TOELICHTING
I Algemeen
Hoofdstuk 1. Inleiding
1.1 Inleiding
Met ingang van 28 januari 2022 is de nieuwe EU-diergeneesmiddelenverordening (verordening
(EU) nr. 2019/6) en de nieuwe EU-verordening voor gemedicineerd diervoeder (verordening
(EU) nr. 2019/4) van toepassing. De diergeneesmiddelenverordening brengt alle wetgeving
over diergeneesmiddelen samen in één kader. De verordening bevat regels over: de markttoelating,
vervaardiging, bewaking, handel, distributie, het voorschrijven en gebruik van diergeneesmiddelen
en de controle op de diergeneesmiddelenketen. In aanvulling op de diergeneesmiddelenverordening
stelt de verordening gemedicineerde diervoeders eisen aan de productie en het gebruik
van gemedicineerde diervoeders. De verordeningen en de daarop gebaseerde gedelegeerde
en uitvoeringshandelingen van de Europese Commissie, voorzien in uniforme, rechtstreeks
werkende regels voor exploitanten en marktdeelnemers, dierenartsen, houders van dieren
en voor de overheid. Deze verordeningen worden uitgevoerd op grond van de Wet dieren.
1.2 Nationale regels in aanvulling op of in afwijking van de verordeningen
De diergeneesmiddelenverordening laat voor sommige onderwerpen, onder voorwaarden,
ruimte aan de lidstaten om aanvullende of afwijkende regels te stellen. Voor Nederland
is het van belang om aanvullend op de EU-regels nationale regels te stellen om de
distributie, handel en het gebruik van diergeneesmiddelen nader te regelen, zodat
bestaand beleid kan worden voortgezet.
Een aantal onderwerpen worden niet of nauwelijks door de diergeneesmiddelenverordening
gereguleerd. Om verantwoord diergeneesmiddelengebruik te waarborgen kan het noodzakelijk
zijn om voor deze onderwerpen alsnog regels te stellen.
De verordening gemedicineerde diervoeders biedt één mogelijkheid voor lidstaten om
een voorschrift te stellen in afwijking van de verordening (artikel 16, vijfde lid).
Van deze mogelijkheid wordt geen gebruik gemaakt.
Deze nationale regels zijn opgenomen in de op de Wet dieren gebaseerde algemene maatregelen
van bestuur. Het gaat om het Besluit diergeneesmiddelen 2022, het Besluit diergeneeskundigen,
het Besluit houders van dieren en het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren.
Naast de regels in deze algemene maatregelen van bestuur is het ook nodig regels te
hebben op het niveau van ministeriele regeling. In de Wet dieren en voornoemde algemene
maatregelen van bestuur is voor diverse onderwerpen bepaald dat zij bij ministeriele
regeling nader uitgewerkt moeten of kunnen worden. Ook staan er in de verordeningen
en de daarop gebaseerde uitvoerings- of gedelegeerde handelingen bepalingen die op
grond van de wet of de voornoemde algemene maatregelen van bestuur in een ministeriële
regeling uitgewerkt moeten of kunnen worden.
Deze regels zijn opgenomen in de onderhavige ministeriële regeling, de Regeling diergeneesmiddelen
2022. Deze regeling vervangt de Regeling diergeneesmiddelen. De onderhavige regeling
bevat ook wijzigingen van andere ministeriële regelingen: de Regeling diergeneeskundigen,
Regeling houders van dieren en de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren.
1.3 Latere inwerkingtreding Besluit diergeneesmiddelen 2022
Het was beoogd het Besluit diergeneesmiddelen 2022 samen met de onderhavige ministeriële
regeling in werking te laten treden met ingang van 28 januari 2022. De afronding van
het Besluit diergeneesmiddelen 2022 is echter vertraagd en het is niet mogelijk gebleken
dit besluit per 28 januari 2022 in werking te laten treden. Om de gevolgen hiervan
tot een minimum te beperken, zijn de voorschriften van het Besluit diergeneesmiddelen
2022 die in de onderhavige regeling konden worden opgenomen, toegevoegd aan de onderhavige
regeling. Het gaat bijvoorbeeld om artikel 3.6 van de onderhavige regeling, waarin
is geregeld dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: LNV)
voorschriftplichtige diergeneesmiddelen kan aanwijzen voor toepassing door een dierenarts
of andere diergeneeskundige. Verwacht wordt dat het Besluit diergeneesmiddelen 2022
op de korte termijn alsnog in werking kan treden. Tegelijk met de inwerkingtreding,
zal de onderhavige regeling worden gewijzigd en worden de bepalingen geschrapt die
ter overbrugging in deze regeling zijn opgenomen.
Hoofdstuk 2. Doel en inhoud van de onderhavige regeling
2.1 Doel
Met deze regeling is beoogd de diergeneesmiddelenverordening en de verordening gemedicineerde
diervoeders correct uit te voeren in de Nederlandse wetgeving. Hierbij is beoogd het
bestaande beleid ongewijzigd voort te zetten, voor zover de verordeningen daarvoor
de ruimte laten.
2.2 Vervangen Regeling diergeneesmiddelen
De onderhavige Regeling diergeneesmiddelen 2022 vervangt de Regeling diergeneesmiddelen,
die werd vastgesteld in 2012 en was gebaseerd op richtlijn 2001/82/EG.1 Er is gekozen voor intrekking van de Regeling diergeneesmiddelen en vaststelling
van een nieuwe regeling, omdat wijziging van de Regeling diergeneesmiddelen niet voor
de hand lag vanwege het grote aantal wijzigingen dat plaats had moeten vinden, aangezien
veel bepalingen in de diergeneesmiddelenverordening overeenkomen met bepalingen in
de Regeling diergeneesmiddelen. Het is op grond van het EU-recht niet toegestaan bepalingen
van EU-verordeningen over te schrijven.
