Regeling van de Minister van Economische Zaken en Klimaat en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 5 juli 2022, nr. WJZ/ 21115150, houdende wijziging van de Regeling Europese EZK- en LNV-subsidies 2021 in verband met specifieke regels voor de subsidiabiliteit van uitgaven en andere wijzigingen in het kader van het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en Europese territoriale samenwerking en het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur

De Minister van Economische Zaken en Klimaat en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

Gelet op:

  • verordening (EU) 2021/1058 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Cohesiefonds (PbEU 2021, L 231);

  • verordening (EU) 2021/1059 van het Europees Parlement en de Raad betreffende specifieke bepalingen voor de doelstelling “Europese territoriale samenwerking” (Interreg) ondersteund door het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en door externe financieringsinstrumenten (PbEU 2021, L 231);

  • verordening (EU) 2021/1060 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds Plus, het Cohesiefonds, het Fonds voor een rechtvaardige transitie en het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur en de financiële regels voor die fondsen en voor het Fonds voor asiel, migratie en integratie, het Fonds voor interne veiligheid en het Instrument voor financiële steun voor grensbeheer en visumbeleid (PbEU 2021, L 231);

  • verordening (EU) 2021/1139 van het Europees Parlement en de Raad van 7 juli 2021 tot oprichting van het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur en tot wijziging van Verordening (EU) 2017/1004 (PbEU 2021, L 247);

  • artikel 3 van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies;

  • artikel 6 van de Uitvoeringswet EFRO;

  • artikel 2.3, eerste lid, van de Regeling Europese EZK- en LNV-subsidies 2021;

Besluiten:

ARTIKEL I

De Regeling Europese EZK- en LNV- subsidies 2021 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1.1 worden de volgende begrippen in de alfabetische volgorde ingevoegd:

algemene groepsvrijstellingsverordening:

verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187);

deelbetaling:

betaling aan de subsidieontvanger, vooruitlopend op de subsidievaststelling, op basis van gemaakte kosten of een verrichte prestatie;

kennisinstelling:
  • a. in onderdeel a, b, g of h van de bijlage behorende bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde instelling voor hoger onderwijs en een academisch ziekenhuis als bedoeld in onderdeel j van de bijlage behorende bij die wet;

  • b. andere dan in onderdeel a bedoelde geheel of gedeeltelijk, meerjarig door de overheid gefinancierde onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke of technische kennis uit te breiden;

  • c. geheel of gedeeltelijk, meerjarig door een andere lidstaat van de Europese Unie gefinancierde:

    • 1°. openbare instelling voor hoger onderwijs of een daaraan verbonden ziekenhuis gelijkwaardig aan een instelling respectievelijk academisch ziekenhuis als bedoeld in onderdeel a;

    • 2°. onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden;

  • d. onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk met eigen medewerkers in loondienst, die tot doel heeft via het structureel doen van eigen onderzoek en het ontwikkelen en testen van technische toepassingen door haar medewerkers, de technologische kennis op een specifiek terrein te bevorderen, die geen instelling is als bedoeld in onderdelen a tot en met c;

B

Na artikel 1.1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 1.1a. Reikwijdte

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op paragraaf 4.4.

C

Artikel 1.3 komt te luiden:

Artikel 1.3. Subsidiabele kosten

  • 1. Voor zover zij direct verbonden zijn met de uitvoering van de desbetreffende subsidiabele activiteit, komen als subsidiabele kosten in aanmerking:

    • a. loonkosten inclusief overheadkosten;

    • b. de kosten van door een subsidieontvanger verrichte eigen arbeid;

    • c. bijdragen in natura als bedoeld in artikel 67, eerste lid, van verordening 2021/1060;

    • d. afschrijvingskosten als bedoeld in artikel 67, tweede lid, van verordening 2021/1060; en

    • e. andere kosten waarvoor een factuur of document met gelijkwaardige bewijskracht kan worden overlegd.

  • 2. Vóór indiening van de aanvraag door de subsidieontvanger gemaakte kosten komen niet voor subsidie in aanmerking.

  • 3. De subsidiabele kosten, bedoeld in het eerste lid, worden in aanmerking genomen met inbegrip van de BTW, indien de subsidieontvanger die de kosten heeft gemaakt, de BTW niet in aftrek kan brengen.

D

Na artikel 1.3 worden drie artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 1.3a. Berekening loonkosten en eigen arbeid

  • 1. De loonkosten worden berekend:

    • a. door het aantal aan het project bestede uren te vermenigvuldigen met een vast uurtarief van € 55;

    • b. als een vast percentage van een maandtarief van € 7.800 per werknemer bij een voltijd dienstverband van 1.720 uur per jaar, of een evenredig deel daarvan bij een deeltijd dienstverband, overeenkomstig het vooraf vastgestelde vaste percentage van de tijd dat de werknemer per maand aan het project heeft gewerkt, zonder de verplichting om een afzonderlijk arbeidstijdregistratiesysteem op te zetten;

    • c. door de kosten, bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, aanhef en onderdelen c, d en e, te vermenigvuldigen met 0,23, onder de voorwaarden, genoemd in artikel 55, eerste lid, van verordening 2021/1060.

  • 2. De kosten van de door een subsidieontvanger verrichte eigen arbeid ten behoeve van het project worden berekend door het aantal uren dat de betrokken persoon ten behoeve van het project heeft gemaakt te vermenigvuldigen met een vast uurtarief van € 55.

  • 3. De subsidieontvanger stelt een document op met vermelding van de namen van de werknemers en de vaste percentages, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b.

  • 4. Indien een vast uurtarief wordt gehanteerd, kan het totale aantal voor een bepaald jaar te subsidiëren uren:

    • a. indien gebruik wordt gemaakt een vast uurtarief als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, per werknemer niet meer bedragen dan 1.720 uren bij een voltijd dienstverband of een evenredig deel daarvan bij een deeltijd dienstverband;

    • b. indien gebruik wordt gemaakt van een vast uurtarief als bedoeld in het tweede lid voor eigen arbeid, niet meer bedragen dan 1.720 uren.

Artikel 1.3b. Integrale kostensystematiek

  • 1. In afwijking van artikel 1.3a kunnen kennisinstellingen gebruik maken van een uurtarief berekend op basis van een door de Minister goedgekeurde integrale kostensystematiek als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies.

  • 2. Indien op grond van het eerste lid wordt gekozen voor de integrale kostensystematiek, zijn artikel 12, derde lid, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV subsidies en artikel 1.2, eerste lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 1.3c. Berekening loonkosten en eigen arbeid, met inbegrip van de overige subsidiabele kosten

  • 1. In afwijking van artikel 1.3a kunnen de kosten, bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, worden berekend met inbegrip van de kosten, bedoeld in onderdelen c tot en met e van dat artikellid:

    • a. door het aantal aan het project bestede uren te vermenigvuldigen met een vast uurtarief van € 67; of

    • b. als een vast percentage van een maandtarief van € 9.600 per werknemer bij een voltijd dienstverband van 1.720 uur per jaar, of een evenredig deel daarvan bij een deeltijd dienstverband, overeenkomstig het vooraf vastgestelde vaste percentage van de tijd dat de werknemer per maand aan het project heeft gewerkt, zonder de verplichting om een afzonderlijk arbeidstijdregistratiesysteem op te zetten.

  • 2. De subsidieontvanger stelt een document op met vermelding van de namen van de werknemers en de vaste percentages, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b.

  • 3. Indien een vast uurtarief, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt gehanteerd, kan het totale aantal voor een bepaald jaar per werknemer gedeclareerde uren niet meer bedragen dan 1.720 uren bij een voltijd dienstverband of een evenredig deel daarvan bij een deeltijd dienstverband.

Artikel 1.3d. Combinatie berekeningsmethoden

  • 1. De berekeningsmethoden, bedoeld in artikel 1.3a en 1.3b, eerste lid, kunnen niet worden gecombineerd met de berekeningsmethoden, bedoeld in artikel 1.3c, binnen een project.

  • 2. Indien een subsidieontvanger de integrale kostensystematiek, bedoeld in artikel 1.3b, eerste lid, hanteert binnen een project, kunnen het vaste uurtarief en het vaste percentage, bedoeld in artikel 1.3c, eerste lid, gehanteerd worden door, indien van toepassing, de andere subsidieontvangers binnen hetzelfde project.

  • 3. Indien de in het tweede lid bedoelde combinatie binnen een project wordt toegepast, kunnen de kosten, bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, aanhef en onderdelen c tot en met e, niet apart worden toegerekend aan het project.

E

Artikel 2.14 komt te luiden:

Artikel 2.14. Deelbetalingen

  • 1. Indien in deze regeling is bepaald dat er een deelbetaling voor gemaakte kosten wordt verstrekt, bedraagt de deelbetaling ten hoogste 90% van de verleende subsidie.

  • 2. Een deelbetaling wordt verstrekt op aanvraag. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een middel, dat door de Minister beschikbaar wordt gesteld.

  • 3. De Minister geeft een beschikking op een aanvraag tot verlening van een deelbetaling binnen tachtig dagen na ontvangst van die aanvraag.

  • 4. Indien subsidieontvangers samenwerken in een samenwerkingsverband, wordt een deelbetaling aangevraagd door de penvoerder.

  • 5. Een deelbetaling wordt verstrekt voor de gemaakte kosten, bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, aanhef en onderdelen a tot en met e.

F

In artikel 2.21, eerste lid, wordt ‘dertien weken’ vervangen door ‘tachtig dagen’.

G

Artikel 3.1.5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift van artikel 3.1.5 wordt ‘Voorschotverlening’ vervangen door ‘Deelbetalingverlening’.

2. In de aanhef wordt ‘voorschotverlening’ vervangen door ‘deelbetalingverlening’ en wordt ‘voorschot’ vervangen door ‘deelbetaling’.

H

In artikel 3.2.2, derde lid, wordt ’38 weken’ vervangen door ’52 weken’.

