TOELICHTING
Algemeen
1. Inleiding
Met deze regeling gaat een nieuwe subsidieperiode (2021–2027) voor de Europese migratie-
en veiligheidsfondsen in Nederland van start, die bestaan uit het Asiel, Migratie
en Integratiefonds (AMIF), het Fonds voor de Interne Veiligheid (ISF) en het Fonds
voor geïntegreerd grensbeheer, van het Instrument voor financiële steun voor grensbeheer
en visumbeleid (BMVI). De subsidieregeling kent een inspanningsverplichting voor het
behalen van de projectresultaten. Het nieuwe programma kent gelijkenissen, maar ook
verschillen met de vorige periode. Bij de inrichting van het nieuwe programma is met
name gestreefd naar een verbetering van de controle en het beheer van de middelen
van het AMIF, ISF en BMVI. De regeling bevat een aantal nieuwe elementen om met name
tegemoet te komen aan het verhogen van de kwaliteit van aanvragen. Tevens is administratieve
lastenverlichting nagestreefd. Het betreffen in beide gevallen lessen uit de periode
2014–2020.
Met het Mandaatbesluit Europese fondsen DGM 2022 heeft de Minister van Justitie en
Veiligheid mandaat, volmacht en machtiging verleend aan de Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid. Het besluit ziet op het nemen van beslissingen in het kader van
het verlenen van subsidie op grond van een aantal Europese Verordeningen, waaronder
het AMIF, ISF en BMVI, met uitzondering van het deel van het fonds dat ziet op integratie.
In de praktijk betekent dit dat de uitvoering wordt verzorgd door het onderdeel Uitvoering
van Beleid van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
2. Acties
De Verordeningen (EU) Nrs. 2021/1060 (Verordening gemeenschappelijke bepalingen),
2021/1147 (Verordening AMIF), 2021/1148 (Verordening BMVI) en 2021/1149 (Verordening
ISF) bieden een breed kader voor de besteding van de Europese migratie- en veiligheidsfondsen.
De invulling van het nationale programma gebeurt in afstemming met en onder goedkeuring
van de Europese Commissie. Er zijn drie nationale programma’s opgesteld. Het AMIF
heeft vier onderdelen, namelijk asiel en opvang, legale migratie, integratie en terugkeer.
Het ISF richt zich op vraagstukken omtrent interne veiligheid. Het BMVI bestaat uit
twee onderdelen: grenzen en visa.
3. Verdeling van de middelen
De AMIF-/ISF-/BMVI-programmaperiode loopt van 2021 tot en met 2027. De periode waarin
de projecten subsidiabel zijn eindigt op 31 december 2028. Er is (in afgeronde bedragen)
€ 299.260.784 beschikbaar voor de projecten gedurende de gehele periode. Daarin is
een onderverdeling gemaakt van € 195.182.126 voor AMIF, € 32.820.403 voor ISF en € 71.258.255
voor BMVI.
Voor AMIF is er het volgende budget beschikbaar: € 93.687.421 voor asiel en opvang,
€ 3.903.643 voor legale migratie, € 39.036.425 voor integratie en € 58.554.638 voor
terugkeer. Binnen asiel en opvang is € 74.169.208 gereserveerd voor organisaties met
een de jure monopoliepositie, van het overige gedeelte van € 19.518.213 is 60% gebudgetteerd
voor de eerste aanvraagperiode. Dit ziet op bijlage B. Met betrekking tot het thema
integratie is eveneens van het totale budget 60%, € 23.421.855, in de eerste aanvraagperiode
opengesteld. Dit ziet op bijlage D. Binnen BMVI is voor het thema grenzen € 60.569.517
beschikbaar en voor visa € 10.688.738. Een nadere verdeling van de middelen is aangegeven
in de bijlagen bij deze regeling.
4. Subsidieaanvragers en doelgroep
4.1 Acties in het kader van AMIF
Versterken en ontwikkelen van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel – Bijlage
A en Bijlage B
Asiel en opvang
Binnen het primair proces van de migratieketen worden verschillende activiteiten gerealiseerd
door ketenpartners. Zo is de Immigratie- en Naturalisatiedienst onder meer verantwoordelijk
voor de afwikkeling van de asielprocedure van vreemdelingen. Andere betrokken partijen
zijn de Koninklijke Marechaussee, Vluchtelingwerk Nederland, de Raad voor Rechtsbijstand
en de Raad voor de Rechtstaat. Het Centraal Orgaan opvang asielzoekers is verantwoordelijk
voor de opvang en begeleiding van asielzoekers. Stichting Nidos verzorgt de opvang
van bepaalde groepen alleenstaande minderjarige vreemdelingen in opvanggezinnen. Binnen
de opvang- en asielprocedure zijn verschillende non-gouvernementele organisaties actief.
Subsidie voor het opvang- en asielstelsel is vooral (maar niet uitsluitend) bestemd
voor de hier genoemde organisaties.
Nederland streeft naar de meest optimale mix aan maatregelen en activiteiten die –
binnen de Nederlandse en EU-regelgeving – kunnen bijdragen aan een effectieve en efficiënte
afhandelingen van de asielaanvragen met in achtneming van zorgvuldigheid en rechtswaarborgen.
Dat houdt onder andere in, het doorvoeren van aanpassingen die bijdragen aan het verder
flexibiliseren en toekomstbestendig maken van het asielproces en de opvang inclusief
de aanpak van overlastgevend gedrag. Daarnaast blijft Nederland inzetten op kwetsbare
groepen door onder andere een vermindering van het beroep op medische zorg in de opvang
en door de inzet op activiteiten voor kinderen in opvanglocaties waarmee het welzijn
van de kinderen wordt verbeterd en de ontwikkeling gestimuleerd. Verder wordt ook
de samenwerking voortgezet met internationale organisaties als de Internationale Organisatie
voor Migratie en de UNHCR zoals dat nu gebeurt in het kader van hervestiging, maar
ook door samen te werken met zusterdiensten en agentschappen als het Europees Grens-
en Kustwachtagentschap Frontex en het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken
EASO. Via deze hervestiging worden de landen die belangrijk zijn voor de opvang in
de regio geholpen. Het versterken van de opvang in de regio is een van de uitgangspunten
van het nieuwe migratie- en asielpact.
De doelstellingen van het fonds steunen acties die zijn gericht op een of meer doelgroepen
die binnen het toepassingsgebied van de artikelen 78 en 79 VWEU vallen. In dit kader
betreft het onderdanen van derde landen of staatlozen die een vluchtelingenstatus
of subsidiaire bescherming genieten in de zin van Richtlijn 2011/95/EU, of die een
vorm van dergelijke internationale bescherming hebben aangevraagd en nog geen definitieve
beslissing hebben gekregen. Onder de doelgroep vallen voorts onderdanen van derde
landen die een tijdelijke bescherming genieten in de zin van Richtlijn 2001/55/EG
en personen die in een lidstaat worden of zijn hervestigd of die vanuit een lidstaat
zijn overgebracht. Projecten voor het opvang- en asielstelsel kunnen behalve direct
gericht op deze doelgroep, ook gericht zijn op (medewerkers van) de betrokken organisaties,
of op de stelsels zelf.
Versterken en ontwikkelen van legale migratie naar de lidstaten en bevorderen van
en bijdragen tot integratie en sociale inclusie van onderdanen van derde landen –
Bijlage C (vestigingsklimaat) en Bijlage D (integratie)
Legale migratie (vestigingsklimaat) – Bijlage C
Binnen het domein migratie is het versterken van de economische positie van Nederland
door het realiseren van een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor kennismigranten en
werkgevers een belangrijk aandachtsgebied. Aandacht voor legale migratie en het onderkennen
van specifieke gezamenlijke activiteiten op het vlak van de toelating, begeleiding
en integratie van kennismigranten komen tot uitdrukking door het versterken van de
inzet op expatcenters. Het verder uitbouwen van de brede éénloketgedachte, waarbij
overheidspartijen (IND, gemeenten) en bedrijfsleven gezamenlijk op trekken om migranten
optimaal te faciliteren bij hun aankomst en gedurende hun verblijf. Door het verbeteren
van dienstverlening en primaire reguliere uitvoeringsprocessen en de uitbouw van de
samenwerking met relevante partners worden voorwaarden gecreëerd voor het gericht
kunnen binnenhalen van voor de economische ontwikkeling van Nederland gewenste migranten.
Met de onderwijsinstellingen en gemeenten wordt de brede éénloketgedachte, en daarmee
een verdere professionalisering van de dienstverlening, verder uitgebouwd voor internationale
studenten. Deze doelgroep levert een belangrijke bijdrage aan de versterking van Nederland
als aantrekkelijk kennisland.
Acties zoals beschreven in Bijlage C, artikel C5 komen in aanmerking voor subsidie
uit het AMIF. Alleen de Immigratie- en Naturalisatiedienst komt in aanmerking voor
subsidie.
Integratie – Bijlage D
Op 1 januari 2022 is de nieuwe Wet inburgering in werking getreden. Het nieuwe inburgeringsstelsel
beoogt, samen met andere wetgeving binnen het sociaal domein, een bijdrage te leveren
aan het maatschappelijk doel van inburgering: alle inburgeringsplichtigen doen snel
en volwaardig mee in de Nederlandse maatschappij, liefst via betaald werk. Dit vertaalt
zich in het streven naar een zo hoog mogelijk taalniveau (liefst niveau B1 of hoger)
en het verrichten van inspanningen op participatie naar vermogen vanaf de start van
het inburgeringstraject. Bij het leren van de taal is oefenen in de praktijk, door
middel van contextgericht leren, gecombineerd met stages, (vrijwilligers)werk of andere
vormen van activatie en participatie een belangrijke aanvulling op lessen in de klas.
Deze dualiteit, waarin het leren van de taal wordt gecombineerd met participatie is
een van de leidende principes van het nieuwe stelsel.
Onder het AMIF kan subsidie aangevraagd worden voor integratieprojecten die als doelstelling
hebben om een bijdrage te leveren aan het maatschappelijke doel van inburgering: alle
inburgeringsplichtigen doen snel en volwaardig mee in de Nederlandse maatschappij,
liefst via betaald werk.
De doelgroep van AMIF zijn inburgeringsplichtigen. Het gaat nadrukkelijk niet alleen
om personen die onder de Wet Inburgering 2021 inburgeringsplichtig zijn geworden,
maar ook om personen die onder de Wet Inburgering in de periodes 2007–2012 en 2013–2021
inburgeringsplichtig zijn of zijn geweest.
AMIF-projecten moeten zich richten op een van de volgende drie thema’s:
Kenmerkend aan het nieuwe stelsel is de regierol voor gemeenten. Gemeenten krijgen
een centrale rol bij de begeleiding van inburgeringsplichtigen en het zorgen voor
cursusaanbod. Deze centrale rol is doorgetrokken naar AMIF; gemeenten zijn (naast
andere overheidsorganisaties en maatschappelijke organisaties) belangrijke aanvragers
van de projecten. Gemeenten kunnen namens een groep gemeenten een aanvraag indienen.
Daarmee wordt aangesloten bij al bestaande gemeentelijke samenwerking op het terrein
van inburgering. Samenwerking tussen gemeenten kan van meerwaarde zijn. Denk bijvoorbeeld
aan schaalvoordelen (meer deelnemers) bij projecten, meer mogelijkheden en kansen
voor diversiteit en maatwerk in het aanbod. Daarnaast biedt samenwerking in de regio
ook aanzienlijk meer mogelijkheden qua arbeidsmarktparticipatie.
In het nieuwe inburgeringsstelsel is ook nadrukkelijk aandacht voor monitoring en
evaluatie. Monitoring en evaluatie vervult een belangrijke functie in de ambitie van
een lerend en adaptief stelsel. Ook deze ambitie wordt doorgetrokken naar de AMIF-programmaperiode
2021–2027: met AMIF worden additionele en vernieuwende trajecten gestimuleerd die
met onderzoek, evaluatie, kennisopbouw en kennisdeling doorontwikkeld en verder uitgerold
worden binnen het veld van inburgering. Onderdeel van alle projecten is daarom een
onafhankelijk, extern onderzoek naar proces, inhoud en resultaten van de gesubsidieerde
projecten.
In de projectvoorstellen moet inzicht gegeven worden in de wijze waarop bij de werving
en selectie van deelnemers gezorgd wordt voor een evenredige vertegenwoordiging van
vrouwen en hoe de verwachte specifieke obstakels voor vrouwelijke deelnemers aan de
hand van de projectaanpak worden ondervangen. Subsidieaanvragen kunnen hiervoor extra
punten krijgen op basis van bijlage K, behorende bij artikel 8.
Daarnaast wordt met AMIF gestimuleerd dat in de projecten aandacht is voor het omgaan
met belemmeringen voor arbeidsparticipatie, zoals (psychische) gezondheid en schulden.
Ook hiervoor kunnen subsidieaanvragen extra punten krijgen op basis van bijlage K,
behorende bij artikel 8.
Tot slot worden aanvragers geadviseerd gebruik te maken van de lessen en aanbevelingen
opgenomen in de eindrapporten van het pilotprogramma Veranderopgave inburgering.
Bijdragen tot de bestrijding van irreguliere migratie, stimuleren van een effectieve,
veilige en waardige terugkeer en overname, en bevorderen van en bijdragen tot een
daadwerkelijk begin van re-integratie in derde landen – Bijlage E
Terugkeer
Terugkeer is een van de prioriteiten binnen het Nederlandse asiel- en migratiebeleid.
Bij het realiseren van zowel gedwongen als zelfstandige of vrijwillige terugkeer zijn
veel verschillende partijen en actoren betrokken. De regie voor de uitvoering van
het terugkeerbeleid is belegd bij de Dienst Terugkeer en Vertrek van het Ministerie
van Veiligheid en Justitie, maar ook het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, de Afdeling
Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel, de Koninklijke Marechaussee en
lokale overheden hebben hierin een rol. Bij met name zelfstandige of vrijwillige terugkeer
wordt ook regelmatig gebruik gemaakt van de intergouvernementele organisatie Internationale
Organisatie voor Migratie. Subsidie in het kader van terugkeer is derhalve uitsluitend
bestemd voor de Dienst Terugkeer en Vertrek en voor de Internationale Organisatie
voor Migratie.
De doelgroep van het terugkeerbeleid wordt primair gevormd door onderdanen uit een
derde land die geen rechtmatig verblijf (meer) hebben in Nederland. Maar ook onderdanen
uit een derde land die wel rechtmatig verblijf hebben kunnen deel uitmaken van de
doelgroep. Met name het vergroten van de terugkeer van vreemdelingen met criminele
antecedenten of vreemdelingen die overlast veroorzaken is voor Nederland een belangrijk
speerpunt. Daarbij is het ook van belang dat de organisaties die zich bezighouden
met terugkeer ondersteund worden door er bijvoorbeeld voor te zorgen dat betrokken
vreemdelingen van A naar B worden verplaatst of dat er getolkt wordt bij terugkeergesprekken.
Het doel van het terugkeerbeleid is dat onderdanen van een derde land die Nederland
willen of moeten verlaten dit ook kunnen en doen. De nadruk ligt daarbij op het zoveel
mogelijk stimuleren van zelfstandig of vrijwillige terugkeer. Activiteiten in het
kader van terugkeer kunnen ook betrekking hebben op het verbeteren of verruimen van
de mogelijkheden van terugkeer zonder dat hier rechtstreeks migranten bij betrokken
zijn. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het vergroten van de samenwerking
met de autoriteiten van landen van herkomst in het kader van snellere afgifte van
reisdocumenten of aan samenwerking met overheden van andere Europese landen bij het
opzetten van terugkeer- en herintegratieprojecten of in het kader van het delen van
informatie. Nederland zal in dat kader medewerkers internationaal blijven inzetten
en betrokken blijven bij de uitvoering van Europese programma’s waaronder toekomstige
acties binnen het AMIF.
Projecten die onder terugkeer worden ingediend en bijdragen aan de realisatie van
dit doel kunnen voor subsidie in aanmerking komen. Daar waar zelfstandige of vrijwillige
terugkeer niet tot stand komt kan gedwongen terugkeer aan de orde zijn. Projecten
die bijdragen aan de realisatie van gedwongen vertrek kunnen ook voor subsidie in
aanmerking komen. Een derde doel is om de samenwerking en het draagvlak op het terrein
van terugkeer te vergroten. Het gaat daarbij om samenwerking binnen de vreemdelingenketen,
de samenwerking met partijen in het maatschappelijk middenveld, samenwerking met de
landen van herkomst en samenwerking binnen Europa. Projecten die bijdragen aan dit
doel kunnen ook voor subsidie in aanmerking komen.