2.3 Typen voorschriften in onderhavige regeling
In de onderhavige regeling zijn hoofdzakelijk de volgende typen voorschriften opgenomen:
-
• Voorschriften waarmee gebruik wordt gemaakt van een door de diergeneesmiddelenverordening
geboden mogelijkheid om een verordeningsvoorschrift aan te vullen of van een verordeningsvoorschrift
af te wijken (bijvoorbeeld toepassing van artikel 5, zesde lid, waardoor geen handelsvergunning
is vereist voor diergeneesmiddelen voor bepaalde diercategorieën);
-
• Voorschriften die een onderwerp regelen waarover de diergeneesmiddelenverordening
geen regels stelt (bijvoorbeeld regels over de lokalen waar diergeneesmiddelen worden
behandeld en bewaard);
-
• Voorschriften waarmee terminologie wordt aangepast aan de gebruikte terminologie in
de verordeningen (bijvoorbeeld ‘gemedicineerd diervoeder’ in plaats van ‘diervoeder
met medicinale werking’);
-
• Voorschriften waarmee voorschriften worden geschrapt die reeds zijn opgenomen in de
verordeningen.
2.4 In de handel brengen van diergeneesmiddelen
2.4.1 Geen handelsvergunning vereist voor bepaalde diercategorieën
Met artikel 2.1 van de onderhavige regeling wordt toepassing gegeven aan artikel 5,
zesde lid, van de diergeneesmiddelenverordening. Hiermee wordt het beleid voortgezet
dat voor bepaalde kleinschalige gehouden diersoorten, voor bepaalde diergeneesmiddelen
geen vergunning voor het in de handel brengen nodig is. Het gaat om diergeneesmiddelen
voor uitsluitend als gezelschapsdier gehouden aquarium- of vijverdieren, siervissen,
kooivogels, postduiven, terrariumdieren, kleine knaagdieren, fretten en konijnen.
Indien voor een diergeneesmiddel een diergeneeskundig voorschrift vereist is, geldt
de uitzondering niet en is alsnog een handelsvergunning vereist. De uitzondering kan
voorts alleen worden toegepast, indien de fabrikant voldoet aan een aantal eisen.
Het betreft de eisen die zijn genoemd in artikel 2, vierde lid, van de diergeneesmiddelenverordening
en de eisen die zijn genoemd in artikel 2.1 van de onderhavige regeling. Dit betekent
voor fabrikanten onder meer dat deze moeten beschikken over een certificaat van goede
praktijken voor de vervaardiging en dat de diergeneesmiddelen moeten worden opgenomen
in de diergeneesmiddelendatabank van de EU. Ook moeten ze voldoen aan de eisen van
farmacovigilantie (diergeneesmiddelenbewaking). Ook de eisen aan reclame gelden voor
deze diergeneesmiddelen en tenslotte vallen deze diergeneesmiddelen ook onder de artikelen
over inspectie, controle en sancties.
2.4.2 Identificatiecode op verpakking diergeneesmiddel
De diergeneesmiddelenverordening geeft in artikel 10, derde lid en artikel 11, tweede
lid, de lidstaten de mogelijkheid te verplichten dat op de primaire verpakking en
op de buitenverpakking van een diergeneesmiddel een identificatiecode wordt aangebracht.
Deze identificatiecode bevat de gegevens die ook verplicht zijn om op de verpakking
aan te brengen, zoals de naam en nummer (Nederlands of EU-nummer) van het diergeneesmiddel,
de samenstelling, de diersoorten et cetera. Via deze code kunnen ook documenten als
de bijsluiter en de samenvatting van de productkenmerken (SPC) toegankelijk worden
gemaakt. Ook helpt deze code bij het volgen (track and trace) van diergeneesmiddelen. De Europese Commissie zal op basis van artikel 17, eerste
lid, van de diergeneesmiddelenverordening een uitvoeringshandeling opstellen waarmee
deze codes in de EU geharmoniseerd worden.
Op grond van artikel 2.2 van de onderhavige regeling is het in Nederland verplicht
om die identificatiecode op te nemen op primaire- en buitenverpakking. In artikel
7.1 van de onderhavige regeling is overgangsrecht opgenomen met betrekking tot deze
verplichting. Bij de vaststelling van de onderhavige regeling had de Europese Commissie
de uitvoeringshandeling van artikel 17, eerste lid, van de diergeneesmiddelenverordening
nog niet vastgesteld. Zolang de regels nog niet van toepassing zijn, dienen vergunninghouders
de European Article Numbering-code (EAN-code) te gebruiken als identificatiecode.
Op grond van artikel 7.1 hoeft de vermelding enkel plaats te vinden op de buitenverpakking,
aangezien dit overeenstemt met de situatie voorafgaand aan de inwerkingtreding van
de onderhavige regeling.
2.4.3 Vermelden kanalisatie in bijsluiter
In Nederland is het afleveren en toepassen van diergeneesmiddelen geregeld via een
systeem dat wordt aangeduid met het begrip kanalisatie. Dat is nationaal beleid. Zo worden bepaalde diergeneesmiddelen aangewezen die uitsluitend
mogen worden afgeleverd en toegepast door de dierenarts of uitsluitend mogen worden
afgeleverd en toegepast door andere diergeneeskundigen. De overige diergeneesmiddelen
mogen dan onder meer of minder strikte voorwaarden worden toegepast door anderen dan
dierenartsen, met name door houders van dieren. Deze kanalisatie bestond reeds onder
de vorige regelgeving; met de nieuwe regelgeving verandert enkel de juridische vormgeving
van het kanalisatiebeleid. Voor een uitgebreidere toelichting hierover wordt verwezen
naar de nota van toelichting bij het Besluit diergeneesmiddelen 2022. Voorheen werd
dit gekoppeld aan de vergunning van een diergeneesmiddel, nu zal de Minister van LNV
door middel van een besluit die diergeneesmiddelen aanwijzen die alleen door een dierenarts
mogen worden toegepast (UDD), door een andere diergeneeskundige zoals de paraveterinairen
(embryotransplanteur, dierverloskundige, castreur en dierenartsassistente) om hun
beroep te kunnen uitoefenen mogen worden toegepast of door houder onder voorwaarden
(UDAV). Daarnaast zal de minister ook die diergeneesmiddelen aanwijzen die met een
diergeneeskundig voorschrift te verkrijgen zijn bij de kleinhandelaar met een speciale
vergunning (URA). De rest van de voorschriftplichtige diergeneesmiddelen zijn dan
automatisch UDA, dat betekent dat de dierenarts deze mag afleveren aan de houder van
dieren.