I

Artikel 3.2.7 komt te luiden:

Artikel 3.2.7. Afwijzingsgronden

Onverminderd de artikelen 2.11 en 3.1.3 beslist de Minister afwijzend op een aanvraag tot subsidieverlening, indien de aanvrager geen houder is van een vergunning als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling visserij voor het vissen op mosselzaad in de Waddenzee.

J

In artikel 3.2.11, onderdeel c, wordt ‘artikel 1.3, aanhef en onderdelen a, b en c’ vervangen door ‘artikel 1.3, eerste lid, aanhef en onderdelen a tot en met d’.

K

Hoofdstuk 4 komt te luiden:

HOOFDSTUK 4. EUROPEES FONDS VOOR REGIONALE ONTWIKKELING

§ 4.1. Algemene bepalingen
Artikel 4.1.1. Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

auditautoriteit:

door de Minister aangewezen autoriteit als bedoeld in artikel 71, eerste lid, van verordening 2021/1060;

financieringsinstrument:

financieringsinstrument als bedoeld in artikel 58, eerste lid, van verordening 2021/1060;

programmasubsidie:

subsidie die wordt verstrekt aan een autoriteit van een grensoverschrijdend programma ten behoeve van het financieren van projecten die binnen dat grensoverschrijdende programma vallen.

Artikel 4.1.2. Vervaldatum

Dit hoofdstuk vervalt met ingang van 1 juli 2027.

§ 4.2. Regels omtrent subsidieverstrekking door de beheerautoriteit in het kader van de landsdelige EFRO-programma’s
Artikel 4.2.1. Subsidiabele activiteiten
  • 1. De beheerautoriteit verstrekt subsidie voor activiteiten passend binnen het programma waarvoor de beheerautoriteit is aangewezen.

  • 2. Een subsidie als bedoeld in het eerste lid kan worden verstrekt in de vorm van een bijdrage aan een financieringsinstrument.

  • 3. Indien wordt gekozen voor het verstrekken van subsidie in de vorm van een bijdrage aan een financieringsinstrument zijn de artikelen 1.3, 1.3a, 1.3b, 1.3c, 1.3d, 4.2.5, 4.2.6, 4.2.8, 4.2.9 en 4.2.10 niet van toepassing.

Artikel 4.2.2. Subsidieplafond en subsidiebedrag
  • 1. De beheerautoriteit stelt een subsidieplafond of meerdere deelplafonds ter uitvoering van deze regeling vast, alsmede de wijze van verdeling van het beschikbare bedrag onder het desbetreffende plafond.

  • 2. De beheerautoriteit kan een beschikbaar subsidiebedrag bestemmen voor een of meer financieringsinstrumenten.

  • 3. De beheerautoriteit maakt de criteria en procedures, bedoeld in artikel 73, eerste lid, van verordening 2021/1060, die worden gehanteerd binnen de wijze van verdeling, bedoeld in het eerste lid, bekend.

Artikel 4.2.3. Indiening aanvraag om subsidie

Een aanvraag om subsidie wordt ingediend met gebruikmaking van een middel dat door de beheerautoriteit beschikbaar wordt gesteld.

Artikel 4.2.4. Beslissing op de aanvraag
  • 1. De beheerautoriteit geeft binnen 26 weken een beschikking op een aanvraag om subsidie.

  • 2. Indien een beschikbaar subsidiebedrag wordt verdeeld op basis van rangschikking als bedoeld in artikel 4.2.8, onderdeel b, begint de termijn, bedoeld in het eerste lid, op de eerste dag na afloop van de aanvraagperiode.

Artikel 4.2.5. Facturen voor kosten als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, aanhef en onderdeel e, met een factuurbedrag lager dan € 250, exclusief BTW
  • 1. Kosten als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, aanhef en onderdeel e, kunnen niet worden vergoed indien het factuurbedrag lager is dan € 250, exclusief BTW.

  • 2. De subsidie voor de kosten, bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, aanhef en onderdeel e, waarvoor een factuur wordt ingediend met een factuurbedrag van € 250 of meer, exclusief BTW, wordt verhoogd met een opslag van 1 procent ter dekking van de kosten, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 4.2.6. Subsidievaststelling projecten minder dan € 200.000
  • 1. Indien subsidie wordt aangevraagd voor projecten waarvan de totale kostprijs niet meer dan € 200.000 bedraagt, wordt de subsidie verleend met gebruikmaking van eenheidskosten of vaste bedragen als bedoeld in artikel 53, tweede lid, van verordening 2021/1060 en kan de subsidie worden vastgesteld op basis van een ontwerpbegroting als bedoeld in artikel 53, derde lid, aanhef en onderdeel b, van verordening 2021/1060.

  • 2. De artikelen 1.3a, 1.3b, 1.3c en 1.3d zijn niet van toepassing, indien de subsidie wordt verleend met gebruikmaking van het eerste lid.

Artikel 4.2.7. Afwijzingsgronden
  • 1. De beheerautoriteit beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. het project niet voldoet aan deze regeling, verordening 2021/1060 of verordening 2021/1058, of gelet op de wijze van verdeling van het beschikbare bedrag, bedoeld in artikel 4.2.2, eerste lid, of de criteria en procedures, bedoeld in artikel 4.2.2, derde lid, niet voor subsidie in aanmerking komt;

    • b. het project niet voldoende bijdraagt aan de verwezenlijking van de specifieke doelstellingen binnen het programma of het gedeelte van het programma waarvoor het subsidieplafond of het deelplafond beschikbaar is gesteld;

    • c. de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag op de uiterste datum van indiening in het geval van verdeling op basis van rangschikking als bedoeld in artikel 4.2.8, onderdeel b;

    • d. de subsidie bestemd is voor:

      • 1°. een onderneming tegen wie een bevel tot terugvordering uitstaat als bedoeld in artikel 1, vierde lid, aanhef en onderdeel a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening; of

      • 2°. een onderneming in moeilijkheden als bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2. De beheerautoriteit kan geheel of gedeeltelijk afwijzend beslissen op een aanvraag indien blijkt dat de beoogde financiering door de overige financiers geheel of gedeeltelijk niet zal worden verleend.

Artikel 4.2.8. Verdeling subsidiebedrag

Behoudens de bijdrage aan een financieringsinstrument als bedoeld in artikel 4.2.2, tweede lid, verdeelt de beheerautoriteit een beschikbaar subsidiebedrag:

  • a. op volgorde van ontvangst van de aanvragen, overeenkomstig artikel 4.2.9; of

  • b. op basis van rangschikking van de aanvragen, overeenkomstig artikel 4.2.10.

Artikel 4.2.9. Volgorde van ontvangst
  • 1. Indien wordt gekozen voor verdeling op volgorde van ontvangst als bedoeld in artikel 4.2.8, onderdeel a, komt de eerst ontvangen aanvraag het eerst voor subsidie in aanmerking.

  • 2. Indien een aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag en met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, geldt met betrekking tot de verdeling de dag waarop de aanvraag voldoet aan de wettelijke voorschriften als datum van ontvangst.

  • 3. Indien de beheerautoriteit op de dag dat het subsidieplafond wordt bereikt meer dan een aanvraag ontvangt, stelt zij de onderlinge rangschikking van die aanvragen vast door middel van loting.

Artikel 4.2.10. Rangschikking
  • 1. Indien wordt gekozen voor verdeling op volgorde van rangschikking van de aanvragen als bedoeld in artikel 4.2.8, onderdeel b, komt de aanvraag die naar het oordeel van de beheerautoriteit in de hoogste mate aan de rangschikkingscriteria voldoet het eerst voor subsidie in aanmerking.

  • 2. Voor zover het subsidieplafond dreigt te worden overschreden, stelt de beheerautoriteit de onderlinge rangschikking van die aanvragen die bij de beoordeling gelijk zijn gerangschikt vast door middel van loting.

Artikel 4.2.11. Verplichtingen subsidieontvanger

De subsidieontvanger voert het project uit overeenkomstig het projectplan waarop de subsidieverlening betrekking heeft en voltooit het uiterlijk op het bij de verlening bepaalde tijdstip.

Artikel 4.2.12. Wijziging project

Een wijziging van een project waarvoor subsidie wordt verstrekt, betreffende

  • a. de subsidieontvanger;

  • b. de uit te voeren activiteiten of de te realiseren doelstellingen;

  • c. de financiering van het project; of

  • d. de planning of looptijd,

behoeft de goedkeuring van de beheerautoriteit.

Artikel 4.2.13. Meldingsplicht subsidieontvanger

De subsidieontvanger doet onverwijld schriftelijk melding aan de beheerautoriteit zodra aannemelijk is dat:

  • a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet, niet tijdig of niet geheel zullen worden verricht; of

  • b. niet, niet tijdig of niet geheel aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen zal worden voldaan.

Artikel 4.2.14. Administratie

De subsidieontvanger voert een administratie die zodanig is ingericht dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze alle door hem gemaakte en betaalde kosten kunnen worden afgelezen en gespecificeerd, met dien verstande dat ter zake van de kosten, bedoeld in artikel 1.3a, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, en artikel 1.3c, eerste lid, onderdeel a, een door middel van een inzichtelijke tijdschrijving controleerbare urenverantwoording per werknemer aanwezig dient te zijn.

Artikel 4.2.15. Verplichtingen
  • 1. De beheerautoriteit verbindt verplichtingen aan de subsidie.

  • 2. De beheerautoriteit verbindt zodanig verplichtingen aan de subsidie dat de subsidieontvanger aan de auditautoriteit de medewerking verleent die zij voor haar taakvervulling nodig heeft.

Artikel 4.2.16. Aanvraag tot subsidievaststelling

Een aanvraag tot subsidievaststelling wordt ingediend met gebruikmaking van een middel dat door de beheerautoriteit beschikbaar wordt gesteld.