4.2 Acties in het kader van ISF
Verbeteren en vergemakkelijken van de uitwisseling van informatie tussen en binnen
de bevoegde autoriteiten en relevante organen en instanties van de Unie, en in voorkomend
geval met derde landen en internationale organisaties – Bijlage F
Door de toename van de digitalisatie heeft criminaliteit een andere en steeds meer
grensoverschrijdende vorm aangenomen. Zo zijn op het gebied van cybercriminaliteit,
en op het gebied van de vermenging van de onder en bovenwereld, de zo genoemde ‘ondermijning’
zorgwekkende trends te herkennen. Het gaat dan niet alleen om drugs, maar bijvoorbeeld
ook om kinderporno en kindersekstoerisme, mensenhandel en mensensmokkel, wapens en
witteboordencriminaliteit. Om deze trend het hoofd te bieden is snellere, efficiëntere
en betere informatieverkrijging, informatievoorziening, opslag, verrijking en deling
van informatie essentieel geworden. Zowel tussen de verschillende autoriteiten in
Nederland als tussen Nederlandse autoriteiten en niet-Nederlandse autoriteiten.
De specifieke doelstelling 1 van de Verordening ISF ziet op het voorkomen en bestrijden
van zware en georganiseerde criminaliteit en cybercriminaliteit door zich te richten
op het ‘verbeteren en vergemakkelijken van de uitwisseling van informatie tussen en
binnen de bevoegde autoriteiten en relevante organen en instanties van de Unie, en
in voorkomend geval met derde landen en internationale organisaties’.
Deze doelstelling heeft in het nationale programma meer vorm gekregen in programma’s
gericht op het verbeteren, ontwikkelen en doorontwikkelen van processen en ICT-systemen
die deze informatiestromen verbeteren en versnellen.
Acties zoals beschreven in Bijlage F, artikel F5 komen in aanmerking voor subsidie
uit het ISF. Veiligheid en de bestrijding van criminaliteit valt onder de verantwoordelijkheid
van de Staat. Onder ISF kunnen Directoraat-Generaals van het Ministerie van Justitie
en Veiligheid, als mede de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid
en de politie subsidie aanvragen.
Verbeteren en intensiveren van de grensoverschrijdende coördinatie en samenwerking
en samenwerking, met inbegrip van gezamenlijke operaties tussen bevoegde autoriteiten,
met betrekking tot terrorisme en zware en georganiseerde criminaliteit met een grensoverschrijdende
dimensie – Bijlage G
Er is nauwelijks meer sprake van georganiseerde criminaliteit die binnen de landsgrenzen
blijft. Noch is het zo dat criminaliteit stopt bij de grenzen van de Europese Unie.
Deze internationale criminaliteit heeft een grote impact op Nederland. Om deze criminaliteit
zo effectief mogelijk te bestrijden en zo flexibel mogelijk op deze dreiging te kunnen
inspelen om zo de (georganiseerde) criminaliteit die vanuit andere landen Nederland
bereikt, en de criminaliteit vanuit Nederland die andere landen raakt, te beperken
is samenwerking met lidstaten van de Europese Unie en met landen buiten de Europese
Unie van groot belang. Zo kan criminaliteit zo dicht mogelijk bij de bron (upstream)
bestreden dan wel tegengehouden worden.
Acties zoals beschreven in Bijlage G, artikel G5 zullen voor ISF-financiering in aanmerking
komen om de samenwerking met andere lidstaten, en bron- en transitielanden op nationaal
geprioriteerde criminele fenomenen, met name vuurwapenhandel, drugshandel en kinderporno/kindersekstoerisme,
te starten of intensiveren. Deze internationale samenwerking met buitenlandse diensten,
zoals de politie of het Openbaar Ministerie, valt onder de verantwoordelijkheid van
de staat. Onder ISF kunnen Directoraten-Generaal van het Ministerie van Justitie en
Veiligheid, als mede de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid
en met name de politie subsidie aanvragen.
Ondersteunen van de versterking van de capaciteiten van de lidstaten voor het voorkomen
en bestrijden van criminaliteit, terrorisme en radicalisering en het beheersen van
veiligheidsgerelateerde incidenten, risico's en crises, onder meer door nauwere samenwerking
tussen overheidsdiensten, de relevante organen en instanties van de Europese Unie,
het maatschappelijk middenveld en particuliere partners in verschillende lidstaten
– Bijlage H
Radicaliserend, terroristisch en crimineel (inclusief kinderporno) content wordt online
gedeeld via hosting serviceproviders. Naast deze invloed op individuen en de samenleving
in bredere zin, hebben radicaliserende, terroristische en kinderpornografische content
ook negatieve gevolgen voor hosting serviceproviders zelf. Hosting serviceproviders
verschillen in de mate van intensiteit die zij kunnen of willen inzetten tegen deze
online content. Om deze hosting serviceproviders te helpen dan wel te dwingen actief
op te treden zal ISF-subsidie ingezet worden om een bestuursrechtelijke aanpak te
realiseren, alsmede een aanpak waarmee de private partijen worden gefaciliteerd dit
probleem te adresseren.
Om (georganiseerde) criminaliteit en terrorisme tegen te gaan is goede opsporing die
met de tijd en met de ontwikkelingen op crimineel gebied mee gaat onontbeerlijk. Het
ontwikkelen, inzetten, adopteren en opschalen van nieuwe opsporingstechnieken is dan
ook een prioriteit. Met name wordt aan de inzet van Artificial Intelligence in de
opsporing, administratieve werkverlichting, en samenwerking met kennisinstellingen
en private bedrijven ter ontwikkeling van nieuwe opsporingsapparatuur gedacht. Het
ISF-fonds zal ingezet worden om deze ontwikkelingen te ondersteunen.
Een potentiële effectieve manier om (georganiseerde) criminele en terroristische activiteiten
tegen te gaan is voorkomen dat potentiële daders ook daadwerkelijk gerekruteerd of
verleid worden om criminele of terroristische daden te begaan. Effectieve preventieve
interventies dienen te zijn gericht op de goede doelgroep en de bescherming van kwetsbare
groepen die vanwege de positie waarin zij verkeren verleid worden door (herhaalde)
criminaliteit. ISF-subsidie wordt ingezet om kwetsbare groepen weerbaar te maken tegen
gerekruteerd te worden voor terroristische en georganiseerde criminele doeleinden.
De dreiging van terrorisme en zware georganiseerde criminaliteit vormen met name een
verhoogd risico voor vitale infrastructuur in Nederland. Tegelijkertijd is er in Nederland
geconstateerd dat beleid, wetgeving en praktijk betreffende de bescherming van deze
vitale infrastructuur in Nederland versnipperd is over verschillende sectoren en ministeries.
Een sterke vitale infrastructuur vereist een goed totaalbeeld van de kwetsbaarheden
zodat een betere samenhang, inzet van capaciteit en prioritering mogelijk is. ISF-subsidie
zal ingezet worden op een sectorale aanpak die op geselecteerde vitale onderdelen
de kwetsbaarheden en weerbaarheid ketenbreed zal adresseren.
Ondersteunen van de versterking van de capaciteiten van de lidstaten valt onder de
verantwoordelijkheid van de Staat. Onder ISF kunnen Directoraat-Generaals van het
Ministerie van Justitie en Veiligheid, als mede de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding
en Veiligheid en de politie subsidie aanvragen.
4.3 Acties in het kader van BMVI
Het versterken en ondersteunen van het Europees geïntegreerd grensbeheer, om legale
grensoverschrijdingen te faciliteren, illegale immigratie en grensoverschrijdende
criminaliteit te voorkomen en op te sporen en migratiestromen te beheren – Bijlage
I
Het kabinet werkt aan een samenleving waar mensen veilig en gezond kunnen opgroeien,
leven, wonen en werken en waar mensen en bedrijven zich graag vestigen. Buitenlanders
die via de reguliere routes naar Nederland komen om hier een positieve bijdrage te
brengen willen we het zo gemakkelijk mogelijk maken om te komen. Aan de andere kant
hebben Nederland en Europa te maken met dreiging van terroristen, vormen van zware
en grensoverschrijdende criminaliteit en migranten die geen recht hebben op een verblijfsvergunning.
Deze willen we op een rechtmatige en humane wijze de toegang tot Nederland en Europa
ontzeggen. Om deze twee situaties in balans te houden is een soepele en veilige professionele
grensovergang noodzakelijk.
In Nederland ligt de verantwoordelijkheid voor het beleid aangaande de grenscontrole
met betrekking tot personen en de uitvoering daarvan bij de Minister van Justitie
en Veiligheid. De Koninklijke Marechaussee en de Zeehavenpolitie voeren grenscontroleactiviteiten
met betrekking tot personen uit. De kustwacht heeft eveneens verantwoordelijkheid
voor grenscontroleactiviteiten op de Noordzee. In Nederland zijn de douaneautoriteiten
van de Minister van Financiën verantwoordelijk voor het beleid aangaande grenscontroles
met betrekking tot zaken.
Ten aanzien van het onderdeel Grenzen van het fonds is gekozen om drie hoofdactiviteiten
mede te financieren met de beschikbare middelen uit BMVI, te weten:
-
1) de implementatie van de Verordening (EU) 2017/2226 (EES), de Verordening (EU) 2018/1240
(ETIAS), de Verordening (EU) 2019/817 en de Verordening (EU) 2019/818 (interoperabiliteit
tussen de Unie-informatiesystemen op het gebied van grenzen en visa), de Verordening
(EU) 2018/1860, de Verordening (EU) 2018/1861 en de Verordening (EU) 2018/1862 (SIS
op het gebied van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken), de Verordening
(EU) 2021/1134 (VIS) en de nog vast te stellen Eurodac-verordening;
-
2) het positioneren van pre-boarding technische experts in bron- en transitlanden waar
illegale migratie, terrorisme en migratiecriminaliteit zoals mensenhandel/mensensmokkel
een grote rol speelt en die impact hebben op de veiligheid van de Europese Unie en
Nederland, en
-
3) het opvolgen van de verkregen aanbevelingen vanuit kwaliteitscontrolemechanismen zoals
het Schengenevaluatiemechanisme van de Europese Commissie.
Het Nationaal Programma BMVI zet in op het verbeteren van intra-Europese informatie-uitwisseling
over personenverkeer door vergaande digitalisering en optimalisering van grensprocessen
in lijn met de (nieuwe) Europese wet- en regelgeving. Effectieve bescherming van de
buitengrenzen van de Europese Unie draagt bij aan de interne veiligheid van zowel
Nederland als van Europa, sterke buitengrenzen stellen de Europese Unie ook in staat
om zonder controles aan de binnengrenzen de Schengenruimte in stand te houden. Het
Nationaal Programma wordt ten uitvoer gebracht met volledige inachtneming van de rechten
en beginselen die zijn vastgelegd in Europees Verdrag tot bescherming van de rechten
van de mens en de fundamentele vrijheden.
Het ondersteunen van het gemeenschappelijk visumbeleid om een geharmoniseerde aanpak
wat de uitgifte van visa betreft te waarborgen en legaal reizen te vergemakkelijken,
en tegelijkertijd risico's uit migratie- en veiligheidsoogpunt te helpen voorkomen
– Bijlage J
Nederland streeft naar de juiste balans tussen het vergemakkelijken van legaal reizen
enerzijds en het aanpakken van illegale immigratie anderzijds, waarbij de gelijke
behandeling van onderdanen van derde landen wordt gegarandeerd. Hiervoor is een visumbeleid
nodig dat kan worden aangepast aan, en dat waar nodig kan anticiperen op, veranderende
behoeften, trends en ontwikkelingen.
Het BMVI heeft voor het thema Visa ingezet op drie activiteiten – het doorvoeren van
technische en operationele aanpassingen die voortkomen uit de implementatie van de
Grenzen en Veiligheid verordeningen; het verbeteren en doorontwikkeling van de digitalisering
van het visumproces en de methodologie Informatie Ondersteund Beslissen; en het opvolgen
van de verkregen aanbevelingen vanuit kwaliteitscontrolemechanismen zoals het Schengenevaluatiemechanisme
van de Europese Commissie.
De Minister van Buitenlandse Zaken is verantwoordelijk voor het beleid aangaande visa
en de uitvoering daarvan. Naast het Ministerie van Buitenlandse Zaken zelf geven ook
de Immigratie- en Naturalisatiedienst, de Koninklijke Marechaussee en de Zeehavenpolitie
visa af. Om het besluitvormingsproces voor visa verder te verbeteren is het belangrijk
om zoveel mogelijk informatie te verzamelen. Deze informatie is zowel lokaal beschikbaar
op de plaats waar de aanvraag bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt ingediend
als bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst, de Koninklijke Marechaussee en de politie.
De uitgave van Schengenvisa wordt omkaderd door twee Europese verordeningen: de Visumcode
en de VIS-verordening (Visa Information System). De nieuwe VIS-verordening is in 2021
aangenomen. Deze verordening leidt tot een aantal verbeteringen in het visumaanvraagproces
waarvoor veel technische veranderingen in processen plaats moeten vinden.
Nederland heeft tijdens de vorige programmaperiode geïnvesteerd in digitalisering
en centralisering van het visumproces. Daarnaast is Informatie Ondersteund Beslissen
geïmplementeerd. Bij deze werkwijze wordt – in tegenstelling tot de traditionele werkwijze
– niet alleen gebruik gemaakt van lokale informatie die beschikbaar is via het postennetwerk,
maar wordt ook aanwezige informatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en migratie
ketenpartners verzameld, geanalyseerd, gevalideerd en door middel van een technische
applicatie beschikbaar gesteld aan beslismedewerkers die aanvragen voor een visum
voor kort verblijf beoordelen. Het systeem maakt een risico inschatting alsmede een
complexiteitsinschatting van de visumaanvraag en onderscheidt daarmee mogelijke malafide
van bonafide reizigers. Bonafide reizigers kunnen nu sneller van een Schengenvisum
worden voorzien en potentieel malafide reizigers worden extra goed gecontroleerd door
de beslismedewerkers. Dit zou de informatie die al beschikbaar is aanvullen en dit
proces efficiënter en effectiever maken.
Bovendien streeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken er naar alle beschikbare kennis
op de ambassades en consulaten beter te organiseren, zodat deze kan worden gebruikt
in de regionale centra. De beschikbaarheid van gegevens van de verschillende organisaties
in Nederland, aangevuld met gegevens die het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft
verzameld, wordt gebruikt bij de ontwikkeling van een computergestuurd screeningsysteem
op basis van analyses om het besluitvormingsproces met betrekking tot visumaanvragen
te stroomlijnen.
5. Totstandkoming
In het kader van de voorbereiding van deze ministeriële regeling is eind december
2021 en begin februari 2022 een voorstel voor de uitwerking van een aantal onderwerpen
van deze regeling, waaronder de subsidiabele kosten en niet-subsidiabele kosten, ter
consultatie aan diverse, al dan niet maatschappelijke organisaties voorgelegd.
Artikelsgewijs
Europese verordeningen zijn van toepassing op de uitvoering van het AMIF, ISF en BMVI,
in het bijzonder de Verordening gemeenschappelijke bepalingen, de Verordening AMIF,
de Verordening ISF en de Verordening BMVI, zoals gedefinieerd in artikel 1. In voorkomend
geval zal dan ook naar de betreffende verordeningen worden verwezen.
De Algemene wet bestuursrecht bevat een titel over subsidies, titel 4.2. Aangezien
er in deze subsidieregeling subsidies worden verstrekt aan overheidsorganen en aan
private partijen (en niet uitsluitend aan overheidsorganen) is de subsidietitel uit
de Algemene wet bestuursrecht van toepassing op deze regeling. Er is voor gekozen
om zo veel mogelijk overlap tussen de Algemene wet bestuursrecht en deze regeling
te voorkomen. Daar waar al bepalingen in de Algemene wet bestuursrecht staan, zijn
deze niet opgenomen in deze regeling. Enkel indien de Algemene wet bestuursrecht een
wettelijk voorschrift voorschrijft, is dit in een artikel opgenomen. Hoewel de algemene
bepalingen in titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht niet uitdrukkelijk zijn
genoemd in deze regeling, zijn ze dus wel van toepassing.
Ten aanzien van de structuur van de regeling is er voor gekozen om aan te sluiten
bij de structuur zoals deze is gebruikt in de Subsidieregeling AMIF en ISF 2014–2020.
In de bijlagen staan de specifieke vereisten per actie uiteengezet. Voor elke actie
is vastgesteld wie als subsidieaanvrager kan optreden en wie – indien van toepassing
– behoort tot de doelgroep, wat de subsidiabele activiteiten zijn, welke aanvraagtijdvakken
worden gehanteerd, welk subsidieplafond en welke specifieke andere eisen er gelden.
Artikel 1. Definities
Artikel 1 is gereserveerd voor definities van in de regeling gehanteerde begrippen.
Hierbij wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de definities uit de Europese verordeningen,
om te voorkomen dat er verschillende definities of interpretaties ontstaan.
Rechtstreekse subsidietoekenning kan aan de orde zijn wanneer er de jure of de facto
sprake is van een monopolie. In het geval van het nationale programma AMIF 2021–2027
kan dit het geval zijn bij bijvoorbeeld de Immigratie- en Naturalisatiedienst, het
Centraal Orgaan opvang asielzoekers en de Dienst Terugkeer en Vertrek. In het nationale
programma ISF 2021–2027 zijn dit alle organisaties genoemd in de bijlagen F tot en
met H. In het nationale programma BMVI zijn dit alle organisaties genoemd in de bijlagen
I en J. De redenen die een rechtstreekse subsidietoekenning rechtvaardigen worden
in de beschikking vermeld.