Omdat door middel van de artikelen 10, 11 en 12 van de diergeneesmiddelenverordening
de inhoud van de primaire verpakking en buitenverpakking van diergeneesmiddelen geharmoniseerd
zijn in de EU, is voor het vermelden de nationale kanalisatiestatus geen ruimte meer
op de primaire verpakking en buitenverpakking. Omdat het toch nodig is dat het duidelijk
is welke diergeneesmiddelen wel en welke niet mogen worden afgegeven door de dierenarts
is besloten een verplichting op te nemen tot het vermelden van de kanalisatiestatus
in de bijsluiter. Artikel 14, tweede lid, van de diergeneesmiddelenverordening geeft
hiervoor de ruimte. Daarnaast kan de aanvrager van de vergunning voor het in de handel
brengen volgens artikel 13 van de diergeneesmiddelenverordening ook zelf aan de bevoegde
autoriteit verzoeken om extra informatie op de primaire verpakking of buitenverpakking
aan te brengen. Dat kan bijvoorbeeld ook de kanalisatiestatus zijn. Deze aanvragen
worden per geval beoordeeld.
De diergeneesmiddelen die tot 28 januari 2022 volgens Richtlijn 2001/82/EG of Verordening
(EG) nr. 726/2004 in de handel zijn gebracht mogen tot de houdbaarheidsdatum beschikbaar
worden gesteld, uiterlijk tot en met 29 januari 2027 (artikel 152, tweede lid, van
de diergeneesmiddelenverordening). Dit betekent dat deze diergeneesmiddelen nog niet
hoeven te voldoen aan de eisen van de diergeneesmiddelenverordening zoals de verpakkings-
en etiketteringseisen. In artikel 7.2 van de onderhavige regeling is bepaald dat hetzelfde
geldt voor de bijsluitereis van artikel 2.3 van deze regeling.
Diergeneesmiddelen die na 28 januari 2022 in de handel worden gebracht moeten wel
voldoen aan alle eisen uit de diergeneesmiddelenverordening en aan de eis aan de bijsluiter
van artikel 2.3 van de onderhavige regeling.
2.4.4 Vorm van de bijsluiter
Volgens artikel 14, derde lid, van de diergeneesmiddelenverordening mag de lidstaat
bepalen of de bijsluiter op papier of in elektronische vorm beschikbaar gesteld moet
worden. In de onderhavige regeling (artikel 2.4) is ervoor gekozen dat in Nederland
beide vormen beschikbaar mogen zijn. Op deze manier is gewaarborgd dat fabrikanten
er in de toekomst voor kunnen kiezen de papieren bijsluiter te vervangen door een
identificatiecode, die kan worden gescand door bijvoorbeeld een mobiele telefoon.
2.4.5 Parallelhandel
In artikel 102 van de diergeneesmiddelenverordening zijn eisen opgenomen voor de parallelhandel
in diergeneesmiddelen. Het derde lid van dit artikel geeft de lidstaten de ruimte
om administratieve procedures op te stellen voor de parallelhandel en voor de goedkeuring
van de aanvraag voor parallelhandel van diergeneesmiddelen. Hierbij is in artikel
2.5 zoveel mogelijk aangesloten bij het huidige beleid.
2.5 Kleinhandel
2.5.1 Diergeneeskundig voorschrift
De diergeneesmiddelenverordening regelt in artikel 34 welke diergeneesmiddelen voorschriftplichtig
zijn en welke niet. Voorschriftplichtige diergeneesmiddelen kunnen slechts worden
geleverd en toegepast nadat een dierenarts voor het desbetreffende dier of de groep
dieren een diergeneeskundig voorschrift heeft afgegeven. Een diergeneeskundig voorschrift
wordt afgegeven nadat de dierenarts een diagnose heeft uitgevoerd. De dierenarts is
in Nederland de enige persoon die diergeneeskundige voorschriften mag afgeven (artikel
105, vierde lid, van de diergeneesmiddelenverordening) en daarmee diergeneesmiddelen
mag voorschrijven.
Diergeneesmiddelen waarvoor geen diergeneeskundig voorschrift vereist is, worden ook
wel aangeduid als ‘vrije diergeneesmiddelen’. Vrije diergeneesmiddelen bestemd voor
voedselproducerende dieren kunnen door een houder van een kleinhandelsvergunning aan
een eindgebruiker worden geleverd, zonder tussenkomst van een dierenarts. Voor de
levering van vrije diergeneesmiddelen bestemd voor gezelschapsdieren is geen kleinhandelsvergunning
noodzakelijk.
2.5.2 Levering van voorschriftplichtige diergeneesmiddelen
Lidstaten mogen volgens artikel 105, negende lid, van de diergeneesmiddelenverordening
voorschriften stellen over het afleveren van voorschriftplichtige diergeneesmiddelen.
In artikel 3.1 van de onderhavige regeling zijn regels opgenomen over het afleveren
van diergeneesmiddelen. Voorschriftplichtige diergeneesmiddelen worden uitsluitend
geleverd door een dierenarts of apotheker (eerste lid).
In het tweede lid van artikel 3.1 is bepaald dat de Minister van LNV, in afwijking
van deze regel, voorschriftplichtige diergeneesmiddelen kan aanwijzen die doorpersonen
met een kleinhandelsvergunning voor verkoop van voorschriftplichtige diergeneesmiddelen
mogen worden geleverd. Die aanwijzing kan de minister doen, vanwege een naar het oordeel
van de minister beperkt gevaar van levering door andere kleinhandelaren dan dierenartsen
en apothekers voor de volksgezondheid, diergezondheid, het dierenwelzijn of milieu.
Deze aangewezen diergeneesmiddelen moeten worden voorgeschreven door een dierenarts,
maar mogen worden geleverd door personen met een kleinhandelsvergunning, evenals dierenartsen
en apothekers. Dit is een voortzetting van het huidige beleid waar deze middelen de
kanalisatiestatus URA (Uitsluitend op Recept Afleveren) hadden.
Met artikel 3.1, eerste en tweede lid, van de onderhavige regeling is bestaand beleid
gecontinueerd (voorheen artikel 2.15 van de Regeling diergeneesmiddelen). Het beleid
is juridisch gezien anders vormgegeven, zodat is aangesloten bij de opzet van de diergeneesmiddelenverordening.
