Regeling van de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister voor Rechtsbescherming, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 10 mei 2022, nummer 3952250, tot besteding van de gelden uit het Fonds voor asiel, migratie en integratie, het Fonds voor interne veiligheid en het Fonds voor geïntegreerd grensbeheer, van het Instrument voor financiële steun voor grensbeheer en visumbeleid (Subsidieregeling AMIF, ISF en BMVI 2021–2027)

De Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister voor Rechtsbescherming, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gelet op de Verordening (EU) Nr. 2021/1060 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds Plus, het Cohesiefonds, het Fonds voor een rechtvaardige transitie en het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur en de financiële regels voor die fondsen en voor het Fonds voor asiel, migratie en integratie, het Fonds voor interne veiligheid en het Instrument voor financiële steun voor grensbeheer en visumbeleid (PbEU 2021, L 231);

Gelet op de Verordening (EU) 2021/1147 van het Europees Parlement en de Raad van 7 juli 2021 tot oprichting van het Fonds voor asiel, migratie en integratie (PbEU 2021, L 251);

Gelet op de Verordening (EU) 2021/1149 van het Europees Parlement en de Raad van 7 juli 2021 ter oprichting van het Fonds voor interne veiligheid (PbEU 2021, L 251);

Gelet op de Verordening (EU) 2021/1148 van het Europees Parlement en de Raad van 7 juli 2021 ter oprichting, in het kader van het Fonds voor geïntegreerd grensbeheer, van het instrument voor financiële steun voor grensbeheer en visumbeleid (PbEU 2021, L 251);

Gelet op de artikelen 48a, 48s en 48t van de Wet Justitie-subsidies;

Gelet op de artikelen 3, eerste en tweede lid, 5 en 8, eerste lid, van de Kaderwet SZW-subsidies;

Besluiten:

Artikel 1. Definities

In deze regeling wordt verstaan onder:

actie:

een door of onder verantwoordelijkheid van de voor het betrokken nationaal programma verantwoordelijke beheerautoriteit gekozen project of groep projecten, bedoeld in artikel 4, die bijdragen aan de verwezenlijking van de algemene of specifieke doelstellingen van de specifieke verordeningen;

brutoloon:

bruto salaris, inclusief eindejaarsuitkering of een beloning in de vorm van een dertiende maand, zijnde een vast bedrag of vastgesteld percentage van het salaris, dat werknemers als extra loon ontvangen, voor zover dit is geregeld in de geldende collectieve arbeidsovereenkomst of arbeidsovereenkomst, exclusief vakantiegeld, exclusief vergoedingen, bijzondere beloningen, winst- of prestatieafhankelijke uitkeringen en aanvullende werkgeverslasten;

cofinanciering:

deel van het financieringsplan dat niet door de Subsidieregeling AMIF, ISF en BMVI 2021–2027 wordt gefinancierd;

deelnemer:

een natuurlijke persoon die rechtstreeks profiteert van, of deelneemt aan, het project van de subsidieontvanger zonder dat hij belast is met het opzetten of met zowel het opzetten als het uitvoeren van de actie;

directe loonkosten:

loonkosten van personeel, waarbij sprake is van direct aan deelnemers van het project bestede uren, dan wel loonkosten welke direct te relateren zijn aan de uitvoering van subsidiabele activiteiten als bedoeld in bijlagen A tot en met J of die betrekking hebben op de projectleiding en administratieve werkzaamheden;

indirecte kosten:

kosten die, met inachtneming van de subsidiabiliteitsvereisten, bedoeld in artikel 63 van de Verordening gemeenschappelijke bepalingen, niet kunnen worden aangewezen als specifieke kosten van het project, en niet rechtstreeks verband houden met de uitvoering ervan;

internationale organisatie:

internationale organisatie of het agentschap als bedoeld in artikel 62, eerste lid, onderdeel, c, sub 2, van het Financieel Reglement waarvan de systemen, regels en procedures door de Europese Commissie positief zijn beoordeeld overeenkomstig artikel 154, leden 4 en 7, van die verordening voor de indirecte uitvoering van uit de begroting van de Unie gefinancierde subsidies;

Financieel Reglement:

Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PbEU 2018, L 193);

minister:

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor zover het betreft subsidiëring van projecten inzake integratie, de Minister voor Rechtsbescherming voor zover het betreft subsidiëring van projecten inzake rechtspleging, rechtshandhaving en georganiseerde en ondermijnende criminaliteit en de Minister van Justitie en Veiligheid voor zover het overige te subsidiëren projecten betreft;

nationaal programma AMIF 2021–2027:

het programma, bedoeld in artikel 16 van de Verordening AMIF;

nationaal programma ISF 2021–2027:

het programma, bedoeld in artikel 13 van de Verordening ISF;

nationaal programma BMVI 2021–2027:

het programma, bedoeld in artikel 13 van de Verordening BMVI

onderdaan van een derde land:

een persoon, met inbegrip van een staatloze persoon of een persoon met niet-vastgestelde nationaliteit, die geen burger van de Europese Unie is in de zin van artikel 20, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

opbrengsten:

betalingen door derden voor tijdens de uitvoering van het project gegenereerde en geleverde producten en diensten.

penvoerder:

de subsidieaanvrager, die zorgdraagt en verantwoordelijk is voor de projectadministratie, aanvragen, verzoeken en voortgangsrapportages indien er sprake is van twee of meer aanvragers van subsidie die samenwerken;

project:

het specifieke, praktische middel waarmee een subsidieontvanger een actie geheel of gedeeltelijk uitvoert;

projectperiode:

periode tussen het tijdstip waarop activiteiten starten en worden beëindigd;

rechtstreekse subsidietoekenning:

het door de beheerautoriteit rechtstreeks toekennen van subsidie indien er door de specifieke aard van het project of de deskundigheid dan wel administratieve bevoegdheid van de betrokken organen geen andere keus is;

samenwerkingsverband:

verband dat geen rechtspersoonlijkheid bezit, niet zijnde een vennootschap, bestaand uit ten minste twee niet in een groep verbonden rechtspersonen, dat is opgericht ten behoeve van de uitvoering van activiteiten;

subsidieaanvrager:

de aanvrager van een subsidie op grond van deze regeling;

subsidieontvanger:

de subsidieaanvrager aan wie krachtens deze regeling subsidie is verleend;

uitgezonden medewerker:

de ambtenaar die valt onder de Aanvullende CAO Rijk Uitzendingen 2020–2024, het Voorzieningenstelsel buitenland defensiepersoneel of de Regeling dienstreizen defensie;

Verordening AMIF:

Verordening (EU) 2021/1147 van het Europees Parlement en de Raad van 7 juli 2021 tot oprichting van het Fonds voor asiel, migratie en integratie (PbEU 2021, L 251);

Verordening BMVI:

Verordening (EU) 2021/1148 van het Europees Parlement en de Raad van 7 juli 2021 tot oprichting, in het kader van het Fonds voor geïntegreerd grensbeheer, van het instrument voor financiële steun voor grensbeheer en visumbeleid (PbEU 2021, L 251);

Verordening gemeenschappelijke bepalingen:

Verordening (EU) Nr. 2021/1060 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds Plus, het Cohesiefonds, het Fonds voor een rechtvaardige transitie en het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur en de financiële regels voor die fondsen en voor het Fonds voor asiel, migratie en integratie, het Fonds voor interne veiligheid en het Instrument voor financiële steun voor grensbeheer en visumbeleid (PbEU 2021, L 231);

Verordening ISF:

Verordening (EU) 2021/1149 van het Europees Parlement en de Raad van 7 juli 2021 tot oprichting van het Fonds voor interne veiligheid (PbEU 2021, L 251);

vreemdeling:

ieder die de Nederlandse nationaliteit niet bezit en niet op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander moet worden behandeld.

Artikel 2. Inleidende bepaling

  • 1. De minister kan, overeenkomstig deze regeling, subsidie verstrekken aan de nader krachtens deze regeling aangewezen rechtspersonen die een bijdrage leveren aan de uitvoering van het nationaal programma AMIF 2021–2027, het nationaal programma ISF 2021–2027 en het nationaal programma BMVI 2021–2027. De minister neemt daarbij de Verordening gemeenschappelijke bepalingen, de Verordening AMIF, de Verordening ISF en de Verordening BMVI in acht.

  • 2. De Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS is niet van toepassing op de subsidieverlening bij subsidies met betrekking tot een actie als bedoeld in artikel 4, onderdeel c.

  • 3. Indien de Europese Commissie op het tijdstip van subsidieverlening nog niet heeft ingestemd met het desbetreffende nationale programma, wordt de subsidie, bedoeld in het eerste lid, verleend onder de voorwaarde dat de Europese Commissie instemt met dat nationale programma.

  • 4. In geval van het niet vervullen van de voorwaarde, bedoeld in het derde lid, kan de minister de subsidieverlening aanpassen aan het gewijzigde nationaal programma, dat de instemming van de Europese Commissie heeft verkregen.

  • 5. De bepalingen in de bijlagen gelden in aanvulling op hetgeen in het algemeen deel van de regeling is vastgelegd. Voor zover de bepalingen uit de bijlagen in tegenspraak zijn met bepalingen uit het algemeen deel van de regeling, prevaleren de bepalingen in de bijlagen boven de bepalingen in het algemeen deel van de regeling.

Artikel 3. Aanwijzing instanties

  • 1. Als beheerautoriteit als bedoeld in artikel 71, eerste lid, van de Verordening gemeenschappelijke bepalingen, wordt aangewezen de directeur Regie Migratieketen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid.

  • 2. Als auditautoriteit als bedoeld in artikel 71, eerste en tweede lid, van de Verordening gemeenschappelijke bepalingen wordt aangewezen de Auditdienst Rijk van het Ministerie van Financiën.

  • 3. Als intermediaire instantie als bedoeld in artikel 71, derde lid, van de Verordening gemeenschappelijke bepalingen wordt aangewezen de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Artikel 4. Aard van de projecten

De minister kan met inachtneming van deze regeling en onder het voorbehoud, bedoeld in artikel 63 van de Verordening gemeenschappelijke bepalingen, subsidie verlenen ten behoeve van projecten zonder winstoogmerk op het gebied van:

  • a. het versterken en ontwikkelen van alle aspecten van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, met inbegrip van de externe dimensie ervan om bij te dragen aan het bewerkstelligen van een toekomstbestendige migratieketen, nader uitgewerkt in bijlagen A en B, behorende bij deze regeling;

  • b. het versterken van de economische positie van Nederland door het realiseren van een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor kennismigranten en werkgevers, nader uitgewerkt in bijlage C, behorende bij deze regeling;

  • c. het leveren van een bijdrage aan het maatschappelijke doel van inburgering, te weten alle inburgeringsplichtigen doen snel en volwaardig mee in de Nederlandse maatschappij, nader uitgewerkt in bijlage D, behorende bij deze regeling;

  • d. de bevordering van zelfstandig dan wel gedwongen vertrek van vreemdelingen die geen recht op verblijf in Nederland hebben, dan wel van vreemdelingen die in afwachting zijn van een beslissing op hun aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, bezwaarschrift of beroep, dan wel van vreemdelingen met een tijdelijk verblijfsrecht, nader uitgewerkt in bijlage E, behorende bij deze regeling;

  • e. het verbeteren en vergemakkelijken van de uitwisseling van informatie tussen en binnen de bevoegde autoriteiten en relevante organen en instanties van de Europese Unie, en in voorkomend geval met derde landen en internationale organisaties, nader uitgewerkt in bijlage F, behorende bij deze regeling;

  • f. het verbeteren en intensiveren van de grensoverschrijdende coördinatie en samenwerking, met inbegrip van gezamenlijke operaties tussen bevoegde autoriteiten, met betrekking tot terrorisme en zware en georganiseerde criminaliteit met een grensoverschrijdende dimensie, nader uitgewerkt in bijlage G, behorende bij deze regeling;

  • g. het ondersteunen van de versterking van de capaciteiten van de lidstaten voor het voorkomen en bestrijden van criminaliteit, terrorisme en radicalisering en het beheersen van veiligheid gerelateerde incidenten, risico's en crises, onder meer door nauwere samenwerking tussen overheidsdiensten, de relevante organen en instanties van de Unie, het maatschappelijk middenveld en particuliere partners in verschillende lidstaten, nader uitgewerkt in bijlage H, behorende bij deze regeling;

  • h. het versterken en ondersteunen van het Europees geïntegreerd grensbeheer, om legale grensoverschrijdingen te faciliteren, illegale immigratie en grensoverschrijdende criminaliteit te voorkomen en op te sporen en migratiestromen te beheren, nader uitgewerkt in bijlage I, behorende bij deze regeling;

  • i. het ondersteunen van het gemeenschappelijk visumbeleid om een geharmoniseerde aanpak wat de uitgifte van visa betreft te waarborgen en legaal reizen te vergemakkelijken, en tegelijkertijd risico's uit migratie- en veiligheidsoogpunt te helpen voorkomen, nader uitgewerkt in bijlage J, behorende bij deze regeling.

Artikel 5. Aanvraagtijdvakken en subsidieplafond

De mogelijkheid tot het indienen van aanvragen om subsidie bestaat slechts gedurende door de minister vastgestelde aanvraagtijdvakken. De minister maakt de aanvraagtijdvakken vooraf bekend in de Nederlandse Staatscourant, waarbij tevens het maximaal beschikbare bedrag per actie per aanvraagtijdvak wordt vastgesteld.

Artikel 6. Subsidieaanvrager

  • 1. De subsidie wordt aangevraagd door de als zodanig geregistreerde subsidieaanvrager, die per actie is aangewezen in de bijlagen A tot en met J bij deze regeling.

  • 2. De registratie als subsidieaanvrager, bedoeld in het eerste lid, vindt plaats bij de intermediaire instantie, bedoeld in artikel 3, derde lid, onder gebruikmaking van een daartoe door de minister elektronisch beschikbaar gesteld formulier.