Artikel 4.2.17. Beslissing op de aanvraag tot subsidievaststelling

De beheerautoriteit geeft binnen 26 weken een beschikking op een aanvraag tot subsidievaststelling.

§ 4.3. Regels omtrent subsidieverstrekking ten laste van de Rijkscofinanciering in het kader van de landsdelige EFRO-programma’s
Artikel 4.3.1. Subsidieaanvraag

De Minister verstrekt op aanvraag subsidie aan degene die een project tot stand brengt dat past in een programma en dat bijdraagt aan de realisatie van nationale beleidsdoelen op het gebied van innovatie of de transitie naar een koolstofarme of circulaire economie.

Artikel 4.3.2. Subsidieplafond
  • 1. Het subsidieplafond voor subsidies als bedoeld in artikel 4.3.1 is voor de gehele programmaperiode:

    • a. voor programma EFRO 2021-2027 Noord-Nederland: € 19.475.579;

    • b. voor programma EFRO 2021-2027 Oost-Nederland: € 22.946.144;

    • c. voor programma EFRO 2021-2027 Zuid-Nederland: € 19.640.087;

    • d. voor programma EFRO 2021-2027 West-Nederland: € 37.352.960.

  • 2. Het voor de cofinanciering beschikbare bedrag wordt in jaarlijkse tranches beschikbaar gesteld.

Artikel 4.3.3. Afwijzingsgronden

De Minister beslist afwijzend op een aanvraag tot subsidieverlening indien het project onvoldoende bijdraagt aan de realisatie van het in artikel 4.3.1 bedoelde Rijksbeleid of de subsidieaanvrager niet in aanmerking komt voor subsidie op grond van paragraaf 4.2.

Artikel 4.3.4. Schakelbepaling

De artikelen 4.2.3 tot en met 4.2.17 zijn van overeenkomstige toepassing.

§ 4.4. Regels omtrent subsidieverstrekking ten laste van Rijkscofinanciering in het kader van de doelstelling “Europese territoriale samenwerking” (Interreg)
Artikel 4.4.1. Subsidieaanvraag

De Minister verstrekt op aanvraag een programmasubsidie voor de programma’s, bedoeld in artikel 4.4.2, eerste lid.

Artikel 4.4.2. Subsidieplafond
  • 1. Het subsidieplafond voor subsidies als bedoeld in artikel 4.4.1 is voor de gehele programmaperiode:

    • a. voor het programma Interreg Duitsland – Nederland € 25.706.117;

    • b. voor het programma Interreg Maas-Rijn € 4.336.389;

    • c. voor het programma Interreg Vlaanderen-Nederland € 18.957.494.

  • 2. De Minister maakt de in het eerste lid bedoelde subsidieplafonds op verzoek van de beheerautoriteiten in voorschotten over naar de beheerautoriteiten.

  • 3. Rentebaten over een voorschot worden op dezelfde wijze besteed als de programmasubsidie.

Artikel 4.4.3. Instemming Minister en afwijzingsgronden
  • 1. De ontvanger van een programmasubsidie als bedoeld in artikel 4.4.1 financiert geen projecten ten laste van de programmasubsidie, bedoeld in artikel 4.4.1 zonder voorafgaande schriftelijke instemming van de Minister.

  • 2. De Minister onthoudt de instemming of wijst een aanvraag als bedoeld in artikel 4.4.1 af, indien het project niet in voldoende mate bijdraagt aan tenminste een van de volgende aspecten:

    • a. de realisatie van nationale beleidsdoelen op het gebied van innovatie en de transities naar een koolstofarme, circulaire, economie;

    • b. verbeteren van de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt of arbeidsmobiliteit;

    • c. economische structuurversterking binnen economische sectoren of in het programmagebied.

  • 3. Het tweede lid is niet van toepassing op Rijkscofinanciering voor technische bijstand.

L

Na artikel 5.1 wordt een artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 5.1a. Overgangsrecht

Op aanvragen om subsidie die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van een wijziging van deze regeling, op subsidies die voor dat tijdstip zijn verleend en op subsidies die voor dat tijdstip zijn vastgesteld, blijft deze regeling van toepassing zoals deze luidde voor dat tijdstip tenzij de wijziging met terugwerkende kracht in werking treedt.

ARTIKEL II

In de tabel in artikel 3a van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2021 wordt in de rij betreffende paragraaf 3.2: Investeringen in mosselzaadinvanginstallaties ‘€ 1.000.000’ vervangen door ‘€ 2.000.000’.

ARTIKEL III. INWERKINGTREDING

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt ten aanzien van artikel I, onderdelen E, F, G, H, I en J, terug tot en met 1 november 2021.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 5 juli 2022

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, M.A.M. Adriaanses

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, H. Staghouwer

TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Doel en aanleiding

De Regeling Europese EZK- en LNV-subsidies 2021 (verder: REES 2021) bevat uitvoeringsbepalingen ten aanzien van het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur (the European Maritime Fisheries and Aquaculture Fund; EMFAF) en het Europese Fonds voor Regionale Ontwikkeling (hierna: EFRO). De specifieke regels omtrent deze fondsen zijn opgenomen in respectievelijk Verordening (EU) 2021/1139 van het Europees Parlement en de Raad van 7 juli 2021 tot oprichting van het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur en tot wijziging van Verordening (EU) 2017/1004 (PbEU 2021, L 247) (hierna: verordening 2021/1139), Verordening (EU) 2021/1058 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Cohesiefonds (PbEU 2021, L 231) (hierna: verordening 2021/1058) en Verordening (EU) 2021/1059 van het Europees Parlement en de Raad betreffende specifieke bepalingen voor de doelstelling “Europese territoriale samenwerking” (Interreg) ondersteund door het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en door externe financieringsinstrumenten (PbEU 2021, L 231) (hierna: verordening 2021/1059) alsmede uitvoeringshandelingen hiervan. Meer generieke bepalingen omtrent de fondsen zijn opgenomen in Verordening (EU) 2021/1060 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds Plus, het Cohesiefonds, het Fonds voor een rechtvaardige transitie en het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur en de financiële regels voor die fondsen en voor het Fonds voor asiel, migratie en integratie, het Fonds voor interne veiligheid en het Instrument voor financiële steun voor grensbeheer en visumbeleid (PbEU 2021, L 231) (hierna: verordening 2021/1060).

De REES 2021 bevat de subsidie-instrumenten van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit voor Europese subsidies die geheel of gedeeltelijk worden gefinancierd uit hoofde van de hiervoor genoemde verordeningen.

Met deze regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 63, eerste lid, van verordening 2021/1060 door de subsidiabiliteit van de uitgaven in voorschriften in de REES 2021 op te nemen.

Daarnaast worden specifieke regels omtrent subsidieverstrekking in het kader van EFRO en Interreg opgenomen in de REES 2021, alsmede enkele (technische) wijzigingen in het kader van het EMFAF.

2. Bevoegde autoriteiten en uitvoering EFRO

De bevoegdheid van de beheerautoriteiten om subsidies te verstrekken ten laste van het EFRO vloeit reeds voort uit artikel 3 van de Uitvoeringswet EFRO. De grensoverschrijdende samenwerkingsprogramma’s worden onder meer uitgevoerd door Duitse en Vlaamse beheerautoriteiten. Deze worden in de grensoverschrijdende samenwerkingsprogramma’s benoemd en door de Europese Commissie goedgekeurd.

Op grond van artikel 71 van verordening 2021/1060 worden voor de toepassing van verordening 2021/1058 en verordening 2021/1059 verschillende autoriteiten aangewezen.

3. Lasten en andere effecten van de regeling

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat administratieve lasten die direct voortvloeien uit verordening 2021/1060, verordening 2021/1139, verordening 2021/1058 en verordening 2021/1059 niet bij de berekening van de administratieve lasten zijn betrokken. Een kwantificering van de administratieve lasten is in dat geval niet aan de orde, omdat de voorschriften zijn vastgelegd in de hiervoor genoemde verordeningen. Er zijn geen additionele eisen gesteld, boven op de voorschriften die zijn vastgelegd in de verordeningen. Hierdoor ontstaan er geen nieuwe administratieve lasten.

Deze regeling is voor advies aangeboden aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR). ATR beoordeelt alle wet- en regelgeving op nut en noodzaak, minder belastende alternatieven, een werkbare uitvoering van de naleving van de regelgeving door de doelgroepen en het effect van regeldruk voor de beoordeling van met name de effecten van regeldruk die deze nieuwe regelgeving met zich mee zal brengen voor de doelgroepen. ATR heeft de regeling niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat deze naar verwachting geen gevolgen zal hebben voor de regeldruk.

4. Inwerkingtreding en overgangsrecht

Voor ministeriële regelingen is het uitgangspunt van vaste verandermomenten voor regelgeving dat zij vier keer per jaar in werking kunnen treden (op 1 januari, 1 april, 1 juli en 1 oktober) en ten minste twee maanden daarvoor in de Staatscourant worden gepubliceerd.

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Door een spoedige inwerkingtreding van de regeling, kunnen de beheerautoriteiten zo snel als de EFRO programma’s zijn goedgekeurd uitvoering hieraan geven en overgaan tot subsidieverlening die past binnen deze goedkeuring. De doelgroep is hierbij gebaat. Het belang van een spoedige inwerkingtreding van de regeling weegt zwaarder dan inwerkingtreding overeenkomstig de uitgangspunten inzake vaste verandermomenten. In verband hiermee is de periode tussen publicatie en inwerkingtreding korter dan de wenselijk geachte termijn van minimaal twee maanden.