Onder de oude regelgeving werd in de handelsvergunning bepaald wie bevoegd was een
voorschriftplichtig diergeneesmiddel te leveren. In de onderhavige regeling is de
levering van voorschriftplichtige diergeneesmiddelen, zoals hierboven aangegeven,
standaard beperkt tot dierenartsen en apothekers en kan de Minister van LNV via een
aanwijzingsbesluit diergeneesmiddelen uitzonderen van dit uitgangspunt.
Ten slotte is in artikel 3.1, derde lid, van de onderhavige regeling geregeld dat
een dierenarts de aflevering kan laten uitvoeren door een andere persoon, voor zover
dit in overeenstemming is met de wettelijke zorgplichten. Dit is voortzetting van
bestaand beleid (artikel 5.4, derde lid, van het Besluit diergeneesmiddelen). Met
de ‘andere persoon’ worden bijvoorbeeld de medewerkers in de dierenartspraktijk bedoeld.
De ‘andere persoon’ heeft geen kleinhandelsvergunning nodig.
2.5.1 Verpakking bij afleveren aan een houder van dieren
De voorschriften voor de kleinhandel in diergeneesmiddelen worden volgens artikel
103, eerste lid, van de diergeneesmiddelenverordening door het nationale recht bepaald.
In artikel 3.2 van de onderhavige regeling zijn eisen opgenomen voor de verpakking
van het diergeneesmiddel bij afleveren door de kleinhandelaar aan de houder. Er gelden
verschillende eisen aan het afleveren van diergeneesmiddelen door een dierenarts of
apotheker ten opzichte van het afleveren door een kleinhandelaar met of zonder vergunning.
De kleinhandelaar zonder vergunning (gezelschapsdieren) of met vergunning (voedselproducerende
dieren) mag de oorspronkelijke verpakking niet verbreken. De houders van een vergunning
voor kleinhandel leveren diergeneesmiddelen af overeenkomstig de verpakkingseisen
gesteld in de diergeneesmiddelenverordening (de artikelen 10, 11, 12 en 14). Daarmee
wordt voorkomen dat partijen diergeneesmiddelen met een onduidelijke verpakking in
de handel zijn.
De dierenarts en apotheker op voorschrift van de dierenarts, mag de oorspronkelijke
verpakking verbreken om uit te ponden, om zo de juiste hoeveelheid diergeneesmiddelen
voor de therapieduur mee te geven. De verbroken verpakking dient te worden gesloten
door een sluiting waar de naam en adres van de dierenarts of apotheker op is vermeld.
De dierenarts, apotheker en kleinhandelaar in voorschriftplichtige diergeneesmiddelen
(URA) moeten daarnaast ook een sticker aanbrengen met daarop: ‘dierenarts’, ‘apotheker’
of ‘vergunninghouder’, hun naam en adres en de datum van afleveren. Bij het afleveren
van voorschriftplichtige diergeneesmiddelen moet volgens artikel 108, eerste lid,
van de diergeneesmiddelenverordening ook altijd een kopie van het diergeneeskundig
voorschrift meegegeven worden aan de houder van de dieren voor zijn administratie.
2.5.3 Lokalen
Aan de houder van een vergunning voor kleinhandel wordt een aantal eisen gesteld voor
de lokalen waar de diergeneesmiddelen worden bewaard. Deze eisen zijn opgenomen in
artikel 3.3 van de onderhavige regeling. Dat kan de ruimte zijn waar de voorraad ligt,
maar dat kan ook de praktijk of de winkelruimte zijn. Aan het bewaren van diergeneesmiddelen
kunnen specifieke eisen worden gesteld, bijvoorbeeld gekoeld bewaren of donker en
droog bewaren. Deze eisen zijn opgenomen in de bijsluiter van het diergeneesmiddel.
Ook kan de dierenarts bijvoorbeeld een ruimte gebruiken waarin hij uitpondt, of een
magistrale bereiding maakt, zoals bijvoorbeeld een suspensie maken van een diergeneesmiddel.
De benodigde apparatuur hiervoor moet goed en grondig schoon te maken zijn. Wanneer
de dierenarts of kleinhandelaar door middel van een auto diergeneesmiddelen aflevert,
dient ook de auto te voldoen aan de eisen uit artikel 3.3, eerste lid, onderdeel b,
van de onderhavige regeling.
2.5.4 Plaats van afleveren van voorschriftplichtige diergeneesmiddelen
in artikel 3.4 van de onderhavige regeling is geregeld dat de houder van een vergunning
voor kleinhandel diergeneesmiddelen die voorschriftplichtig zijn, aan de houder aflevert
vanuit het lokaal zoals beschreven in artikel 3.3. Dat kan zijn de praktijk van de
dierenarts, de apotheek of de winkel van de kleinhandelsvergunninghouder. Daarnaast
mogen deze diergeneesmiddelen ook via een daarvoor geschikte passende wijze van vervoer
aan de houder worden afgeleverd op het bedrijf van de houder van voedselproducerende
dieren of bij het huis van een houder van gezelschapsdieren. De eisen voor de passende
wijze van vervoer staan in bovenstaand artikel (3.3).
2.5.5 Kleinhandel op afstand in diergeneesmiddelen
Met kleinhandel op afstand wordt bedoeld de verkoop van diergeneesmiddelen via internet.
Hiervoor is een kleinhandelsvergunning nodig. Volgens artikel 104, eerste lid, van
de diergeneesmiddelenverordening is de verkoop van voorschriftplichtige diergeneesmiddelen
via internet verboden. Dat geldt niet voor de diergeneesmiddelen waarvoor geen diergeneeskundig
voorschrift vereist is. In artikel 3.5 is hierop een uitzondering gemaakt voor een
persoon met een vergunning voor kleinhandel voor de verkoop van voorschriftplichtige
diergeneesmiddelen. Deze persoon mag voorschriftplichtige diergeneesmiddelen die zijn
aangewezen op grond van artikel 3.1 tweede lid, aanbieden via internet. Hierbij gelden
wel een aantal voorwaarden. Ten eerste moet een diergeneeskundig voorschrift van een
dierenarts aanwezig zijn. Ten tweede mag de levering uitsluitend worden verricht door
personen die in Nederland gevestigd zijn. Tot slot kan de levering enkel in Nederland
plaatsvinden.