Artikel 7. De subsidieaanvraag

  • 1. De subsidieaanvraag heeft steeds betrekking op één project.

  • 2. Als meerdere organisaties in een project samenwerken, kan alleen de penvoerder de subsidie aanvragen. Indien het project wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband van organisaties wordt bij de subsidieaanvraag een kopie van de door de subsidieaanvrager alsmede de samenwerkingspartner getekende samenwerkingsovereenkomst meegezonden.

  • 3. De subsidieaanvraag wordt ingediend onder gebruikmaking van een daartoe door de minister elektronisch beschikbaar gesteld formulier.

  • 4. De subsidieaanvraag bevat in ieder geval:

    • a. een projectbeschrijving met bijbehorende begroting en financieringsplan;

    • b. een beschrijving van de voorgenomen activiteiten, waaronder de aard, de omvang en de doelgroep;

    • c. een beschrijving van de doelstelling, resultaten en producten die de subsidieaanvrager met de activiteiten nastreeft en de daarbij behorende indicatoren;

    • d. een beschrijving van de wijze waarop de activiteiten zullen worden uitgevoerd, verantwoord en geadministreerd;

    • e. de start- en einddatum van het project;

    • f. een beschrijving van de benodigde en beschikbare operationele en financiële capaciteit voor de uitvoering van de voorgenomen activiteiten en indien van toepassing gegevens van cofinanciers door middel van een kopie van de cofinancieringsverklaring;

    • g. een beschrijving van de wijze waarop de bekendmaking en verspreiding van de projectresultaten wordt vormgegeven;

    • h. indien van toepassing een beschrijving waaruit blijkt wie de deelnemers van het project zullen zijn en hoe de deelnemers worden geregistreerd.

  • 5. De begroting geeft inzicht in de kosten en opbrengsten van het project en is voorzien van een toelichting per post.

  • 6. Op de aanvraag wordt uiterlijk tweeëntwintig weken na ontvangst van de volledige aanvraag beschikt.

  • 7. In afwijking van het vorige lid wordt op de aanvraag met betrekking tot een project op het gebied van een actie als bedoeld in artikel 4, onderdelen b en d, uiterlijk tweeëntwintig weken na afloop van het aanvraagtijdvak beschikt.

  • 8. Desgevraagd verstrekt de subsidieaanvrager een nadere toelichting op de projectbeschrijving en de begroting.

Artikel 8. Rangschikking

  • 1. Subsidieaanvragen met betrekking tot een actie als bedoeld in bijlagen B en D worden getoetst en gerangschikt aan de hand van het in bijlage K opgenomen puntenstelsel. Projecten die in hogere mate voldoen aan de criteria van het puntenstelsel hebben voorrang op de projecten die in mindere mate aan deze criteria voldoen.

  • 2. Bij gelijke waardering bepaalt het tijdstip van ontvangst van de volledige aanvraag de volgorde, waarbij de volledige subsidieaanvraag die op een eerder tijdstip door de minister is ontvangen een hogere rangorde heeft dan een volledige subsidieaanvraag die op een later tijdstip is ontvangen.

  • 3. De minister kan een selectiecommissie instellen die tot taak heeft aanvragen overeenkomstig het eerste en tweede lid te beoordelen en hierover advies uit te brengen aan de minister.

  • 4. De selectiecommissie, bedoeld in het derde lid, kan de minister adviseren om een aanvraag tot subsidieverlening af te wijzen, indien deze aanvraag naar haar oordeel niet of niet voldoende bijdraagt aan het realiseren van de doelstelling van de subsidie.

  • 5. De minister kan de selectiecommissie aanwijzingen geven over de manier waarop de taak, bedoeld in het derde en vierde lid, wordt uitgevoerd.

Artikel 9. Subsidieverlening

  • 1. De minister verleent de subsidie aan de subsidieaanvrager.

  • 2. De minister verleent de subsidie voor het verrichten van het project, zoals vastgelegd in de bij de subsidieaanvraag gevoegde projectbeschrijving.

  • 3. De beschikking vermeldt in ieder geval de projectperiode, de totale subsidiabele kosten, het maximale subsidiepercentage, het maximumbedrag van de subsidie, de rapportageverplichting, de prestatie-indicatoren alsmede, indien van toepassing, de doelgroep van het project. Bij de bepaling van het maximumbedrag van de subsidie wordt uitgegaan van het totaal van de in artikel 12 genoemde kosten van het project, zoals door de subsidieaanvrager geraamd in zijn subsidieaanvraag, met dien verstande dat bepaalde, in de beschikking te vermelden kostenposten buiten beschouwing kunnen worden gelaten dan wel op een lager bedrag kunnen worden bepaald.

Artikel 10. Weigering van de subsidie

Een aanvraag tot verlening van subsidie kan in ieder geval door de minister geheel of gedeeltelijk worden afgewezen, indien:

  • a. de subsidieaanvraag niet voldoet aan de daaraan bij en krachtens deze regeling gestelde eisen;

  • b. de kosten van het project niet in een redelijke verhouding staan tot de daarvan te verwachten resultaten;

  • c. onvoldoende zekerheid bestaat over de financiering van de totale noodzakelijkerwijs ten behoeve van de voorbereiding en de uitvoering van het project te maken kosten;

  • d. onvoldoende zekerheid bestaat dat de administratie van de subsidieaanvrager zal voldoen aan de daaraan gestelde eisen;

  • e. onaannemelijk is dat met de door de subsidieaanvrager toegepaste werkwijze de met de subsidie beoogde doelstelling wordt bereikt;

  • f. onaannemelijk is dat de voorgenomen subsidiabele activiteiten en subsidiabele kosten eenvoudig te verantwoorden en te controleren zijn;

  • g. de bijdrage uit de Uniebegroting meer bedraagt dan het maximum als bedoeld in de specifieke verordeningen;

  • h. de overheidssteun voor het project hoger is dan het totale bedrag aan subsidiabele kosten;

  • i. onaannemelijk is dat subsidieaanvrager beschikt over operationele en financiële capaciteit voor de uitvoering van de voorgenomen activiteiten;

  • j. anderszins op grond van diens eerdere subsidieverleningen voor vergelijkbare activiteiten niet aannemelijk is dat de subsidieaanvrager de activiteiten goed zal uitvoeren en aan de subsidieverlening verbonden verplichtingen zal voldoen;

  • k. de subsidiabele kosten minder dan € 400.000 bedragen;

  • l. voor een subsidieaanvraag met betrekking tot een actie als bedoeld in bijlagen B en D, op grond van artikel 8, eerste lid, minder dan 60 punten worden toegekend.

Artikel 11. Hoogte van de subsidie

De subsidie ten behoeve van projecten als bedoeld in artikel 4 bedraagt maximaal 75% van de subsidiabele kosten, doch ten hoogste het in de beschikking tot subsidieverlening vermelde maximumbedrag.

Artikel 12. Subsidiabele kosten

  • 1. De subsidie kan, op grond van artikel 53 van de Verordening gemeenschappelijke bepalingen, de volgende vormen aannemen:

    • a. vergoeding van subsidiabele kosten die daadwerkelijk zijn gemaakt;

    • b. eenheidskosten;

    • c. vaste bedragen;

    • d. financiering volgens een vast percentage, bepaald door een percentage toe te passen op een of meer gedefinieerde categorieën kosten;

    • e. een combinatie van de vormen, bedoeld in onderdeel a tot en met d.

  • 2. De minister stelt ambtshalve vast welke subsidievorm, bedoeld in het eerste lid, wordt toegepast, alsmede in hoeverre een combinatie van deze subsidievormen mogelijk is.

  • 3. Ter uitvoering van de subsidiabele activiteiten van het project komen voor subsidiëring uitsluitend de volgende kostensoorten in aanmerking:

    • a. kosten van arbeid van de personen die zich in de rechtspersoon van de subsidieaanvrager of een van de partijen van het samenwerkingsverband bezighouden met de uitvoering van het project.

    • b. Reiskosten en verblijfskosten van medewerkers en kosten van langdurig verblijf van uitgezonden medewerkers;

    • c. specifieke uitgaven in verband met doelgroepen;

    • d. kosten van materieel;

    • e. kosten van onroerende zaken;

    • f. overige externe kosten;

    • g. indirecte kosten.

  • 4. De kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en derde lid, zijn daadwerkelijk gemaakt en betaald, waarbij de kosten ten laste van het project zijn gebleven en rechtstreeks aan de uitvoering of het beheer van het project zijn toe te rekenen, met uitzondering kosten die worden bepaald op forfaitaire percentages.

  • 5. Niet aanbestedende diensten dienen voor opdrachten met kosten in het project gelijk aan of hoger dan € 50.000 de marktconformiteit aan te tonen door middel van een uitgevoerde offerteprocedure waarbij ten minste drie offertes zijn aangevraagd en beoordeeld, het doorlopen van een niet-openbare aanbestedingsprocedure of het doorlopen van een openbare aanbestedingsprocedure. Aanbestedende diensten dienen bij het plaatsen van opdrachten altijd te voldoen aan de van toepassing zijnde nationale of Europese aanbestedingsprocedures.

  • 6. In de kosten van arbeid ten behoeve van het project verricht door verbonden organisaties, partijen in het samenwerkingsverband, organisaties die, direct of indirect, zijn vertegenwoordigd in het bestuur van de subsidieaanvrager of in het bestuur van een samenwerkingspartner of organisaties waar een persoon een aanmerkelijk financieel belang heeft dan wel in het bestuur zit, welke persoon ook werkzaam is voor de subsidieaanvrager of een partij uit het samenwerkingsverband, mogen geen winstopslagen opgenomen zijn. De door de genoemde organisaties verrichte arbeid ten behoeve van het project is slechts subsidiabel op basis van kosten van arbeid als bedoeld in artikel 13. Voor organisaties binnen de Rijksoverheid is het ook toegestaan om kostprijstarieven te hanteren die binnen het betreffende ministerie zijn goedgekeurd en zijn gehanteerd in de goedgekeurde departementale begroting.

  • 7. Onder een verbonden organisatie als bedoeld in het zesde lid wordt verstaan een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke organisatie:

    • a. waarop de subsidieontvanger, dan wel een bij het project betrokken partij, direct of indirect een overheersende invloed kan uitoefenen;

    • b. die direct of indirect een overheersende invloed op de subsidieontvanger, dan wel op een bij het project betrokken partij, kan uitoefenen; of

    • c. die, tezamen met de subsidieontvanger, dan wel met een bij het project betrokken partij, direct of indirect onderworpen is aan de overheersende invloed van een andere organisatie uit hoofde van eigendom, financiële deelneming of op haar van toepassing zijnde voorschriften.

  • 8. Overheersende invloed als bedoeld in het zevende lid wordt vermoed, indien een organisatie direct of indirect, ten opzichte van een andere organisatie:

    • a. de meerderheid van het geplaatste kapitaal van de organisatie bezit;

    • b. over de meerderheid van de stemmen beschikt die aan de door de organisatie uitgegeven aandelen zijn verbonden; of

    • c. meer dan de helft van de leden van het bestuurs-, leidinggevend of toezichthoudend orgaan van de organisatie kan benoemen.

Artikel 13. Berekening kosten van arbeid

  • 1. De kosten van arbeid kunnen bestaan uit drie componenten zijnde:

    • a. directe loonkosten;

    • b. kosten van eigen arbeid;

    • c. kosten van arbeid van vrijwilligers.

  • 2. De directe loonkosten worden berekend door:

    • a. een vast percentage van het brutoloon, vermeerderd met een opslag van 37,5% van het brutoloon, overeenkomstig het vaste percentage van de tijd dat per maand aan het project wordt gewerkt zonder de verplichting om een afzonderlijk urenregistratiesysteem op te zetten.

    • b. een vast percentage van de in de kolom loonkosten per mensjaar in de Handleiding overheidstarieven voor de van toepassing zijnde salarisschaal opgenomen loonkosten overeenkomstig het vaste percentage van de tijd dat per maand aan het project wordt gewerkt zonder de verplichting om een afzonderlijk urenregistratiesysteem op te zetten.

    • c. de voor het project gewerkte uren te vermenigvuldigen met een uurtarief welke is berekend door het totale jaarlijks brutoloon, vermeerderd met een opslag van 37,5% voor werkgeverslasten te delen door 1.720 uur per jaar. Bij een parttime dienstverband wordt het aantal uren naar rato bepaald.

    • d. de voor het project gewerkte uren te vermenigvuldigen met de in de Handleiding Overheidstarieven, voor de van toepassing zijnde salarisschaal, genoemde productieve uurtarieven exclusief overhead en belasting over de toegevoegde waarde.

  • 3. In plaats van het tweede lid kunnen de kosten van arbeid worden berekend door de directe kosten, niet bestaande uit kosten van arbeid of kosten waarvoor een overheidsopdracht is uitgeschreven, te vermenigvuldigen met 20%.

  • 4. De kosten van de door een subsidieontvanger of een samenwerkingspartner verrichte eigen arbeid ten behoeve van het project worden, indien een berekening als bedoeld in het tweede lid niet mogelijk is, berekend door het aantal uren dat de betrokken persoon aan het project ten behoeve van deze activiteiten heeft gemaakt te vermenigvuldigen met een vast uurtarief van € 36.

  • 5. De kosten van arbeid van vrijwilligers worden berekend volgens de regels die zijn opgenomen in het Handboek Loonheffingen van de Belastingdienst.

  • 6. Indien er geen verplichting is om een afzonderlijk urenregistratiesysteem op te zetten dient er wel een gemotiveerd besluit van de organisatie te zijn waaruit blijkt dat de werknemer voor een vast percentage per maand wordt ingezet voor taken die specifiek verband houden met de uitvoering van het project.