Onderdelen E, F, G, H, I, en J van artikel I van de regeling werken terug tot en met 1 november 2021. Deze onderdelen zien op de uitvoering van het EMFAF. Met artikel I, onderdeel N, wordt een overgangsbepaling opgenomen in deze REES 2021. In de overgangsbepaling is opgenomen dat deze niet van toepassing is in situaties waarin terugwerkende kracht wordt verleend aan de aangebrachte wijzigingen. Om te voorkomen dat de wijzigingen in deze regeling die betrekking hebben op het EMFAF niet van toepassing zijn op de reeds opengestelde subsidiemodule voor mosselzaadinvanginstallaties (paragraaf 3.2 van de REES 2021) wordt aan deze wijzigingen terugwerkende kracht verleend tot het begin van de openstellingsperiode van deze subsidiemodule. De sinds 1 november 2021 ontvangen aanvragen om subsidie, die zouden zijn afgewezen op grond van de afwijzingsgrond die bij deze regeling zal komen te vervallen, komen als gevolg van de terugwerkende kracht van artikel I, onderdeel I, van de regeling (op voorwaarde dat ze aan de andere voorwaarden van de module voldoen) toch in aanmerking voor subsidie. Mogelijke nadelige gevolgen van deze aanpassing voor andere aanvragers, worden voorkomen door de ophoging van het subsidieplafond.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I, onderdeel A

Artikel 1.1 bevat definities voor begrippen die gebruikt worden in hoofdstuk 1 of die in meerdere hoofdstukken voorkomen.

Met artikel I, onderdeel A, wordt een definitie voor het begrip ‘kennisinstelling’ opgenomen in artikel 1.1. van de REES 2021. In deze definitie wordt verduidelijkt dat het moet gaan om een geheel of ten dele door een overheid gefinancierde instelling.

In dit artikel is daarnaast een definitie van deelbetaling opgenomen. Het begrip deelbetaling wordt toegelicht in de toelichting bij artikel I, onderdeel E (artikel 2.14 (nieuw)).

Artikel I, onderdeel B

In artikel 1.1a (nieuw) is bepaald dat hoofdstuk 1 van de REES 2021 niet van toepassing is op het verstrekken van subsidie in het kader van Europese territoriale samenwerking (Interreg). In paragraaf 4.4 (nieuw) zijn specifieke regels opgenomen over het verstrekken van subsidie in het kader van Interreg.

Artikel I, onderdeel C

Artikel 63, eerste lid, van verordening 2021/1060 draagt de lidstaten op om de subsidiabiliteit van de uitgaven in nationale voorschriften te bepalen.

In artikel 1.3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, is bepaald dat de loonkosten voor subsidie in aanmerking komen.

De indirecte kosten (‘overhead’) worden meegenomen in de berekeningsmethoden van de loonkosten en zijn subsidiabel. Het gaat hierbij om algemene kosten die een organisatie wel heeft maar die niet aan het project zijn te relateren. Voorbeelden hiervan zijn kosten voor kantoorinrichting en kantoorautomatisering, energie, verzekeringen en onderhoud. Omdat voor deze kosten reeds een opslag is begrepen in het tarief, kunnen deze kosten niet afzonderlijk gedeclareerd worden.

In artikel 1.3, eerste lid, aanhef en onderdeel b, is bepaald dat de door de subsidieontvanger verrichte eigen arbeid in aanmerking komt voor subsidie. Er is sprake van eigen arbeid als een dienstverband ontbreekt (en daarmee dus ook geen sprake is van verloning), en er dus geen sprake is van loonkosten maar er wel werkzaamheden worden verricht.

Op grond van artikel 67, eerste en tweede lid, van verordening 2021/1060 kan in de nationale regelgeving worden opgenomen dat bijdragen in natura en afschrijvingskosten subsidiabel zijn. Artikel 1.3, eerste lid, aanhef en onderdelen c en d, bepaalt dat bijdragen in natura en afschrijvingskosten inderdaad subsidiabel zijn. De specifieke voorschriften van artikel 67 van verordening 2021/1060 gelden ter zake onverkort en behoeven niet in deze regeling te worden herhaald. Bij bijdragen in natura gaat het om zaken die een subsidieontvanger in zijn bezit heeft en inbrengt in het project, zoals een machine waarover geen afschrijvingskosten kunnen worden berekend. Er is dan veelal geen (recente) factuur en betalingsbewijs om de kosten te kunnen onderbouwen en daarom moet de waarde op andere wijze bepaald worden. De bijdragen in natura zijn slechts subsidiabel voor zover zij zijn toe te rekenen aan de subsidiabele activiteit. Toerekening geschiedt naar evenredigheid van de tijd gedurende welke het object wordt gebruikt voor het project, gerelateerd aan de normale bezetting. Met ‘normale bezetting’ wordt bedoeld het aantal prestatie-eenheden dat het betreffende object volgens een realistische inschatting van de subsidieontvanger over de totale levensduur van dat object jaarlijks levert.

Afschrijvingskosten betreffen zaken die in het bezit zijn van de subsidieontvanger en die ten behoeve van het project worden gebruikt. Voor de onderbouwing van die kosten moet van de gangbare afschrijvingsperiode en van de gangbare bedrijfseconomisch aanvaarde uitgangspunten worden uitgegaan; ook voor afschrijvingskosten geldt de eis van toerekening, zoals hiervoor bij bijdragen in natura is beschreven en gelden de voorwaarden zoals genoemd in artikel 67, tweede lid, van verordening 2021/1060.

In onderdeel e gaat het om een factuur of een document met gelijkwaardige bewijskracht, zoals een WOZ-beschikking of een catalogus waarin de marktprijzen van een product zijn opgenomen.

In het tweede lid wordt bepaald dat alleen ná de indiening van de aanvraag gemaakte kosten voor subsidie in aanmerking komen. Dit betekent dus dat kosten die in de periode tussen de aanvraag en de beschikking tot subsidieverlening worden gemaakt, wel voor vergoeding in aanmerking komen, net als kosten die na de beschikking tot subsidieverlening worden gemaakt, maar eerder gemaakte kosten niet.

In het derde lid is bepaald dat BTW (belasting over de toegevoegde waarde; omzetbelasting) die niet verrekenbaar is, subsidiabel is. Subsidie wordt berekend op basis van de subsidiabele kosten. Indien BTW kan worden verrekend (in een btw-aangifte), zijn de subsidiabele kosten van een project exclusief BTW en wordt de subsidie berekend over de kosten exclusief de BTW. Niet-verrekenbare BTW kan echter wel opgevoerd worden als kosten en is daarmee subsidiabel. In artikel 64, eerste lid, aanhef en onderdeel c, onder ii, van verordening 2021/1060 is bepaald dat BTW subsidiabel is voor concrete acties waarvan de totale kosten ten minste € 5.000.000 (inclusief btw) bedragen indien zij krachtens de nationale btw-wetgeving niet terugvorderbaar zijn. Artikel 1.3, derde lid, (nieuw) bewerkstelligt dat ook voor concrete acties, waarvan de totale kosten minder dan € 5.000.000 (inclusief btw) bedragen, is bepaald dat de BTW subsidiabel is, indien de BTW niet terugvorderbaar is. De redenen hiervoor zijn met name een gelijker speelveld voor alle partijen, zowel die geen als wel BTW kunnen verrekenen, en dat hiermee meer projecten gesubsidieerd kunnen worden doordat de subsidiabele kosten per project niet verhoogd worden met de BTW.

Artikel I, onderdeel D

In de artikelen 1.3a, 1.3b, 1.3c en 1.3d zijn de nationale voorschriften neergelegd om de hoogte van de subsidiabele kosten te kunnen bepalen. Deze artikelen moeten niet geïsoleerd gelezen en geïnterpreteerd worden, maar uitdrukkelijk in samenhang met hetgeen reeds in de Europese verordeningen is opgenomen.

Artikel 1.3a

In dit artikel wordt beschreven hoe loonkosten en eigen arbeid dienen te worden berekend. Bij de berekening van de loonkosten wordt nadrukkelijk gebruik gemaakt van de mogelijkheden tot vereenvoudigde kostenberekening die verordening 2021/1060 biedt.

De eerste mogelijkheid om loonkosten te berekenen is opgenomen in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, en geeft invulling aan de mogelijkheid uit artikel 55, tweede lid, van verordening 2021/1060. Deze mogelijkheid betreft een vast uurtarief per medewerker. Het aantal aan het project bestede uren wordt vermenigvuldigd met het vaste uurtarief van € 55. Het vaste uurtarief van € 55 is gebaseerd op geverifieerde historische gegevens van individuele begunstigden. Deze historische gegevens hebben betrekking op de in de programmaperiode 2014-2020 goedgekeurde kosten binnen programma's en concrete acties die door de structuur- en investeringsfondsen zijn ondersteund. Op de programmaperiode 2014-2020 is de voorloper van verordening 2021/1060 van toepassing, Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PbEU, L 347).

Op grond van artikel 55, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van verordening 2021/1060 kan het totale aantal voor een bepaald jaar per persoon gedeclareerde uren niet hoger zijn dan 1.720 uren voor voltijdse werknemers, of een evenredig deel van 1.720 uren voor deeltijdse werknemers.

Deze berekeningswijze geldt ook bijvoorbeeld in het geval een 36-urige werkweek op basis van de collectieve arbeidsovereenkomst als een voltijds dienstverband wordt gezien. Indien het dienstverband van een medewerker minder uren dan een voltijds dienstverband bedraagt, dient het aantal werkbare uren evenredig te worden toegepast.

Artikel 1.3a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, geeft invulling aan de mogelijkheid uit artikel 55, vijfde lid, van verordening 2021/1060 om personeelskosten te berekenen voor werknemers die deeltijds aan de concrete actie werken als een vast percentage van de bruto arbeidskosten, overeenkomstig het vooraf vastgestelde vaste percentage van de tijd dat zij per maand aan de concrete actie hebben gewerkt en zonder verplichting om een afzonderlijk arbeidstijdregistratiesysteem op te zetten. Indien de subsidieontvanger werkgever is, stelt deze voor de werknemers een document op met vermelding van de namen van de desbetreffende werknemers en de vaste percentages (artikel 55, vijfde lid, van verordening 2021/1060). De loonkosten kunnen pas na afloop van de desbetreffende maand(en) worden gedeclareerd.