2.5.6. Afleveren en toepassen immunologische diergeneesmiddelen ten behoeve van varkens
Immunologische diergeneesmiddelen, oftewel vaccins, zijn altijd voorschriftplichtig
en waren onder de vorige regelgeving gekanaliseerd als diergeneesmiddelen die uitsluitend
toegepast mogen worden door de dierenarts. De reden hiervoor is dat specifieke kennis
noodzakelijk is bij het toepassen van vaccins en het risico dat de gebruiker van vaccins
zichzelf prikt. In het verleden hebben de varkenshouders de mogelijkheid gekregen
zelf vaccins toe te passen voor specifieke aandoeningen bij hun varkens, onder voorwaarden.
Dat beleid wordt voortgezet. Hiertoe zijn de bijlagen 7 en 8 van de oude Regeling
diergeneesmiddelen overgezet naar artikel 3.7 van de onderhavige regeling. Voor de
duidelijkheid is ervoor gekozen deze diergeneesmiddelen niet aan te wijzen als diergeneesmiddelen
die uitsluitend mogen worden toegepast door een dierenarts of andere diergeneeskundige.
2.6 Gebruik van diergeneesmiddelen
2.6.1 Gebruik van diergeneesmiddelen
In artikel 106, vierde lid, van de diergeneesmiddelenverordening is geregeld dat lidstaten
mogen besluiten dat een diergeneesmiddel uitsluitend door een dierenarts mag worden
toegepast. In de onderhavige regeling is dit uitgewerkt in artikel 3.6. Daar is bepaald
dat de Minister van LNV diergeneesmiddelen kan aanwijzen waarvan toepassing is voorbehouden
aan een dierenarts of een andere diergeneeskundige vanwege een gevaar voor de volksgezondheid,
diergezondheid, het dierenwelzijn of milieu. Het gaat bij deze aanwijzing alleen om
diergeneesmiddelen waarvoor een diergeneeskundig voorschrift vereist is: niet-voorschriftplichtige
middelen kunnen niet worden aangewezen als middelen die enkel door de dierenarts mogen
worden toegepast. Artikel 3.6 van de onderhavige regeling is een voortzetting van
bestaand beleid (voorheen artikel 2.17 van de Regeling diergeneesmiddelen).
Voorheen werd de indeling van diergeneesmiddelen als middelen die enkel door de dierenarts
mochten worden toegepast verbonden aan de handelsvergunning. Net als bij de aanwijzing
van diergeneesmiddelen die alleen door dierenartsen en apothekers mogen worden geleverd
(artikel 3.1, eerste lid, van de onderhavige regeling) wordt in de huidige opzet gewerkt
met een aanwijzingsbesluit van de minister. Hiermee wordt aangesloten bij de systematiek
van de diergeneesmiddelenverordening.
2.6.2 Gebruik van antimicrobiële diergeneesmiddelen
Antimicrobiële middelen zijn in de diergeneesmiddelenverordening gedefinieerd als
antibiotica, antivirale middelen, antischimmelmiddelen en antiprotozoaire middelen.
In de artikelen 105 en 107 van de diergeneesmiddelenverordening zijn voorschriften
gesteld ten aanzien van het voorschrijven en gebruik van antimicrobiële diergeneesmiddelen.
Antimicrobiële middelen mogen alleen geleverd worden aan de eindgebruiker door de
dierenarts of met een diergeneeskundig voorschrift door een apotheker. Artikel 107,
zevende lid, van de diergeneesmiddelenverordening biedt lidstaten de ruimte voor aanvullende
nationale regelgeving over het gebruik van antimicrobiële middelen. Het gebruik van
antimicrobiële stoffen kan door lidstaten verder beperkt of verboden worden, wanneer
de toediening hiervan indruist tegen de tenuitvoerlegging van een nationaal beleid
inzake het verstandige gebruik van antimicrobiële stoffen.
In Nederland golden reeds stringente regels om het gebruik van antibiotica in de veehouderij
te reduceren. Deze regels worden gehandhaafd. Artikel 107, zevende lid, van de diergeneesmiddelenverordening
biedt hiervoor de ruimte. Het betreft hier de regels over het toepassen van antibiotica
door veehouders (voorheen in bijlage 9 van de Regeling diergeneesmiddelen), de zogenoemde
gevoeligheidsbepaling en kiemisolatie door een dierenarts of andere diergeneeskundige
(artikel 5.7 van het Besluit diergeneeskundigen) en de melding van het voorschrijven,
leveren of gebruik van antibiotica (artikel 5.8 van het Besluit diergeneeskundigen
en artikel 1.27 van het Besluit houders van dieren).
Bijlage 9 is overgezet naar de onderhavige regeling, met enkele technische aanpassingen
(hoofdstuk 3, paragraaf 3). De diergeneesmiddelenverordening heeft onder andere tot
doel het risico op antibioticaresistentie te verminderen. Daartoe zijn een aantal
maatregelen opgenomen in de artikelen 105, 106 en 107 van de diergeneesmiddelenverordening.
In artikel 107, zevende lid, is bepaald dat de lidstaat het gebruik van bepaalde antimicrobiële
stoffen kan beperken of verbieden indien de toediening indruist tegen de tenuitvoerlegging
van nationaal beleid inzake verstandig gebruik van antimicrobiële stoffen. In Nederland
is het gebruik van antimicrobiële stoffen sinds 2009 met 70% afgenomen dankzij het
nationale beleid voor verantwoord antibioticagebruik bij dieren. De eisen van hoofdstuk
3, paragraaf 3 van deze regeling zijn daarvoor een belangrijk instrument, met strikte
voorwaarden voor veehouders en dierenartsen voor de toepassing van antimicrobiële
stoffen en past daarom binnen de uitvoering van de verordening. Dit is voortzetting
van bestaand beleid.
2.7 Overige zaken
2.7.1 Melding vermoedelijke ongewenste effecten door dierenarts
Het gebruik van diergeneesmiddelen kan leiden tot ongewenste bijwerkingen van dit
middel bij het dier. Deze ongewenste bijwerkingen moeten worden gemeld aan de houder
van de vergunning of aan de bevoegde autoriteit. Door middel van artikel 5.1 wordt
uitvoering gegeven aan artikel 79, tweede lid van de diergeneesmiddelenverordening.
De meldingen van bijwerkingen zijn belangrijk voor de monitoring van toegelaten diergeneesmiddelen.