Artikel 14. Berekening reiskosten en verblijfskosten van medewerkers en kosten van langdurig verblijf van uitgezonden medewerkers

  • 1. Reis- en verblijfkosten van medewerkers met inbegrip van gerelateerde rechten, belastingen en heffingen worden berekend aan de hand van de gebruikelijke praktijken van de subsidieontvanger of penvoerder of een van de partijen van het samenwerkingsverband op het gebied van dienstreizen.

  • 2. Langdurig verblijfskosten, met inbegrip van gerelateerde rechten, belastingen en heffingen, van uitgezonden medewerkers van de subsidieontvanger of penvoerder of een van de partijen van het samenwerkingsverband worden berekend aan de hand van de gebruikelijke praktijken van de subsidieontvanger of penvoerder of een van de partijen van het samenwerkingsverband op het gebied van dienstreizen.

Artikel 15. Berekening specifieke uitgaven in verband met doelgroepen

  • 1. Specifieke uitgaven in verband met doelgroepen bestaan overeenkomstig de in bijlagen A tot en met E omschreven subsidiabele activiteiten in volledige of gedeeltelijke ondersteuning in de vorm van:

    • a. een vergoeding van kosten gemaakt door de subsidieontvanger ten behoeve van de doelgroepen, of

    • b. een vergoeding van door de doelgroepen gemaakte kosten die vervolgens door de subsidieontvanger worden terugbetaald.

  • 2. In het geval van activiteiten waarvoor de deelname noodzakelijk is van personen die onder de reikwijdte van bijlagen A, B of D van de subsidieregeling vallen, zoals bijvoorbeeld een opleiding en cursus, kunnen kleine geldelijke stimulansen worden verstrekt als extra bijstand, mits het totaalbedrag niet groter is dan € 25.000 per project en het wordt verdeeld per deelnemer voor elk evenement, cursus, en dergelijke. De subsidieontvanger of penvoerder dient een lijst bij te houden van de personen, de tijd en plaats van betaling en zorgt voor een degelijke follow-up om elke dubbele financiering of elk misbruik van middelen te vermijden.

  • 3. In het geval van activiteiten die onder de reikwijdte van de bijlage E vallen, kunnen niet terugvorderbare forfaitaire bedragen, zoals ingeval van beperkte steun voor het opbouwen van economische activiteiten en geldelijke stimulansen voor terugkeerders, worden vergoed.

  • 4. Bijstandsmaatregelen na terugkeer naar een derde land, zoals bijstand op het gebied van opleiding en werk, kortetermijnmaatregelen om de herintegratie op gang te brengen, en hulp na terugkeer zoals respectievelijk beschreven in bijlage E van de subsidieregeling, mogen niet langer duren dan twaalf maanden na de datum van terugkeer van de onderdaan van het derde land.

Artikel 16. Berekening kosten van materieel

  • 1. Kosten die betrekking hebben op het gebruik van materieel gebaseerd op huur, leasing, aankoop of afschrijving van aangekocht materieel zijn alleen subsidiabel indien zij essentieel zijn voor of direct verband houden met de uitvoering van het project en in lijn zijn met de Verordening AMIF, Verordening ISF of de Verordening BMVI. De technische eigenschappen van het materieel moeten in overeenstemming zijn met de eisen van het project en met de geldende normen en standaarden.

  • 2. De keuze tussen leasing, huur of koop moet in principe altijd zijn gebaseerd op de meest economische optie.

  • 3. Aankoopkosten van materieel aangekocht tijdens de levensduur van het project moeten overeenstemmen met de normale marktkosten en zijn in principe alleen subsidiabel op basis van afschrijvingen.

  • 4. In afwijking van het derde lid zijn de volledige of gedeeltelijke aankoopkosten subsidiabel indien:

    • a. deze per aangekocht item minder dan € 20.000 exclusief belasting over de toegevoegde waarden bedragen en het materieel wordt aangekocht vóór de laatste drie maanden van het project, of

    • b. de motivatie voor het opvoeren van de volledige of gedeeltelijke aankoopkosten door de minister tijdens de aanvraagprocedure wordt goedgekeurd.

  • 5. Wanneer materieel wordt aangekocht tijdens de projectperiode, moet in de begroting worden gespecificeerd of de volledige of gedeeltelijke aankoopkosten zijn opgenomen, of alleen dat deel van de afschrijvingen van het materieel dat overeenstemt met de duur van het gebruik voor het project en met de mate waarin het daadwerkelijk voor het project wordt gebruikt. Dit laatste wordt berekend overeenkomstig de geldende nationale voorschriften.

  • 6. Materieel dat voor de aanvang van het project werd aangekocht, maar dat wordt gebruikt voor het project, is subsidiabel op grond van niet eerder gedane afschrijvingen voor de duur van het gebruik voor het project en in de mate waarin het daadwerkelijk voor het project wordt gebruikt. Deze kosten zijn echter niet subsidiabel wanneer het materieel oorspronkelijk werd aangekocht met overheidssubsidie.

  • 7. In geval van medefinanciering van de volledige of gedeeltelijke aankoopkosten mag het materieel voor een periode van ten minste vijf jaar na de einddatum van het project alleen voor het in het kader van het project vastgestelde doel worden gebruikt, tenzij de minister anders beslist.

Artikel 17. Berekening kosten van onroerende zaken

  • 1. Zowel bij de aankoop als bij de bouw of de renovatie en de huur dient een onroerende zaak te voldoen aan de technische kenmerken die noodzakelijk zijn voor het project en aan de geldende normen en standaarden.

  • 2. Wanneer de aankoop van onroerende zaken essentieel is voor de uitvoering van het project, er een duidelijk verband bestaat met de doelstellingen ervan en in lijn is met de Verordening AMIF, de Verordening ISF of de Verordening BMVI komt de aankoop van een onroerende zaak, dat wil zeggen reeds opgetrokken gebouwen of de bouw van een onroerende zaak, in aanmerking voor medefinanciering, indien:

    • a. er een bewijs is afgegeven door een onafhankelijke gecertificeerde taxateur of een naar behoren gemachtigd officieel orgaan, waaruit blijkt dat de prijs de marktwaarde niet overschrijdt. Bovendien verklaart dit bewijs ofwel dat de onroerende zaak in overeenstemming is met de nationale voorschriften, ofwel het de punten aangeeft die niet conform zijn en waarvan de rectificatie door de subsidieontvanger is gepland in het kader van het project;

    • b. de onroerende zaak niet vóór de uitvoering van het project met overheidssubsidie is aangekocht, en

    • c. de onroerende zaak alleen wordt gebruikt voor het doel van het project. Indien dit niet het geval is, is alleen het deel van de aankoop van de onroerende zaak dat overeenstemt met het gebruik voor het project subsidiabel.

  • 3. Alleen het deel van de afschrijvingen dat overeenstemt met de duur van het gebruik tijdens het project, met de mate waarin zij daadwerkelijk voor het project worden gebruikt en dat nog niet eerder afgeschreven werd, is subsidiabel. De afschrijvingen worden lineair berekend binnen de nationale boekhoudvoorschriften die betrekking hebben op de subsidieontvanger.

  • 4. In de plaats van afschrijvingen kunnen, mits voldoende gemotiveerd, de volledige of gedeeltelijke aankoopkosten of de volledige kosten van de herinrichting, modernisering of renovatie van gebouwen worden aanvaard na goedkeuring tijdens de aanvraagprocedure door de minister.

  • 5. In geval van medefinanciering van de volledige of gedeeltelijke aankoopkosten of de volledige kosten van de herinrichting, modernisering of renovatie van gebouwen mag de onroerende zaak voor een periode van ten minste vijf jaar na de einddatum van het project alleen voor het in het kader van het project vastgestelde doel worden gebruikt, tenzij de minister anders beslist.

  • 6. De huur van onroerend goed komt voor Europese subsidie in aanmerking indien:

    • a. er een duidelijk verband bestaat tussen de huur en de doelstellingen van het betrokken project;

    • b. het onroerend goed niet is aangekocht met overheidssubsidie, en

    • c. het onroerend goed alleen wordt gebruikt voor de uitvoering van het project. Indien dit niet het geval is, is alleen het deel van de kosten dat overeenstemt met het gebruik voor het project subsidiabel.

Artikel 18. Berekening overige externe kosten

Overige externe kosten zijn subsidiabel als deze betrekking hebben op directe kosten die in het kader van het project moeten worden uitbesteed en die niet vallen onder een van de in artikel 12, derde lid, onderdelen a tot en met e, genoemde kostensoorten. Overige externe kosten kunnen bestaan uit kosten van diensten of producten.

Artikel 19. Berekening indirecte kosten

De indirecte kosten worden berekend door:

  • a. de kosten van arbeid, zoals genoemd in artikel 13, eerste en tweede lid, te vermenigvuldigen met 15%, of

  • b. de directe kosten te vermenigvuldigen met 7%.

Artikel 20. Berekening overige subsidiabele kosten anders dan de kosten van arbeid

Indien artikel 13, tweede lid, niet wordt toegepast kunnen alle andere subsidiabele kosten, inclusief de indirecte kosten, worden berekend door de kosten van arbeid te vermenigvuldigen met 40%.

Artikel 21. Kosten van internationale organisaties

  • 1. Kosten van een internationale organisatie zijn subsidiabel op basis van artikel 22 van de Verordening AMIF, artikel 17 van de Verordening ISF of artikel 18 van de Verordening BMVI.

  • 2. De artikelen 13, 22, onderdeel l en 24, zesde lid, zijn voor een internationale organisatie niet van toepassing.

Artikel 22. Niet subsidiabele kosten

Niet voor subsidiëring komen in aanmerking:

  • a. kosten als bedoeld in artikel 64 van de Verordening gemeenschappelijke bepalingen;

  • b. onredelijk of niet noodzakelijk gemaakte kosten voor uitvoering van het project of een onderdeel daarvan;

  • c. kosten van het project die qua prijsniveau niet in een redelijke verhouding staan tot de overeengekomen prestaties of hetgeen gebruikelijk is;

  • d. fooien en geschenken;

  • e. representatiekosten en representatievergoedingen;

  • f. kosten van ontspanningsactiviteiten ten behoeve van personeelsleden van het project;

  • g. schulden en kosten van schulden, rente op schulden, commissies voor het wisselen van geld, wisselkoersverliezen, dubieuze vorderingen, boetes, financiële sancties, gerechtskosten en buitensporige of roekeloze uitgaven;

  • h. kosten gemaakt buiten de projectperiode, die benoemd is in de beschikking tot subsidieverlening, met uitzondering van de kosten voor projectcoördinatie en -administratie ten behoeve van het opstellen van het verzoek tot vaststelling tot aan het moment van indienen van dit verzoek;

  • i. bijdragen in natura ten behoeve van de cofinanciering van het project, met uitzondering van de kosten, bedoeld in artikel 13, vierde lid;

  • j. belasting over de toegevoegde waarde indien deze krachtens het nationale recht inzake belasting over de toegevoegde waarde terugvorderbaar is;

  • k. Kosten die reeds uit andere nationale of Europese middelen worden gefinancierd zodanig dat de totale financiering van de subsidiabele kosten meer dan 100% bedraagt;

  • l. kosten van minder dan € 200, tenzij de minister met een lager bedrag instemt;

  • m. kosten als bedoeld in artikel 5, vijfde lid, van de Verordening ISF;

  • n. kosten van activiteiten als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van de Verordening BMVI.

Artikel 23. Bevoorschotting

  • 1. Na verlening van de subsidie wordt een voorschot verleend tot maximaal 50% van het in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen maximum subsidiebedrag.

  • 2. Na realisering van ten minste 50% van de subsidiabele kosten en indiening van een voortgangsrapportage en op basis van de meest recent begroting kan een aanvullend voorschot van maximaal 30% van het in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen maximum subsidiebedrag worden verleend.

  • 3. Aan de subsidieontvanger of penvoerder kan een nadere financiële en inhoudelijke onderbouwing, inclusief specificatie van reeds gemaakte kosten alsmede zekerheid worden gevraagd ten behoeve van het verlenen van een voorschot.

  • 4. De minister kan uitsluitend na ontvangst van het verzoek tot vaststelling van de subsidie een aanvullend voorschot tot maximaal de op de datum van ontvangst van dit verzoek bekende, verschuldigde subsidie verlenen.

Artikel 24. Administratievoorschriften

  • 1. De subsidieontvanger of de penvoerder houdt een inzichtelijke en controleerbare administratie bij met betrekking tot de uitvoering van het project en de in verband daarmee gemaakte kosten en gerealiseerde opbrengsten. Deze administratie bestaat uit een projectadministratie, een financiële administratie en voor zover van toepassing een deelnemersadministratie, waarin alle noodzakelijke gegevens tijdig, juist en volledig zijn vastgelegd en ten behoeve van de vaststelling van de subsidiabiliteit zijn te verifiëren met bewijsstukken.

  • 2. De volledige administratie is per project voor controle beschikbaar op één voor de subsidieontvanger of de penvoerder in Nederland vrij toegankelijke locatie.

  • 3. De projectadministratie geeft inzicht in de geplande en gerealiseerde prestaties in termen van deelnemers dan wel in termen van geleverde producten of diensten.

  • 4. De financiële administratie geeft inzicht in de subsidiabele kosten, de gerealiseerde opbrengsten en de wijze waarop deze kosten en opbrengsten aan het project worden toegerekend.

  • 5. Indien er in het project sprake is van deelnemers geeft de deelnemersadministratie inzicht in de subsidiabiliteit van de individuele deelnemer zelf en de verrichte activiteiten en behaalde resultaten per individuele deelnemer.