In algemene zin wordt nog opgemerkt dat aan de loonkosten altijd een registratie van de uren ten grondslag dient te liggen. Het vereiste om een urenregistratie bij te houden geldt echter niet naast het hiervoor genoemde werkgeversdocument. De urenregistratie moet controleerbaar zijn en dient in elk geval op persoonsniveau inzicht te geven in het aantal daadwerkelijk aan het gesubsidieerde project bestede uren. De urenregistratie kan fysiek of digitaal plaatsvinden. Om aansluiting met de eigen bedrijfsvoering van de subsidieontvanger niet te bemoeilijken, stelt de regeling aan de urenregistratie zelf geen eisen, maar uiteraard dienen de vastlegging van uren door de medewerker en de goedkeuring daarvan door diens leidinggevende of door de verantwoordelijke projectleider binnen een redelijke termijn te geschieden. Onder redelijke termijn wordt verstaan goedkeuring indien mogelijk binnen één maand maar in elk geval uiterlijk vóór het moment dat de betreffende uren worden ingediend bij de beheerautoriteit. In uitzonderlijke gevallen kunnen afwijkende afspraken worden gemaakt. Dergelijke afspraken worden bij voorkeur al bij de subsidieverlening vastgelegd.

Artikel 1.3a, eerste lid, aanhef en onderdeel c, geeft invulling aan de mogelijkheid uit artikel 55, eerste lid, van verordening 2021/1060 om de loonkosten te berekenen als een vast percentage van 20 procent van de kosten, bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, aanhef en onderdelen c, d en e. Artikel 55, eerste lid, van verordening 2021/1060 geeft als voorwaarde dat de directe kosten geen overheidsopdrachten voor werken of voor leveringen of diensten omvatten waarvan de waarde de drempels overschrijdt die staan vermeld in artikel 4 van Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad1 of in artikel 15 van Richtlijn 2014/25/EU van het Europees Parlement en de Raad2.

Het vaste percentage van 20 procent is op grond van artikel 54, aanhef en onderdeel b, van verordening 2021/1060 verhoogd met een vast percentage voor de indirecte kosten (overhead) van 15 procent van de subsidiabele directe loonkosten (20 procent x 115/100 = 23 procent).

Het tweede lid ziet op de berekening van de door de subsidieontvanger verrichte eigen arbeid. Het betreft een voorziening voor die gevallen waarin door het ontbreken van een dienstverband (en daarmee dus ook van verloning) geen sprake is van loonkosten maar er wel werkzaamheden worden verricht. Er is in dat geval sprake van eigen arbeid. De regeling voorziet in een vast tarief van € 55. Deze mogelijkheid is met name bedoeld voor de zogenaamde IB-ondernemers, en voor de directeur-grootaandeelhouder (DGA) die werkzaamheden verricht ten behoeve van zijn organisatie waarvoor aantoonbaar geen verloning plaatsvindt.

Naast IB-ondernemers en DGA’s is het tarief van € 55 bedoeld voor (onbezoldigde) bestuurders indien zij als bestuurder vermeld staan in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Voor het in het vierde lid opgenomen uurtarief is aangesloten bij het vaste uurtarief dat is opgenomen in het eerste lid, aanhef en onderdeel a. Vergoedingen voor uren die stagiairs aan het project hebben gewerkt zijn toegestaan, mits er een stagevergoeding als ware het loon wordt uitbetaald. De stagevergoeding is onderdeel van de indirecte kosten, tenzij er sprake is van een dienstverband.

Net als in geval van loonkosten, geldt dat ook eigen arbeid geadministreerd moet worden. Hetgeen hierover is toegelicht bij het eerste lid, is ook van toepassing op de administratie van eigen arbeid.

Artikel 1.3b

Kennisinstellingen kunnen op grond van artikel 1.3b, eerste lid, kiezen voor de integrale kostensystematiek (hierna: IKS), bedoeld in artikel 12, eerste lid, van het Kaderbesluit. IKS is een manier om directe en indirecte kosten toe te rekenen aan kostendragers, zoals arbeidsuren of machine-uren. Deze methodiek wordt ook voor nationale subsidies toegepast en voldoet aan artikel 53, derde lid, onderdeel d, van verordening 2021/1060. De uitvoering van IKS is belegd bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Subsidieontvangers van wie de IKS reeds is goedgekeurd kunnen deze voortaan ook in het kader van Europese subsidies toepassen. Subsidieontvangers die gebruik willen maken van IKS zullen zich, voor zover deze nog niet is goedgekeurd, eerst tot RVO moeten wenden.

Voor de meeste organisaties volstaan de in artikel 1.3a opgenomen methoden voor het berekenen van de loonkosten en eigen arbeid. Maar kennisinstellingen moeten, om kostenneutraal te kunnen opereren, de indirecte kosten in voldoende mate mee kunnen nemen in de berekening van uurtarieven. Om die reden is ervoor gekozen om voor kennisinstellingen de mogelijkheid te bieden om IKS als berekeningsmethode te kunnen gebruiken. Het toerekenen van de kosten van de onderzoeksinfrastructuur van de kennisinstellingen aan een project, via de door medewerkers aan het project bestede uren, is de meest efficiënte en zuivere wijze van het toerekenen van deze kosten aan het project. In tegenstelling tot ondernemingen hebben kennisinstellingen niet primair als doel om in de toekomst winstgevende activiteiten te ontplooien met projecten die ondersteund worden door de structuur- en investeringsfondsen, waardoor het redelijk wordt geacht dat kennisinstellingen gebruik kunnen maken van een systematiek waardoor ze alle kosten integraal mee kunnen nemen.

De toepassing van vereenvoudigde kosten opties in plaats van de werkelijke kosten, draagt bij aan het realiseren van administratieve lastenverlichting. Wanneer voor alle ondernemingen die steun aanvragen dezelfde, eenvoudige, systematiek van vereenvoudigde kosten geldt, en kennisinstellingen de mogelijkheid hebben om gebruik te maken van IKS (ook een vorm van vereenvoudigde kosten), helpt dat zowel begunstigden in het beperken van hun administratieve lasten als de beheerautoriteiten in het beperken van hun uitvoeringslasten.

In het tweede lid is bepaald dat indien voor de IKS wordt gekozen, artikel 12, derde lid, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies en artikel 1.2, eerste lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (hierna: RNES) van overeenkomstige toepassing zijn. Deze artikelen hebben betrekking op het rapport van feitelijke bevindingen. In geval van een subsidie van € 125.000 of meer dient de subsidieontvanger uiterlijk bij het aanvragen van de subsidievaststelling een afschrift van het rapport van feitelijke bevindingen over het toepassen van het IKS-tarief in. Het rapport van feitelijke bevindingen wordt opgesteld overeenkomstig het protocol dat is opgenomen in bijlage 1.1 van de RNES. Dit volgt uit artikel 1.2, eerste lid, van de RNES.

Artikel 1.3c

Artikel 56, eerste lid, van verordening 2021/1060 bepaalt dat een vast percentage van maximaal 40% van de subsidiabele directe personeelskosten kan worden gebruikt om de overige subsidiabele kosten van een concrete actie te dekken. Het vaste uurtarief, bedoeld in artikel 1.3a, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van € 55 is het tarief inclusief 15 procent overhead. Door een opslag van 40 procent te berekenen over het hiervoor genoemde tarief verminderd met de overhead, is uitgekomen op een vast uurtarief van € 67 voor de subsidiabele directe personeelskosten, bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, met inbegrip van de overige subsidiabele kosten (artikel 1.3c, eerste lid, aanhef en onderdeel a).

Daarnaast is in artikel 1.3c, eerste lid, aanhef en onderdeel b, bepaald dat een vast percentage van een maandtarief van € 9.600 per werknemer kan worden gebruikt bij een voltijd dienstverband van 1.720 uur per jaar, of een evenredig deel daarvan bij een deeltijd dienstverband. Voor het bepalen van het maandtarief is het maandtarief, opgenomen in artikel 1.3a, eerste lid, onderdeel b, verhoogd met 23 procent (het vaste percentage van 20 procent is op grond van artikel 54, aanhef en onderdeel b, van verordening 2021/1060 verhoogd met een vast percentage voor de indirecte kosten (overhead) van 15 procent van de subsidiabele directe loonkosten (20 procent x 115/100 = 23 procent).

De overige subsidiabele kosten worden voor de toepassing van dit artikel gedefinieerd als het totaal van de kosten, bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, aanhef en onderdelen c tot en met e.

Artikel 1.3d

De berekeningsmethoden voor de subsidiabele kosten die zijn opgenomen in artikel 1.3a en 1.3b kunnen alleen gehanteerd worden als alle projectpartners binnen een project berekeningsmethoden die zijn opgenomen in artikel 1.3a of 1.3b toepassen (eerste lid). De verschillende berekeningsmethoden die zijn opgenomen in artikel 1.3a en 1.3b mogen binnen een project gecombineerd worden.

Datzelfde geldt voor de berekeningsmethoden voor de subsidiabele kosten die zijn opgenomen in artikel 1.3c. Deze berekeningsmethoden kunnen alleen gehanteerd worden als alle projectpartners binnen een project berekeningsmethoden die zijn opgenomen in artikel 1.3c toepassen. Ook hier is het mogelijk om binnen een project de verschillende berekeningsmethoden die zijn opgenomen in artikel 1.3c te combineren (eerste lid). De berekeningsmethoden die zijn opgenomen in artikel 1.3a kunnen binnen een project niet gecombineerd worden met de berekeningsmethoden die zijn opgenomen in artikel 1.3c (eerste lid). Met deze bepaling wordt voorkomen dat dezelfde gemaakte kosten twee keer ingediend kunnen worden.

Een combinatie van de berekeningsmethode die is opgenomen in artikel 1.3b, de IKS, is wel mogelijk met een berekeningsmethode die is opgenomen in artikel 1.3c (tweede lid). In dat geval kan de IKS wel worden toegepast, maar daarbij kunnen de overige subsidiabele kosten niet apart gesubsidieerd worden (derde lid).