Op basis hiervan moeten houder van de handelsvergunning van het diergeneesmiddelen
in het uiterste geval het diergeneesmiddel aanpassen, of bijvoorbeeld de bijsluiter
aanpassen.
2.7.2 Melding gebruik diergeneesmiddel uit derde land door dierenarts
De diergeneesmiddelenverordening maakt het in de artikelen 112, 113 en 114 mogelijk
dat een dierenarts kan uitwijken naar een ander diergeneesmiddel indien er in de lidstaat
voor een indicatie geen diergeneesmiddel is toegelaten, voor zover hiermee onaanvaardbaar
lijden wordt voorkomen. Dit wordt de ‘cascade’ genoemd.
De volgorde van keuze voor alternatieven is veranderd ten opzichte van de ‘oude’ cascade
uit de diergeneesmiddelenrichtlijn. Zo mag de dierenarts nu als eerste alternatief
ook kiezen voor een diergeneesmiddel dat voor deze indicatie is toegelaten in een
andere lidstaat. Dat biedt een bredere beschikbaarheid van diergeneesmiddelen uit
de EU voor de dierenarts en daarmee is een betere behandeling van dieren mogelijk.
Wanneer alle alternatieven uitgeput zijn, mag de dierenarts volgens de artikelen 112,
tweede lid, 113, tweede lid en 114, vierde lid, van de diergeneesmiddelenverordening
een diergeneesmiddel uit een derde land toepassen, om onaanvaardbaar lijden te voorkomen
en op eigen verantwoordelijkheid. Dit diergeneesmiddel moet in het derde land toegelaten
zijn voor dezelfde diersoort en dezelfde indicatie en de werkzame stof moet voor voedselproducerende
dieren voldoen aan Verordening (EG) nr. 470/2009. Voor de uitvoering van deze leden
mag de lidstaat procedures vaststellen volgens artikel 106, derde lid. In artikel
5.2 van deze regeling is bepaald dat een dierenarts een melding moet doen bij de Minister
van LNV van de behandeling van een dier via de cascade. De dierenarts kan daarna het
diergeneesmiddel via een groothandelaar bestellen en toepassen.
2.7.3 Met aangewezen substanties behandelde dieren als bedoeld in richtlijn 96/22/EG
en verordening (EG) nr. 470/2009
In Richtlijn 96/22/EG worden nadere regels gesteld aan het verbod op het gebruik van
bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische
en bèta-agonisten. Deze richtlijn blijft onverminderd van toepassing. Deze substanties
en stoffen kunnen zodanige risico’s met zich brengen dat deze in beginsel niet bij
dieren die voor de productie van levensmiddelen worden gehouden, mogen worden toegepast.
Deze substanties en stoffen mogen alleen onder strikte voorwaarden met betrekking
tot de handel en de toepassing in een diergeneesmiddel verwerkt worden. Dit zijn onder
meer diergeneesmiddelen met oestrogene, androgene en gestagene werking, alsmede bèta-agonisten.
Die middelen mogen ingevolge artikel 3 van Richtlijn 96/22/EG niet aan landbouwhuisdieren
of aquacultuurdieren worden toegediend, mede omdat zij schadelijk kunnen zijn voor
de consument wegens de residuen ervan in het vlees, melk, eieren en honing.
In artikel 5.3 is geregeld dat landbouwhuisdieren en aquacultuurdieren die op enigerlei
wijze behandeld zijn met stoffen die op bijlage II en III staan van richtlijn 96/22/EG
en die in strijd zijn met verordening (EG) nr. 470/2009 niet in de handel gebracht
mogen worden, behalve wanneer deze dieren behandeld zijn met toegelaten diergeneesmiddelen
die deze stoffen bevatten voor een therapeutische of zoötechnische behandeling.
2.7.4 Aanwijzing van nationale referentielaboratoria
Dit artikel is overgenomen uit de Regeling diergeneesmiddelen. De Minister van LNV
kan, ter uitvoering van artikel 100 van de verordening officiële controles, op de
bevoegdheidsterreinen die onder haar ressorteren nationale referentielaboratoria aanwijzen.
In dit geval ten aanzien van onderwerpen die diergeneesmiddelen of substanties als
bedoeld in artikel 5.3 betreffen.
Nationale referentielaboratoria hebben onder meer tot taak om activiteiten van officiële
laboratoria te coördineren met het oog op harmonisatie en verbetering van methoden
van laboratoriumanalyses, zorg te dragen voor technische ondersteuning van officiële
laboratoria en de autoriteiten en zorg te dragen voor kwaliteitsborging van de officiële
laboratoria. Deze aanwijzingen geschieden per apart besluit.
2.7.5 Reclame voor diergeneesmiddelen
Het is volgens artikel 120 van de diergeneesmiddelenverordening alleen toegestaan
om aan dierenartsen en aan andere personen die voorschriftplichtige diergeneesmiddelen
mogen leveren reclame te maken voor diergeneesmiddelen waarvoor een diergeneeskundig
voorschrift vereist is. In Nederland mogen dierenartsen en apothekers voorschriftplichtige
diergeneesmiddelen leveren. Ook houders van een kleinhandelsvergunning mogen diergeneesmiddelen
leveren indien het gaat om daartoe aangewezen middelen. De diergeneesmiddelenverordening
geeft in artikel 120, tweede lid, lidstaten de mogelijkheid te bepalen dat aan professionele
houders van dieren, bijvoorbeeld veehouders, reclame gemaakt mag worden voor immunologische
diergeneesmiddelen (vaccins).
Echter, de verordening bepaalt ook dat dit niet geldt voor autovaccins. Voor autovaccins
mag geen reclame gemaakt worden (artikel 120, derde lid, van de diergeneesmiddelenverordening).
Van de mogelijkheid voor het maken van reclame voor vaccins is gebruik gemaakt in
artikel 5.6 van de onderhavige regeling. De reden hiervoor is dat professionele dierhouders
hierdoor beter op de hoogte zijn van de beschikbaarheid van vaccins tegen dierziekten.
Vaccinatie wordt gezien als een belangrijk instrument in het voorkomen van ziekte
en het voorkomen van antibioticagebruik bij ziekte. Artikel 5.6 van de onderhavige
regeling betreft een voortzetting van bestaand beleid (artikel 5.9 van het Besluit
diergeneesmiddelen).