Artikel 2. Inleidende bepaling
De regeling strekt ertoe subsidies te verlenen naar aanleiding van het AMIF-, ISF-
en BMVI-programma ten behoeve van acties die door de lidstaat Nederland zijn vastgesteld
in het betreffende nationaal programma. Wijzigingen van de regeling dienen binnen
de kaders plaats te vinden die de nationale programma’s bieden. Indien wijzigingen
buiten de kaders van het door de Europese Commissie goedgekeurde nationale programma
vallen, dient dit programma te worden gewijzigd. In het derde lid van het artikel
is daarom het voorbehoud opgenomen dat indien die instemming bij inwerkingtreding
van deze regeling nog ontbreekt de subsidie zal worden verleend onder de voorwaarde
dat de Europese Commissie instemt met het nationale programma. Mocht die instemming
op het ingediende nationale programma niet worden verkregen maar nadien op het nader
aangepaste nationale programma wel, dan kan de minister de subsidie aanpassen aan
het gewijzigde nationale programma dat nadien wel de instemming van de Europese Commissie
heeft gekregen. In het vijfde lid is geregeld dat nadere aanvullende bepalingen in
de bijlage kunnen worden opgenomen en dat bij strijdigheid met de bepalingen in het
algemeen deel van de regeling de bepalingen in de bijlage voor gaan.
Artikel 3. Aanwijzing instanties
In dit artikel wordt geregeld welke instanties belast zijn met de uitvoering van de
subsidieregeling. De Verordening gemeenschappelijke bepalingen verplicht tot aanwijzing
van een beheerautoriteit, een auditautoriteit en – indien gewenst – een intermediaire
instantie. De beheerautoriteit is eindverantwoordelijk en is aanspreekpunt voor de
Europese Commissie. Als beheerautoriteit is de directeur Regie Migratieketen van het
Ministerie van Justitie en Veiligheid aangewezen. Als auditautoriteit is de Auditdienst
Rijk van het Ministerie van Financiën aangewezen. De intermediaire instantie is de
instantie die in opdracht van de beheerautoriteit de regeling daadwerkelijk uitvoert.
Als intermediaire instantie is de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen.
Concreet betekent dit dat de regeling wordt uitgevoerd door Uitvoering van Beleid
van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Artikel 4. Aard van de projecten
In dit artikel wordt de aard van de projecten aangegeven, zoals door Nederland uitgewerkt
en neergelegd in het nationaal programma AMIF 2021–2027, het nationaal programma ISF
2021–2027 en het nationaal programma BMVI 2021–2027. Tevens wordt verwezen naar de
bijlagen, waarin de specifieke vereisten per actie, ten behoeve van de subsidieaanvragers,
nader zijn uitgewerkt.
Artikel 5. Aanvraagtijdvakken en subsidieplafond
Er kan alleen subsidie worden aangevraagd gedurende de in de bijlagen gedefinieerde
aanvraagtijdvakken. Per tijdvak geldt een subsidieplafond.
Ten behoeve van de duidelijkheid zijn in de bijlagen bij de regeling de aanvraagtijdvakken
en subsidieplafonds per actie opgenomen, zodat een subsidieaanvrager direct ziet hoeveel
geld maximaal beschikbaar is en wanneer hij een aanvraag kan indienen. De bijlagen
bij de regeling worden hierop zo nodig aangepast.
Wanneer het vastgestelde aanvraagtijdvak eindigt op een zaterdag, zondag of algemeen
erkende feestdag, wordt de termijn verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet
een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is. Wanneer het vastgestelde aanvraagtijdvak
begint op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag, begint de termijn conform
de Algemene termijnenwet om 9.00 uur op de eerstvolgende dag die niet een zaterdag,
zondag of algemeen erkende feestdag is.
Artikel 6. Subsidieaanvrager
Niet iedereen kan optreden als subsidieaanvrager voor een subsidie in de zin van deze
regeling. In de bijlagen A tot men met J wordt per actie beschreven wie subsidie kan
aanvragen voor een bepaald project. De subsidieaanvraag wordt ingediend onder gebruikmaking
van een daartoe door de minister elektronisch beschikbaar gesteld formulier en een
door hem erkende elektronische handtekening. Voor het verkrijgen van deze erkende
handtekening is een registratie als subsidieaanvrager noodzakelijk. De elektronische
handtekening bestaat uit de door de minister verstrekte combinatie van inlognaam en
wachtwoord en kan via de website van Uitvoering van Beleid (www.uitvoeringvanbeleidszw.nl) worden aangevraagd. Na registratie, die geheel van administratieve aard is, dient
men zich voor een specifieke actie te registreren om een aanvraag in te kunnen dienen.
Na de registratie kan de subsidieaanvraag worden ingediend. Subsidieaanvragers zijn
zelf verantwoordelijk voor de registratie.
Artikel 7. De subsidieaanvraag
Dit artikel omschrijft welke gegevens een subsidieaanvrager bij de subsidieaanvraag
moet overleggen en gaat met name in op de projectbeschrijving. Naast een beschrijving
van de activiteiten en andere inhoudelijke informatie, genoemd in het vierde lid van
artikel 7 (o.a. projectbeschrijving, begroting, financieringsplan, doelstelling, activiteiten,
indicatoren en de beoogde resultaten) wordt de subsidieaanvrager gevraagd om een beschrijving
van de benodigde en beschikbare operationele en financiële capaciteit voor de uitvoering
van de activiteiten. Beoogd is dat vooraf een goed beeld wordt geschetst op welke
wijze het project zal worden geïmplementeerd. Concreet betekent dit dat duidelijk
moet zijn hoe de aanvrager heeft georganiseerd dat voldoende financiële middelen en
menskracht beschikbaar zijn voor de uitvoering van het project. Deze informatie is
nodig om bij de verlening van de subsidie te kunnen bepalen of het mogelijk is de
resultaten, zoals opgenomen in het aanvraagformulier, te behalen. Te verwachten bijdragen
uit andere subsidies en bijdragen anders dan cofinanciering voor de in het project
opgenomen activiteiten worden op de kosten in mindering gebracht. Ook te verwachten
opbrengsten gegenereerd uit de in het project opgenomen activiteiten dienen op de
kosten in mindering te worden gebracht. Dit wordt inzichtelijk gemaakt in de begroting
zoals opgenomen in het vierde lid en bij het verzoek tot vaststelling van de subsidie.
Een subsidieaanvraag bevat in ieder geval een financieringsplan. Uit het plan blijkt
welk deel van de kosten van het project gedragen wordt door de subsidieaanvrager en
haar mogelijke partners in het project, welk deel door derden en wat de gevraagde
bijdrage vanuit de subsidieregeling is. De cofinanciering betreft dat deel van het
financieringsplan dat niet door de Subsidieregeling AMIF, ISF en BMVI 2021–2027 wordt
gefinancierd.
In de subsidieaanvraag worden de relevante indicatoren uitgevraagd. Dit is nodig omdat
de lidstaten een prestatiekader opstellen om toezicht op, rapportage over en evaluatie
van de prestaties van de nationale programma´s AMIF, ISF, en BMVI mogelijk te maken.
Om de resultaten van de fondsen te kunnen meten, moeten voor elke specifieke doelstelling
van de drie Verordeningen indicatoren en bijbehorende streefdoelen worden vastgesteld.
Deze indicatoren moeten kwalitatieve en kwantitatieve indicatoren omvatten en worden
gebruikt voor het beoordelen en aanpassen van de ambitie en haalbaarheid van de programmastrategie.
De gemeenschappelijke indicatoren zijn vastgelegd in bijlage VIII van de Verordening
AMIF, de Verordening ISF en de Verordening BMVI en in de beschikking tot subsidieverlening.
De relevante streefwaarden worden vastgelegd in de beschikking tot verlening van de
subsidie.
Indien de subsidieaanvrager voor de financiering van het project middelen van derden
inzet, dan moet bij de subsidieaanvraag een kopie van de cofinancieringsverklaring(en)
worden meegezonden (bijvoorbeeld een schriftelijke overeenkomst of een schriftelijke
toezegging van die derde). Zonder cofinancieringsverklaring kan er namelijk geen subsidie
worden toegekend. In de cofinancieringsverklaring dient de cofinancier aan te geven
of een absolute bijdrage dan wel een bijdrage naar rato van de daadwerkelijk gemaakte
kosten wordt toegekend. Indien dit niet is aangegeven, zal worden uitgegaan van een
absolute bijdrage. Het risico voor eventuele onderfinanciering na afloop van het project
ligt bij de subsidieaanvrager. De cofinancieringsverklaring moet in de projectadministratie
worden opgenomen.
Indien voor de financiering (gedeeltelijk) gebruik wordt gemaakt van een algemene
subsidie, dan dient de subsidieverlener te verklaren dat hij ermee akkoord gaat dat
deze algemene subsidie wordt ingezet als cofinanciering voor het project.
In plaats van cofinanciering door derden kan de subsidieaanvrager eigen middelen inzetten
of zich garant stellen. Dat moet duidelijk blijken uit het financieringsplan; een
cofinancieringsverklaring of garantstellingsverklaring is dan niet nodig.
Voorbeeld:
Het kan voorkomen dat de subsidieaanvrager ook bij andere fondsen een subsidieaanvraag
heeft ingediend, maar dat van deze fondsen nog geen (positieve) reactie is ontvangen.
Omdat de cofinanciering rond moet zijn op het moment dat de aanvraag voor subsidie
wordt ingediend, zou de subsidieaanvrager zich zolang (onvoorwaardelijk) garant kunnen
stellen.
Indien later blijkt dat de andere fondsen het project zullen subsidiëren, kan een
kopie van de toezegging naar de intermediaire instantie worden gezonden. Dragen de
andere fondsen uiteindelijk niet bij, dan komt de cofinanciering ten laste van de
subsidieaanvrager aangezien deze zich garant heeft gesteld.
De cofinanciering mag niet gekoppeld worden aan een bepaalde kostenpost en moet daar
dus los van staan.
Indien ook de samenwerkingspartners middelen inzetten, dan dient het toegezegde bedrag
in de samenwerkingsverklaring te worden opgenomen. Ook dient te worden vermeld of
het een absolute bijdrage of een bijdrage naar rato van de daadwerkelijk gemaakte
kosten betreft.
Een aanvraagtijdvak kent in beginsel een start- en einddatum. De termijn voor het
beschikken op een subsidieaanvraag is in de meeste gevallen gekoppeld aan de einddatum
van een aanvraagtijdvak. Bij afwezigheid van een einddatum is sprake van een open
tijdvak. In een dergelijke situatie is de start van de termijn voor het beschikken
op de aanvraag gekoppeld aan de datum van indiening van een volledige aanvraag.
In het algemeen wordt bij de indiening van een aanvraag alle informatie vergaard die
de minister nodig heeft om op de subsidieaanvraag te kunnen beslissen. Een aanvraag
is volledig wanneer het formulier en de bijbehorende bijlagen volledig en juist zijn
ingevuld en zijn ontvangen door de minister zodat op basis van de verstrekte informatie
de aanvraag kan worden beoordeeld.
Mocht die informatie in een bepaald geval toch niet toereikend zijn, dan kan de minister
op grond van artikel 7, achtste lid, een nadere toelichting vragen. De termijnen,
genoemd in artikel 7, worden dan overigens opgeschort tot het moment dat de aanvullende
informatie is verschaft conform artikel 4:5, eerste lid, onder c en artikel 4:15,
eerste lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (schaakklok-principe). Activiteiten
verricht voordat er een beschikking tot verlening is gegeven zijn voor eigen rekening
en risico. Pas met de beschikking tot subsidieverlening worden de rechtsverhoudingen
tussen de subsidieaanvrager en de subsidieverstrekker bindend vastgelegd.
Artikel 8. Rangschikking
In dit artikel zijn de hoofdregels voor de rangschikking van aanvragen van projecten
met betrekking tot een actie als bedoeld in de bijlagen B en D, die in hetzelfde tijdvak
worden ontvangen, opgenomen. De rangschikking bepaalt welke aanvragen al dan niet
gehonoreerd worden.
Als een subsidieaanvraag niet volledig is, wordt de subsidieaanvrager conform artikel
4:5 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag aan
te vullen. Dat betekent dat de subsidieaanvrager een termijn krijgt, waarbinnen de
aanvraag aangevuld kan worden. Alleen volledige subsidieaanvragen worden in behandeling
genomen. Wanneer de subsidieaanvrager in de gelegenheid is gesteld om zijn onvolledige
aanvraag aan te vullen, geldt als tijdstip van ontvangst het tijdstip van ontvangst
van de volledige subsidieaanvraag.
Een aanvraag die voldoet aan de formele criteria, die volgen uit de regeling, wordt
beoordeeld en gerangschikt ten opzichte van de andere aanvragen volgens de rangschikkingscriteria
en wegingsfactoren die voorafgaand aan een tijdvak gepubliceerd zijn in de bijlage
bij deze regeling. Van de aanvragen die aan de formele eisen voldoen en passen binnen
de voor de betreffende actie geldende voorwaarden wordt de hoogst gerangschikte aanvraag
als eerste gehonoreerd, vervolgens de een na hoogst gerangschikte, et cetera. Zodra
het subsidieplafond bereikt is worden de resterende gerangschikte aanvragen afgewezen.
Voor deze projecten geldt een minimumscore. Projecten die niet het minimumaantal punten
hebben gekregen worden afgewezen (zie hierna ook de toelichting bij artikel 10, onderdeel
l). De afwijzing gaat per beschikking naar de aanvrager of penvoerder van de aanvraag.
In de afwijzingsbeschikking wordt kort gemotiveerd welke plaats het project inneemt
in de rangschikking.
Zoals in het zesde lid van artikel 7 is bepaald, wordt binnen tweeëntwintig weken
na de sluitingsdatum van het aanvraagtijdvak op de subsidieaanvragen beschikt, door
aan de subsidieaanvrager een beschikking tot subsidieverlening of afwijzingsbeschikking
te zenden.
Indien de projecten op basis van de rangschikkingscriteria een gelijk aantal punten
scoren is het tijdstip van ontvangst bepalend voor de volgorde. De aanvraag die eerder
is ontvangen krijgt een hogere plek in de rangschikking. Als tijdstip van ontvangst
geldt het tijdstip waarop de volledige aanvraag is ontvangen.
Het derde en vierde lid van artikel 8 biedt de mogelijkheid voor het instellen van
een selectiecommissie. Deze commissie kan de minister adviseren om een aanvraag tot
subsidieverlening af te wijzen, indien deze aanvraag niet of niet voldoende voldoet
aan de criteria en wegingsfactoren van de rangschikking. Met deze bepalingen wordt
beoogd te borgen dat de beschikbare budgetten doelmatig worden besteed.
Artikel 9. Subsidieverlening
Indien de subsidieaanvraag wordt gehonoreerd, vermeldt de beschikking tot subsidieverlening
in ieder geval de projectperiode, de totale subsidiabele kosten, het maximale subsidiepercentage,
het maximumbedrag van de subsidie, de rapportageverplichting, de prestatie-indicatoren
alsmede, indien van toepassing, de doelgroep van het project. Bij de bepaling van
het bedrag wordt uitgegaan van het totaal van de kosten van het project, zoals door
de subsidieaanvrager geraamd in zijn subsidieaanvraag.
Het is mogelijk dat bepaalde kostenposten uit de subsidieaanvraag buiten beschouwing
worden gelaten, dan wel op een lager bedrag worden bepaald. Dit is bijvoorbeeld aan
de orde indien de desbetreffende kostenposten redelijkerwijs niet noodzakelijk kunnen
worden geacht voor de uitvoering van het project.
In artikel 30 zijn de gronden vervat op grond waarvan de minister de beschikking tot
subsidieverlening geheel of gedeeltelijk kan intrekken. Een van die gronden is dat
het project wordt uitgevoerd in afwijking van de projectbeschrijving, voor zover de
subsidieverlening daarop was gebaseerd. Gehele of gedeeltelijke intrekking van de
beschikking op deze grond kan echter achterwege blijven indien de afwijking van de
bij de subsidieaanvraag gevoegde projectbeschrijving vooraf aan de minister is voorgelegd
en de minister met die verandering schriftelijk heeft ingestemd.
In artikel 9 is bepaald dat de subsidie wordt verleend aan de subsidieaanvrager. Uit
artikel 1 blijkt dat de subsidieontvanger, de subsidieaanvrager is aan wie krachtens
deze regeling subsidie is verleend. Dit heeft tot gevolg dat de subsidieaanvrager
wiens aanvraag is gehonoreerd, in het kader van deze regeling te allen tijde, in en
buiten rechte, de adressant van de minister is. Dit houdt onder meer in dat de subsidieontvanger
ingeval de subsidiegelden niet correct worden besteed, zich niet kan disculperen door
te stellen dat hij de gelden heeft doorgesluisd aan een derde die het project feitelijk
uitvoert. De subsidieaanvrager/subsidieontvanger is aansprakelijk jegens de minister
en tegen deze achtergrond is het dan ook van belang vanwege de eigen verantwoordelijkheid
van subsidieaanvrager/subsidieontvanger om de privaatrechtelijke relatie die hij met
een eventuele derde heeft, zodanig vorm te geven dat hij te allen tijde aan zijn verplichtingen
op grond van deze regeling kan voldoen.