  • 6. Ter zake van de directe loonkosten en de kosten, bedoeld in artikel 12, derde lid, dient een door middel van een inzichtelijk tijdschrijfsysteem controleerbare urenverantwoording per werknemer aanwezig te zijn of een krachtens naar behoren gemotiveerd besluit van de organisatie waaruit blijkt dat de werknemer wordt ingezet voor taken die specifiek verband houden met de uitvoering van het project. Dit besluit dient jaarlijks te worden bekrachtigd.

  • 7. De minister, de Europese Commissie of haar vertegenwoordigers, de door de minister dan wel de door de Europese Commissie aangewezen instanties en de Rekenkamer hebben de bevoegdheid om audits, op basis van documenten of ter plaatse, uit te voeren bij de subsidieontvanger of de penvoerder, contractanten en subcontractanten die overeenkomstig de Verordening gemeenschappelijke bepalingen, Verordening AMIF, Verordening ISF en Verordening BMVI middelen van de Europese Unie hebben ontvangen. Tevens verstrekken zij voornoemde instanties desgevraagd informatie over de projecten die voor monitoring en evaluatie gebruikt kunnen worden.

  • 8. Het Europees Bureau voor Fraudebestrijding kan onderzoeken uitvoeren, zoals controles en verificaties ter plaatse, overeenkomstig de bepalingen en procedures in Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad, om vast te stellen of er sprake is van fraude, corruptie of andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Europese Unie zijn geschaad, in verband met een subsidieovereenkomst, subsidiebesluit of een overeenkomst, gefinancierd overeenkomstig de Verordening gemeenschappelijke bepalingen of de specifieke verordeningen.

Artikel 25. Beschikbaarheid van bescheiden

  • 1. De subsidieontvanger of de penvoerder bewaart alle administratieve bescheiden die betrekking hebben op het gesubsidieerde project tot tenminste vijf jaar, gerekend vanaf 31 december van het jaar waarin de beheerautoriteit de laatste betaling aan de subsidieontvanger of de penvoerder verricht, dan wel tot een nader door de minister aan de subsidieontvanger of de penvoerder schriftelijk bekend te maken termijn. Indien de Europese Commissie, vanwege een gerechtelijke procedure of een met redenen omkleed verzoek de bewaartermijn schorst, maakt de minister de gevolgen voor de bewaartermijn, in de Staatscourant bekend.

  • 2. Van alle administratieve bescheiden wordt het origineel bewaard. Hiervan kan worden afgeweken, indien het origineel conform de procedure in bijlage L behorende bij deze regeling, wordt overgezet en bewaard op een andere gegevensdrager. Het overbrengen op een andere gegevensdrager geschiedt met juiste en volledige weergave van de gegevens en deze is de volledige bewaartermijn beschikbaar en kan binnen een redelijke tijd leesbaar worden gemaakt.

  • 3. De administratie is zodanig ingericht en wordt zodanig gevoerd en bewaard, dat controle daarvan binnen een redelijke termijn mogelijk is. Daartoe verleent de subsidieontvanger of de penvoerder de benodigde medewerking met inbegrip van het verschaffen van het benodigde inzicht in de opzet en de werking van de administratie.

  • 4. De computersystemen die gebruikt worden voor documenten waarvan uitsluitend een elektronische versie bestaat, voldoen aan aanvaarde beveiligingsstandaarden die waarborgen dat de bewaarde documenten aan de nationale wettelijke eisen voldoen en dat er voor controledoeleinden op kan worden vertrouwd.

  • 5. Alle administratieve bescheiden zijn beschikbaar voor de subsidieontvanger of de penvoerder. De subsidieontvanger of penvoerder is en blijft verantwoordelijk voor een correcte opslag van alle administratieve bescheiden, ook als hij een derde met de opslag belast.

Artikel 26. Rapportageverplichtingen

  • 1. Indien de projectduur langer is dan 12 maanden, wordt op door de minister te bepalen momenten onder gebruikmaking van het daartoe door de minister ten behoeve van een project elektronisch beschikbaar gestelde formulier een voortgangsrapportage ingediend, waarin rekening en verantwoording wordt afgelegd over de voortgang van het project waarvoor subsidie is verleend.

  • 2. De voortgangsrapportage, bedoeld in het eerste lid, ziet op de periode vanaf de startdatum van het project of vanaf het moment waarop de laatste voortgangsrapportage ziet tot het in het eerste lid bepaalde moment.

  • 3. De voortgangsrapportage wordt binnen vier weken na afloop van de periode waarover gerapporteerd moet worden bij de minister ingediend.

  • 4. De subsidieontvanger of de penvoerder verstrekt naast de voortgangsrapportage op verzoek aan de minister informatie over de voortgang.

  • 5. Indien er omstandigheden optreden, die de voortgang, inhoud of de administratieve organisatie van het project substantieel wijzigen of die anderszins belangrijke gevolgen kunnen hebben voor het recht op subsidie, doet de subsidieontvanger of de penvoerder hiervan onverwijld mededeling aan de minister.

  • 6. De subsidieontvanger of de penvoerder verleent aan door de minister dan wel door de Europese Commissie daartoe aangewezen instanties medewerking aan het opstellen van evaluatierapporten met betrekking tot deze regeling, en draagt, indien het gesubsidieerde project niet in eigen beheer wordt uitgevoerd, er zorg voor dat de feitelijke uitvoerder van het project deze medewerking verleent.

  • 7. Indien binnen vijf jaar na de definitieve vaststelling van het project sprake is van faillissement of overgang van eigendom van de organisatie van de subsidieaanvrager wordt hier onverwijld mededeling van gedaan aan de minister.

Artikel 27. Subsidievaststelling

  • 1. De subsidieontvanger of de penvoerder dient binnen dertien weken na beëindiging van het project een verzoek tot vaststelling van de subsidie in bij de minister. Bij het verzoek tot vaststelling van de subsidie wordt een laatste voortgangsrapportage gevoegd.

  • 2. Het verzoek tot vaststelling wordt ingediend onder gebruikmaking van een daartoe door de minister elektronisch beschikbaar gesteld formulier, voorzien van de vereiste bijlagen.

  • 3. De minister betaalt binnen tachtig dagen nadat het verzoek tot vaststelling van de subsidie is ontvangen, de op dat moment bekende verschuldigde subsidie.

  • 4. De betaling van het bedrag, genoemd in het derde lid, kan worden opgeschort indien:

    • a. de minister een verzoek tot aanvulling van ontbrekende gegevens heeft gedaan;

    • b. een onregelmatigheid in het verzoek tot vaststelling van de subsidie is geconstateerd;

    • c. de door de Europese Commissie tussentijds uitgekeerde bedragen niet toereikend zijn.

  • 5. De minister beslist binnen 12 maanden na ontvangst van het verzoek tot vaststelling van de subsidie.

Artikel 28. Publiciteit

  • 1. De subsidieontvanger of de penvoerder erkent de steun uit de fondsen door:

    • a. op de officiële website van de subsidieontvanger of de penvoerder, voor zover die bestaat, en op sociale mediasites een korte beschrijving van het project, in verhouding tot de ontvangen steun, op te nemen, met inbegrip van het doel en de resultaten ervan, en daarbij de nadruk te leggen op de financiële steun van de Europese Unie;

    • b. te zorgen voor een verklaring waarin op goed zichtbare wijze de aandacht wordt gevestigd op de steun uit de fondsen op documenten en communicatiemateriaal over de uitvoering van het project, bedoeld voor het publiek of voor deelnemers;

    • c. duidelijk zichtbaar voor het publiek duurzame platen of borden met het embleem van de Europese Unie, overeenkomstig de technische kenmerken in bijlage IX van de Verordening gemeenschappelijke bepalingen, te plaatsen, zodra de materiële uitvoering van een met materiële investeringen gepaard gaande project of de aankoop van materieel van start gaat, met betrekking tot een project waarvan de totale kosten meer bedragen dan € 100.000;

    • d. voor projecten die niet onder onderdeel c vallen, ten minste één affiche van minstens A3-formaat of een equivalent elektronisch display duidelijk zichtbaar voor het publiek aan te brengen met informatie over het project waarbij de aandacht wordt gevestigd op de steun uit de fondsen;

    • e. voor projecten van strategisch belang en projecten waarvan de totale kosten meer bedragen dan € 10.000.000, een communicatie-evenement of -activiteit, naargelang het geval, te organiseren en de Europese Commissie en de beheerautoriteit daar tijdig bij te betrekken.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, onderdelen c en d, kunnen in de beschikking waarin de subsidie wordt verleend specifieke voorschriften voor het afficheren van informatie over de steun uit de fondsen worden opgenomen indien dit gerechtvaardigd is om redenen van veiligheid en openbare orde, overeenkomstig artikel 69, vijfde lid, van de Verordening gemeenschappelijke bepalingen.

  • 3. Indien de subsidieontvanger of de penvoerder de vermelde verplichtingen niet nakomt en er geen corrigerende maatregelen zijn genomen, kan de subsidie met maximaal 3% worden verlaagd.

  • 4. De subsidieontvanger of de penvoerder draagt er zorg voor dat de bij het project betrokken partijen voldoen aan het eerste en tweede lid.

  • 5. De projectresultaten worden om niet beschikbaar gesteld aan de minister of door hem aangewezen derden, en de subsidieontvanger of de penvoerder verleent medewerking aan door de minister georganiseerde publicitaire en voorlichtingsactiviteiten gericht op de media, potentiële deelnemers van projecten en het grote publiek.

Artikel 29. Openbaar maken subsidiedossier

  • 1. Door het indienen van een aanvraag stemt de subsidieontvanger of de penvoerder er mee in dat het subsidiedossier openbaar kan worden gemaakt.

  • 2. Informatie uit het subsidiedossier wordt niet openbaar gemaakt wanneer de informatie niet voor iedereen toegankelijk is vanwege de vertrouwelijke aard ervan, met name omdat ze verband houdt met veiligheid, openbare orde, strafrechtelijk onderzoek en de bescherming van persoonsgegevens.

Artikel 30. Intrekking en terugvordering

  • 1. Onverminderd het bepaalde in afdeling 4.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht kan de minister de subsidieverlening intrekken of ten nadele van de subsidieontvanger of de penvoerder wijzigen, indien:

    • a. het project wordt uitgevoerd in afwijking van de projectbeschrijving, voor zover de subsidieverlening daarop was gebaseerd;

    • b. de doelstellingen van het project niet of slechts ten dele worden gerealiseerd;

    • c. de subsidieontvanger of de penvoerder niet of niet meer beschikt over de benodigde operationele en financiële capaciteit voor de uitvoering van de voorgenomen activiteiten;

    • d. de subsidieontvanger of de penvoerder daartoe verzoekt;

    • e. anderszins in strijd wordt gehandeld met de Verordening gemeenschappelijke bepalingen, de Verordening AMIF, of de Verordening ISF of de Verordening BMVI;

    • f. bij een controle door een nationale instantie dan wel een Europese controle-instantie onregelmatigheden in de administratie zijn aangetroffen en subsidieontvanger of penvoerder deze niet of in onvoldoende mate heeft gecorrigeerd dan wel diens toelichting omtrent de onregelmatigheden onvoldoende wordt geacht.

  • 2. De subsidieverlening wordt niet op grond van het eerste lid, onderdeel a, ingetrokken of ten nadele van de subsidieontvanger of penvoerder gewijzigd, indien de afwijking van de bij de subsidieaanvraag gevoegde projectbeschrijving vooraf aan de minister is voorgelegd en de minister daarmee schriftelijk heeft ingestemd. Voor zover de minister niet met afwijking heeft ingestemd, verricht de subsidieontvanger of de penvoerder die activiteiten voor eigen rekening en risico.

Artikel 31. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling AMIF, ISF en BMVI 2021–2027.

Artikel 32. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst, met dien verstande dat deze regeling terugwerkt tot en met 1 januari 2021.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 10 mei 2022

De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yeşilgöz-Zegerius

De Minister voor Rechtsbescherming, F.M. Weerwind

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, E. van der Burg

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, C.E.G. van Gennip

BIJLAGE A, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 4, ONDERDEEL A

Specifieke bepalingen met betrekking tot de actie, genoemd in artikel 4, onderdeel a: het versterken en ontwikkelen van alle aspecten van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, met inbegrip van de externe dimensie ervan om bij te dragen aan het bewerkstelligen van een toekomstbestendige migratieketen

Artikel A1. Subsidieaanvrager

De subsidie wordt aangevraagd door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers of de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

Artikel A2. Aanvraagtijdvak

Subsidieaanvragen met betrekking tot een project in het kader van deze bijlage worden door de minister ontvangen in het aanvraagtijdvak van 16 mei 2022, 09.00 uur, tot en met 31 december 2028, 17.00 uur.

Artikel A3. Subsidieplafond

  • 1. Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie aan het Centraal Orgaan opvang asielzoekers bedraagt voor het aanvraagtijdvak, bedoeld in artikel A2, € 39.036.425.

  • 2. Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst bedraagt voor het aanvraagtijdvak, bedoeld in artikel A2, € 35.132.782.

Artikel A4. Doel en doelgroepen

  • 1. Een project heeft tot doel het versterken en door ontwikkelen van de kwaliteit van het opvang- en asielstelsel voor onderdanen van een derde land.

  • 2. De projecten richten zich op de volgende doelgroep:

    • a. asielzoekers die nog geen definitieve beslissing hebben gekregen op hun asielaanvraag, en

    • b. vreemdelingen met een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onderdeel a of b, van de Vreemdelingenwet 2000.

