bepaalde denkbeelden of gebruiken hebben: wat is de achtergrond daarvan en waarom is dat belangrijk voor een ander?
• Verdraagzaamheid (ook wel tolerantie genoemd) betekent dat je de mening of het gedrag van een ander accepteert, ook al ben je het er helemaal niet mee eens. En het betekent ook dat je iedereen de ruimte wilt geven om zo’n mening of zulk gedrag te hebben. Natuurlijk moet iedereen zich daarbij wel houden aan de wet.
• Afwijzen van onverdraagzaamheid: onverdraagzaamheid (ook wel intolerantie genoemd) is het tegenovergestelde van tolerantie. Het betekent dat je vindt dat andere mensen of groepen, dingen waar jij het niet mee eens bent niet zouden mogen denken of doen; en dat je het niet nodig vindt dat ieder de ruimte krijgt om zo’n mening of zulk gedrag te hebben.
• Afwijzen van discriminatie: discriminatie betekent dat mensen of groepen bij anderen achtergesteld worden of dat je vindt dat er voor mensen met andere denkbeelden of gebruiken niet zoveel ruimte hoeft te zijn of dat die denkbeelden of gebruiken misschien zelfs verboden moeten worden.
• Autonomie betekent dat iedereen zelf kan bepalen wie hij/zij wil zijn en hoe hij/zij zijn/haar leven wil leiden. Iedereen is dus bijvoorbeeld vrij om zelf te bepalen welke denkbeelden of welk geloof voor hem/haar belangrijk zijn/is. Daarbij moet je je wel houden aan de wet.
• Verantwoordelijkheidsbesef betekent dat mensen verantwoordelijkheid willen nemen voor wat ze zeggen en doen (en wat ze niet zeggen en doen) en dat ze daarbij rekening willen houden met wat dat voor anderen betekent. Daarbij is vooral belangrijk dat je probeert anderen niet te schaden en dat je de samenleving en de democratie wilt helpen om goed te functioneren. Hoe je dat doet, mag iedereen zelf weten.
Reikwijdte
Actieve bevordering van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat neemt binnen de wettelijke opdracht een centrale plaats in. Van scholen wordt verwacht dat zij werken aan borging en overdracht van de basiswaarden. Ten overvloede zij daarbij opgemerkt dat uit deze opdracht ook volgt dat onderwijs of handelen van de school niet in strijd met basiswaarden kan zijn. Goed burgerschapsonderwijs sluit aan bij de leefwereld van leerlingen en de interesses, problemen en risico’s die hiermee gepaard gaan. Uitgangspunt bij het toezicht is dat scholen blijk geven van inzicht in hun leerlingenpopulatie en hun leefwereld en dit, indien nodig, vertalen naar het onderwijs. Verder is van belang dat basiswaarden structureel onderdeel zijn van de schoolcultuur en dat deze daarmee in overeenstemming is. De inspectie ziet toe op de naleving daarvan via de zorg van de school voor een schoolcultuur waarin alle betrokkenen basiswaarden als centrale spelregels hanteren en voorleven en voor een omgeving waarin leerlingen worden gestimuleerd actief te oefenen met de omgang met basiswaarden.
Waar dit kader spreekt over ‘leerresultaten’ wordt gedoeld op de leerresultaten als bedoeld in artikel 10a WPO en de regeling leerresultaten PO: de uitkomsten van de eindtoets PO. Deze eindtoets is geen verplichting voor het niet bekostigd onderwijs, afname kan op vrijwillige basis plaatsvinden. Daarom spreken we in dit kader van ontwikkelresultaten. Met ‘ontwikkelresultaten’ wordt gedoeld op de opbrengsten van het onderwijs. Dat is dus breder dan alleen de eventuele eindtoetsresultaten.