Op grond van artikel 4:37 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de mogelijkheid
geboden om aan de subsidiebeschikking verplichtingen te verbinden. Deze kunnen onder
meer betrekking hebben op het verkrijgen en houden van een goed inzicht in de voortgang,
administratie en verantwoording en controle van het project. Naast de standaardverplichtingen
uit artikel 4:37 van de Algemene wet bestuursrecht, biedt artikel 4:38 van de Algemene
wet bestuursrecht ook de mogelijkheid om ontbindende of opschortende voorwaarden waaronder
de beschikking wordt gegeven, op te nemen.
Artikel 10. Weigering van de subsidie
Artikel 10 bevat de gronden waarop een subsidieaanvraag afgewezen wordt. Het betreft
hier gebruikelijke gronden, zoals het niet voldoen van de subsidieaanvraag aan de
eisen als genoemd in deze regeling, het overschrijden van het subsidieplafond, het
oordeel van de minister dat de kosten van het project niet in een redelijke verhouding
staan tot de daarvan te verwachten resultaten.
In onderdeel f wordt bepaald dat wanneer het aannemelijk is dat de subsidiabele kosten
en subsidiabele activiteiten niet eenvoudig te verantwoorden zijn, dit een grond is
waarop een subsidieaanvraag wordt afgewezen. Dit strookt met de wens om in deze programmaperiode
tot een eenvoudigere verantwoording en controle te komen.
In onderdeel g wordt bepaald dat wanneer kosten van het project reeds uit anderen
hoofde worden gefinancierd zodanig dat het maximale ten laste van Europese subsidieprogramma’s
te financieren percentage overstegen wordt, dit ook een grond is waarop een subsidieaanvraag
wordt afgewezen.
Onderdeel h bepaalt dat wanneer de overheidssteun voor het project hoger is dan het
totale bedrag aan subsidiabele kosten, deze kosten niet nogmaals worden gefinancierd
op grond van deze regeling. Beoogd wordt met deze bepaling overfinanciering te voorkomen.
Onder subsidieprogramma’s van nationale bodem worden mede subsidies verstaan die worden
verstrekt op decentraal niveau.
In onderdeel j is opgenomen dat ervaringen uit het verleden kunnen worden meegewogen
bij de aanvraag tot verlening van een subsidie. Conform artikel 4:35, onder a, van
de Algemene wet bestuursrecht kan dan de subsidie worden geweigerd wanneer er een
gegronde reden bestaat (‘grote mate van waarschijnlijkheid’) om aan te nemen dat de
activiteiten niet of niet geheel zullen plaatsvinden.
Op grond van onderdeel k worden projecten waarvan de subsidiabele kosten minder dan
€ 400.000 bedragen, afgewezen. Achtergrond van deze regel is dat de uitvoeringskosten
bij kleinere projecten relatief hoger zijn dan bij grotere projecten. In de bijlage
kan in een lager bedrag worden voorzien.
Van belang is ook om op te merken dat dit artikel een aantal termen kent die beleidsruimte
bieden aan de minister (bijvoorbeeld de term ‘redelijk’). Vanwege de variëteit in
projectaanvragen is besloten deze termen niet verder in te vullen.
In onderdeel l is voorzien in de weigering van de subsidie voor een project met betrekking
tot een actie die strekt tot het versterken en ontwikkelen van alle aspecten van het
gemeenschappelijk Europees asielstelsel, met inbegrip van de externe dimensie ervan
om bij te dragen aan het bewerkstelligen van een toekomstbestendige migratieketen
en het leveren van een bijdrage aan het maatschappelijke doel van inburgering, te
weten alle inburgeringsplichtigen doen snel en volwaardig mee in de Nederlandse maatschappij
(bijlagen B en D), indien minder dan 60 punten worden behaald, voor de criteria, opgenomen
in bijlage K. Verwezen wordt naar de toelichting bij artikel 8.
Artikel 11. Hoogte van de subsidie
Uit dit artikel blijkt dat de subsidie ten behoeve van projecten maximaal 75% bedraagt
van de voor subsidie in aanmerking te nemen kosten. Daar waar een uitzondering op
dit percentage geldt, is dit in de desbetreffende bijlage opgenomen. Voor alle projecten
geldt dat niet meer subsidie wordt verstrekt dan het in de beschikking tot subsidieverlening
vermelde maximumbedrag.
Artikel 12. Subsidiabele kosten
Ten opzichte van de vorige periode wordt ingezet op een eenvoudigere verantwoording.
Het streven is om alleen eenvoudig te verantwoorden kosten op te nemen in de voortgangsrapportages.
Eerste lid
In het eerste lid worden de verschillende subsidie vormen benoemt. De in onderdeel
a genoemde vergoeding van subsidiabele kosten geeft aan dat deze kosten inzichtelijk
moeten kunnen worden gemaakt door middel van de op die kosten betrekking hebbende
onderbouwingen. Naast de inhoudelijke onderbouwingen die de resultaten voor het project
aantonen kan gedacht worden aan facturen voor externe kosten, inclusief de bijhorende
eisen met betrekking tot de marktconformiteit, en verloningsgegevens voor de inzet
van personeel.
De in onderdeel b genoemde eenheidskosten verwijzen naar de mogelijkheid om activiteiten
door middel van een vooraf door de minister vastgesteld bedrag per activiteit te subsidiëren.
Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan kosten voor de begeleiding van deelnemers.
Na het vaststellen van de kostprijs per deelnemer behoeft alleen het aantal begeleide
deelnemers inzichtelijk te worden gemaakt voor het verantwoorden van de subsidie.
Met de in onderdeel c genoemde vaste bedragen wordt de mogelijkheid gegeven om op
basis van de vooraf goedgekeurde begroting voor het behalen van de doelstellingen
enkel de behaalde doelstelling te verifiëren waarna subsidie op basis van de goedgekeurde
begroting kan worden toegekend. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een de
aanschaf van boten volgens bepaalde specificaties. Wanneer de specificaties of het
aantal van de daadwerkelijke opgeleverde boten niet geheel overeenkomt met de specificaties
of aantal zoals vooraf opgenomen in de begroting kan echter geen subsidie worden toegekend.
Dit kan worden ondervangen door middel van gefaseerde betaling gekoppeld aan de verwezenlijking
van bepaalde vooraf bepaalde mijlpalen.
Met de in onderdeel d genoemde financiering volgens een vast percentage, bepaald door
een percentage toe te passen op een of meer gedefinieerde categorieën kosten, wordt
de mogelijkheid gegeven om op basis van gedefinieerde kosten de subsidie op basis
van een percentage van die kosten toe te kennen. In deze subsidieregeling geldt de
subsidievorm voor de kostenpost indirecte kosten die als percentage van de directe
kosten of als percentage van de directe loonkosten worden berekend. Ook de mogelijkheden
van de berekening van de overige subsidiabele kosten anders dan de directe loonkosten
met een percentage van 40% en de berekening van kosten van arbeid door de directe
kosten, niet bestaande uit loonkosten of kosten waarvoor een overheidsopdracht is
uitgeschreven, te vermenigvuldigen met 20%, zijn voorbeelden van deze subsidievorm.
Tweede lid
In het tweede lid wordt aangegeven dat de uiteindelijke beslissing over het inzetten
van de verschillende subsidievormen bij de minister ligt.
Derde lid
In het derde lid worden de verschillende kostensoorten benoemd die voor subsidiëring
in aanmerking komen. De kostensoorten worden nader uitgewerkt in en toegelicht bij
de betreffende artikelen.
Vierde lid
In het vierde lid wordt aangegeven dat alleen de voor de projectuitvoering noodzakelijke
en daadwerkelijk gemaakte en betaalde kosten van het derde lid voor subsidiëring in
aanmerking komen, met uitzondering kosten die worden bepaald op forfaitaire percentages.
Bovendien moeten de kosten ten laste van het project zijn gebleven en rechtstreeks
toe te rekenen zijn aan het project.
Het toevoegen van een termijn voor wanneer de daadwerkelijke betalingen moeten hebben
plaatsgevonden geeft een beperking en daarom is gekozen hier geen termijn voor op
te nemen. Dit betekent concreet dat het mogelijk wordt om kosten die later betaald
worden wel subsidiabel kunnen zijn. Uiteraard dienen de kosten voor de laatste projectcontrole
betaald te zijn.
Vijfde lid
In het vijfde lid wordt de verplichting geformuleerd voor niet aanbestedende diensten
om voor opdrachten gelijk aan of hoger dan € 50.000 de marktconformiteit aan te tonen
middels een offertevergelijkingsprocedure, een niet-openbare aanbestedingsprocedure
of openbare aanbestedingsprocedure. Het gaat hierbij om opdrachten met kosten binnen
het project gelijk aan of hoger dan € 50.000. Het is aan de subsidieaanvrager om,
afhankelijk van de situatie en binnen het toepasselijke wettelijk kader, de meest
geschikte procedure te kiezen. Aanbestedende diensten blijven gehouden aan de nationale
of Europese aanbestedingsregels, waaronder de gids Proportionaliteit, waarin is bepaald
dat tussen de circa € 50.000 en de van toepassing zijnde aanbestedingsgrens een onderhandse
meervoudige gunning, ook wel offerteprocedure genoemd, het meest passend is. Indien
producten of diensten niet worden aanbesteed, dient een aanbestedende dienst te motiveren
waarom niet tot aanbesteding wordt overgegaan.
De offerteprocedure voldoet in ieder geval aan de daaraan te stellen eisen indien
voldaan wordt aan het volgende. Bij een offerteprocedure wordt een bestek opgesteld
waarin duidelijk is aangegeven wat de opdracht is. Een bestek is een beschrijvend
document waarin de gunnings- en selectiecriteria zijn beschreven op basis waarvan
de selectie plaatsvindt. Op basis van dit bestek wordt aan minimaal drie partijen
gevraagd een offerte uit te brengen. De uitnodiging voor het verstrekken van een offerte
moet bij alle partijen gelijk zijn. Hierbij moet het gaan om partijen waarvan redelijkerwijs
mag worden verwacht dat zij in staat zijn de opdracht uit te voeren. Nadat de offertes
zijn binnengekomen worden deze met elkaar vergeleken op basis van de criteria die
zijn opgenomen in het bestek. Het is belangrijk dat de totstandkoming van de keuze
duidelijk wordt vastgelegd in het dossier. Dit gebeurt onder andere door middel van
een ondertekende gunningsmatrix en indien van toepassing gespreksverslagen met de
offrerende partijen. De opdracht wordt verstrekt aan de aanbieder met de economisch
meest voordelige aanbieding en de afgewezen partijen ontvangen een brief waarin staat
aangegeven dat zij de opdracht niet gegund krijgen.
De vast te leggen gegevens in het dossier bestaan uit:
-
– een beschrijving van de offerteprocedure;
-
– het bestek (beschrijvend document) ten behoeve van de opdracht met selectie- en gunningscriteria
en wegingsfactoren;
-
– de uitvraag voor offertes;
-
– de ingediende offertes;
-
– een beschrijving van de gunningsfase (gespreksverslagen en gunningsmatrix);
-
– de motivering van de gemaakte keuze;
-
– de gunnings- en afwijzingsbrieven;
-
– het contract met de gegunde partij.
De niet-openbare procedure is een aanbestedingsprocedure in 2 rondes. De aanbesteding
wordt algemeen bekend gemaakt. In de eerste ronde kan iedere geïnteresseerde aanbieder
zich als gegadigde aanmelden. De aanbestedende organisatie laat een vooraf vastgesteld
aantal gegadigden toe. Deze voldoen allen aan de geschiktheidseisen. De aanbestedende
organisatie selecteert op basis van vooraf kenbaar gemaakte selectiecriteria het van
tevoren vastgestelde maximaal aantal gegadigden en deze gaan door naar de tweede ronde,
de eigenlijke inschrijving. Gunning geschiedt op basis van de inschrijving. De aanbestedende
organisatie mag niet met de inschrijvers onderhandelen over de ingediende inschrijvingen.
Het minimumaantal gegadigden dat tot de inschrijving moet worden uitgenodigd bedraagt
5.
De vast te leggen gegevens in het dossier bestaan uit:
-
– een beschrijving van de procedure;
-
– het bestek (beschrijvend document) ten behoeve van de opdracht met selectie- en gunningscriteria
en wegingsfactoren;
-
– de publicatie van de opdracht;
-
– de ingediende offertes;
-
– de beoordeling van de offertes;
-
– de motivering van de gemaakte keuze (gunningsmatrix);
-
– de gunnings- en afwijzingsbrieven;
-
– het proces-verbaal van de gunning (indien van toepassing);
-
– de overeenkomst.
De openbare procedure is een aanbestedingsprocedure in één ronde. De aanbesteding
wordt algemeen bekend gemaakt. Iedere geïnteresseerde aanbieder kan direct inschrijven.
De aanbestedende organisatie mag bepalen dat enkel inschrijvers die aan de door hem
gestelde geschiktheidseisen voldoen voor verlening van de opdracht in aanmerking komen. Gunning geschiedt
op basis van de inschrijving. De aanbestedende organisatie mag niet met inschrijvers
onderhandelen over de ingediende inschrijvingen.
Openbare procedures worden vaak toegepast bij het plaatsen van een opdracht in een
markt die een overzichtelijk en een beperkt aantal partijen kent. Een voordeel is
de relatief beperkte duur van ongeveer acht weken van deze procedure.
De vast te leggen gegevens in het dossier bestaan uit:
-
– een beschrijving van de procedure;
-
– het bestek (beschrijvend document) ten behoeve van de opdracht met selectie- en gunningscriteria
en wegingsfactoren;
-
– de publicatie van de opdracht;
-
– de nota van inlichtingen (indien van toepassing);
-
– de ingediende offertes;
-
– het proces-verbaal van de opening van de offertes;
-
– de beoordeling van de offertes;
-
– de motivering van de gemaakte keuze (gunningmatrix);
-
– de gunnings- en afwijzingsbrieven;
-
– het proces-verbaal van de gunning;
-
– de overeenkomst.
Zesde, zevende en achtste lid
Het zesde lid geeft een nadere invulling van de subsidiabele kosten in het geval er
sprake is van directe betrokkenheid van andere organisaties bij de uitvoering van
het project. In het zevende en achtste lid wordt vervolgens beschreven wanneer sprake
is van een verbonden organisatie. De reden om de leden zes tot en met acht van artikel
12 in de subsidieregeling op te nemen is gelegen in het feit dat op deze manier kan
worden voorkomen dat in de kosten eventuele opslagen op de werkelijke kosten, die
ten gunste komen van de subsidieontvanger of een daaraan verbonden organisatie, worden
gesubsidieerd. Conform artikel 188 en 192 van verordening (EU, Euratom) 2018/1046
mogen acties die uit de nationale programma’s worden ondersteund immers geen winstoogmerk
hebben. De tekst in het zesde lid is tevens uitvoerbaar binnen de Rijksoverheid. Indien
sprake is van een verbonden organisatie binnen de Rijksoverheid dienen de kosten,
conform de bedoeling van de wetgever, opgevoerd te worden met gebruikmaking van de
tarieven uit de van toepassing zijnde Handleiding Overheidstarieven, conform artikel
13, derde lid, onderdeel b. Mocht dit niet mogelijk zijn, dan kunnen ook kostprijstarieven
van organisaties binnen de Rijksoverheid die binnen het betreffende ministerie zijn
goedgekeurd en zijn gehanteerd in de goedgekeurde departementale begroting worden
opgevoerd.
Als sprake is van een niet verbonden partij, maar het betreft wel een overheidsinstantie
die ressorteert onder een of meer andere departementen, gelden uit voorzichtigheidsoogpunt
dezelfde regels. Dergelijke kosten worden in het algemeen opgevoerd onder de kostensoort
Overige externe kosten.
In het zevende en achtste lid wordt beschreven wanneer sprake is van een verbonden
organisatie. In het zevende lid worden verschillende verhoudingen benoemd tussen de
subsidieontvanger of een bij het project betrokken partij en een andere organisatie,
waarin overheersende invloed kan worden uitgeoefend. In het achtste lid wordt aangegeven
wanneer overheersende invloed wordt vermoed. Van overheersende invloed kan ook sprake
zijn in het kader van rijks brede samenwerkingsverbanden. Hierbij kan onder meer worden
gedacht aan de gezamenlijke inkoopfuncties van (kern)departementen. Een meerderheidsbelang
van een individuele aanbestedende dienst is niet altijd noodzakelijk. Dit blijkt uit
het Coditel-arrest van het Hof van Justitie van de EG (HvJ EG 13 november 2008, nr. C-324/07).
In dit arrest is door het Hof van Justitie expliciet overwogen dat aanbestedende diensten
ook gezamenlijk toezicht kunnen uitoefenen op opdrachtnemers zoals zij toezicht kunnen
uitoefenen op de eigen diensten. Daarbij spreekt het Hof van Justitie over het toezichtcriterium.