Artikel I, onderdeel E

In artikel 2.14 is een wijziging opgenomen om de REES 2021 in lijn te brengen met de terminologie uit het EMFAF. In het vervolg wordt gesproken van deelbetalingen in plaats van voorschotten. Deelbetalingen zien op het verstrekken van subsidie voor reeds gemaakte kosten. In artikel 2.14 (oud) werd gesproken over bevoorschotting, terwijl het artikel moet zien op deelbetalingen. Binnen het EMFAF betekent een voorschot namelijk voorfinanciering die vóór het uitvoeren van het project betaald wordt, dat is in het kader van de subsidiëring op grond van de REES 2021 niet aan de orde.

Daarnaast wordt de termijn waarbinnen de Minister de beschikking op een aanvraag tot verlening van een deelbetaling geeft in overeenstemming gebracht met de termijn waarbinnen de Minister de beschikking tot subsidievaststelling geeft. De termijn waarbinnen de Minister de beschikking tot subsidievaststelling geeft, namelijk 80 dagen na de datum waarop de subsidieontvanger de betalingsaanvraag heeft ingediend, wordt toegelicht bij artikel I, onderdeel F.

Tot slot wordt de verwijzing in artikel 2.14 van de REES 2021 in overeenstemming gebracht met de wijziging in artikel I, onderdeel C.

Artikel I, onderdeel F

Artikel 2.21 betreft de beschikking tot subsidievaststelling. Artikel 74, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van verordening 2021/1060 bepaalt dat de beheerautoriteit waarborgt dat, onder voorbehoud van de beschikbaarheid van financiering, de begunstigde uiterlijk 80 dagen na de datum waarop hij de betalingsaanvraag heeft ingediend, het verschuldigde totale bedrag ontvangt. Met artikel I, onderdeel F, wordt de termijn waarbinnen de Minister de beschikking tot subsidievaststelling geeft in overeenstemming gebracht met artikel 74 van verordening 2021/1060.

Artikel I, onderdeel G

Met artikel I, onderdeel G, wordt artikel 3.1.5 van de REES 2021 in overeenstemming gebracht met de wijziging in artikel I, onderdeel E.

Artikel I, onderdeel H

De subsidiemodule Investeringen in mosselzaadinvanginstallaties (hierna: MZI’s) is opgenomen in paragraaf 3.2 van de REES 2021. In de subsidiemodule is bepaald dat de subsidieverlening alleen plaats zal vinden als het Programma EMFAF, dat gebaseerd is op verordening 2021/1139, is goedgekeurd door de Europese Commissie en de subsidie past binnen deze goedkeuring (artikel 3.2.2, tweede lid, van de REES 2021). Met artikel I, onderdeel H, wordt de beslistermijn op aanvragen om subsidie verlengd omdat de Europese Commissie heeft aangegeven dat de goedkeuring van het Programma EMFAF op een later moment zal plaatsvinden dan eerder was gecommuniceerd in verband met interne procedures bij de Europese Commissie. Het verlengen van de beslistermijn is noodzakelijk om subsidie te kunnen verlenen op grond van een goedgekeurd Programma EMFAF. In paragraaf 7 van het algemeen deel van de toelichting behorende bij de REES 2021 wordt hier nader op ingegaan3.

Artikel I, onderdeel I

Met artikel I, onderdeel I, komt een afwijzingsgrond in de subsidiemodule voor MZI’s te vervallen. In de afwijzingsgrond die komt te vervallen staat dat de aanvraag wordt afgewezen indien ten aanzien van de betreffende subsidieaanvrager al een subsidie voor een investering in het kader van de subsidiemodule voor MZI’s is verleend. Met deze afwijzingsgrond werd beoogd te voorkomen dat één ondernemingen meerdere keren subsidie zou ontvangen voor MZI’s.

De openstellingstermijn voor de subsidiemodule is reeds gesloten en de aanvragen om subsidie zijn ingediend. Bij het inventariseren van de ontvangen subsidieaanvragen is door RVO geconstateerd dat geen sprake is van meerdere aanvragen van dezelfde onderneming, maar dat bepaalde aanvragers in zekere mate financieel, organisatorisch of economisch verbonden zijn met elkaar (onder meer de situatie dat een onderneming meer dan 50% stemrechten van een andere onderneming bezit). Dergelijke ondernemingen zouden tezamen als één mkb-onderneming kunnen worden beschouwd en daarmee gezamenlijk als één subsidieaanvrager kunnen worden gekwalificeerd. Aangezien in de afwijzingsgrond staat dat een aanvraag wordt afgewezen als ten aanzien van de betreffende subsidieaanvrager al een subsidie voor een investering in het kader van de MZI subsidiemodule is verleend, zou dat betekenen dat 13 van de 39 aanvragen moeten worden afgewezen.

De individuele aanvragers zijn allen te kwalificeren als een mkb-onderneming. Het aantal werknemers en de omzet en/of balanswaarde van de ondernemingen blijven binnen de definitie van een mkb-onderneming. Iedere individuele aanvrager maakt daarnaast eigen kosten voor het aanleggen van een MZI.

Iedere mkb-onderneming die een aanvraag heeft ingediend voldoet bovendien aan het vereiste dat de onderneming houder van een vergunning als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling visserij voor het vissen op mosselzaad in de Waddenzee is.

Het laten vervallen van de afwijzingsgrond voorkomt dat aanvragen van aquacultuurondernemers die mkb zijn, die wel voldoen aan de overige voorwaarden die zijn opgenomen in de subsidiemodule voor MZI’s, worden afgewezen. Daardoor kunnen meer aanvragen gehonoreerd worden. Op grond van artikel 3.2.5 van de REES 2021 wordt het subsidieplafond evenredig over de ingediende aanvragen verdeeld. Indien meer aanvragen worden gehonoreerd, heeft dat dus gevolgen voor het beschikbare subsidiebedrag per subsidieontvanger. Deze nadelige gevolgen voor aanvragers waar geen sprake is van enige mate van verbondenheid met andere ondernemingen, worden ondervangen door de ophoging van het subsidieplafond van de openstelling van de subsidiemodule voor MZI’s. Het ophogen van het subsidieplafond wordt toegelicht in de toelichting bij artikel II.

Artikel I, onderdeel J

Met artikel I, onderdeel J, wordt de verwijzing in artikel 3.2.11, aanhef en onderdeel c, van de REES 2021 in overeenstemming gebracht met de wijziging in artikel I, onderdeel C.

Artikel I, onderdeel K

In de REES 2021 wordt na hoofdstuk 3 een hoofdstuk ingevoegd. Dit nieuwe hoofdstuk van de REES 2021 (hoofdstuk 4) bevat:

  • de algemene bepalingen die van toepassing zijn op hoofdstuk 4 (paragraaf 4.1);

  • de bepalingen die gelden voor de landsdelige EFRO-programma’s en niet voor de grensoverschrijdende samenwerkingsprogramma’s (paragraaf 4.2);

  • de bepalingen voor de Rijkscofinanciering voor de landsdelige EFRO-programma’s (paragraaf 4.3); en

  • de bepalingen die specifiek gelden voor de grensoverschrijdende samenwerkingsprogramma’s en niet voor de EFRO-programma’s (paragraaf 4.4).

De bepalingen in hoofdstuk 4 gelden in aanvulling op de Europese verordeningen. Dat wil zeggen dat alle regels en voorschriften uit Europese verordeningen onverkort gelden.

Paragraaf 4.1
Artikel 4.1.1

Artikel 4.1.1 bevat begripsbepalingen die van toepassing zijn op hoofdstuk 4 van de REES 2021.

Artikel 4.1.2

Gelet op artikel 4.10 van de Comptabiliteitswet 2016, vervalt deze titel met ingang van 1 juli 2027.

Paragraaf 4.2
Artikel 4.2.1

De beheerautoriteiten voeren de door de Europese Commissie goedgekeurde EFRO programma’s uit binnen de kaders van de REES 2021. Zij verstrekken subsidie voor activiteiten die passen binnen de kaders van het EFRO programma waarvoor zij verantwoordelijk zijn. Bij besluit van de Minister van Economische Zaken en Klimaat (hierna: de Minister) op grond van artikel 3 van de Uitvoeringswet EFRO worden de beheerautoriteiten per programma aangewezen. De beheerautoriteiten zijn slechts bevoegd ten aanzien van het programma waarvoor zij zijn aangewezen.

De verstrekking van subsidies kan de vorm aannemen van een bijdrage aan een financieringsinstrument. Een voorbeeld van een financieringsinstrument is een revolverend fonds voor innovatiestimulering. Op dergelijke bijdrages zijn de regels gesteld in de EFRO verordening van toepassing. De artikelen 4.2.5 tot en met 4.2.8, alsmede de artikelen 1.3, 1.3a, 1.3b, 1.3c, 1.3d, en 1.4 zijn derhalve niet van toepassing op bijdragen aan financieringsinstrumenten.

Artikel 4.2.2

De publicatie van de (deel)subsidieplafonds voor de middelen van het subsidieprogramma is opgedragen aan de beheerautoriteit. De beheerautoriteit kan een plafond en desgewenst, bijvoorbeeld per prioriteit of per tijdsperiode, ook deelplafonds publiceren. Een deelplafond kan ook worden bestemd voor een of meer financieringsinstrumenten. De beheerautoriteit die een subsidieplafond heeft gepubliceerd, dient er wel voor te zorgen dat de middelen beschikbaar zijn. Bij de publicatie van het (deel)subsidieplafond wordt tevens de wijze van de verdeling van het beschikbare bedrag gepubliceerd. Hierbij kunnen tevens het subsidiepercentage of een maximaal of minimaal subsidiebedrag vastgesteld worden. Ingevolge artikel 73, eerste lid, van verordening 2021/1060 stelt de beheerautoriteit criteria en procedures vast die ervoor moeten zorgen dat concrete acties bijdragen aan het verwezenlijken van specifieke doelstellingen en resultaten van een prioriteit. Het kan gaan om criteria zoals de aard van projecten die in aanmerking komen voor de verdeling van het beschikbare subsidiebedrag en de effectieve bijdrage van het project aan de verwezenlijking van de specifieke doelstellingen van het programma. De beheerautoriteit publiceert deze criteria en procedures als beleidsregel4. De beheerautoriteit beslist afwijzend op een aanvraag bijvoorbeeld omdat het subsidieplafond is bereikt of voor zover een aanvrager niet voldoet aan kwalitatieve gronden (4.2.7, eerste lid, onderdelen a en b).