2.8 Retributies
Het stelsel van retributies is neergelegd in de artikelen 4.1 tot en met 4.26. Deze
artikelen zijn een voortzetting van de retributies die waren opgenomen in de Regeling
diergeneesmiddelen. Voor een uitgebreidere toelichting wordt daarom verwezen naar
de toelichting bij die regeling (Staatscourant 2012, 26878). De hoogtes van de verschillende bedragen zijn gelijk gebleven. Er is gekozen voor
een andere formulering van de verschillende artikelen waarin de retributies zijn opgenomen,
zodat de artikelen meer gemakkelijk leesbaar zijn. Bij het herschrijven van de teksten
zijn verwijzingen naar het Besluit diergeneesmiddelen vervangen door verwijzingen
naar de diergeneesmiddelenverordening, aangezien die verordening nu het juridische
kader vormt.
De tarieven voor een volledig dossier zijn ook van toepassing op combinatiediergeneesmiddel,
een aanvraag op grond van bibliografische gegevens of een aanvraag beperkte markten
als bedoeld in respectievelijk de artikelen 8, 20, 22 en 23 van verordening (EU) nr. 2019/6.
De aanvraag voor de beperkte markten komt min of meer in de plaats van de huidige
aanvraag voor de zogenoemde MUMS (Minor Uses, Minor Species).
Met de diergeneesmiddelenverordening is het werkingsgebied van de werkverdelingsprocedure
uitgebreid. Wijzigingen waarvoor een verlengde beoordelingstermijn geldt, kunnen ook
onder de werkverdelingsprocedure vallen. In artikel 4.14, zesde tot en met tiende
lid, zijn specifieke bepalingen opgenomen voor retributies indien de werkverdelingsprocedure
wordt toegepast.
Voor handelsvergunningen voor zogenoemde generieke en hybride diergeneesmiddelen gelden,
net als onder de vorige regelgeving, lagere tarieven. Echter, bij handelsvergunningen
voor homeopathische diergeneesmiddelen gelden geen lagere tarieven voor generieke
en hybride diergeneesmiddelen.
Artikel 4.25 bevat de retributies voor de aanmelding en het wijzigen van activiteiten
van importeurs, fabrikanten of distributeurs van werkzame stoffen die als grondstoffen
in diergeneesmiddelen worden gebruikt, als bedoeld in artikel 95, eerste lid van de
diergeneesmiddelenverordening. Deze aanmelding dient vanaf 28 januari 2022 te worden
gedaan bij het Bureau Diergeneesmiddelen. Bedrijven die reeds vóór 28 januari 2022
actief zijn (en zich eerder aangemeld hebben bij Farmatec/CIBG), dienen een nieuwe
aanmelding te doen op uiterlijk 29 maart 2022 bij het Bureau Diergeneesmiddelen. De
aanmelding wordt na een risicobeoordeling door het Bureau Diergeneesmiddelen opgenomen
in de Europese databank voor vervaardiging en groothandel.
Voor de behandeling van een aanmelding volgens artikel 4.25 wordt € 261,– in rekening
gebracht. Voor de behandeling van een wijziging van een aanmelding geldt een bedrag
van € 104,–. Deze tarieven zijn conform de administratieve tarieven die gelden voor
de aanvraag van een vergunning voor fabrikanten en distributeurs van diergeneesmiddelen.
Daarnaast wordt voor iedere aanmelding een instandhoudingsvergoeding van € 30,– in
rekening gebracht.
Hoofdstuk 3. Toezicht en handhaving
Met het besluit aanwijzing toezichthouders Wet dieren zijn de personen aangewezen
die belast zijn met toezicht op de naleving van de regels die bij of krachtens de
Wet dieren zijn gesteld. Voor verschillende onderdelen van de regelgeving kunnen dat
verschillende personen zijn. Op het gebied van diergeneesmiddelen zijn het voornamelijk
ambtenaren van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). Maar ook het kan
ook gaan om medewerkers van andere organisaties gaan, zoals ambtenaren van de Inspectie
Gezondheidszorg en Jeugd of van het Bureau Diergeneesmiddelen van het agentschap College
ter Beoordeling Geneesmiddelen.
Artikel 6.3 eerste lid van de Wet dieren voorziet in een grondslag om bij ministeriële
regeling voorschriften van EU-verordeningen aan te wijzen waardoor het in strijd handelen
met deze voorschriften verboden is. De diergeneesmiddelenverordening en de daarop
gebaseerde gedelegeerde- en uitvoeringsverordeningen bevatten voorschriften die zich
direct richten tot exploitanten. Om handhaving van deze normen mogelijk te maken zijn
de normen toegevoegd aan het bestaande artikel 1.14 van de Regeling handhaving en
overige zaken Wet dieren.
Naast de mogelijkheid van strafrechtelijke handhaving kent de Wet dieren ook de mogelijkheid
om gebruik te maken van bestuurlijke boetes als handhavingsinstrument. De mogelijkheid
om voor het niet naleven van deze voorschriften een bestuurlijke boete op te leggen
is gecontinueerd.
De Regeling handhaving en overige zaken in combinatie met het Besluit handhaving en
overige zaken Wet dieren kent de volgende boetecategorieën:
De boetehoogtes zoals die golden onder de oude regelgeving zijn zoveel mogelijk ongewijzigd
voortgezet onder de huidige regelgeving.
Hoofdstuk 4. Toetsen en regeldruk
Een ontwerp van de regeling is voor toetsing op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
aan de NVWA en het aCBG voorgelegd. Na overleg is besloten geen advies te vragen aan
het Adviescollege toetsing regeldruk omdat bij het opstellen van de regeling is beoogd
het bestaande beleid ongewijzigd voort te zetten, voor zover de verordeningen daarvoor
de ruimte laten. Gezien de datum waarop de diergeneesmiddelenverordening van toepassing
wordt, was het niet mogelijk om de uitkomsten van de uitvoeringstoetsen af te wachten
en is de regeling vastgesteld zonder eventuele aanpassingen naar aanleiding van de
toetsen. In het kader van uitvoering van de diergeneesmiddelenverordening en het waarborgen
van de diergezondheid in Nederland is het namelijk van belang dat de voorschriften
in deze regeling vanaf 28 januari gelden. Indien later blijkt dat de ministeriële
regeling moet worden aangepast, zal dat in latere instantie alsnog met een wijzigingsregeling
gerealiseerd worden.