Van ‘toezicht zoals op de eigen diensten’ is sprake indien de aanbestedende dienst
doorslaggevende invloed heeft op de strategische beslissingen en overige belangrijke
beslissingen van de opdrachtnemer. Er moet sprake zijn van zowel formele als feitelijke
zeggenschap. Daarom moet in deze gevallen worden bekeken of de aanbestedende diensten
die gezamenlijk de aandelen houden van een opdrachtnemer gezamenlijk aan het toezichtcriterium
voldoen. Daarnaast dient aan de voorwaarde te worden voldaan dat de opdrachtnemer
het merendeel van zijn werkzaamheden verricht ten behoeve van de aanbestedende dienst
en eventuele andere aanbestedende diensten die hem beheersen. Voor de volledigheid
wordt bij het voorgaande opgemerkt dat de definitie van verbonden organisatie is gebaseerd
op geldende Europese verordeningen en nationale wet- en regelgeving en dus niet nieuw
is.
Artikel 13. Berekening kosten van arbeid
Eerste lid
Het eerste lid geeft de mogelijke vormen aan waarin de kosten van arbeid kunnen worden
gedeclareerd.
Tweede lid
In het tweede lid worden de verschillende manieren aangegeven om de directe loonkosten
te berekenen.
Derde lid
In het derde lid wordt de mogelijkheid gegeven om de kosten van arbeid te berekenend
op forfaitaire wijze (20%). Deze mogelijkheid is gebaseerd op artikel 55, eerste lid,
van de Verordening gemeenschappelijke bepalingen. Voor deze optie kunnen de directe
voor het project gemaakte kosten, met uitzondering van de directe loonkosten of kosten
waarvoor een overheidsopdracht is uitgeschreven, vermeerderd worden met 20% om de
kosten van arbeid te dekken. Voor het gebruik van deze optie hoeft verder geen verantwoording
van loonkosten overlegd te worden.
Directe loonkosten op basis van een addendum
Voor de directe loonkosten kan gewerkt worden met een addendum. Een addendum is een
gemotiveerd besluit van de organisatie waaruit blijkt dat de werknemer voor een vast
percentage per maand wordt ingezet voor taken die specifiek verband houden met de
uitvoering van het project (zie het zesde lid). De totale subsidiabele loonkosten
kunnen dan berekend worden door de brutoloonkosten, vermeerderd met een opslag van
37,5% voor de werkgeverslasten, te vermenigvuldigen met dit vooraf vastgestelde vaste
percentage.
Voor de programmaperiode 2014–2020 was sprake van een opslag voor sociale lasten van
32% van de brutoloonkosten. Op basis van informatie van het Centraal Bureau voor de
Statistiek over de werkgeverslasten in de jaren 2014–2019 is voor deze periode een
gemiddeld percentage sociale lasten berekend van 27,3%. Voor de berekening van deze
simplified cost option (SCO) betekent dit dat de bruto loonkosten verhoogd moeten
worden met: sociale lasten 27,3% plus 8% vakantiegeld plus 2,184% sociale lasten over
vakantiegeld (27,3% van 8% = 2,184%) = 37,5% (afgerond).
Voor Rijksoverheid werknemers en andere organisaties die gebruik mogen maken van de
HOT-tarieven (Handleiding Rijksoverheidstarieven) kan ook gewerkt worden met het addendum
waarbij vooraf een vast percentage van de in de arbeidsovereenkomst vastgestelde gemiddelde
werktijd aan het project zal worden besteed. De totale subsidiabele loonkosten kunnen
dan berekend worden door de ‘loonkosten per mensjaar’ van de van toepassing zijnde
salarisschaal te vermenigvuldigen met dit vooraf vastgestelde vaste percentage. Wanneer
de medewerker niet fulltime werkt zal eerst de ‘loonkosten per mensjaar’ naar rato
moeten worden berekend.
Directe loonkosten op basis van urenregistraties
De berekening van de directe loonkosten bestaat uit het brutoloon vermeerderd met
een opslag van 37,5% voor werkgeverslasten. Om het uurtarief te berekenen, worden
de totale loonkosten gedeeld door 1.720 uur per jaar. Deze berekeningswijze is gebaseerd
op artikel 55, tweede lid, van de Verordening gemeenschappelijke bepalingen. Deze
berekeningswijze geldt ook bijvoorbeeld in het geval een 36-urige werkweek op basis
van de collectieve arbeidsovereenkomst als een voltijds dienstverband wordt gezien.
Indien het dienstverband van een medewerker minder uren dan een voltijds dienstverband
bedraagt, dient het aantal werkbare uren evenredig te worden toegepast
Voor overheidsdiensten en andere instanties die gebruik mogen maken van de Handleiding
overheidstarieven kan gebruik gemaakt worden van het uurtarief ‘productieve uren,
exclusief overhead en belasting over de toegevoegde waarde’. In dit geval is het niet
mogelijk dit te vermeerderen met 37,5% aangezien de werkgeverslasten al in deze uurtarieven
zijn opgenomen. Het in de kolom Loonkosten per mensjaar vermelde bedrag mag bij gebruik
van dit uurtarief niet overschreden worden en geldt als maximum op jaarbasis.
Voor het gebruik van deze optie is het bijhouden van een urenregistratie verplicht.
Deze sluitende urenregistratie moet controleerbaar zijn en dient in elk geval op persoonsniveau
inzicht te geven in het aantal daadwerkelijk aan het gesubsidieerde project bestede
uren. De urenregistratie kan fysiek of digitaal plaatsvinden. Om aansluiting met de
eigen bedrijfsvoering van de subsidieontvanger niet te bemoeilijken, stelt deze regeling
aan de vorm van de urenregistratie zelf geen eisen, maar uiteraard dienen de vastlegging
van uren door de medewerker en de goedkeuring daarvan door diens leidinggevende of
door de verantwoordelijke projectleider binnen een redelijke termijn te geschieden.
In uitzonderlijke gevallen kunnen afwijkende afspraken worden gemaakt. Dergelijke
afspraken worden bij voorkeur al bij de subsidieverlening vastgelegd
Vierde lid
Kosten van eigen arbeid
Onderdeel b van het eerste lid schept een voorziening voor die gevallen waarin door
het ontbreken van een dienstverband (en daarmee dus ook van verloning) geen sprake
is van loonkosten maar er wel werkzaamheden worden verricht. Er is in dat geval sprake
van eigen arbeid, dat gezien moet worden als een bijdrage in natura. De regeling voorziet
in een vast tarief van € 36. Dit tarief is inclusief sociale lasten en exclusief opslag
voor indirecte kosten. Deze mogelijkheid is met name bedoeld voor de zogenaamde IB-ondernemers
(waaronder ZZP’ers), echter niet voor vrijwilligerswerk en stagiaires (de stagevergoeding
is onderdeel van de indirecte kosten, tenzij er sprake is van een dienstverband).
Het genoemde tarief is gebaseerd op het gebruikelijke loon, zoals de Belastingdienst
dat voor 2021 op € 47.000 heeft bepaald. Het tarief betreft een bijdrage in natura
en dus gelden de voorwaarden zoals genoemd in artikel 190 van het Financieel Reglement
en de artikelen 53 en 67, eerste lid van de Verordening gemeenschappelijke bepalingen.
Vijfde lid
Kosten van arbeid van vrijwilligers
Onderdeel c van het eerste lid schept een voorziening voor een vrijwilligersvergoeding.
De kosten van vrijwilligers worden berekend volgens de regels die zijn opgenomen in
het Handboek Loonheffingen van de Belastingdienst.
Zesde lid
In het zesde lid wordt aangegeven dat indien er geen verplichting is om een afzonderlijk
urenregistratiesysteem op te zetten er wel een gemotiveerd besluit van de organisatie
dient te zijn waaruit blijkt dat de werknemer voor een vast percentage per maand wordt
ingezet voor taken die specifiek verband houden met de uitvoering van het project.
Dit betekent dat voor de directe loonkosten gewerkt kan worden met een addendum.
Een addendum is een gemotiveerd besluit van de organisatie waaruit blijkt dat de werknemer
voor een vast percentage per maand wordt ingezet voor taken die specifiek verband
houden met de uitvoering van het project.
Voor het gebruik van het addendum is het bijhouden van een urenregistratie niet nodig.
Wel is het verplicht om het vaste percentage dat aan het project gewerkt zal worden,
bij voorkeur vooraf, te registreren. Deze vastlegging van het percentage zal door
de medewerker en de leidinggevende geschieden en dient na afloop van het betreffende
jaar bevestigd te worden door zowel de leidinggevende als de medewerker. Voor de periode
dat de werknemer langdurig ziek is geweest (aaneengesloten periode van vier weken
of meer) mogen de kosten niet gedeclareerd worden.
Artikel 14. Berekening reiskosten, verblijfskosten en kosten van langdurig verblijf
van uitgezonden medewerkers
Reiskosten, verblijfkosten, en kosten van langdurig verblijf van uitgezonden medewerkers
zijn alleen subsidiabel voor personeel en andere personen die deelnemen aan activiteiten,
als deze onderdeel uitmaken van de in bijlagen A tot en met J van de subsidieregeling
opgesomde subsidiabele activiteiten en deel uitmaken van de goedgekeurde begroting
van het project.
Reis- en verblijfkosten (exclusief kosten voor woon-werkverkeer), alsook kosten van
langdurig verblijf van uitgezonden medewerkers moeten redelijk en billijk zijn en
in overeenstemming met de gebruikelijke praktijken op het gebied van reis-en verblijfskosten.
Voorbeelden van vigerend beleid ten aanzien van reis-en verblijfskosten zijn de tarieflijst
`verblijfkosten buitenlandse dienstreizen´ – bijlage 8 van de CAO Rijk voor Rijksambtenaren;
de vastgestelde tarieven opgenomen in de `Regeling Dienstreizen Defensie´ voor defensiepersoneel
en de door de Commissie vastgestelde eenheidskosten voor subsidiabele reis-en verblijfskosten
kosten zoals is vastgesteld in het Besluit C(2021)35 van de Europese Commissie (Commission
Decision of 12 January 2021 authorising the use of unit costs for travel, accommodation
and subsistence costs under an action or work programme under the 2021–2027 multi-annual
financial framework (C(2021)35). Voorbeelden van vingerend beleid ten aanzien van
de berekening van verblijfskosten van uitgezonden medewerkers zijn de bedragen opgenomen
in het Voorzieningenstelsel Buitenland Defensiepersoneel (VBD) voor defensiepersoneel,
het Dienst Buitenlandse Zaken Voorzieningenstelsel 2018 en de Aanvullende Cao Rijk
Uitzendingen 2020–2024.
Artikel 15. Berekening specifieke uitgaven in verband met doelgroepen.
Specifieke uitgaven voor de doelgroep bestaan overeenkomstig de in bijlage A tot en
met E omschreven subsidiabele activiteiten in volledige of gedeeltelijke ondersteuning
in de vorm van een vergoeding van kosten gemaakt door de subsidieontvanger ten behoeve
van de doelgroepen, een vergoeding van door de doelgroepen gemaakte kosten die vervolgens
door de subsidieontvanger worden terugbetaald, of niet-terugvorderbare forfaitaire
bedragen (zoals ingeval van beperkte steun voor het opbouwen van economische activiteiten
en geldelijke stimulansen voor terugkeerders).
Het bieden van financiële ondersteuning in de vorm van niet terugvorderbare forfaitaire
bedragen is vooralsnog alleen voorbehouden aan de Internationale Organisatie voor
Migratie en de Dienst Terugkeer & Vertrek van het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
Er kan ook sprake zijn van ondersteuning in natura. Met ondersteuning in natura wordt
in deze bedoeld de kosten voor de aanschaf van goederen of diensten die door de aanvrager
worden gemaakt en betaald en die in natura worden overhandigd aan de deelnemer.
Bijstand na terugkeer naar een derde land, zoals bijstand op het gebied van opleiding
en werk, kortetermijnmaatregelen om de herintegratie op gang te brengen en hulp na
terugkeer (ook wel re-integratiebijdrage genoemd) mag niet langer duren dan 12 maanden
na de datum van terugkeer van de onderdaan van het derde land. Deze kosten dienen
echter tijdens de projectperiode te worden gemaakt en de betaling hiervan dient plaats
te vinden voordat de subsidie wordt vastgesteld.
Reis- en verblijfkosten in Nederland gemaakt door de subsidieontvanger ten behoeve
van de doelgroepen en vergoeding van door de doelgroepen gemaakte reis- en verblijfkosten
in Nederland die vervolgens door de subsidieontvanger worden terugbetaald, zijn ook
subsidiabel. Hetzelfde geldt voor buitenlandse reis- en verblijfskosten voor deelnemers
en hun begeleiders. Kosten van minder dan € 200 per individuele post conform onderdeel
l van artikel 22 zijn echter niet subsidiabel, tenzij de minister met een lager bedrag
instemt.
De verstrekte bijstand moet direct te relateren zijn aan de deelnemer, redelijk zijn
en in een proportionele verhouding staan tot de specifieke behoeften en situatie van
de betreffende deelnemer.
Voorbeelden van kosten die onder deze kostenpost kunnen vallen bij Opvang en Asiel
(bijlage A en B van de Subsidieregeling) en Integratie (bijlage D van de Subsidieregeling)
zijn:
-
– studiekosten;
-
– vertaalkosten.
Voorbeelden van kosten die, specifiek voor bijlage E, onder deze kostenpost kunnen
vallen zijn:
Artikel 16. Berekening kosten van materieel
Als materieel in het kader van deze subsidieregeling wordt beschouwd alles wat nodig
is voor de uitoefening van een bedrijf, organisatie of taak, met uitzondering van
onroerende zaken waar een apart artikel (17) voor is opgenomen. Het gaat om middelen
die een aantal jaren worden gebruikt. De Belastingdienst noemt dit ook wel bedrijfsmiddelen
of bedrijfsuitrusting. In het kader van AMIF, BMVI en ISF kan het gaan om (grootschalige)
IT-systemen, (operationele) uitrusting, waaronder vervoermiddelen, communicatiesystemen,
ICT-apparatuur, inventaris en andere duurzame zaken die essentieel zijn voor de uitvoering
van het project. Omdat dergelijke middelen een aantal jaren meegaan is het conform
de geldende nationale voorschriften gebruikelijk om de aankoopkosten te verdelen over
de jaren waarin het middel wordt gebruikt, ook wel afschrijven genoemd. De ondergrens
voor het bepalen of er sprake is van een investering in een bedrijfsmiddel, waarover
afgeschreven dient te worden, is conform de nationale belastingregels € 450 per item.
Vanwege de aard van de fondsen is het echter onder voorwaarden ook toegestaan om de
volledige aankoopkosten op te voeren in het project. Als dit het geval is dient dit
in de aanvraag aangegeven en onderbouwd te worden.
Uitrusting die voornamelijk voor douanecontrole is bestemd en dwanguitrusting, met
inbegrip van wapens, munitie, explosieven en oproerwapenstokken, behalve voor opleidingsdoeleinden,
is niet subsidiabel.
Artikel 17. Berekening kosten van onroerende zaken
Als onroerende zaak in het kader van deze subsidieregeling wordt beschouwd de grond,
de met de grond verenigde beplantingen, de gebouwen en werken die duurzaam met de
grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen
of werken. In het kader van AMIF, BMVI en ISF kan hierbij gedacht worden aan opvangvoorzieningen,
voorzieningen inzake opvang en detentie, grensdoorlaatposten, gebouwen voor de behandeling
van visumaanvragen en voor consulaire samenwerking.
Onder verwijzing naar artikel 22, onderdeel a, is de aankoop van grond als bedoeld
in artikel 64, eerste lid, onderdeel b, van de Verordening gemeenschappelijke bepalingen
niet subsidiabel. Het gaat dan om de aankoop van grond voor een bedrag van meer dan
10% van de totale subsidiabele uitgaven in verband met het project. Voor verwaarloosde
gebieden en voormalige industriezones met gebouwen wordt die grens verhoogd tot 15%.
Artikel 18. Berekening overige externe kosten
Overige externe kosten die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het project kunnen
als subsidiabele kosten worden opgenomen. Het bedrag dat overeenstemt met de taken
die in het kader van het project moeten worden uitbesteed, moet in de subsidieovereenkomst
duidelijk worden aangegeven. Ten aanzien van kosten die rechtstreeks voortkomen uit
de vereisten in verband met EU-medefinanciering geldt het volgende. Kosten die nodig
zijn om aan de vereisten in verband met EU-medefinanciering te voldoen, zoals publiciteit,
transparantie, evaluatie van het project, bankgaranties, vertaalkosten enz., zijn
subsidiabel als directe kosten. Klein materiaal voor de verplichte publiciteitsuitingen
(stickers, pennen e.d.) en een mogelijk verplichte plaquette wordt door de intermediaire
instantie beschikbaar gesteld aan de subsidieontvangers. Expertisekosten, kosten van
juridisch advies, notariskosten, kosten voor technische of financiële expertise zijn
subsidiabel. Voor deze kostensoort geldt een ondergrens van € 200 voor een individuele
post. Met een individuele post wordt een factuur, kwitantie of vergelijkbaar document
bedoeld. Het groeperen van soortgelijke individuele posten van onder de € 200 is niet
toegestaan. Zie tevens artikel 22.