Artikel A5. Subsidiabele activiteiten

Projecten zijn uitsluitend gericht op een of meer van de volgende activiteiten:

  • a. het opzetten van administratieve structuren, instrumenten en systemen, waaronder ICT-systemen, en het opleiden van personeel, waaronder het personeel van lokale autoriteiten en van andere relevante belanghebbenden, waar passend in samenwerking met de relevante organen en instanties van de Unie;

  • b. het ontwikkelen, monitoren en evalueren van beleid en procedures, onder meer op het gebied van de verzameling, uitwisseling en analyse van informatie en gegevens; het verspreiden van kwalitatieve en kwantitatieve gegevens en statistieken over migratie en internationale bescherming; alsmede het ontwikkelen en toepassen van gemeenschappelijke statistische instrumenten, methodes en indicatoren voor het meten van vooruitgang en het beoordelen van beleidsontwikkelingen;

  • c. het uitwisselen van informatie, beste praktijken en strategieën; onderling leren, studies en onderzoek; het ontwikkelen en uitvoeren van gezamenlijke acties en gezamenlijk optreden; en het oprichten van transnationale netwerken voor samenwerking;

  • d. bijstand en ondersteunende diensten die op genderbewuste wijze en in overeenstemming met de status en de behoeften van de betrokken persoon worden verstrekt, met name waar het gaat om kwetsbare personen;

  • e. acties gericht op de doeltreffende bescherming van migrerende kinderen, met inbegrip van de uitvoering van beoordelingen van het belang van het kind, de verbetering van voogdijstelsels en de ontwikkeling, monitoring en evaluatie van beleid en procedures ter bescherming van kinderen;

  • f. het uitvoeren van asielprocedures in overeenstemming met het asielacquis, waaronder het verstrekken van ondersteunende diensten zoals vertaling en vertolking, rechtsbijstand, opsporing van familieleden en andere diensten die stroken met de status van de betrokken persoon;

  • g. het identificeren van verzoekers die speciale behoeften hebben op het gebied van procedures of opvang, met inbegrip van de vroegtijdige identificatie van slachtoffers van mensenhandel, met het oog op hun doorverwijzing naar gespecialiseerde diensten zoals psychosociale diensten en rehabilitatiediensten;

  • h. het verstrekken van gespecialiseerde diensten, zoals gekwalificeerde psychosociale diensten en rehabilitatiediensten, aan verzoekers die speciale behoeften hebben op het gebied van procedures of opvang;

  • i. het realiseren of verbeteren van infrastructuur inzake opvangaccommodatie, zoals kleinschalige opvangfaciliteiten om tegemoet te komen aan de behoeften van gezinnen met minderjarigen, met inbegrip van faciliteiten die door lokale en regionale autoriteiten worden aangeboden en het eventuele gebruik van de betreffende faciliteiten door meer dan één lidstaat;

  • j. het verbeteren van de capaciteit van de lidstaten om informatie over het land van herkomst te verzamelen, te analyseren en met hun bevoegde autoriteiten te delen;

  • k. het versterken van de capaciteit van derde landen om de bescherming van personen die bescherming behoeven te verbeteren, onder meer door de ontwikkeling van stelsels voor de bescherming van migrerende kinderen te ondersteunen;

  • l. het vaststellen, ontwikkelen en verbeteren van doeltreffende alternatieven voor detentie, met name met betrekking tot niet-begeleide minderjarigen en gezinnen, met inbegrip van, waar passend, niet-geïnstitutionaliseerde zorg die in de nationale kinderbeschermingsstelsels is geïntegreerd.

Artikel A6. Specifieke eisen aan het project

  • 1. Een project komt uitsluitend voor subsidie in aanmerking indien:

    • a. het project past binnen het doel, omschreven in artikel A4;

    • b. het project een duur van ten hoogste 48 maanden heeft, gerekend vanaf de datum van ontvangst van de volledige aanvraag tot maximaal een maand na de datum van de beschikking tot subsidieverlening.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel b, kan door de minister in de beschikking tot subsidieverlening een andere startdatum van het project worden vermeld.

Artikel A7. Hoogte van de subsidie

  • 1. In afwijking van artikel 11 bedraagt de subsidie maximaal 90% van de subsidiabele kosten voor maatregelen die zijn gericht op kwetsbare personen en verzoekers om internationale bescherming met bijzondere behoeften inzake opvang of procedures, waaronder maatregelen die de doeltreffende bescherming van minderjarigen waarborgen, met name niet-begeleide minderjarigen, onder meer door middel van alternatieve, niet-geïnstitutionaliseerde zorgsystemen.

  • 2. In afwijking van artikel 11 bedraagt de subsidie maximaal 100% van de subsidiabele kosten voor operationele steun als bedoeld in artikel 21 van de Verordening AMIF.

  • 3. Projecten gericht op activiteiten omgeschreven in het tweede lid worden altijd met de beheerautoriteit afgestemd.

BIJLAGE B, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 4, ONDERDEEL A

Specifieke bepalingen met betrekking tot de actie, genoemd in artikel 4, onderdeel a: het versterken en ontwikkelen van alle aspecten van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, met inbegrip van de externe dimensie ervan om bij te dragen aan het bewerkstelligen van een toekomstbestendige migratieketen

Artikel B1. Subsidieaanvrager

De subsidie wordt aangevraagd door:

  • onderwijs- en onderzoeksinstellingen;

  • opleidingsorganisaties;

  • sociale partners;

  • internationale gouvernementele- en niet-gouvernementele organisaties;

  • niet-gouvernementele organisaties;

  • privaatrechtelijke ondernemingen;

  • publiekrechtelijke ondernemingen.

Artikel B2. Aanvraagtijdvak

Subsidieaanvragen met betrekking tot een project in het kader van deze bijlage worden door de minister ontvangen in het aanvraagtijdvak van 20 juni 2022, 09.00 uur, tot en met 29 juli 2022, 17.00 uur.

Artikel B3. Subsidieplafond

Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie bedraagt voor het aanvraagtijdvak, bedoeld in artikel B2, € 11.710.927,58.

Artikel B4. Doel en doelgroepen

  • 1. Een project heeft tot doel het versterken en doorontwikkelen van de kwaliteit van het opvang- en asielstelsel voor onderdanen van een derde land.

  • 2. De projecten richten zich op de volgende doelgroep:

    • a. asielzoekers die nog geen definitieve beslissing hebben gekregen op hun asielaanvraag, en

    • b. vreemdelingen met een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onderdeel a of b, van de Vreemdelingenwet 2000.

Artikel B5. Subsidiabele activiteiten

  • 1. Projecten zijn uitsluitend gericht op een of meer van de volgende activiteiten:

    • a. het uitwisselen van informatie, beste praktijken en strategieën, onderling leren, studies en onderzoek, het ontwikkelen en uitvoeren van gezamenlijke acties en gezamenlijk optreden en het oprichten van transnationale netwerken voor samenwerking;

    • b. bijstand en ondersteunende diensten die op genderbewuste wijze en in overeenstemming met de status en de behoeften van de betrokken persoon worden verstrekt, met name waar het gaat om kwetsbare personen;

    • c. het identificeren van verzoekers die speciale behoeften hebben op het gebied van procedures of opvang, met inbegrip van de vroegtijdige identificatie van slachtoffers van mensenhandel, met het oog op hun doorverwijzing naar gespecialiseerde diensten zoals psychosociale diensten en rehabilitatiediensten;

    • d. het verstrekken van gespecialiseerde diensten, zoals gekwalificeerde psychosociale diensten en rehabilitatiediensten, aan verzoekers die speciale behoeften hebben op het gebied van procedures of opvang;

  • 2. Projecten mogen niet strijdig zijn met het nationaal asiel- en opvangbeleid.

Artikel B6. Aanvullende eisen aanvraag

  • 1. Projecten gericht op het opvangstelsel respectievelijk het asielstelsel, worden altijd uitgevoerd in samenwerking met of na afstemming met het Centraal Orgaan opvang asielzoekers respectievelijk de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Een bewijs hiervan wordt bijgevoegd bij de aanvraag.

  • 2. Projecten in de opvang richten zich bij voorkeur op alleenstaande minderjarige vreemdelingen, vreemdelingen met medische problematiek, alleenstaande vrouwen en kinderen.

  • 3. Projecten dragen bij voorkeur bij aan het draagvlak voor asielopvang.

Artikel B7. Specifieke eisen aan het project

  • 1. Een project komt uitsluitend voor subsidie in aanmerking indien:

    • a. het project past binnen het doel, omschreven in artikel B4;

    • b. het project een duur van ten hoogste 36 maanden heeft, gerekend vanaf de datum van ontvangst van de volledige aanvraag tot maximaal een maand na de datum van de beschikking tot subsidieverlening.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel b, kan door de minister in de beschikking tot subsidieverlening een andere startdatum van het project worden vermeld.

Artikel B8. Hoogte van de subsidie

In afwijking van artikel 11 bedraagt de subsidie maximaal 90% van de subsidiabele kosten voor maatregelen die zijn gericht op kwetsbare personen en verzoekers om internationale bescherming met bijzondere behoeften inzake opvang of procedures, waaronder maatregelen die de doeltreffende bescherming van minderjarigen waarborgen, met name niet-begeleide minderjarigen, onder meer door middel van alternatieve, niet-geïnstitutionaliseerde zorgsystemen.

BIJLAGE C, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 4, ONDERDEEL B

Specifieke bepalingen met betrekking tot de actie, genoemd in artikel 4, onderdeel b: het versterken van de economische positie van Nederland door het realiseren van een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor kennismigranten en werkgevers

Artikel C1. Subsidieaanvrager

De subsidie wordt aangevraagd door de Immigratie-en Naturalisatiedienst.

Artikel C2. Aanvraagtijdvak

Subsidieaanvragen met betrekking tot een project in het kader van deze bijlage worden door de minister ontvangen in het aanvraagtijdvak van 18 juli 2022, 09.00 uur, tot en met 31 december 2028, 17.00 uur.

Artikel C3. Subsidieplafond

Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie bedraagt voor het aanvraagtijdvak, bedoeld in artikel C2, € 3.903.642,53.

Artikel C4. Doel en doelgroep

  • 1. Projecten zijn gericht op het versterken van de economische positie van Nederland door het realiseren van een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor kennismigranten en werkgevers.

  • 2. De projecten richten zich op de volgende doelgroep:

    • a. kennismigranten als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, onderdeel d, en

    • b. studenten, als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, onderdeel m, van het Vreemdelingenbesluit 2000 in Nederland.

Artikel C5. Subsidiabele activiteiten:

  • 1. Projecten zijn uitsluitend gericht op een of meer van de volgende activiteiten:

    • a. samenwerking te bewerkstelligen tussen gouvernementele en niet-gouvernementele instanties op een geïntegreerde manier, onder meer door gecoördineerde integratieondersteunende centra, zoals éénloketsystemen;

    • b. de ontwikkeling, monitoring en evaluatie van beleid en procedures.

  • 2. Activiteiten die rechtstreeks worden uitgevoerd in het kader van inburgering op grond van de Wet inburgering, de Vreemdelingenwet 2000 of de Rijkswet op het Nederlanderschap komen niet voor subsidie in aanmerking.

  • 3. Projecten mogen niet strijdig zijn met het nationaal integratiebeleid.

Artikel C6. Specifieke eisen aan het project

  • 1. Een project komt uitsluitend voor subsidie in aanmerking indien:

    • a. het project past binnen het doel, omschreven in artikel C4;

    • b. het project een duur van ten hoogste 48 maanden heeft, gerekend vanaf de datum van ontvangst van de volledige aanvraag tot maximaal een maand na de datum van de beschikking tot subsidieverlening.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel b, kan door de minister in de beschikking tot subsidieverlening een andere startdatum van het project worden vermeld.

Artikel C7. Hoogte van de subsidie

In afwijking van artikel 11 bedraagt de subsidie maximaal 90% van de subsidiabele kosten voor integratiemaatregelen die worden uitgevoerd door lokale en regionale autoriteiten en door maatschappelijke organisaties, waaronder vluchtelingenorganisaties en door migranten geleide organisaties;

BIJLAGE D, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 4, ONDERDEEL C

Specifieke bepalingen met betrekking tot de actie, genoemd in artikel 4, onderdeel c: het leveren van een bijdrage aan het maatschappelijke doel van inburgering, te weten alle inburgeringsplichtigen doen snel en volwaardig mee in de Nederlandse maatschappij.

Artikel D1. Subsidieaanvrager

De subsidie wordt aangevraagd door:

  • nationale, regionale of lokale overheidsorganisaties;

  • niet-gouvernementele organisaties.

Artikel D2. Aanvraagtijdvak

Subsidieaanvragen met betrekking tot een project in het kader van deze bijlage worden door de minister ontvangen in het aanvraagtijdvak van 1 september 2022, 09.00 uur, tot en met 30 september 2022, 17.00 uur.

Artikel D3. Subsidieplafond

  • 1. Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie voor activiteiten omschreven in artikel D5, eerste lid, onder a, bedraagt voor het aanvraagtijdvak, bedoeld in artikel D2, € 10.539.834,83.

  • 2. Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie voor activiteiten omschreven in artikel D5, eerste lid, onder b, bedraagt voor het aanvraagtijdvak, bedoeld in artikel D2, € 3.513.278,28.

  • 3. Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie voor activiteiten omschreven in artikel D5, eerste lid, onder c, bedraagt voor het aanvraagtijdvak, bedoeld in artikel D2, € 9.368.742,07.

Artikel D4. Doel en doelgroepen

  • 1. Een project heeft tot doel om een bijdrage te leveren aan het maatschappelijke doel van inburgering: alle inburgeringsplichtigen doen snel en volwaardig mee in de Nederlandse maatschappij.

  • 2. De doelgroep van een project bestaat uit personen die op grond van de Wet inburgering 2021 of de Wet Inburgering in de periodes van 2007 tot en met 2021 inburgeringsplichtig zijn of zijn geweest.

  • 3. In afwijking van het tweede lid bestaat de doelgroep voor projecten als bedoeld in artikel D5, eerste lid, onderdeel b, uit personen die op grond van de Wet Inburgering in de periode 2007 tot en met 2021 inburgeringsplichtig zijn of zijn geweest.