Artikel 4.2.3

Een aanvraag om subsidie kan worden ingediend met gebruikmaking van een middel dat door de beheerautoriteit beschikbaar wordt gesteld. Er is één landelijk elektronisch systeem ontwikkeld. Meer informatie over dit systeem staat op de website https://www.efro-webportal.nl. Het systeem voldoet aan de eisen van verordening 2021/1060, met name de eisen in artikel 69, achtste lid, dat de uitwisseling van alle informatie tussen de subsidieontvanger en de beheerautoriteit en de auditautoriteit door middel van elektronische systemen voor gegevensuitwisseling kan plaatsvinden. Deze systemen moeten er voor zorgen dat de subsidieontvanger alle informatie slechts een keer hoeven in te dienen. Een aanvraag van een subsidie of van een subsidievaststelling kan ook via een andere weg dan de elektronische aan het bestuursorgaan kenbaar worden gemaakt.

Artikel 4.2.4

Uit de praktijk van eerdere programmaperiodes blijkt dat er voor de beoordeling van de aanvraag tot subsidieverlening onder de EFRO programma’s meer tijd nodig is dan bij nationale subsidies, bijvoorbeeld omdat aan alle Europese vereisten moet worden getoetst. Er is dus voor gekozen om de maximum termijn voor besluitvorming op 26 weken te stellen. Overigens zal dit in de praktijk in het merendeel van de gevallen sneller gaan.

Artikel 4.2.5

Het verwerken van facturen voor de overige kosten, bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, aanhef en onderdeel e, met een factuurbedrag lager dan € 250, exclusief BTW, brengt uitvoeringslasten met zich mee die niet in verhouding staan tot het bedrag van de kostenposten. Door een forfait van 1 procent te hanteren kunnen de kosten wel worden gesubsidieerd en worden de administratieve lasten verlicht.

Artikel 4.2.6

Artikel 53, tweede lid, van verordening 2021/1060 biedt de mogelijkheid om subsidies te verlenen in de vorm van een vast bedrag of eenheidskosten, vaak ‘lump sum’ genoemd. Hierbij ontvangt de subsidieontvanger voor een project een bij verlening bepaald subsidiebedrag, mits de totale kostprijs van het project niet meer dan € 200.000 bedraagt en de subsidieontvanger kan aantonen dat de in de beschikking omschreven prestatie geheel is geleverd. Dit houdt in dat er na beoordeling van de subsidieaanvraag een subsidiebedrag wordt verleend voor een ‘prestatie’ die geleverd moet worden. Bij het subsidievaststellingsverzoek dient uit de te overleggen stukken te blijken dat het project in het geheel is gerealiseerd. Omdat (nadere) verantwoording van kosten niet nodig is, zijn de regels van de artikelen 1.3, 1.3a, 1.3b, 1.3c en 1.3d op deze projecten niet van toepassing.

Artikel 4.2.7

Dit artikel omvat de criteria op basis waarvan een gehele subsidieaanvraag kan worden afgewezen. Het gaat hier om de projectaanvraag. Wanneer aan één van de criteria van artikel 4.2.7 wordt voldaan, wordt de aanvraag tot subsidieverlening afgewezen. Er wordt dan ook geen Rijkscofinanciering verleend. Aanvullende criteria voor de verlening van Rijkscofinanciering zijn opgenomen in artikel 4.3.1.

Het project moet voldoen aan de eisen opgenomen in deze regeling en in de EFRO verordening.

De beheerautoriteit wijst de projectaanvraag af indien het project onvoldoende bijdraagt aan één of meer van de specifieke doelstellingen van het programma. Bij de beoordeling of dat het geval is, worden de criteria en procedures, bedoeld in artikel 4.2.2, derde lid, gehanteerd.

In onderdeel d is opgenomen dat een onderneming in moeilijkheden niet in aanmerking komt voor subsidie. Voor de definitie van ‘onderneming in moeilijkheden’ wordt verwezen naar de algemene groepsvrijstellingsverordening5 waarin een uitgebreide definitie is opgenomen.

Daarnaast wordt er geen subsidie verleend aan een onderneming tegen wie nog een bevel tot terugvordering uitstaat zoals bedoeld in de algemene groepsvrijstellingsverordening. Deze grond is opgenomen om te voorkomen dat de cumulatie van de onrechtmatig gegeven steun met de op grond van deze regeling verstrekte staatssteun zou leiden tot een onverenigbaarheid van de steunmaatregel met de interne markt.6

De beheerautoriteit is op grond van het tweede lid bevoegd een aanvraag geheel of gedeeltelijk af te wijzen, indien de nationale cofinanciering niet op orde is. De aanvrager moet aantonen dat hij voldoende nationale cofinanciering heeft verkregen. Het kan gaan om financiering van rijksoverheid, van decentrale overheden of om de eigen inbreng van private partners.

Artikel 4.2.8

De beheerautoriteit kan per plafond kiezen uit twee methodes voor de verdeling van de middelen, namelijk de volgorde van ontvangst (‘wie het eerst komt, het eerst maalt’) en de rangschikking (de zogenoemde tender). Op welke wijze de verdeling van de middelen volgens de respectievelijke methoden dient plaats te vinden is uitgewerkt in de artikelen 4.2.9 en 4.2.10.

Artikel 4.2.9

In dit artikel is de methode van verdeling van beschikbare subsidiemiddelen op volgorde van ontvangst uitgewerkt. Als moment van indiening van een aanvraag geldt het moment dat deze aanvraag aan alle wettelijke vereisten voldoet. Op de dag waarop het subsidieplafond of het deelplafond wordt overschreden, worden de op die dag ingediende aanvragen gerangschikt door loting.

Artikel 4.2.10

In dit artikel is de methode van verdeling van beschikbare subsidiemiddelen door middel van de rangschikking uitgewerkt. De criteria en wegingsfactoren die van belang zijn voor de rangschikking worden vooraf bekend gemaakt. Hierbij kan een puntensysteem worden gehanteerd en kan een ondergrens worden vastgesteld. De projecten die het hoogst gewaardeerd worden, komen als eerste voor subsidie in aanmerking, totdat het (deel)subsidieplafond bereikt wordt. Bij een (dreigende) overschrijding van het (deel)subsidieplafond, wordt de onderlinge rangschikking van gelijk gewaardeerde aanvragen bepaald door middel van loting.

Artikel 4.2.11

De artikelen 4.2.11 tot en met 4.2.14 zijn gericht tot de subsidieaanvrager. Artikel 4.2.11, eerste lid, stelt de verplichting dat de aanvrager conform het projectplan werkt. Indien dat niet het geval is, dient de aanvrager een verzoek om wijziging in te dienen conform artikel 4.2.12. Indien deze wijziging niet goedgekeurd wordt door de beheerautoriteit en desalniettemin afgeweken wordt van het projectplan, dan is aan deze verplichting niet voldaan.

Artikel 4.2.12

Indien de subsidieontvanger het project tijdens de uitvoering wil wijzigen, bijvoorbeeld omdat er andere kosten gemaakt moeten worden of de planning of het doel van het project wijzigt, dan dient de beheerautoriteit hierover zo spoedig mogelijk geïnformeerd te worden. De wijziging mag alleen plaatsvinden indien de beheerautoriteit deze goedkeurt.

Artikel 4.2.13

In artikel 4.2.13 wordt de subsidieaanvrager verplicht om de beheerautoriteit onverwijld te informeren in het geval duidelijk wordt dat het projectplan niet, niet tijdig, of niet geheel zal worden uitgevoerd of niet aan de verplichtingen wordt voldaan die aan de subsidie zijn verbonden.

Artikel 4.2.14

Artikel 4.2.14 verplicht de subsidieontvanger om een deugdelijke administratie bij te houden. Ter zake van de loonkosten van artikel 1.3a, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, en artikel 1.3c, eerste lid, onderdeel a, houdt hij een urenverantwoording bij. De beheerautoriteit kan op grond van artikel 4.2.15 het gebruik van formulieren verplichten, waarin de verschillende kosten volgens een bepaalde onderverdeling worden geadministreerd.

Artikel 4.2.15

In het eerste lid van artikel 4.2.15 is de wettelijke grondslag opgenomen, conform artikel 4:38, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, om in aanvulling op de verplichtingen in deze regeling en de standaardverplichtingen van artikel 4:37 van de Algemene wet bestuursrecht, bij de subsidieverlening ook andere verplichtingen op te kunnen leggen die strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie (doelgebonden verplichtingen).

De EFRO-verordeningen kennen een eigen beheer en controlesystematiek waarin de auditautoriteit en belangrijke rol speelt bij de controle van betalingen respectievelijk de audit van het beheers- en controlesysteem van de beheerautoriteiten en de audit van projecten. Voor het goed functioneren van dit systeem is het noodzakelijk dat de subsidieontvanger alle benodigde medewerking verleent. Het kan bijvoorbeeld gaan om het beschikbaar stellen van facturen of urenregistraties. Ook kan de beheerautoriteit een controleverklaring of een rapport van feitelijke bevindingen van een accountant verlangen bij de aanvraag tot subsidievaststelling. De beheerautoriteit heeft de opdracht om de praktische voorschriften en verplichtingen aan de subsidie te verbinden om de medewerking van de subsidieontvanger te garanderen (tweede lid).