Artikel 19. Berekening indirecte kosten
Indirecte kosten voor de uitvoering van het project komen voor subsidiëring in aanmerking
op basis van een vast percentage. Indien kosten van arbeid conform artikel 13, eerste
lid, worden opgevoerd als kostensoort, mag daar bovenop een vast percentage van 15%
worden gerekend voor indirecte kosten of als alternatief een toeslag van maximaal
7% op de totale directe kosten van het project. Deze indirecte kosten hoeven niet
te worden onderbouwd. De keuze voor 15% of 7% wordt bij de aanvraag gemaakt en kan
daarna niet meer gewijzigd worden, tenzij de minister hier toestemming voor geeft.
Het percentage mag verschillen per samenwerkingspartner in een project.
Artikel 20. Berekening overige subsidiabele kosten anders dan de directe loonkosten
In dit artikel wordt de mogelijkheid gegeven om de overige subsidiabele kosten, inclusief
indirecte kosten, te bereken door de kosten van arbeid te vermenigvuldigen met 40%.
Indien de kosten van arbeid reeds worden berekend door het toepassen van een forfaitaire
toeslag is het vermenigvuldigen met 40% niet mogelijk.
Artikel 21. Internationale organisaties
Artikel 22 van de Verordening AMIF, artikel 17 van de Verordening ISF en artikel 18
van de Verordening BMVI geven de mogelijkheid voor Internationale Organisaties om
de toegekende subsidie te verantwoorden door middel van een door de Internationale
Organisatie ingediende beheersverklaring. Deze beheersverklaring geeft de subsidiabiliteit
van de kosten aan. Dit gebeurt onder andere doordat de facturen en het bewijs van
betaling ervan door de betreffende organisatie zijn gecontroleerd en dat de boekhoudkundige
gegevens of boekhoudcodes die door de betreffende organisatie worden bijgehouden voor
verrichtingen die verband houden met de gedeclareerde uitgaven, zijn gecontroleerd.
De beheersverklaring wordt elk jaar met de onderliggende voortgangsrapportage uiterlijk
op 15 oktober ingediend vergezeld van een advies van een onafhankelijk auditorgaan
dat is opgesteld overeenkomstig internationaal aanvaarde auditnormen. Deze mogelijkheid
wordt alleen gegeven als de door de betreffende Internationale Organisatie gehanteerde
systemen, regels en procedures door de Europese Commissie positief zijn beoordeeld.
Artikel 22. Niet subsidiabele kosten
In artikel 22 zijn kostensoorten opgenomen die in de programmaperiode 2021–2027 niet
subsidiabel zijn. Achtergrond van de in dit artikel gegeven opsomming is dat het kosten
betreft waarvan evident is dat deze niet doelmatig en proportioneel voor de uitvoering
van het project zijn. Daarnaast worden er ook kosten van minder dan € 200 als niet
subsidiabel bestempeld die op zich wel rechtstreeks aan het project toe te rekenen
zijn, maar waarvan de administratieve lasten ten aanzien van de verantwoording en
controle onevenredig hoog zijn. Met een individuele post wordt een factuur, kwitantie
of vergelijkbaar document bedoeld.
Artikel 24, 25 en 26. Administratievoorschriften, beschikbaarheid van bescheiden en
rapportageverplichtingen
In deze artikelen zijn de verplichtingen van de subsidieontvanger op het gebied van
de administratie, de beschikbaarheid van documenten en rapportageverplichtingen vastgelegd.
Voor wat de administratieve verplichtingen van de subsidieontvanger betreft, is de
kern dat de subsidieontvanger een inzichtelijke en controleerbare administratie bijhoudt
met betrekking tot uitvoering van het project en de in verband daarmee gemaakte subsidiabele
kosten en de verworven opbrengsten. Met subsidiabele kosten wordt ook bedoeld dat
deze kosten conform artikel 12, vierde lid, zijn betaald. De betaling van de kosten
zal uit de financiële administratie moeten blijken. Daarnaast moet de wijze van toerekening
blijken uit de financiële administratie. Het is denkbaar dat er in de praktijksituaties
zijn, waarbij de wijze van toerekening niet eenduidig is. In dat geval kan met Uitvoering
van beleid de specifieke casus worden besproken.
In de projectadministratie is opgenomen: de geplande en uitgevoerde activiteiten,
gerealiseerde prestaties, resultaten en – indien van toepassing – aantallen deelnemers
en resultaat- en outputindicatoren. Afhankelijk van de projectactiviteiten moet er
ook een deelnemersadministratie worden gevoerd, waaruit de subsidiabiliteit van de
deelnemers blijkt. Het voeren van een deelnemersadministratie is noodzakelijk wanneer
subsidiabele activiteiten worden uitgevoerd die direct aan deelnemers te relateren
zijn, zoals scholing, begeleiding of bijeenkomsten. Uit de deelnemersadministratie
moet onder meer blijken dat deelnemers tot een van de doelgroepen behoren zoals genoemd
in de betreffende bijlage.
Vanaf de start van een project zullen de gegevens moeten worden vastgelegd. Aan de
hand van de gegevens wordt beoordeeld of een deelnemer, afhankelijk van de aard van
het project, tot de doelgroep behoort waarvoor subsidie kan worden gekregen.
In de deelnemersadministratie dient een aantal gegevens te worden vastgelegd. De deelnemersadministratie
geeft inzicht in de geplande en gerealiseerde prestaties in termen van deelnemers
en uren dan wel in termen van geleverde producten of diensten en bevat, afhankelijk
van de aard van het project, een aantal vast te leggen gegevens.
De subsidieontvanger dient alle administratieve stukken die betrekking hebben op het
gesubsidieerde project tot tenminste vijf jaar gerekend vanaf 31 december van het
jaar waarin de beheerautoriteit de laatste betaling aan de begunstigde verricht te
bewaren. Deze bewaartermijn kan verkort worden door de minister. De einddatum van
de bewaartermijn is namelijk afhankelijk van de datum waarop de laatste controle is
afgerond, de subsidie is vastgesteld en de kosten vervolgens door de lidstaat zijn
gedeclareerd bij de Europese Commissie volgens de daarvoor geldende regels.
De subsidieontvanger is zelf verantwoordelijk voor een juiste opslag van bescheiden,
ook al belast de subsidieontvanger een derde hiermee. De subsidieontvanger dient er
ook voor te zorgen dat de bescheiden vrij toegankelijk zijn en blijven. Dit mede met
het oog op de ontwikkelingen met betrekking tot digitale netwerken en databases zoals
clouds. De administratie mag, onder voorwaarden, elektronisch worden bewaard. Van
bewijsstukken moet evenwel het originele stuk, dan wel een kopie van het originele
stuk, worden bewaard. Stukken die in origineel (dan wel in kopie) moeten worden bewaard
en die onderdeel zijn van de projectadministratie zijn bijvoorbeeld: facturen, betaalbewijzen,
urenstaten en presentielijsten. Hiervoor is in bijlage L een procedure beschreven.
In deze regeling wordt aangesloten bij de procedure zoals deze wordt gehanteerd in
de Algemene wet inzake Rijksbelastingen. Dit betekent dat indien gebruikt wordt gemaakt
van bijvoorbeeld kopieën of scans van originelen, deze niet per stuk te hoeven worden
gewaarmerkt. De subsidieaanvrager moet in het aanvraagformulier verklaren dat bij
gebruik van bijvoorbeeld scans of kopieën deze overeenkomen met de originele stukken.
De geautomatiseerde systemen waarvan deze elektronische versies deel uitmaken, dienen
voorzien te zijn van aanvaarde beveiligingsmaatregelen. Een voorbeeld hiervan zijn
de regels hieromtrent van de Belastingdienst. De bewaartermijn van de Belastingdienst
kan echter afwijken van de bewaartermijn volgens deze regeling. De aanvrager is verantwoordelijk
voor het beschikbaar zijn van (elektronische) documenten gedurende de gehele vereiste
bewaartermijn.
In artikel 26 staan de rapportageverplichtingen. Rapportages moeten in principe jaarlijks
worden ingediend. De precieze data waarop rapportages moeten worden ingediend en periodes
waarover de rapportage moeten rapporteren zullen ook in de subsidietoekenning opgenomen
worden. Ingevolge de Wet bestuurlijke boete meldingsplichten door ministers verstrekte
subsidies kan er een bestuurlijke boete aan subsidieontvanger worden opgelegd wanneer
een subsidieontvanger zijn meldingsplicht niet of niet tijdig is nagekomen. De sanctie
bestuurlijke boete kan komen bovenop het intrekken van of lager vaststellen van de
subsidie (wat slechts strekt tot het ontnemen van het ten onrechte genoten voordeel).
Wanneer de subsidieontvanger heeft verzuimd te melden dat de activiteiten waarvoor
hij subsidie kreeg niet voor een bepaalde einddatum geheel zijn verricht of voorschotten
onvoldoende snel worden uitgegeven, kan dat leiden tot het opleggen van een boete
van de vijfde categorie van artikel 23, vierde lid, Wetboek van Strafrecht (tot maximaal
€ 81.000).
Artikel 27. Subsidievaststelling
In verband met de subsidievaststelling moet de subsidieontvanger binnen dertien weken
na beëindiging van het project, onder gebruikmaking van een formulier dat door de
minister elektronisch beschikbaar is gesteld, een verzoek tot vaststelling van de
subsidie bij de minister indienen. Indien de subsidieontvanger dit nalaat, kan Uitvoering
van Beleid ambtshalve overgaan tot het vaststellen van de subsidie. De vaststelling
vindt dan plaats op basis van de op dat moment beschikbare gegevens.
In het vijfde lid wordt aangegeven dat de minister binnen 12 maanden na ontvangst
van het verzoek tot definitieve vaststelling zal beslissen.
In de subsidieverlening is een financieringstabel opgenomen waarin is aangegeven of
de cofinanciering door derden absoluut of naar rato is toegekend. Bij de vaststelling
van de subsidie zijn de gegevens uit de beschikking tot subsidieverlening of de herziene
beschikking leidend. Het is dus belangrijk om te controleren of de gegevens in de
financieringstabel juist zijn.
De cofinanciering dient in de voortgangsrapportage weergegeven te worden volgens de
werkelijke realisatie. Indien cofinanciers hun toezegging niet nakomen, kan dit niet
leiden tot verhoging van de subsidie. Het risico voor eventuele onderfinanciering
na afloop van het project ligt bij de subsidieontvanger.
Omdat de subsidie een restfinanciering betreft, is deze altijd de laagste van de volgende
drie bedragen:
-
(1) Het in de subsidieverlening vermelde maximumbedrag.
-
(2) Het in de subsidieverlening vermelde percentage van de totale subsidiabele kosten.
-
(3) Het verschil tussen de totale subsidiabele kosten enerzijds en de bijdrage van derden
en door het project gegenereerde ontvangsten anderzijds (non-profit beginsel).
Artikel 28. Publiciteit
De in dit artikel opgenomen publiciteitsverplichtingen hebben tot doel het informeren
van de deelnemers, de uitvoerders en het publiek, dat de activiteit mede gefinancierd
wordt met steun uit het AMIF-, ISF- of BMVI-fonds.
Klein materiaal voor de verplichte publiciteitsuitingen (stickers, pennen e.d.) en
een mogelijk verplichte plaquette wordt door de intermediaire instantie beschikbaar
gesteld aan de subsidieontvangers.
In het vijfde lid is bepaald dat de subsidieontvanger er ook zorg voor draagt dat
de bij het project betrokken partijen, zoals onder andere de Immigratie- en Naturalisatiedienst
en de Dienst Terugkeer en Vertrek, voldoen aan het eerste tot en met het achtste lid,
zodat deelnemers, deelnemende organisaties en het publiek ook op deze wijze worden
voorgelicht over de concrete acties die door het AMIF, ISF of BMVI worden gesteund.
Artikel 29. Openbaar maken subsidiedossier
Aangezien voor de financiering van AMIF, ISF en BMVI een groot bedrag beschikbaar
wordt gesteld dat uit (Europese) publieke middelen moet worden opgebracht, is transparantie
over de besteding van deze middelen van groot belang. Daarom dienen de informatie
en documenten uit het subsidiedossier in principe openbaar te zijn. Door het indienen
van een aanvraag, stemt de subsidieaanvrager in met het eventueel openbaar maken van
informatie en documenten uit het subsidiedossier. Deze toestemming ziet ook op informatie
van derden die een project mogelijk uitvoeren. Hiermee wordt ook voorkomen dat bij
een eventueel verzoek in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur veel administratieve
lasten ontstaan, nu niet eerst een zienswijze van de subsidieontvanger behoeft te
worden gevraagd. Uiteraard zullen er geen persoonsgegevens openbaar worden gemaakt.
Artikel 30. Intrekking en terugvordering
In dit artikel wordt uiteengezet dat een beschikking tot subsidieverlening gedeeltelijk
of geheel kan worden ingetrokken en de op basis daarvan betaalde bedragen worden teruggevorderd
indien aan een van de gronden in het eerste lid wordt voldaan. Op grond van artikel
4:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, kan de minister het terug te vorderen
bedrag verrekenen met subsidie van een eerdere of latere periode. Wanneer betaalde
bedragen worden teruggevorderd, ontvangt de subsidieontvanger een (terugvordering)beschikking
met daarin de vermelding van de te betalen geldsom. Conform artikel 4:97 van de Algemene
wet bestuursrecht is de subsidieontvanger verplicht binnen zes weken na bekendmaking
van de beschikking tot betaling over te gaan. Betaalt de subsidieontvanger niet binnen
de zes weken, dan is de subsidieontvanger in verzuim en begint de termijn te lopen
waarover de subsidieontvanger wettelijke rente verschuldigd is over het te betalen
bedrag. Betaalt de subsidieontvanger niet binnen zes weken dan kan de subsidieontvanger
worden aangemaand binnen twee weken alsnog te betalen. Blijft betaling nog steeds
uit dan kan betaling per incasso of bij dwangbevel worden ingevorderd. In dat geval
kunnen de kosten verband houdend met de terugvordering ook bij de subsidieontvanger
in rekening worden gebracht.
Toelichting bijlagen
Artikel A4. Doel en doelgroepen
De doelgroep zijn asielzoekers die zich in de asielprocedure bevinden en vreemdelingen
die op basis van het Vluchtelingenverdrag een status bezitten of een vorm van bescherming
hebben die is gebaseerd op Richtlijn 2004/83/EG. Voor de Nederlandse situatie gaat
het om vreemdelingen die op grond van artikel 29, eerste lid, onderdeel a en b, van
de Vreemdelingenwet 2000 een verblijfsstatus hebben gekregen en nog niet genaturaliseerd
zijn.
Projecten waarbij sprake is van activiteiten met deelnemers zijn altijd primair gericht
op de asielzoeker zonder asielvergunning.
Hervestigers, die direct na aankomst in Nederland in het bezit worden gesteld van
een asielvergunning, vallen ook onder de opvang- en asielprojecten van het AMIF.
Artikel A5. Subsidiabele activiteiten
Nederland is constant op zoek naar de meest optimale mix aan maatregelen en activiteiten
die – binnen de Nederlandse en EU-regelgeving – kunnen bijdragen een effectieve en
efficiënte afhandelingen van de asielaanvragen met in achtneming van zorgvuldigheid
en rechtswaarborgen. Daarnaast staat het asielvraagstuk in constante belangstelling
van zowel de politiek als van verschillende maatschappelijk organisaties. Deze aandacht
heeft zijn reflectie op de activiteiten die binnen de asielketen worden uitgevoerd
en vragen ook om aanpassingen daarin op het gebied van uitvoeringsprocessen, informatievoorziening
en opvang. Met daarbij de nodige aandacht voor de digitale transitie en Informatie
Voorzieningen ontwikkelingen in het migratiedomein.
Daarnaast blijft Nederland zich inzetten om het beroep dat mensen in de opvang doen
op medische zorg te laten dalen. In deze programmaperiode wordt aandacht besteed aan
kwetsbare groepen waaronder de inzet op activiteiten voor kinderen in opvanglocaties
waarmee het (psychosociale) welzijn van de kinderen wordt verbeterd en de ontwikkeling
gestimuleerd. Verder geldt dat het asielvraagstuk een internationaal vraagstuk is
waarbij zowel de situatie in de landen van herkomst en transit als de situatie in
de andere EU-lidstaten van belang zijn. Samenwerking met die landen is derhalve belangrijk.
Dit kan bijvoorbeeld door samenwerking met internationale organisaties als de Internationale
Organisatie voor Migratie en de UNHCR zoals dat nu gebeurt in het kader van hervestiging,
maar ook door samen te werken met zusterdiensten en agentschappen als Frontex en EASO.
Het versterken van de opvang in de regio is een van de uitgangspunten van de internationale
migratieagenda. Binnen de Europese Unie speelt EASO een belangrijke rol in het versterken
van de samenwerking. EASO is hiervoor afhankelijk van de inspanningen en inzet van
de afzonderlijke lidstaten. Nederland speelt daarin een actieve rol. In dit kader
kan ook worden gedacht aan het vertalen van ambtsberichten en het uitbreiden van de
capaciteit voor het maken van ambtsberichten in nationale context maar ook ten behoeve
van de productie van ambtsberichten in de Europese context (EASO).