Artikel D5. Subsidiabele activiteiten

  • 1. Projecten zijn uitsluitend gericht op een of meer van de volgende activiteiten:

    • a. duale trajecten waarin betaald en onbetaald werken of het versterken van beroepsvaardigheden gecombineerd wordt met het leren van de Nederlandse taal.

    • b. contextgericht leren, gericht op het leren van de taal in een praktijkgerichte leeromgeving, waarbij de focus ligt op het leren van de taal in praktijksituaties buiten het leslokaal, welke aansluiten op de leefwereld van de deelnemer.

    • c. specifieke ondersteuning richting maatschappelijke activatie en participatie voor de doelgroep waarbij onder meer een of meer van de volgende activiteiten onderdeel zijn van die ondersteuning:

      • 1°. netwerkversterking van de deelnemers in Nederland;

      • 2°. het versterken van digitale vaardigheden, die benodigd zijn voor zelfredzaamheid en participatie in Nederland;

      • 3°. ondersteuning door de inzet van rolmodellen om ervaren verschillen tussen Nederland en het land van herkomst te overbruggen die voor de deelnemers participatie in Nederland belemmeren;

      • 4°. het versterken van gezondheidsvaardigheden.

  • 2. Bij aanvragen voor projecten gericht op de onder lid 1, onderdeel a en b genoemde activiteiten zijn uitsluitend regionale of lokale overheidsorganisaties aanvrager.

  • 3. Projecten mogen niet strijdig zijn met het nationaal inburgeringsbeleid.

Artikel D6. Aanvullende eisen aanvraag

In aanvulling op artikel 7 bevat de projectbeschrijving:

  • a. een beschrijving van de partijen met wie wordt samengewerkt om het project te realiseren, van de rolverdeling en welke taken en werkzaamheden deze partijen ieder gaan uitvoeren;

  • b. een beschrijving van de wijze waarop het project wordt geëvalueerd;

  • c. een beschrijving van de wijze waarop bij de werving en selectie van deelnemers gezorgd wordt voor een evenredige vertegenwoordiging van vrouwen en hoe de verwachte specifieke obstakels voor vrouwelijke deelnemers aan de hand van de projectaanpak worden ondervangen;

  • d. een beschrijving van de wijze waarop de doelgroep van inburgeraars betrokken wordt bij de voorbereiding en uitvoering van het project;

  • e. een beschrijving van de wijze waarop in het project aandacht is voor het omgaan met belemmeringen voor arbeidsparticipatie, waaronder gezondheid en schulden;

  • f. in het geval van subsidiabele activiteiten als bedoeld artikel D5, eerste lid, onderdeel a, een beschrijving van de wijze waarop wordt gezorgd voor een goede samenwerking met werkgevers, de wijze waarop voor voldoende taalrijke werkplekken bij werkgevers wordt gezorgd en de wijze waarop de taalactiviteiten en werkactiviteiten op elkaar worden afgestemd;

  • g. in het geval van subsidiabele activiteiten als bedoeld in artikel D5, eerste lid, onderdeel b, een beschrijving van de soorten praktijksituaties buiten het klaslokaal die binnen het project worden ingezet, de wijze waarop voor aansluiting bij de belevingswereld van de deelnemers wordt gezorgd en met welke organisaties wordt samengewerkt om de praktijksituaties te organiseren;

  • h. in het geval van subsidiabele activiteiten als bedoeld in artikel D5, eerste lid, onderdeel c, een beschrijving van de wijze waarop de deelnemers in een taalrijke omgeving geactiveerd worden en meer gaan participeren in de Nederlandse samenleving.

Artikel D7. Specifieke eisen aan het project

  • 1. Een project komt uitsluitend voor subsidie in aanmerking indien:

    • a. het project past binnen het doel, omschreven in artikel D4;

    • b. binnen het project een onafhankelijk inhoudelijk evaluatieonderzoek over het project wordt uitgevoerd door een extern onderzoeksbureau. Dit evaluatieonderzoek bestaat in ieder geval uit een procesevaluatie en een uitkomst- en effectevaluatie. De definitieve rapportage waarin verslag wordt gedaan van de evaluatie wordt tegelijk met het verzoek om subsidievaststelling opgeleverd;

    • c. het project een duur van ten hoogste 36 maanden heeft, gerekend vanaf de datum van ontvangst van de volledige aanvraag tot maximaal een maand na de datum van de beschikking tot subsidieverlening;

    • d. er in het project praktijkervaring met de deelnemers wordt opgedaan.

  • 2. Voor projecten in het kader van artikel D5, eerste 1, onderdeel a, bedraagt de maximale omvang van de subsidiabele kosten € 1.500.000.

  • 3. Voor projecten in het kader van artikel D5, eerste 1, onderdeel b, bedraagt de maximale omvang van de subsidiabele kosten € 1.000.000.

  • 4. Voor projecten in het kader van artikel D5, eerste 1, onderdeel c, bedraagt de maximale omvang van de subsidiabele kosten € 2.000.000.

  • 5. In afwijking van het eerste lid, onderdeel c, kan door de minister in de beschikking tot subsidieverlening een andere startdatum van het project worden vermeld.

Artikel D8. Hoogte van de subsidie

In afwijking van artikel 11 bedraagt de subsidie maximaal 90% van de subsidiabele kosten voor integratiemaatregelen die worden uitgevoerd door lokale en regionale autoriteiten en door maatschappelijke organisaties, waaronder vluchtelingenorganisaties en door migranten geleide organisaties.

BIJLAGE E, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 4, ONDERDEEL D

Specifieke bepalingen met betrekking tot de actie, genoemd in artikel 4, onderdeel d: De bevordering van zelfstandig dan wel gedwongen vertrek van vreemdelingen die geen recht op verblijf in Nederland hebben, dan wel van vreemdelingen die in afwachting zijn van een beslissing op hun aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, bezwaarschrift of beroep, dan wel van vreemdelingen met een tijdelijk verblijfsrecht.

Artikel E1. Subsidieaanvrager

De subsidie wordt aangevraagd door de Dienst Terugkeer en Vertrek of de Internationale Organisatie voor Migratie.

Artikel E2. Aanvraagtijdvak

Subsidieaanvragen met betrekking tot een project in het kader van deze bijlage worden door de minister ontvangen in het aanvraagtijdvak van 16 mei 2022, 09.00 uur, tot en met 31 december 2028, 17.00 uur.

Artikel E3. Subsidieplafond

  • 1. Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie aan de Dienst Terugkeer en Vertrek bedraagt voor het aanvraagtijdvak, bedoeld in artikel E2, € 39.036.425,28.

  • 2. Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie aan de Internationale Organisatie voor Migratie bedraagt voor het aanvraagtijdvak, bedoeld in artikel E2, € 19.518.212,64.

Artikel E4. Doel en doelgroepen

  • 1. Een project heeft tot doel de bevordering van zelfstandig of gedwongen vertrek van vreemdelingen die geen recht op verblijf in Nederland hebben, of van vreemdelingen die in afwachting zijn van een beslissing op hun aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, bezwaarschrift of beroep, of van vreemdelingen met een tijdelijk verblijfsrecht.

  • 2. Indien de projecten zich richten op de activiteiten, bedoeld in artikel E5, eerste lid, onderdelen a, b en c, dient de doelgroep primair te bestaan uit:

    • a. onderdanen van derde landen die nog geen definitieve negatieve beslissing hebben ontvangen met betrekking tot hun verzoek om in een lidstaat te mogen verblijven, hun verzoek om een verblijfsvergunning en/of hun verzoek om internationale bescherming te genieten, en die ervoor kunnen kiezen gebruik te maken van de mogelijkheid om vrijwillig terug te keren; of

    • b. onderdanen van derde landen die in een lidstaat een verblijfsrecht, verblijfsvergunning hebben en/of internationale bescherming genieten in de zin van Richtlijn 2011/95/EU, of tijdelijke bescherming genieten in de zin van Richtlijn 2001/55/EG, en die ervoor hebben gekozen gebruik te maken van de mogelijkheid om vrijwillig terug te keren; of

    • c. onderdanen van derde landen die zich op het grondgebied van een lidstaat bevinden en niet of niet langer voldoen aan de voorwaarden voor toegang en/of verblijf in een lidstaat, onder meer de onderdanen van derde landen voor wie de verwijdering overeenkomstig artikel 9 en artikel 14, eerste lid, van de Richtlijn 2008/115/EG, is uitgesteld.

Artikel E5. Subsidiabele activiteiten

  • 1. Projecten zijn uitsluitend gericht op een of meer van de onderstaande activiteiten:

    • a. innovatie om kwetsbare groepen en overlastgevers beschikbaar te houden voor terugkeer wanneer vreemdelingenbewaring als ultimo remedium niet aan de orde is;

    • b. versterking van de doeltreffendheid van systemen voor het toezicht op gedwongen terugkeer;

    • c. directe kosten van terugkeer waaronder de begeleiding van de vreemdeling voor het vertrek, de inzet van tolken, het vervoer van vreemdelingen, het verkrijgen van reisdocumenten, escorteren van vreemdelingen, de inzet van reïntegratiepakketten;

    • d. capaciteitsopbouw en relatiebeheer, waaronder strategisch relatiebeheer, in derde landen;

    • e. brede ondersteuning aan terugkeeractiviteiten en terugkeerprojecten in nationaal en Europees kader;

    • f. het plaatsen van Experts Nationals Detachés bij Europese instellingen;

    • g. activiteiten in lijn met begeleide vrijwillige terugkeer en re-integratie;

    • h. activiteiten met betrekking tot gedwongen terugkeer;

    • i. activiteiten in het kader van herintegratie in het land ven herkomst;

    • j. ondersteunende diensten in lijn met begeleide vrijwillige terugkeer en re-integratie;

    • k. activiteiten in het kader van het verstrekken van zorg of medicatie na terugkeer in het land van herkomst;

    • l. het verbeteren van primaire uitvoeringsprocessen waaronder innovatie op het primaire proces zoals ketenbrede casemanagement en het moderniseren van het terugkeerproces;

    • m. het opleiden van personeel;

    • n. investeren in ICT en duurzame technologie;

    • o. het vergroten van het inzicht in rechtmatig en onrechtmatig verblijf;

    • p. samenwerking met de Immigratie en Naturalisatiedienst op het gebied van het reguliere beleidsterrein;

    • q. communicatie en informatie over terugkeer;

Artikel E6. Specifieke eisen aan het project

  • 1. Een project komt uitsluitend voor subsidie in aanmerking indien:

    • a. het project past binnen het doel, omschreven in artikel E4;

    • b. het project een duur van ten hoogste 48 maanden heeft, gerekend vanaf de datum van ontvangst van de volledige aanvraag tot maximaal een maand na de datum van de beschikking tot subsidieverlening.

Artikel E7. Hoogte van de subsidie

  • 1. In afwijking van artikel 11 bedraagt de subsidie maximaal 90% van de subsidiabele kosten voor maatregelen die zijn gericht op programma’s voor gefaciliteerde vrijwillige terugkeer en re-integratie en daarmee verband houdende activiteiten;

  • 2. In afwijking van artikel 11 bedraagt de subsidie maximaal 100% van de subsidiabele kosten voor operationele steun als bedoeld in artikel 21 van de Verordening AMIF.

  • 3. Projecten gericht op activiteiten omgeschreven in het tweede lid worden altijd met de beheerautoriteit afgestemd.

BIJLAGE F, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 4, ONDERDEEL E

Specifieke bepalingen met betrekking tot de actie, genoemd in artikel 4, onderdeel e: het verbeteren en vergemakkelijken van de uitwisseling van informatie tussen en binnen de bevoegde autoriteiten en relevante organen en instanties van de Europese Unie, en in voorkomend geval met derde landen en internationale organisaties.

Artikel F1. Subsidieaanvrager

De subsidie wordt aangevraagd door het directoraat-generaal Straffen en Beschermen, het directoraat-generaal Rechtspleging en Rechtshandhaving, het directoraat-generaal Politie en Veiligheidsregio’s, het directoraat-generaal Georganiseerde en Ondermijnende Criminaliteit, de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de politie.

Artikel F2. Aanvraagtijdvak

Subsidieaanvragen met betrekking tot een project in het kader van deze bijlage worden door de minister ontvangen in het aanvraagtijdvak van 18 juli 2022, 09.00 uur, tot en met 31 december 2028, 17.00 uur.

Artikel F3. Subsidieplafond

Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie bedraagt voor het aanvraagtijdvak, bedoeld in artikel F2, € 8.014.612.

Artikel F4. Doel

Een project heeft tot doel het verbeteren en vergemakkelijken van de uitwisseling van informatie tussen en binnen de bevoegde autoriteiten en relevante organen en instanties van de Unie, en in voorkomend geval met derde landen en internationale organisaties.

Artikel F5. Subsidiabele activiteiten

Projecten zijn uitsluitend gericht op een of meer van de volgende activiteiten:

  • a. het verkrijgen, organiseren en bruikbaar maken van informatie omtrent onherroepelijke veroordelingen van onderdanen van de Europese Unie in derde landen wegens kindermisbruik, om deze informatie te kunnen gebruiken in de VOG-screening voor het werken met kinderen.

  • b. de versterking van de ICT-systemen van en voor het rechtshulpproces gericht op het automatiseren van handelingen, efficiëntie, gebruiksvriendelijkheid, verbeteren van de interoperabiliteit en verrijken van informatie.

  • c. de voorbereiding van de Schengenevaluatie en het implementeren van de daaruit voortvloeiende aanbevelingen.

  • d. het doorontwikkelen, verbeteren, of uitbreiden van, of bevorderen van de interoperabiliteit van het systeem ‘verwijzingsportaal bankgegevens’ ter voorkoming van misbruik van het financiële stelsel door witwassen en terrorismefinanciering conform of gerelateerd aan de Wet verwijzingsportaal bankgegevens en richtlijn 2015/849/EU.