Dit hoofdstuk betreft het zogenoemde B3-onderwijs. Het toezicht op het B2-onderwijs (particuliere exameninstellingen) is beschreven in de reguliere onderzoekskaders van de inspectie. Daarnaast vermeldt de Leerplichtwet 1969 in artikel 1, lid b, onder 4 dat leerlingen de leerplicht ook kunnen vervullen op buitenlandse en internationale scholen. Het gaat hier om de zogenoemde B4-scholen. Het toezicht hierop vindt plaats conform de Regeling aanwijzing Internationale en buitenlandse scholen (kenmerk VO/BVB/143738 d.d. 14 januari 2011). Dit toezicht, voor zover het gaat om toezicht op de lessen Nederlandse taal aan leerlingen met (ook) een Nederlands paspoort, is nog in ontwikkeling. Bij de huidige B4-scholen is geïnventariseerd óf deze lessen plaatsvinden, bij nieuw op te richten scholen vindt in het kader van deze inventarisatie een kennismakingsbezoek plaats. De inspectie reageert daarnaast op signalen en vragen vanuit het veld.
Basiswaarden van de democratische rechtsstaat
Bevordering van basiswaarden vormt een belangrijk aspect van de wettelijke burgerschapsopdracht. Basiswaarden van de democratische rechtsstaat (hierna: basiswaarden) weerspiegelen de algemene, breed erkende essentiële waarden waarop onze democratische manier van samenleven is gebaseerd. Ze zijn breed gelegitimeerd, verankerd in de nationale en internationale rechtsorde en neergelegd in onder meer de Nederlandse Grondwet en de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Basiswaarden zijn kort gezegd basale, minimale en breed onderschreven waarden die de democratische rechtsstaat schragen.
De basiswaarden waarom het in het onderwijs gaat, zijn vastgelegd en uitgewerkt in het wettelijk kader in de gewijzigde burgerschapsopdracht in de onderwijswetten voor funderend onderwijs (Gewijzigd voorstel van wet, 17 november 2020. Tweede Kamer der Staten-Generaal, vergaderjaar 2020–2021, 35 352 nr. 2; Memorie van toelichting en Nota naar aanleiding van het verslag, Tweede Kamer der Staten-Generaal, vergaderjaar 2019–2020, 35 352 nr. 3 en nr. 6). Die uitwerking vormt het (hiertoe begrensde) uitgangspunt voor het inspectietoezicht op basiswaarden. De navolgende uitwerking en formuleringen zijn aan dit wettelijk kader ontleend.
Basiswaarden van de democratische rechtsstaat
Het respect voor de menselijke waardigheid zonder onderscheid des persoons staat aan de basis van de drie basiswaarden van de democratische, pluriforme en Nederlandse rechtsstaat: vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit. De basiswaarde vrijheid wordt bevorderd door aandacht voor vrijheid van meningsuiting en autonomie. Gelijkwaardigheid wordt bevorderd in de vorm van het gelijkheidsbeginsel en het afwijzen van discriminatie. Solidariteit wordt bevorderd door verdraagzaamheid, begrip en verantwoordelijkheidsbesef en het afwijzen van onverdraagzaamheid.
Dit betekent dat scholen aandacht besteden aan vrijheid van meningsuiting, het gelijkheidsbeginsel, begrip, verdraagzaamheid, het afwijzen van onverdraagzaamheid en discriminatie, en autonomie en verantwoordelijkheidsbesef. Deze elementen vormen in de onderwijspraktijk de minimale kern waaraan een school moet voldoen bij de bevordering van respect voor en de kennis van basiswaarden.
De burgerschapswet creëert geen nieuwe basiswaarden. Ook onder de eerdere wettelijke opdracht was sprake van bevordering van deze basiswaarden. Wel is het gewicht daarvan groter geworden. In aansluiting bij deze wettelijke kaders en ter bevordering van de continuïteit voor onderwijspraktijk en inspectietoezicht wordt in de op praktijk gerichte operationalisering uitsluitend uitgegaan van de volgende uitwerkingen. Deze uitwerkingen zijn gericht op concrete toepassing in de dagelijkse schoolpraktijk en geformuleerd op voor alle betrokkenen (inclusief leerlingen) toegankelijke wijze:
• Vrijheid van meningsuiting betekent dat je mag zeggen of schrijven wat je denkt of tegen de opvatting van anderen in mag gaan. Iedereen mag dus ook zijn of haar geloof uitdragen, of zijn of haar mening aan anderen voorhouden. Daarbij moet je je wel houden aan de wet.