Het tijdig, volledig en zorgvuldig afdoen van de reguliere en asielaanvragen en het
bieden van goede en menswaardig opvang aan asielzoekers is een belangrijke prioriteit
van de Nederlandse overheid. Projecten die bijdragen aan het verkorten van de doorlooptijden,
bijvoorbeeld door betere sturing of betere toegang tot informatie over bijvoorbeeld
de situatie in landen van herkomst zijn daarmee van toegevoegde waarde voor het Nederlandse
asiel- en migratiebeleid. Als gevolg van de constant wisselende instroom van asielzoekers
is de roep om meer flexibele vormen van opvang zowel van uit de politiek als vanuit
het maatschappelijk middenveld sterker geworden. De inzet van de Nederlandse overheid
is er dan ook opgericht om zowel in situaties van lage asielinstroom als in situaties
van hoge asielinstroom over kwalitatief voldoende opvangplekken te beschikken. Projecten
die zien op het behalen van deze doelstelling zijn daarmee belangrijk. Binnen het
migratiedomein wordt er samengewerkt tussen verschillende partijen zowel nationaal
als internationaal. Een goede afstemming tussen deze partijen is essentieel voor de
goede uitvoering van het asiel- en migratiebeleid. Projecten die zich hierop richten
dragen bij aan het behalen van deze beleidsdoelstelling.
Artikel A7. Hoogte van de subsidie
In het eerste lid van dit artikel wordt aangegeven dat een subsidiepercentage van
90% van toepassing is voor maatregelen die zijn gericht op kwetsbare personen en verzoekers
om internationale bescherming met bijzondere behoeften inzake opvang of procedures,
waaronder maatregelen die de doeltreffende bescherming van minderjarigen waarborgen,
met name niet-begeleide minderjarigen, onder meer door middel van alternatieve, niet-geïnstitutionaliseerde
zorgsystemen.
In het tweede lid wordt aangegeven dat een subsidiepercentage van 100% van toepassing
kan zijn voor personeelskosten, kosten voor dienstverlening, zoals onderhoud of vervanging
van uitrusting, met inbegrip van ICT-systemen en kosten van dienstverlening, zoals
onderhoud of herstel van infrastructuur.
In het derde lid is opgenomen dat projecten waarbij sprake is van operationele steun
altijd worden afgestemd met de beheerautoriteit.
Artikel B4. Doel en doelgroepen
De doelgroep zijn asielzoekers die zich in de asielprocedure bevinden en vreemdelingen
die op basis van het Vluchtelingenverdrag een status bezitten of een vorm van bescherming
hebben die is gebaseerd op Richtlijn 2004/83/EG. Voor de Nederlandse situatie gaat
het om vreemdelingen die op grond van artikel 29, eerste lid, onderdeel a en b, van
de Vreemdelingenwet 2000 een verblijfsstatus hebben gekregen en nog niet genaturaliseerd
zijn.
Projecten waarbij sprake is van activiteiten met deelnemers zijn altijd primair gericht
op de asielzoeker zonder asielvergunning.
Hervestigers, die direct na aankomst in Nederland in het bezit worden gesteld van
een asielvergunning, vallen ook onder de opvang- en asielprojecten van het AMIF.
Artikel B5. Subsidiabele activiteiten
Nederland streeft naar een zorgvuldige en efficiënte asielprocedure met een kwalitatief
hoogwaardige opvang waarbij aandacht is voor eventuele bijzondere behoeften. Verschillende
activiteiten zijn benoemd die hieraan bijdragen en die voor subsidie in aanmerking
kunnen komen waarbij gestreefd wordt naar bijzondere aandacht voor kwetsbare groepen:
alleenstaande minderjarige vreemdelingen, personen met medische problemen, alleenstaande
vrouwen en kinderen. Activiteiten die betrekking hebben op (een van) deze kwetsbare
groepen in de opvang zijn daarom in het bijzonder gewenst.
Uit het tweede lid blijkt dat projecten moeten stroken met de uitgangspunten van het
nationale asiel- en opvangbeleid. Indien een deel van het project hiermee niet overeenstemt,
moet dat onderdeel worden geschrapt om voor subsidie in aanmerking te kunnen komen.
Artikel B6. Aanvullende eisen aanvraag
Omdat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers en de Immigratie- en Naturalisatiedienst
monopolisten ten aanzien van de opvang van asielzoekers en de asielprocedure zijn,
is in het eerste lid opgenomen dat projecten gericht op het opvang- respectievelijk
het asielstelsel altijd moeten worden uitgevoerd in samenwerking met of na afstemming
met het Centraal Orgaan opvang asielzoekers respectievelijk de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Artikel B8. Hoogte van de subsidie
In dit artikel wordt aangegeven dat een subsidiepercentage van 90% van toepassing
is voor maatregelen die zijn gericht op kwetsbare personen en verzoekers om internationale
bescherming met bijzondere behoeften inzake opvang of procedures, waaronder maatregelen
die de doeltreffende bescherming van minderjarigen waarborgen, met name niet-begeleide
minderjarigen, onder meer door middel van alternatieve, niet-geïnstitutionaliseerde
zorgsystemen.
Artikel C4. Doel en doelgroepen
Aandacht voor legale migratie en het onderkennen van specifieke gezamenlijke activiteiten
op het vlak van de toelating, begeleiding en integratie van kennismigranten komen
tot uitdrukking door het versterken van de inzet op expatcentres. Het verder uitbouwen
van de brede éénloket-gedachte, waarbij overheidspartijen zoals de Immigratie- en
Naturalisatiedienst en gemeenten, en het bedrijfsleven gezamenlijk optrekken om migranten
optimaal te faciliteren bij hun aankomst en gedurende hun verblijf.
Door het verbeteren van dienstverlening en primaire reguliere uitvoeringsprocessen
en de uitbouw van de samenwerking met relevante partners worden voorwaarden gecreëerd
voor het gericht kunnen binnenhalen van voor de economische ontwikkeling van Nederland
gewenste migranten.
Met de onderwijsinstellingen en gemeenten wordt de brede éénloket-gedachte, en daarmee
een verdere professionalisering van de dienstverlening, verder uitgebouwd voor internationale
studenten. Deze doelgroep levert een belangrijke bijdrage aan de versterking van Nederland
als aantrekkelijk kennisland. Ten slotte vinden ter stimulering van inclusie van migranten
diverse andere initiatieven plaats.
Artikel C7. Hoogte van de subsidie
In dit artikel wordt aangegeven dat een subsidiepercentage van 90% van toepassing
is voor integratiemaatregelen die worden uitgevoerd door lokale en regionale autoriteiten
en door maatschappelijke organisaties, waaronder vluchtelingenorganisaties en door
migranten geleide organisaties.
Artikel D1. Subsidieaanvrager
In dit artikel is opgenomen dat de subsidie aangevraagd kan worden door nationale,
regionale of lokale overheidsorganisaties en niet-gouvernementele organisaties. Bij
lokale overheidsorganisaties gaat het om gemeenten. Onder regionale overheidsorganisaties
vallen regionale samenwerkingsverbanden van gemeenten, zoals gemeenschappelijke sociale
diensten en sociale werkvoorzieningsbedrijven. Een voorbeeld van nationale overheidsorganisaties
binnen het integratiedomein is het COA. NGO’s zijn niet aan de overheid verbonden
instellingen met een maatschappelijk doel. Commerciële instellingen en bedrijven kunnen
niet optreden als subsidieaanvrager.
In artikel D5, tweede lid, is een verdere afbakening opgenomen voor subsidieaanvragers
van projecten gericht op de onder artikel D5, eerste lid, onderdeel a en b, genoemde
activiteiten.
Artikel D2. Aanvraagtijdvak
Voor subsidieaanvragen wordt in 2022 een eerste aanvraagtijdvak opengesteld. Verderop
in de programmaperiode zullen nog één of meerdere aanvraagtijdvakken opengesteld worden.
Artikel D3. Subsidieplafond
De in dit artikel genoemde maximaal beschikbare bedragen hebben betrekking op het
eerste aanvraagtijdvak.
Artikel D4. Doel en doelgroepen
In het eerste lid wordt het doel van een project beschreven. In het tweede en derde
lid wordt de doelgroep van een project beschreven. Voor projecten bedoeld in artikel
D5, eerste lid, onderdelen a en c, is de doelgroep breder dan alleen personen die
inburgeringsplichtig zijn geworden onder de Wet inburgering 2021. Ook personen die
inburgeringsplichtig zijn geworden onder de Wet inburgering 2007 of de Wet inburgering
2013, vallen onder deze doelgroep.
De doelgroep voor projecten als bedoeld in artikel D5, eerste lid, onderdeel b, is
smaller. Personen die op grond van de Wet inburgering 2021 inburgeringsplichtig zijn
geworden vallen erbuiten. Indien een inburgeringsplichtige inmiddels heeft voldaan
aan de inburgeringsplicht blijft deze persoon onder de doelgroep vallen.
Artikel D5. Subsidiabele activiteiten
Subsidieaanvragen onder deze actie behoren zich uitsluitend te richten op de activiteiten
genoemd in het eerste lid van dit artikel, onderdeel a, b of c. Een combinatie van
activiteiten vallend onder meer dan één onderdeel in één aanvraag is niet toegestaan.
Daar waar in dit artikel ‘deelnemers’ staat, worden personen bedoeld die behoren tot
de doelgroep conform artikel D4, tweede en derde lid, die deelnemen aan activiteiten
waarvoor subsidie wordt gevraagd.
Eerste lid
Onderdeel a: Duale trajecten
Activiteiten genoemd in onderdeel a betreffen duale trajecten waarin betaald en onbetaald
werken en het versterken van beroepsvaardigheden gecombineerd wordt met het leren
van de Nederlandse taal.
Het streven van de Wet inburgering 2021 is: ‘iedereen doet mee, liefst via betaald
werk’. Volwaardig meedoen lukt het best als inburgeringsplichtigen worden geactiveerd
de taal te leren op een zo hoog mogelijk niveau en zij deze direct in een maatschappelijke
en/of participatieve context kunnen toepassen, idealiter in betaald werk. Een traject
waarbij een combinatie wordt gemaakt van het leren van de taal met werk of participatie
wordt een duaal traject genoemd. Alle vormen van taalonderwijs en het leren van de
taal, inclusief informeel en non-informeel taalaanbod, zijn subsidiabel.
Onder subsidiabele activiteiten kunnen duale trajecten worden opgenomen die vallen
in categorie A of B of een combinatie daarvan:
-
– categorie A: geïntegreerde werk (-stage) trajecten waarin het taalonderdeel en het
participatiedeel qua vorm en inhoud op elkaar aansluiten. De gekozen participatieplek
vergroot het perspectief op duurzame arbeidsparticipatie.
-
– categorie B: geïntegreerde sectortrajecten met vaktaal, vakvaardigheden en toeleiding
naar werk in de gekozen sector. Dit type duale trajecten zijn vraaggericht, dat wil
zeggen dat de vraag van werkgevers in de betreffende sector (en de instroomeisen)
het startpunt vormen. Het duale karakter van deze trajecten wordt gevormd door een
combinatie van enerzijds een opleiding in vakvaardigheden en werknemersvaardigheden
en anderzijds een vaktaalcursus. Ook trajecten die resulteren in het behalen van een
certificaat of diploma zijn subsidiabel, maar dit is geen vereiste voor subsidie.
Aanvullende richtlijnen hierbij zijn:
-
– Aanvragers worden verzocht bij het schrijven van hun projectaanvraag notie te nemen
van de aanbevelingen van het eindrapport ‘pilots Duale trajecten’ van het Pilotprogramma
Veranderopgave Inburgering (VOI).
-
– De samenwerking met werkgevers is een kritische succesfactor voor duale trajecten.
Werkgevers zitten ‘in het hart’ van de aanpak van duale trajecten. Daarom moet gedurende
het traject ook voldoende aandacht zijn voor de begeleiding, ondersteuning en nazorg
van de deelnemende werkgevers.
-
– Taal-en werkactiviteiten moeten goed op elkaar afgestemd zijn. Het aangeboden duale
traject biedt het taalonderwijs niet geïsoleerd aan, maar het taalonderwijs heeft
een koppeling met het werktraject van de deelnemer. De taaldocent, werkgever en deelnemers
staan met elkaar in contact en stemmen af welke (vak)taal nodig is tijdens de les
voor voorkomende situaties op de werkplek.
-
– Er wordt een taalrijke werkplek geboden. Inburgeringsplichtigen die deelnemen aan
een duaal traject kunnen hetgeen zij hebben geleerd in de taalles direct toepassen
in een praktijksituatie op werk, stage of vrijwilligerswerk. Dit kan bijvoorbeeld
worden aangeboden door collega’s als taalmaatje op de werkvloer of aanvullend taalonderwijs
onder werktijd.
-
– Participatie is een noodzakelijk onderdeel van het traject, bijvoorbeeld door middel
van betaald werk, een proefplaatsing, een stage, een arbeidsontwikkelingsplaats, werkervaringsplaats
of vrijwilligerswerk. Werktrajecten kunnen gedurende het traject worden aangepast,
bijvoorbeeld door de stap te maken van een stage naar betaald werk. De geboden (werk)plek
sluit aan op de behoeften en potentie van de inburgeringsplichtige en vergroot het
perspectief op betaald duurzaam werk.
-
– De projectactiviteiten sluiten aan op het formele inburgeringsonderwijs, en hebben
een aanvullend karakter. Het is dus niet de bedoeling dat naast de formele inburgering
een los duaal traject wordt ingezet. De formele inburgering moet een onderdeel van
het duale traject zijn waarbij taal en participatie goed op elkaar zijn afgestemd.
-
– De betrokken gemeenten, werkgevers, taalscholen en andere samenwerkingspartners geven
de duale trajecten samen vorm.
-
– De werkgevers bieden taalrijke werkplekken aan en committeren zich hieraan door het
geven van ruimte en tijd aan de inburgeringsplichtigen om op de werkplek te werken
aan het leren van de Nederlandse taal.
-
– Subsidieaanvragen kunnen op basis van bijlage K, behorende bij artikel 8, extra punten
krijgen voor een realistische en overtuigende uitwerking van bovenstaande afbakening
van activiteiten en aanvullende richtlijnen.
Onderdeel b: Contextgericht leren
Activiteiten genoemd in onderdeel b betreffen contextgericht leren, gericht op het
leren van de taal in een praktijkgerichte leeromgeving, waarbij de focus ligt op het
leren van de taal in praktijksituaties buiten het leslokaal, welke aansluiten op de
leefwereld van de deelnemer. Bij praktijkgericht taal leren gaat het om het creëren
van een verbinding tussen wat er in de les gebeurt en de dagelijkse praktijk van inburgeraars.
De essentie van praktijkgericht taal leren is dat de docent in de les aansluit bij
wat de cursist buiten de les nodig heeft en de cursist stimuleert de taal die geleerd
is ín de les ook buíten de les te gaan gebruiken.
Taalcontact is een van de belangrijkste factoren voor succesvol leren van de taal.
Inburgeraars die de gelegenheid hebben Nederlands te gebruiken en te oefenen in contact
met moedertaalsprekers leren de taal sneller en beter, hebben meer grip op hun (taal)leerproces
en zijn meer gemotiveerd om de taal te leren. Dit betekent dat bijvoorbeeld het oefenen
van praktijksituaties en het uitnodigen van gastsprekers, zoveel mogelijk in de ‘echte
wereld’, onderdeel kunnen zijn van het project. Maar denk daarnaast ook aan individuele
taalcoaching op locatie en digitale lesmethoden, zoals serious gaming en virtual reality
om praktijksituaties na te bootsen. Ook de inzet van (getrainde) taalvrijwilligers
kan onderdeel zijn van de aanpak.
Onder de Wet inburgering 2021 zijn gemeenten reeds verantwoordelijk voor het inkopen
van taaltrajecten voor asielstatushouders. De verwachting is dat gemeenten al zoveel
mogelijk contextgerichte taalcursussen zullen inkopen. Daarom is dit thema bij uitstek
geschikt voor inburgeringsplichtigen uit eerdere stelsels, die nog inburgeringsplichtig
zijn en gebaat zijn bij extra taalondersteuning.
Subsidiabele activiteiten betreffen projecten gericht op het leren van de taal in
een praktijkgerichte leeromgeving. Hierbij is een sterke focus op het leren van de
taal in praktijksituaties buiten het leslokaal, welke aansluiten op de leefwereld
van de deelnemer. Activiteiten buiten het leslokaal kunnen worden uitgevoerd in samenwerking
met maatschappelijke organisaties, publieke instellingen, werkgevers en andere participatie-aanbieders,
al dan niet verbonden aan een individuele cursist.
Methodiekontwikkeling en deskundigheidsbevordering van docentenkunnen onderdelen zijn
van de projecten. Projecten waarbij uitsluitend gewerkt wordt aan het beschrijven
van een bestaande methodiek zonder praktijkervaring op te doen met deelnemers, worden
uitgesloten van deelname.
Aanvullende richtlijnen hierbij zijn:
-
– Een aanzienlijk deel van de activiteiten vindt plaats buiten het klaslokaal.