Artikel F6. Specifieke eisen aan het project

  • 1. Een project komt uitsluitend voor subsidie in aanmerking indien:

    • a. het project past binnen het doel, omschreven in artikel F4;

    • b. het project een duur van ten hoogste 60 maanden heeft, gerekend vanaf de datum van ontvangst van de volledige aanvraag tot maximaal een maand na de datum van de beschikking tot subsidieverlening.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel b, kan door de minister in de beschikking tot subsidieverlening een andere startdatum van het project worden vermeld.

Artikel F7. Hoogte van de subsidie

  • 1. In afwijking van artikel 11, eerste lid, kan de subsidie verhoogd worden tot 90% van de totale subsidiabele uitgaven voor projecten in het kader van de in bijlage IV van de Verordening ISF genoemde acties.

  • 2. In afwijking van artikel 11, eerste lid, kan de bijdrage verhoogd worden tot 100% van de totale subsidiabele uitgaven voor operationele steun als bedoeld in artikel 12, vierde lid, van de Verordening ISF.

BIJLAGE G, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 4, ONDERDEEL F

Specifieke bepalingen met betrekking tot de actie, genoemd in artikel 4, onderdeel f: het verbeteren en intensiveren van de grensoverschrijdende coördinatie en samenwerking, met inbegrip van gezamenlijke operaties tussen bevoegde autoriteiten, met betrekking tot terrorisme en zware en georganiseerde criminaliteit met een grensoverschrijdende dimensie

Artikel G1. Subsidieaanvrager

De subsidie wordt aangevraagd door het directoraat-generaal Straffen en Beschermen, het directoraat-generaal Rechtspleging en Rechtshandhaving, het directoraat-generaal Politie en Veiligheidsregio’s, het directoraat-generaal Georganiseerde en Ondermijnende Criminaliteit, de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de politie.

Artikel G2. Aanvraagtijdvak

Subsidieaanvragen met betrekking tot een project in het kader van deze bijlage worden door de minister ontvangen in het aanvraagtijdvak van 1 augustus 2022, 09.00 uur, tot en met 31 december 2028, 17.00 uur.

Artikel G3. Subsidieplafond

Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie bedraagt voor het aanvraagtijdvak, bedoeld in artikel G2, € 5.218.191.

Artikel G4. Doel en doelgroepen

Een project heeft tot doel het verbeteren en intensiveren van de grensoverschrijdende coördinatie en samenwerking, met inbegrip van gezamenlijke operaties tussen bevoegde autoriteiten, met betrekking tot terrorisme en zware en georganiseerde criminaliteit met een grensoverschrijdende dimensie.

Artikel G5. Subsidiabele activiteiten

Projecten zijn uitsluitend gericht op een of meer van de volgende activiteiten:

  • a. het verbeteren en intensiveren van informatie-uitwisseling en versterken van de internationale samenwerking door middel van het uitbreiden van operationele inzet in het buitenland.

  • b. het verbeteren en intensiveren van informatie-uitwisseling en versterken van de internationale samenwerking door middel van de inzet van experts.

  • c. het verbeteren en intensiveren van informatie-uitwisseling en versterken van de internationale samenwerking door middel van het ontwikkelen en inzetten van ondersteunende instrumenten en software.

  • d. ondersteuning in Nederland van samenwerkingsverbeterende en intensiverende projecten.

  • e. de voorbereiding van de Schengenevaluatie en het implementeren van de daaruit voortvloeiende aanbevelingen.

Artikel G6. Specifieke eisen aan het project

  • 1. Een project komt uitsluitend voor subsidie in aanmerking indien:

    • a. het project past binnen het doel, omschreven in artikel F4;

    • b. het project een duur van ten hoogste 60 maanden heeft, gerekend vanaf de datum van ontvangst van de volledige aanvraag tot maximaal een maand na de datum van de beschikking tot subsidieverlening.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel b, kan door de minister in de beschikking tot subsidieverlening een andere startdatum van het project worden vermeld.

Artikel G7. Hoogte van de subsidie

  • 1. In afwijking van artikel 11, eerste lid, kan de subsidie verhoogd worden tot 90% van de totale subsidiabele uitgaven voor projecten in het kader van de in bijlage IV van de Verordening ISF genoemde acties.

  • 2. In afwijking van artikel 11, eerste lid, kan de bijdrage verhoogd worden tot 100% van de totale subsidiabele uitgaven voor operationele steun als bedoeld in artikel 12, vierde lid, van de Verordening ISF.

BIJLAGE H, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 4, ONDERDEEL G

Specifieke bepalingen met betrekking tot de actie, genoemd in artikel 4, onderdeel g: het ondersteunen van de versterking van de capaciteiten van de lidstaten voor het voorkomen en bestrijden van criminaliteit, terrorisme en radicalisering en het beheersen van veiligheid gerelateerde incidenten, risico's en crises, onder meer door nauwere samenwerking tussen overheidsdiensten, de relevante organen en instanties van de Unie, het maatschappelijk middenveld en particuliere partners in verschillende lidstaten.

Artikel H1. Subsidieaanvrager

De subsidie wordt aangevraagd door het directoraat-generaal Straffen en Beschermen, het directoraat-generaal Rechtspleging en Rechtshandhaving, het directoraat-generaal Politie en Veiligheidsregio’s, het directoraat-generaal Georganiseerde en Ondermijnende Criminaliteit, de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de politie.

Artikel H2. Aanvraagtijdvak

Subsidieaanvragen met betrekking tot een project in het kader van deze bijlage worden door de minister ontvangen in het aanvraagtijdvak van 16 mei 2022, 09.00 uur, tot en met 31 december 2028, 17.00 uur.

Artikel H3. Subsidieplafond

Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie bedraagt voor het aanvraagtijdvak, bedoeld in artikel H2, € 19.587.599.

Artikel H4. Doel en doelgroepen

Een project heeft tot doel het ondersteunen van de versterking van de capaciteiten van de lidstaten voor het voorkomen en bestrijden van criminaliteit, terrorisme en radicalisering en het beheersen van veiligheid gerelateerde incidenten, risico’s en crises, onder meer door nauwere samenwerking tussen overheidsdiensten, de relevante organen en instanties van de Unie, het maatschappelijk middenveld en particuliere partners in verschillende lidstaten.

Artikel H5. Subsidiabele activiteiten

Projecten zijn uitsluitend gericht op een of meer van de volgende activiteiten:

  • a. omtrent het ontwrichten en tegengaan van activiteiten rondom terrorisme, radicaliteit, georganiseerde criminaliteit en kinderporno online.

  • b. het ontwikkelen, pilots, en inzetten van nieuwe opsporingstechnieken in het kader van Artificiële Intelligentie

  • c. het voorkomen van daderschap.

  • d. activiteiten met betrekking tot het beschermen van kritieke infrastructuur.

Artikel H6. Specifieke eisen aan het project

  • 1. Een project komt uitsluitend voor subsidie in aanmerking indien:

    • a. het project past binnen het doel, omschreven in artikel H4;

    • b. het project een duur van ten hoogste 60 maanden heeft, gerekend vanaf de datum van ontvangst van de volledige aanvraag tot maximaal een maand na de datum van de beschikking tot subsidieverlening.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel b, kan door de minister in de beschikking tot subsidieverlening een andere startdatum van het project worden vermeld.

Artikel H7. Hoogte van de subsidie

  • 1. In afwijking van artikel 11, eerste lid, kan de subsidie verhoogd worden tot 90% van de totale subsidiabele uitgaven voor projecten in het kader van de in bijlage IV van de Verordening ISF genoemde acties.

  • 2. In afwijking van artikel 11, eerste lid, kan de bijdrage verhoogd worden tot 100% van de totale subsidiabele uitgaven voor operationele steun als bedoeld in artikel 12, vierde lid, van de Verordening ISF.

BIJLAGE I, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 4, ONDERDEEL H

Specifieke bepalingen met betrekking tot de actie, genoemd in artikel 4, onderdeel h: het versterken en ondersteunen van het Europees geïntegreerd grensbeheer, om legale grensoverschrijdingen te faciliteren, illegale immigratie en grensoverschrijdende criminaliteit te voorkomen en op te sporen en migratiestromen te beheren.

Artikel I1. Subsidieaanvrager

De subsidie wordt aangevraagd door het directoraat-generaal Migratie van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, de politie, de Immigratie- en Naturalisatiedienst en de Koninklijke Marechaussee.

Artikel I2. Aanvraagtijdvak

Subsidieaanvragen met betrekking tot een project in het kader van deze bijlage worden door de minister ontvangen in het aanvraagtijdvak van 20 juni 2022, 09.00 uur, tot en met 31 december 2028, 17.00 uur.

Artikel I3. Subsidieplafond

Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie bedraagt voor het aanvraagtijdvak, bedoeld in artikel I2, € 60.569.517 waarbij de volgende onderverdeling geldt voor activiteiten die zien op:

  • a. artikel I4, onderdeel a: maximaal € 48.099.322;

  • b. artikel I4, onderdeel b: maximaal € 5.344.370;

  • c. artikel I4, onderdeel c: maximaal € 7.125.825.

Artikel I4. Subsidiabele activiteiten

  • 1. Voor subsidie komen uitsluitend in aanmerking activiteiten die het management van de buitengrenzen van de Europese Unie ondersteunen, en zien op:

    • a. de implementatie en uitvoering van de Verordening (EU) 2017/2226 (EES), de Verordening (EU) 2018/1240 (ETIAS), de Verordening (EU) 2019/817 en de Verordening (EU) 2019/818 (interoperabiliteit tussen de Unie-informatiesystemen op het gebied van grenzen en visa), de Verordening (EU) 2018/1860, de Verordening (EU) 2018/1861 en de Verordening (EU) 2018/1862 (SIS op het gebied van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken), de Verordening (EU) 2021/1133, de Verordening (EU) 2021/1134 (VIS) en de nog vast te stellen Eurodac-verordening;

    • b. het positioneren van pre-boarding technische experts in bron- en transitlanden waar illegale migratie, terrorisme en migratiecriminaliteit zoals mensenhandel/mensensmokkel een grote rol spelen en die impact hebben op de veiligheid van de Europese Unie en Nederland;

    • c. het opvolgen van de verkregen aanbevelingen vanuit kwaliteitscontrolemechanismen zoals het Schengenevaluatiemechanisme.

  • 2. De uitzonderingen op subsidiabele kosten genoemd in de verordeningen, bedoeld in het eerste lid, blijven gelden.

Artikel I5. Specifieke eisen aan het project

  • 1. Een project duurt maximaal 60 maanden, gerekend vanaf de datum van ontvangst van de volledige aanvraag tot maximaal een maand na de datum van de beschikking tot subsidieverlening.

  • 2. In plaats van de datum van ontvangst van de volledige aanvraag kan door de minister in de beschikking tot subsidieverlening een andere startdatum van het project worden vermeld.

Artikel I6. Hoogte van de subsidie

  • 1. In afwijking van artikel 11 bedraagt de subsidie maximaal 90% van de subsidiabele kosten voor projecten in het kader van de in bijlage IV van de Verordening BMVI genoemde acties.

  • 2. In afwijking van artikel 11 bedraagt de subsidie maximaal 100% van de subsidiabele kosten voor:

    • a. operationele steun als bedoeld in artikel 16 van Verordening BMVI;

    • b. uitgaven overeenkomstig artikel 85, tweede en derde lid, van de Verordening (EU) nr. 2018/1240.

BIJLAGE J, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 4, ONDERDEEL I

Specifieke bepalingen met betrekking tot de actie, genoemd in artikel 4, onderdeel i: het ondersteunen van het gemeenschappelijk visumbeleid om een geharmoniseerde aanpak wat de uitgifte van visa betreft te waarborgen en legaal reizen te vergemakkelijken, en tegelijkertijd risico's uit migratie- en veiligheidsoogpunt te helpen voorkomen.

Artikel J1. Subsidieaanvrager

De subsidie wordt aangevraagd door het directoraat-generaal Europese Samenwerking van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Artikel J2. Aanvraag tijdvak

Subsidieaanvragen met betrekking tot een project in het kader van deze bijlage worden door de minister ontvangen in het aanvraagtijdvak van 1 augustus 2022, 09.00 uur, tot en met 31 december 2028, 17.00 uur.

Artikel J3. Subsidieplafond

Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie bedraagt voor het aanvraagtijdvak, bedoeld in artikel J2, € 10.688.738 waarbij de volgende onderverdeling geldt voor activiteiten die zien op:

  • a. artikel J4, onderdeel a: maximaal € 3.562.913;

  • b. artikel J4, onderdeel b: maximaal € 3.562.913;

  • c. artikel J4, onderdeel c: maximaal € 3.562.912.

Artikel J4. Subsidiabele activiteiten

Voor subsidie komen uitsluitend in aanmerking activiteiten die het gemeenschappelijk visumbeleid ondersteunen, en zien op:

  • a. technische en operationele aanpassingen die voortkomen uit de implementatie van de Verordening (EU) 2017/2226 (EES), de Verordening (EU) 2018/1240 (ETIAS), de Verordening (EU) 2019/817 en de Verordening (EU) 2019/818 (interoperabiliteit tussen de Unie-informatiesystemen op het gebied van grenzen en visa), de Verordening (EU) 2018/1860, de Verordening (EU) 2018/1861 en de Verordening (EU) 2018/1862 (SIS op het gebied van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken), de Verordening (EU) 2021/1134 (VIS) en de nog vast te stellen Eurodac-verordening;

  • b. het verbeteren en de doorontwikkeling van de digitalisering van het visumproces en de methodologie Informatie Ondersteund Beslissen;

  • c. het opvolgen van de verkregen aanbevelingen vanuit kwaliteitscontrolemechanismen waaronder het Schengenevaluatiemechanisme van de Europese Commissie.