II Artikelsgewijs
Hieronder wordt een aantal artikelen nader toegelicht, voor zover dit wenselijk is
in aanvulling op hetgeen reeds in het Algemeen deel van deze toelichting is vermeld.
Artikel 4.14 (retributie voor wijziging handelsvergunning)
Een verandering is dat in de diergeneesmiddelenverordening de werkverdelingsprocedure
ook van toepassing is op wijzigingen met een verlengde beoordelingstermijn. In artikel
4.14 van de onderhavige regeling is bepaald dat een hogere retributie geldt in de
daar genoemde situaties. De reden hiervoor is dat de beoordeling in die situatie meer
werk vraagt van Bureau Diergeneesmiddelen.
Artikel 4.21 (vergunning voor proeven)
In artikel 4.21 zijn de retributies opgenomen die gelden voor de aanvraag voor een
ontheffing voor het gebruik van een diergeneesmiddel in een proef. Er geldt een lager
tarief, indien de aanvraag uitsluitend administratief behandeld hoeft te worden (onderdeel
b). Een administratieve behandeling is aan de orde wanneer de aanvraag geen inhoudelijke
beoordeling vereist.
Artikel 4.26 (algemene regels over retributies)
Dit artikel bevat enkele algemene regels over de retributies. Dit artikel is grotendeels
een voortzetting van regels in de Regeling diergeneesmiddelen. In de Regeling diergeneesmiddelen
was algemeen bepaald dat een vergunning kon worden geschorst of ingetrokken indien
een retributie niet werd betaald. Deze bepaling is zodanig gewijzigd dat deze mogelijkheid
alleen geldt voor vergunningen die voortvloeien uit nationaal recht. Hierdoor geldt
deze mogelijkheid niet voor vergunningen die hun oorsprong vinden in de diergeneesmiddelenverordening.
Hiervoor is gekozen, omdat de diergeneesmiddelenverordening reeds uitputtend regelt
in welke gevallen vergunningen kunnen worden geschorst of ingetrokken.
Artikel 6.1 (wijziging Regeling houders van dieren)
In hoofdstuk 3 van de Regeling houders van dieren zijn bepalingen opgenomen voor houders
van dieren met speciale voorwaarden voor het melden en registreren van aangewezen
diergeneesmiddelen, in dit geval antibiotica. In de diergeneesmiddelenverordening
(artikel 108 eerste, tweede en derde lid) zijn eisen opgenomen voor het register en
administratie van de houder van voedselproducerende dieren met betrekking tot het
gebruik van diergeneesmiddelen bij deze dieren. Hierdoor vervalt artikel 3.1 uit de
Regeling houders van dieren. De registratie van het antibioticagebruik in een speciale
databank betreft Nederlands beleid. Volgens artikel 108, vierde lid, van de diergeneesmiddelenverordening
mag de lidstaat aanvullende vereisten vaststellen inzake registratie van diergeneesmiddelen
door eigenaars en houders van dieren vaststellen. Deze registratie in de databank
is nodig om artikel 57 van de diergeneesmiddelenverordening uit te voeren, dat het
verzamelen van de gebruiksgegevens over antimicrobiële diergeneesmiddelen die bij
dieren worden gebruikt regelt. Vanwege het aantal wijzigingen dat plaatsvindt, is
het gehele hoofdstuk 3 opnieuw vastgesteld. Er is inhoudelijk niets gewijzigd aan
de artikelen van hoofdstuk 3: het betreft de voortzetting van bestaand beleid.
Artikel 4.7 gaat over de verplichte zelfcontrole voor houders van voedselproducerende
dieren. Dit artikel is rechtstreeks overgenomen uit de Regeling diergeneesmiddelen
en is nu in de Regeling houders van dieren opgenomen. De reden daarvoor is dat dit
artikel gericht is tot de houders van voedselproducerende dieren met een aantal verplichtingen
tot het uitvoeren van kwaliteitscontrole.
Artikel 6.2 (wijziging Regeling diergeneeskundigen)
In de Regeling diergeneeskundigen wordt hoofdstuk 5, paragraaf 1, opnieuw vastgesteld.
Hiermee komen alle artikelen van dat hoofdstuk te vervallen, behalve één artikel (het
voormalige artikel 5.3, tweede lid). Deze bepalingen zijn komen te vervallen, omdat
de diergeneesmiddelenverordening reeds regels stelt over de onderwerpen die in hoofdstuk
5, paragraaf 1, waren opgenomen. Zie hiervoor met name artikel 105 van de diergeneesmiddelenverordening.
Het voorschrift dat was opgenomen in artikel 5.3, tweede lid, van de Regeling diergeneeskundigen,
is wel voortgezet, omdat dit een voorschrift betreft ter uitvoering van richtlijn
96/22/EG.
Artikel 7.3 (overgangsrecht kanalisatie)
De artikelen 3.1, tweede lid, en 3.6 van de onderhavige regeling bevatten een bevoegdheid
voor de Minister van LNV om besluiten te nemen over de kanalisatie van diergeneesmiddelen.
Op de datum van inwerkingtreding van de onderhavige regeling zal er nog geen aanwijzingsbesluit
zijn genomen. Om die reden is in artikel 7.3 van deze regeling overgangsrecht opgenomen
ten aanzien van de kanalisatie. In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat de
kanalisatie die gold onder de Regeling diergeneesmiddelen, wordt voortgezet onder
de onderhavige regeling, zolang nog geen aanwijzingsbesluit is genomen.
In het tweede lid van artikel 7.3 is hierop een uitzondering gemaakt voor antimicrobiële
diergeneesmiddelen en immunologische diergeneesmiddelen voor varkens. Deze middelen
waren namelijk onder de oude regelgeving gekanaliseerd als UDD (uitsluitend toepassing
door dierenarts), met voorwaarden waaronder toepassing door houders alsnog mogelijk
was. Onder de huidige regelgeving is gekozen voor een opzet waarbij deze middelen
niet UDD zijn gekanaliseerd, maar met dezelfde voorwaarden voor toepassing door de
houder.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
H. Staghouwer