-
– De projectactiviteiten sluiten aan op het formele inburgeringsonderwijs, en hebben
een aanvullend karakter.
-
– De projecten passen maatwerk toe op basis van de situatie van de deelnemer. Praktijkopdrachten
worden zo veel als mogelijk gekoppeld aan de specifieke leefwereld van de deelnemer.
Door bijvoorbeeld leren in de eigen wijk bij de bekende voorzieningen, situaties gebaseerd
op ervaringen op de werkplek van de deelnemer of praktijksituaties met school en de
schoolgaande kinderen.
-
– Subsidieaanvragen kunnen op basis van bijlage K, behorende bij artikel 8, extra punten
krijgen voor een realistische en overtuigende uitwerking van de bovenstaande afbakening
van activiteiten en aanvullende richtlijnen.
Onderdeel c: Specifieke ondersteuning richting maatschappelijke activatie en participatie
Activiteiten genoemd in onderdeel c omvatten specifieke ondersteuning richting activatie
en participatie, erop gericht om de participatie van de deelnemers in de Nederlandse
samenleving te bevorderen.
Bij dit onderdeel c worden vier soorten activiteiten genoemd. Minimaal een van deze
soorten activiteiten zijn onderdeel van de ondersteuning. Het is dus niet zo dat uitsluitend
de vier genoemde activiteiten subsidiabel zijn. De ondersteuning kan breder zijn,
zolang deze gericht is op maatschappelijke activatie en participatie van de deelnemers.
De eis is wel dat een of meer van de vier soorten activiteiten onderdeel zijn van
de bredere ondersteuning.
Het gaat om de volgende vier soorten activiteiten:
-
a. Activiteiten gericht op de netwerkversterking van de deelnemers in Nederland. Een
stevig(er) netwerk draagt bij aan activatie in Nederland. Het creëren van een divers
netwerk is waardevol voor inburgeraars. Het helpt inburgeraars uit een sociaal isolement,
werkt motiverend, ondersteunt leerprocessen en activeert hen. Netwerkversterking kan
zowel vorm krijgen in de lokale (wijkgerichte) omgeving als meer professioneel benaderd
worden.
-
b. Activiteiten gericht op het versterken van digitale vaardigheden die benodigd zijn
voor zelfredzaamheid en participatie in Nederland. Het kunnen gebruiken van computers,
mobiele telefoons en tablets is een steeds belangrijkere vaardigheid bij het deelnemen
aan de maatschappij en het contact tussen burgers en overheden is steeds vaker digitaal.
Wie niet de benodigde vaardigheden heeft, loopt een verhoogd risico op een sociale
achterstand.
-
c. Activiteiten gericht op maatschappelijke activatie en participatie waarbij de ondersteuning
van rolmodellen wordt ingezet. Het verschil tussen Nederland en het land van herkomst
van inburgeraars kan groot zijn. Om deze ervaren afstand te verkleinen kunnen rolmodellen
worden ingezet die, vaak op basis van een vergelijkbare achtergrond, een brugfunctie
vervullen. Rolmodellen hebben meerdere benamingen, denk bijvoorbeeld aan sleutelpersonen
of cultuurverbinders. Rolmodellen kunnen op verschillende manieren en op diverse onderwerpen
ondersteunen bij de participatie en activatie van inburgeringsplichtigen. Bij thema’s
als cultuur, participatie en werk(toeleiding) en andere maatschappelijke onderwerpen
kunnen rolmodellen betrokken worden.
-
d. Activiteiten gericht op het versterken van gezondheidsvaardigheden. Zowel de fysieke
als mentale gezondheid is van belang bij een succesvolle maatschappelijke activatie
en participatie. Projecten gericht op bijvoorbeeld voorlichting rondom gezondheid,
de (h)erkenning van gezondheidsproblemen vallen onder dit thema. Maar ook preventieve
projecten en gezondheid bevorderende projecten, waaronder sport. De projecten zijn
gericht op het ontwikkelen van een aanpak waarin aandacht voor gezondheid onderdeel
is van activerings- en participatietrajecten.
Aanvullende richtlijnen hierbij zijn:
-
– De projectactiviteiten sluiten aan op het formele inburgeringsonderwijs, en hebben
een aanvullend karakter.
-
– Aanvragers worden gevraagd notie te nemen van de aanbevelingen van de eindrapporten
van het Pilotprogramma VOI.
-
– Subsidieaanvragen kunnen op basis van bijlage K, behorende bij artikel 8, extra punten
krijgen voor een realistische en overtuigende uitwerking van de bovenstaande afbakening
van activiteiten en aanvullende richtlijnen.
Tweede lid
In het tweede lid wordt voor projecten gericht op de onder het eerste lid, onderdeel
a en b, genoemde activiteiten, de groep potentiële subsidieaanvragers beperkt tot
regionale of lokale overheidsorganisaties. Dit impliceert dat nationale overheidsorganisaties
en NGO’s alleen subsidie kunnen aanvragen voor projecten gericht op de onder het eerste
lid, onderdeel c, genoemde activiteiten.
Derde lid
In het derde lid van dit artikel is bepaald dat projecten niet strijdig mogen zijn
met het nationaal inburgeringsbeleid.
Artikel D6. Aanvullende eisen aanvraag
Subsidieaanvragers worden gevraagd in de projectomschrijving de beschrijvingen die
genoemd worden in de onderdelen a tot en met g van dit artikel specifiek uit te werken.
Zonder deze uitwerkingen is de aanvraag niet volledig.
Artikel D7. Specifieke eisen aan het project
Eerste lid
Bij aanvragen in het kader van deze actie worden de in artikel D7 genoemde specifieke
eisen gesteld aan het project. Allereerst moet het project gericht zijn op het in
artikel D4 omschreven doel.
In onderdeel b is de verplichting opgenomen dat een onafhankelijk, inhoudelijk evaluatieonderzoek
over het project uitgevoerd moet worden. Deze evaluatie moet uitgevoerd worden door
een extern onderzoeksbureau. De evaluatie moet in ieder geval antwoord geven op de
volgende hoofdvraag: Wat werkt goed, wat werkt minder goed, voor welke doelgroepen,
hoe werkt het en onder welke voorwaarden?
Dit evaluatieonderzoek bestaat in ieder geval uit een procesevaluatie en een uitkomst/effectevaluatie;
dit moet ervoor zorgen dat niet alleen de resultaten in beeld gebracht worden, maar
dat ook de aanpak, de organisatie, de uitgevoerde activiteiten, de mechanismen die
gezorgd hebben voor de resultaten en de succes- en faalfactoren beschreven worden.
Het gaat dus om een combinatie van kwalitatief en kwantitatief onderzoek. In de evaluatie
wordt ook het perspectief van de betrokken inburgeraars meegenomen.
De definitieve rapportage waarin verslag wordt gedaan van de uitkomsten van de evaluatie
wordt tegelijk met het verzoek om subsidievaststelling opgeleverd. Het Ministerie
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal deze rapportage op de website rijksoverheid.nl
publiceren. De kosten voor de evaluatie zijn subsidiabel binnen de subsidieaanvragen
die in het kader van deze bijlage zijn ingediend.
Onderdeel c schrijft voor dat het project een maximale looptijd van 36 maanden mag
hebben. De looptijd van een project mag dus ook korter zijn dan 36 maanden. Deze looptijd
gaat niet eerder in dan met ingang van de door het Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid, Uitvoering van Beleid bevestigde datum van ontvangst van de volledige
subsidieaanvraag. Door de minister kan op grond van het vijfde lid in de beschikking
tot subsidieverlening een andere startdatum van het project worden vermeld.
Onderdeel d schrijft voor dat er in het project praktijkervaring met de deelnemers
wordt opgedaan. Hiermee wordt bedoeld dat er in het project daadwerkelijk deelnemers
zijn, dus dat de deelnemers binnen het project een duaal traject volgen, contextgericht
leren of ondersteuning krijgen richting activatie en participatie. Het project kan
niet alleen bestaan uit het beschrijven van een methodiek; dit kan wel een onderdeel
zijn van het project.
Artikel D8. Hoogte van de subsidie
In dit artikel wordt geregeld dat de subsidie voor projecten met een gemeente, een
gemeentelijk samenwerkingsverband of een niet-gouvermentele organisatie als aanvrager
maximaal 90% van de subsidiabele kosten bedraagt. De subsidie voor projecten met nationale
overheidsorganisaties als aanvrager (zoals het Centraal Orgaan opvang asielzoekers)
bedraagt, conform artikel 11, maximaal 75% van de subsidiabele kosten.
Artikel E4. Doel en doelgroepen
Projecten komen voor subsidie in aanmerking als ze bijdragen aan het stimuleren en
vergemakkelijken van de terugkeer van onderdanen van een derde land naar het land
van herkomst. Voor de projecten die zich richten op de activiteiten als bedoeld in
artikel E5, eerste lid, onderdelen a, b en c geldt dat de doelgroep voor deze projecten
primair dient te bestaan uit:
-
a) Onderdanen van een derde land die nog geen definitieve negatieve beslissing hebben
ontvangen op hun verzoek om verblijf en of internationale bescherming in een lidstaat
en die ervoor kunnen kiezen gebruik te maken van de mogelijkheid van vrijwillige terugkeer.
-
b) Onderdanen van een derde land die in een lidstaat het recht hebben te verblijven en
of internationale bescherming in de zin van Richtlijn 2011/95/EU of tijdelijke bescherming
in de zin van Richtlijn 2001/55/EG genieten en die ervoor kiezen gebruik te maken
van de mogelijkheid van vrijwillige terugkeer.
-
c) Onderdanen van een derde land die niet of niet langer voldoen aan de voorwaarden voor
toegang en/of verblijf in een lidstaat, inclusief die onderdanen van derde landen
wier vertrek is uitgesteld in de zin van artikel 9 en artikel 14, eerste lid, van
de Richtlijn 2008/115/EC.
Artikel E5. Subsidiabele activiteiten
Terugkeer is een van de lastigste onderdelen van het migratiebeleid. Voor het realiseren
van terugkeer is Nederland voor een belangrijke mate afhankelijk van de opstelling
van de onrechtmatig verblijvende vreemdeling (vaak een afgewezen asielzoeker) en de
autoriteiten van het land van herkomst. Wanneer de vreemdeling meewerkt aan het vertrek
dan is de terugkeer naar het land van herkomst in de meeste gevallen mogelijk. De
inzet van de Nederlandse overheid was daarom de afgelopen jaren gericht op het stimuleren
van de medewerking door de vreemdeling. Onder andere door het wegnemen van de praktische
belemmeringen en door het bieden van herintegratiesteun door de Internationale Organisatie
voor Migratie, maar ook door andere organisaties.
De Internationale Organisatie voor Migratie voert sinds 1991 het programma Terugkeer
en Emigratie vanuit Nederland uit. Dit is het belangrijkste AVR(R)-programma dat in
Nederland wordt uitgevoerd. De bijdrage aan de AVR(R)-activiteiten van de Internationale
Organisatie voor Migratie is voor meerdere jaren. Afhankelijk van de AMIF-cyclus en
de financiële- en beleidscyclus van de Nederlandse overheid wordt de bijdrage in periodes
van twee of drie jaar toegekend. De bijdrage aan de AVR(R)-activiteiten van de Internationale
Organisatie voor Migratie is gebaseerd op de resultaten van het huidige programma
Terugkeer en Emigratie vanuit Nederland.
De Internationale Organisatie voor Migratie en de Dienst Terugkeer & Vertrek hebben
een landelijk dekkend netwerk van counselors die in contact staan met lokale maatschappelijke
organisaties die in direct contact staan met de genoemde doelgroep, ‘illegally staying
third-country nationals’. Via dit netwerk wordt de beoogde doelgroep bereikt en geïnformeerd
over de AVR(R) ondersteuning en programma’s. Voor kwetsbare migranten, zoals slachtoffers
van mensenhandel en alleenstaande minderjarige migranten, zijn geen aparte terugkeerprojecten
opgezet. Via de bestaande programma’s en projecten komen kwetsbare migranten echter
wel in aanmerking voor (extra) herintegratieondersteuning.
Met name het vergroten van de terugkeer van vreemdelingen met criminele antecedenten
of vreemdelingen die overlast veroorzaken is voor Nederland een belangrijk speerpunt.
Daarbij is het ook van belang dat de organisaties die zich bezighouden met terugkeer
ondersteund worden door er bijvoorbeeld voor te zorgen dat betrokken vreemdelingen
van A naar B worden verplaatst of dat er getolkt wordt bij terugkeergesprekken.
Daarnaast blijft Nederland belang hebben bij het bevorderen van effectieve internationale
samenwerking, zowel binnen de Europese Unie middels projecten met andere Europese
lidstaten, het Europees Grens- en Kustwachtagentschap (Frontex) en de Europese Commissie,
alsook met de landen van herkomst. Nederland zal in dat kader medewerkers internationaal
blijven inzetten en betrokken blijven bij de uitvoering van Europese programma’s waaronder
toekomstige specifieke acties binnen het AMIF. Internationale uitzendingen zijn onder
meer uitzendingen binnen de Europese samenwerkingscontext, bijvoorbeeld voor het Standing
Corps van Frontex, Experts Nationals Detaché’s (END’ers) of Seconded National Experts
(SNE's) bij de Europese Commissie of de Frontex en Liaison Officers.
Artikel E6. Hoogte van de subsidie
Eerste lid
In het eerste lid van dit artikel wordt aangegeven dat een subsidiepercentage van
90% van toepassing is voor maatregelen die zijn gericht op programma’s voor gefaciliteerde
vrijwillige terugkeer en re-integratie en daarmee verband houdende activiteiten.
Tweede lid
In het tweede lid wordt aangegeven dat een subsidiepercentage van 100% van toepassing
kan zijn voor personeelskosten; kosten voor dienstverlening, zoals onderhoud of vervanging
van uitrusting, met inbegrip van ICT-systemen; en kosten van dienstverlening, zoals
onderhoud of herstel van infrastructuur.
Derde lid
In het derde lid is opgenomen dat projecten waarbij sprake is van operationele steun
altijd worden afgestemd met de beheerautoriteit.
Artikel I4. Subsidiabele activiteiten
Hoewel het BMVI de implementatie van de Europese Grenzen en Veiligheid-verordeningen
subsidieert alsook de operationele taak vastgelegd in de deze verordeningen zijn er
ook beperkingen. De uitzonderingen op subsidiabele kosten genoemd in de afzonderlijke
grens en visa gerelateerde Europese Verordeningen blijven gelden.
Artikel I6. Hoogte van de Subsidie
De bijdrage uit de Uniebegroting bedraagt ten hoogste 75% van de totale subsidiabele
uitgaven voor een project. Voor projecten gericht op acties genoemd in bijlage IV
van de Verordening BMVI kan de bijdrage uit de Uniebegroting worden verhoogd tot 90%
van de totale subsidiabele uitgaven. Tevens kan de bijdrage uit de Uniebegroting worden
verhoogd tot 100% van de totale subsidiabele kosten voor operationele steun. Dit geldt
ook voor subsidiabele kosten overeenkomstig artikel 85, tweede en derde lid, van de
Verordening (EU) 2018/1240. Dit artikel refereert naar de exploitatiekosten van ETIASs.
Dit betreft mede de exploitatie- en onderhoudskosten van het ETIAS-informatiesysteem,
met inbegrip van de NUI’s: de exploitatiekosten van de centrale ETIAS-eenheid en de
kosten voor personeel en technische uitrusting (hardware en software) die noodzakelijk
zijn voor het vervullen van de taken van de nationale ETIAS-eenheden, en de gemaakte
vertalingskosten. De exploitatiekosten van ETIAS omvatten ook financiële steun aan
lidstaten voor de kosten van aanpassing en automatisering van grenscontroles om het
ETIAS te implementeren.
Artikel J6. Hoogte van de Subsidie
De bijdrage uit de Uniebegroting bedraagt ten hoogste 75% van de totale subsidiabele
uitgaven voor een project. Voor projecten gericht op acties genoemd in bijlage IV
van de Verordening BMVI kan de bijdrage uit de Uniebegroting worden verhoogd tot 90%
van de totale subsidiabele uitgaven. Tevens kan de bijdrage uit de Uniebegroting worden
verhoogd tot 100% van de totale subsidiabele uitgaven voor operationele steun. Dit
geldt ook voor subsidiabele uitgaven overeenkomstig artikel 85, tweede en derde lid,
van de Verordening (EU) 2018/1240. Dit artikel refereert naar de exploitatiekosten
van ETIAS. Dit betreft mede de exploitatie- en onderhoudskosten van het ETIAS-informatiesysteem,
met inbegrip van de NUI’s: de exploitatiekosten van de centrale ETIAS-eenheid en de
kosten voor personeel en technische uitrusting (hardware en software) die noodzakelijk
zijn voor het vervullen van de taken van de nationale ETIAS-eenheden, en de gemaakte
vertalingskosten. De exploitatiekosten van ETIAS omvatten ook financiële steun aan
lidstaten voor de kosten van aanpassing en automatisering van grenscontroles om ETIAS
te implementeren.
De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yeşilgöz-Zegerius
De Minister voor Rechtsbescherming, F.M. Weerwind
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, E. van der Burg
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
C.E.G. van Gennip