Artikel 4.2.16

Dit artikel is vergelijkbaar met artikel 4.2.3, met het verschil dat het in artikel 4.2.3 gaat om een aanvraag tot subsidieverlening en in artikel 4.2.16 om een aanvraag tot subsidievaststelling.

Artikel 4.2.17

In dit artikel is de beslistermijn op een aanvraag tot subsidievaststelling bepaald. De projectcontroles door de auditautoriteit kunnen leiden tot een lagere subsidievaststelling. Indien de vaststellingsbeschikking wordt verleend voordat de laatste controle door de auditautoriteit heeft plaatsgevonden, wordt dit voorbehoud duidelijk aan de subsidieontvanger gecommuniceerd.

Paragraaf 4.3
Artikel 4.3.1

In dit artikel wordt de Rijkscofinanciering geregeld. Er wordt alleen cofinanciering verleend aan projecten die passen in het programma en binnen het Rijksbeleid en

waarop de afwijzingsgronden, bedoeld in artikel 4.2.7, dat van overeenkomstige toepassing is verklaard op grond van artikel 4.3.4, niet van toepassing zijn. De bevoegdheid tot uitvoering van dit artikel wordt gemandateerd aan de beheerautoriteiten.

Artikel 4.3.2

In dit artikel wordt het subsidieplafond van de Rijkscofinanciering vastgelegd, voor de gehele programmaperiode 2021- 2027. De programma’s worden omschreven op basis van geografische reikwijdte. Doordat het subsidieplafond van de Rijkscofinanciering reeds in deze regeling is vastgelegd, wordt deze niet in een nader besluit vastgesteld.

Artikel 4.3.3

Bij de beoordeling of een project in aanmerking komt voor Rijkscofinanciering gelden als criteria of het project voldoet aan de bij de REES 2021 gestelde eisen en of het project voldoende bijdraagt aan de realisatie van het missiegedreven topsectoren- en innovatiebeleid. Ten behoeve van de beoordeling die door de beheerautoriteiten in mandaat wordt uitgevoerd, geeft het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (hierna: het ministerie) de beheerautoriteit informatie over het Rijksbeleid.

De beheerautoriteiten informeren het ministerie over projecten die in aanmerking komen voor Rijkscofinanciering.

Voor informatie over het kader en de vraag of een project kans maakt op Rijkscofinanciering kan de potentiële subsidieontvanger bij de beheerautoriteit terecht.

Artikel 4.3.4

De Rijkscofinanciering is geen aparte subsidie met een eigen procedure en traject. Er wordt zo veel mogelijk aangesloten bij de procedure en het traject voor de EFRO-subsidie. De artikelen 4.2.3 tot en met 4.2.17 die gelden voor de EFRO-subsidie zijn van overeenkomstige toepassing op de Rijkscofinanciering. Concreet betekent dit bijvoorbeeld dat wanneer een projectaanvraag op basis van artikel 4.2.7 wordt afgewezen, dit project ook geen Rijkscofinanciering kan ontvangen. Het is wel mogelijk dat een projectaanvraag wordt toegewezen maar dat dit project geen Rijkscofinanciering ontvangt. De benodigde cofinanciering moet dan door andere financiers worden opgebracht, bijvoorbeeld door provinciale cofinanciering of met de eigen inbreng van de projectpartners.

Paragraaf 4.4
Artikel 4.4.1

Voor de grensoverschrijdende samenwerkingsprogramma’s geldt een vergelijkbare cofinancieringssystematiek als bij de EFRO-programma’s: naast Europese financiering is cofinanciering vereist. Deze wordt opgebracht door de private partijen en door de overheden van de lidstaten die bij het Samenwerkingsprogramma betrokken zijn. Hier geldt dat voor elke financieringsbron geldt dat er besluitvorming aan de toekenning van gelden is gekoppeld. In de praktijk betekent dit dat het Rijk cofinanciering verleent wanneer het project voldoende bijdraagt aan Rijksbeleid en dat een provincie cofinanciering verleent wanneer het project voldoende bijdraagt aan provinciaal beleid.

Ook bij de Interreg-subsidies is de één-loketgedachte uitgangspunt. Het loket voor Interreg-subsidies is de relevante autoriteit van het grensoverschrijdende programma. Het kan hier gaan om de beheerautoriteit zelf of om één van de instanties die onder de beheerautoriteit vallen, zoals het ‘Gemeenschappelijk secretariaat’ (GS). Dit is per programma verschillend geregeld. Omdat het hier gaat om niet-Nederlandse, onder meer Duitse en Vlaamse, instanties kan hier geen sprake zijn van mandaat. In plaats daarvan verstrekt de Minister programmasubsidie aan het samenwerkingsprogramma. Vervolgens geldt dat de ontvanger van deze programmasubsidie geen projecten financiert ten laste van de programmasubsidie zonder voorafgaande schriftelijke instemming van de Minister. In de praktijk kan de potentiële subsidieontvanger de Europese financiering en Rijkscofinanciering aanvragen bij de relevante autoriteit van het programma. Er vindt dan contact plaats tussen de autoriteit van het Samenwerkingsprogramma en het ministerie, waarbij het ministerie beoordeelt of de aanvraag voldoet aan de criteria van paragraaf 4.4 van onderhavige regeling. Vervolgens ontvangt de subsidieontvanger één beschikking van het Interreg-programma voor zowel Europese financiering als Rijkscofinanciering, of aparte beschikkingen voor de Europese financiering en de Rijkscofinanciering.

Artikel 4.4.2

In dit artikel wordt het subsidieplafond van de Rijkscofinanciering vastgelegd, voor de gehele programmaperiode 2021- 2027. Dit subsidieplafond wordt in voorschotten naar de beheerautoriteiten overgemaakt, zodat de beheerautoriteit de subsidieontvangers Rijkscofinanciering kan uitbetalen.

Artikel 4.4.3

Wanneer een potentiële subsidieontvanger een verzoek om Rijkscofinanciering doet bij de autoriteit van het Samenwerkingsprogramma, beoordeelt het ministerie of het verzoek om financiering voldoet aan de bij de REES 2021 gestelde eisen. Wanneer niet is voldaan aan deze eisen, zal de Minister niet instemmen met het inzetten van Rijkscofinanciering. Dit criterium is opgenomen om zeker te stellen dat het project aan alle juridische eisen voldoet. In het derde lid zijn hiervoor drie aspecten opgenomen. Omdat het bij Interreg om diverse en heterogene projecten gaat, is er voor gekozen om als eis op te nemen dat het project aan tenminste een van de genoemde drie aspecten moet voldoen. Deze aspecten sluiten aan bij de drie verschillende Interreg-A-programma’s en bij het Rijksbeleid.

Deze inhoudelijke eisen zijn niet van toepassing op technische bijstand, aangezien het dient ter financiering van de uitvoering, controle en beheer van het programma. Uit de technische bijstand worden de beheerautoriteit en de auditautoriteit betaald.

Artikel I, onderdeel L

Met artikel I, onderdeel L, wordt een overgangsbepaling opgenomen in de REES 2021. De overgangsbepaling ziet op de eerbiedigende werking voor aanvragen die zijn ingediend en subsidies die zijn verleend of vastgesteld vóór de inwerkingtreding van de wijziging: het ‘oude recht’ blijft op die aanvragen en subsidies van toepassing. In de overgangsbepaling is opgenomen dat deze niet van toepassing is in situaties waarin terugwerkende kracht wordt verleend aan de aangebrachte wijzigingen. Het gaat dan om begunstigende wijzigingen waarvan ook reeds ingediende aanvragen en verleende of reeds vastgestelde subsidies moeten kunnen profiteren, of om het herstel van fouten of andere (technische) aanpassingen die geen invloed hebben op de subsidieverlening of om andere redenen direct moeten worden doorgevoerd. Dat zal een afweging per geval zijn. Indien die afweging wordt gemaakt en er dus terugwerkende kracht wordt geregeld, is er sprake van een bewuste keuze om het principe van eerbiedigende werking niet toe te passen. In die gevallen moet artikel 5.1a (nieuw) dus buiten toepassing blijven.

Artikel II

Met artikel II van deze wijzigingsregeling wordt het subsidieplafond van de openstelling van de subsidiemodule voor MZI’s in paragraaf 3.2 van de REES 2021 opgehoogd. Dit is de eerste opengestelde subsidiemodule onder verordening 2021/1139 en omdat er financiële ruimte is, is besloten om het subsidieplafond op te hogen.

De ophoging van het subsidieplafond heeft gevolgen voor het beschikbare subsidiebedrag per ontvanger van subsidie, omdat op grond van artikel 3.2.5 van de REES 2021 het subsidieplafond evenredig over de ingediende aanvragen wordt verdeeld. Bij overschrijding van het subsidieplafond wordt het subsidiebedrag per subsidieontvanger verlaagd tot het niveau waarbij alle aanvragen binnen het subsidieplafond passen. Het subsidieplafond is reeds overschreden, waardoor het ophogen van het subsidieplafond tot gevolg heeft dat het subsidiebedrag per subsidieontvanger verhoogd wordt.

Artikel III

In paragraaf 4 van het algemeen deel van deze toelichting is nader ingegaan op dit artikel.

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, M.A.M. Adriaansens

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, H. Staghouwer


X Noot
1

Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van Richtlijn 2004/18/EG (PB L 94).

X Noot
2

Richtlijn 2014/25/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten en houdende intrekking van Richtlijn 2004/17/EG (PB L 94).

X Noot
3

Paragraaf 7 van het algemeen deel van de toelichting behorende bij de Regeling Europese EZK- en LNV-subsidies 2021, Scrt. 2021, 42802.

X Noot
4

Artikel 9 van de Uitvoeringswet EFRO.

X Noot
5

Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187).

X Noot
6

Arrest van het Gerecht van 13 september 1995, ECLI:EU:T:1995:160 (TWD t. Commissie), punten 53-63.

Naar boven