• Het gelijkheidsbeginsel (ook wel gelijkheid of gelijkwaardigheid genoemd) betekent dat mensen van gelijke waarde zijn. Daarbij maakt het niet uit wat je denkbeelden zijn of wat je gelooft. Je hoeft niet te vinden dat die denkbeelden of gebruiken zelf waardevol zijn, maar wel dat mensen met andere denkbeelden en gebruiken niet minder waard zijn dan jij of dan jouw groep.
• Begrip voor anderen betekent dat je probeert te begrijpen waarom mensen of groepen bepaalde denkbeelden of gebruiken hebben: wat is de achtergrond daarvan en waarom is dat belangrijk voor een ander?
• Verdraagzaamheid (ook wel tolerantie genoemd) betekent dat je de mening of het gedrag van een ander accepteert, ook al ben je het er helemaal niet mee eens. En het betekent ook dat je iedereen de ruimte wilt geven om zo’n mening of zulk gedrag te hebben. Natuurlijk moet iedereen zich daarbij wel houden aan de wet.
• Afwijzen van onverdraagzaamheid: onverdraagzaamheid (ook wel intolerantie genoemd) is het tegenovergestelde van tolerantie. Het betekent dat je vindt dat andere mensen of groepen, dingen waar jij het niet mee eens bent niet zouden mogen denken of doen; en dat je het niet nodig vindt dat ieder de ruimte krijgt om zo’n mening of zulk gedrag te hebben.
• Afwijzen van discriminatie: discriminatie betekent dat mensen of groepen bij anderen achtergesteld worden of dat je vindt dat er voor mensen met andere denkbeelden of gebruiken niet zoveel ruimte hoeft te zijn of dat die denkbeelden of gebruiken misschien zelfs verboden moeten worden.
• Autonomie betekent dat iedereen zelf kan bepalen wie hij/zij wil zijn en hoe hij/zij zijn/haar leven wil leiden. Iedereen is dus bijvoorbeeld vrij om zelf te bepalen welke denkbeelden of welk geloof voor hem/haar belangrijk zijn/is. Daarbij moet je je wel houden aan de wet.
• Verantwoordelijkheidsbesef betekent dat mensen verantwoordelijkheid willen nemen voor wat ze zeggen en doen (en wat ze niet zeggen en doen) en dat ze daarbij rekening willen houden met wat dat voor anderen betekent. Daarbij is vooral belangrijk dat je probeert anderen niet te schaden en dat je de samenleving en de democratie wilt helpen om goed te functioneren. Hoe je dat doet, mag iedereen zelf weten.
Reikwijdte
Actieve bevordering van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat neemt binnen de wettelijke opdracht een centrale plaats in. Van scholen wordt verwacht dat zij werken aan borging en overdracht van de basiswaarden. Ten overvloede zij daarbij opgemerkt dat uit deze opdracht ook volgt dat onderwijs of handelen van de school niet in strijd met basiswaarden kan zijn. Goed burgerschapsonderwijs sluit aan bij de leefwereld van leerlingen en de interesses, problemen en risico’s die hiermee gepaard gaan. Uitgangspunt bij het toezicht is dat scholen blijk geven van inzicht in hun leerlingenpopulatie en hun leefwereld en dit, indien nodig, vertalen naar het onderwijs. Verder is van belang dat basiswaarden structureel onderdeel zijn van de schoolcultuur en dat deze daarmee in overeenstemming is. De inspectie ziet toe op de naleving daarvan via de zorg van de school voor een schoolcultuur waarin alle betrokkenen basiswaarden als centrale spelregels hanteren en voorleven en voor een omgeving waarin leerlingen worden gestimuleerd actief te oefenen met de omgang met basiswaarden.
Waar dit kader spreekt over ‘leerresultaten’ wordt gedoeld op artikel 2.51 WVO 2020 dat spreekt van toetsen en examens. Centrale examens zijn niet aan de orde voor het niet bekostigd B3 onderwijs. Van deze scholen wordt verwacht dat zij voorbereiden op het vervolgonderwijs. Daarom spreken we in dit kader van ‘ontwikkelresultaten’. Met ontwikkelresultaten wordt gedoeld op de opbrengsten van het onderwijs. Dat is dus breder dan de eventuele toets- en examenresultaten.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2022-19627.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.