Artikel J5. Specifieke eisen aan het project

  • 1. Een project duurt maximaal 60 maanden, gerekend vanaf de datum van ontvangst van de volledige aanvraag tot maximaal een maand na de datum van de beschikking tot subsidieverlening.

  • 2. In plaats van de datum van ontvangst van de volledige aanvraag kan door de minister in de beschikking tot subsidieverlening een andere startdatum van het project worden vermeld.

Artikel J6. Hoogte van de subsidie

  • 1. In afwijking van artikel 11 bedraagt de subsidie maximaal 90% van de subsidiabele kosten voor projecten in het kader van de in bijlage IV van de Verordening BMVI genoemde acties.

  • 2. In afwijking van artikel 11 bedraagt de subsidie maximaal 100% van de subsidiabele kosten voor:

    • a. operationele steun als bedoeld in artikel 16 van Verordening BMVI;

    • b. uitgaven overeenkomstig artikel 85, tweede en derde lid, van de Verordening (EU) nr. 2018/1240.

BIJLAGE K, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 8, EERSTE LID.

Algemene criteria (1 tot en met 6, maximaal 80 punten)

Subcriteria

Bijbehorende vragen

Punten

1. Relevantie

(maximaal 15 punten)

a. In welke mate draagt het project bij aan de gekozen subsidiabele activiteit zoals vermeld in de Bijlagen B en D van deze subsidieregeling?

4

b. Blijkt uit het projectvoorstel wat de concrete uitdaging/het probleem is waar het projectvoorstel zich op richt?

4

c. Dragen de verwachte projectresultaten bij aan de oplossing

3

d. Zijn de geplande activiteiten direct noodzakelijk voor het behalen van de in het aanvraagformulier onder stap ‘Streefwaarden’ ingevulde beoogde te behalen streefwaarden? Deze streefwaarden zijn rechtstreeks gelinkt aan de beoogde in Nederland te behalen streefwaarden uit het Nationaal Programma AMIF.

4

2. Doeltreffendheid en kwaliteit van het projectvoorstel

(maximaal 15 punten)

a. Is het projectvoorstel op alle onderdelen duidelijk en concreet?

4

b. Zijn de voorziene activiteiten en de te behalen resultaten kwantificeerbaar en meetbaar?

4

c. Is er sprake van een realistische tijdsplanning met duidelijke en concrete mijlpalen en (eventueel) tussenproducten?

4

d. Is er sprake van de ontwikkeling van een nieuwe, creatieve of onconventionele aanpak?

3

3. Doelmatigheid

(maximaal 15 punten)

a. Lijken de begrote kosten duidelijk omschreven, onderbouwd en noodzakelijk voor het behalen van de doelstellingen en resultaten van het project?

7

b. Lijkt de prijs/prestatieverhouding redelijk?

8

4. Organisatie

(maximaal 15 punten)

a. Heeft de aanvragende organisatie voldoende capaciteit, ervaring, expertise en financiële armslag om het projectvoorstel met succes uit te voeren?

4

b. Blijkt uit het projectvoorstel dat de aanvrager kan voldoen aan de vereisten die aan de projectadministratie worden gesteld?

2

c. Is aannemelijk op basis van eerdere subsidieverleningen voor vergelijkbare activiteiten dat de aanvrager het projectvoorstel met succes kan uitvoeren en aan de aan de subsidieverlening verbonden verplichtingen kan voldoen?

4

d. Heeft de aanvragende organisatie ervaring met EU subsidieregels?

2

e. Heeft de aanvragende organisatie kennis van het beleidsterrein asiel en opvang of integratie?

3

5. Monitoring en evaluatie

(maximaal 10 punten)

a. Blijkt uit de inhoud van de subsidieaanvraag dat het projectvoorstel voorziet in duidelijke procedures om de te behalen streefwaarden en/of andere resultaten te meten en vast te leggen?

5

b. Blijkt uit de inhoud van de subsidieaanvraag dat het projectvoorstel voorziet in duidelijke criteria om aan te tonen dat er sprake is van succes of falen van de activiteiten die ondernomen worden om het projectdoel te bereiken en de streefwaarden te behalen?

5

6. Duurzaamheid

(maximaal 10 punten)

a. Blijkt uit het projectvoorstel dat er kans is op een structurele inbedding van positieve projectresultaten en/of blijvende samenwerking na afloop van de projectperiode?

3

b. Blijkt uit het projectvoorstel dat er sprake zal zijn van actieve kennisdeling en brede deling van de resultaten, zowel nationaal als Europees/internationaal, gedurende de looptijd?

3

c. Blijkt uit het projectvoorstel dat er adequaat gebruik gemaakt wordt van de kennis, capaciteiten en ervaringen van de (deelnemende) onderdanen uit derde landen waarop het doel van het project zich richt?

1

d. Blijkt uit het projectvoorstel dat de aanpak van het project bij succes op grotere schaal kan worden toegepast?

3

Specifieke criteria (7 of 8, maximaal 20 punten)

Subcriteria

Bijbehorende vragen

Punten

7. Asiel en opvang

(maximaal 20 punten)

a. In welke mate bestaat de doelgroep van een opvangproject uit kwetsbare groepen (kwetsbare groepen in de opvang zijn alleenstaande minderjarige vreemdelingen, vreemdelingen met medische problematiek, alleenstaande vrouwen en kinderen)?

12

b. In welke mate wordt in het project gezorgd voor draagvlak bij omwonenden voor asielopvang (communicatie richting omwonenden, betrekken omwonenden bij het project)?

4

c. In welke mate wordt in het project gezorgd voor draagvlak bij de bredere gemeenschap, zoals andere gemeenten, Provincie, Nederlandse bevolking voor asielopvang (bijvoorbeeld in de vorm van brede communicatie)?

4

8. Integratie

(maximaal 20 punten)

a. Is in het projectvoorstel voorzien in samenwerking met relevante partijen? Is duidelijk beargumenteerd welke partijen participeren en waarom?

3

b. In hoeverre zijn de voorgestelde acties om bij de werving en selectie van deelnemers te zorgen voor minimaal een evenredige vertegenwoordiging van vrouwen of meer, en de voorgestelde acties om de verwachte specifieke obstakels voor vrouwelijke deelnemers te ondervangen realistisch en overtuigend uitgewerkt?

3

c. In hoeverre wordt in het projectvoorstel voorzien in het betrekken van de doelgroep van inburgeraars bij de voorbereiding en uitvoering van het project?

2

d. In hoeverre zijn de voorgestelde acties om de belemmeringen voor arbeidsparticipatie (zoals (psychische) gezondheid en schulden) te ondervangen realistisch en overtuigend uitgewerkt?

4

e. 1°. Voor projecten gericht op de onder artikel D5, eerste lid, onderdeel a, genoemde activiteiten: In hoeverre is de samenwerking met werkgevers, de voorgestelde acties om te zorgen voor voldoende taalrijke werkplekken bij werkgevers en de voorgestelde acties om de taalactiviteiten en de werkactiviteiten op elkaar af te stemmen realistisch en overtuigend uitgewerkt?

8

2°. Voor projecten gericht op de onder artikel D5, eerste lid, onderdeel b, genoemde activiteiten: In hoeverre zijn de praktijksituaties (buiten het klaslokaal) die binnen het project worden ingezet, de voorgestelde acties om te zorgen voor een goede aansluiting bij de belevingswereld van de deelnemers en de wijze waarop met verschillende organisaties wordt samengewerkt om de praktijksituaties te organiseren realistisch en overtuigend uitgewerkt?

 

3°. Voor projecten gericht op de onder artikel D5, lid 1, onderdeel c genoemde activiteiten: In hoeverre zijn de voorgestelde acties om ervoor te zorgen dat de deelnemers (in taalrijke omgevingen) geactiveerd worden en de voorgestelde acties om ervoor te zorgen dat de deelnemers meer gaan participeren in de Nederlandse samenleving realistisch en overtuigend uitgewerkt?

 

BIJLAGE L, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 25, TWEEDE LID.

Procedure betreffende gebruik geconverteerde documenten of gegevensdragers en digitale bewijsstukken

In het kader van de verantwoording onderbouwt de subsidieontvanger of de penvoerder de kosten met originele bewijsstukken. De Verordening maakt het mogelijk kopieën of volledig digitale documenten te accepteren als bewijsstuk. Hiertoe moet door de lidstaat een procedure voor de vaststelling van de authenticiteit worden opgesteld. In deze bijlage worden de door Nederland vastgestelde procedures weergegeven.

De volgende documenten worden als bewijsstukken geaccepteerd:

  • a. fotokopieën van originelen;

  • b. elektronische versies van originelen;

  • c. documenten die uitsluitend in elektronische versie bestaan, mits de gebruikte computersystemen voldoen aan aanvaarde beveiligingsnormen die waarborgen dat de bewaarde documenten voldoen aan de eraan te stellen wettelijke eisen en dat bij controles op deze documenten kan worden gesteund.

Hieronder staan de procedures om deze stukken te kunnen gebruiken als geaccepteerde bewijsstukken in het kader van de projectadministratie.

Procedure voor het gebruik van de documenten, genoemd in de onderdelen a en b.

De hierboven genoemde bewijsstukken a en b zijn geconverteerde documenten of gegevensdragers. Bij conversie van het origineel naar het geconverteerde document of gegevensdrager wordt aan de hieronder vermelde voorwaarden voldaan:

  • Alle gegevens worden overgezet;

  • Alle gegevens worden inhoudelijk juist overgezet;

  • Er wordt voor gezorgd dat de nieuwe gegevensdrager tijdens de gehele bewaartermijn beschikbaar is;

  • De geconverteerde gegevens kunnen binnen redelijke tijd ge(re)produceerd worden en leesbaar worden gemaakt;

  • Er wordt zorg voor gedragen dat de controle van de geconverteerde gegevens binnen redelijke tijd kan worden uitgevoerd;

  • De subsidieaanvrager of penvoerder borgt tevens de authenticiteit van de geconverteerde bewijsstukken door onder andere een relatie te leggen met de overige bewijsstukken in het betreffende projectdossier. Bij een factuur bijvoorbeeld behoort ook een betaalbewijs, een bewijs van deelname of een bewijsstuk met betrekking tot de inkoopprocedure.

Het in samenhang bezien van de verschillende bewijsstukken strekt er mede toe de authenticiteit van het geconverteerde document of de gegevensdrager te waarborgen en dat hierop voor controledoeleinden kan worden vertrouwd.

Als de conversie op de juiste wijze gebeurt, is het in het kader van de verantwoording, niet meer noodzakelijk de bewijsstukken op de originele gegevensdrager te bewaren. Het geconverteerde bewijsstuk mag na conversie niet meer gewijzigd kunnen worden.

De subsidieaanvrager of de penvoerder verklaart door middel van het aanvraagformulier en voortgangsrapportageformulier dat de geconverteerde documenten of de nieuwe gegevensdragers die onderdeel zijn van de projectadministratie, voldoen aan de vereisten uit artikel 25 en daarmee aan deze bijlage.

Procedure voor het bewaren van stukken die uitsluitend in elektronische versie bestaan (onderdeel c)

Indien een subsidieontvanger of de penvoerder gebruik maakt van elektronische documenten waarbij uitsluitend een elektronische versie bestaat, worden de geautomatiseerde systemen voorzien van beheers- en beveiligingsmaatregelen die de betrouwbaarheid, authenticiteit en integriteit van de elektronische gegevens gedurende de gehele vereiste bewaartermijn waarborgen. Het is aan de subsidieontvanger of penvoerder om dit aan te tonen. Voor een tweetal veel voorkomende situaties zijn de voorschriften hieronder uitgewerkt.

  • 1. Digitale urenadministratie:

    Om aan de eisen van betrouwbaarheid, authenticiteit en integriteit van de elektronische gegevens te kunnen voldoen moet de subsidieontvanger of de penvoerder kunnen aantonen dat:

    • a. De functiescheiding binnen het systeem wordt gewaarborgd;

    • b. De tijdigheid binnen het systeem wordt gewaarborgd;

    • c. Vaststellingen na accorderen door de leidinggevende niet meer te wijzigen zijn.

    Het is aan de subsidieontvanger of penvoerder om dit aan te tonen.

  • 2. Facturen die digitaal worden verzonden:

    Om aan de eisen van betrouwbaarheid, authenticiteit en integriteit van de elektronische gegevens te kunnen voldoen kan de subsidieaanvrager via de onderlinge relatie met andere documenten (zoals een betaalbewijs) aantonen dat voor de controle kan worden gesteund op de digitale factuur.

    De in deze bijlage omschreven procedures gelden voor alle bewijsstukken die getoond moeten worden in het kader van de verantwoording. Artikel 25 is onverminderd van toepassing.

TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Met deze regeling gaat een nieuwe subsidieperiode (2021–2027) voor de Europese migratie- en veiligheidsfondsen in Nederland van start, die bestaan uit het Asiel, Migratie en Integratiefonds (AMIF), het Fonds voor de Interne Veiligheid (ISF) en het Fonds voor geïntegreerd grensbeheer, van het Instrument voor financiële steun voor grensbeheer en visumbeleid (BMVI). De subsidieregeling kent een inspanningsverplichting voor het behalen van de projectresultaten. Het nieuwe programma kent gelijkenissen, maar ook verschillen met de vorige periode. Bij de inrichting van het nieuwe programma is met name gestreefd naar een verbetering van de controle en het beheer van de middelen van het AMIF, ISF en BMVI. De regeling bevat een aantal nieuwe elementen om met name tegemoet te komen aan het verhogen van de kwaliteit van aanvragen. Tevens is administratieve lastenverlichting nagestreefd. Het betreffen in beide gevallen lessen uit de periode 2014–2020.

Met het Mandaatbesluit Europese fondsen DGM 2022 heeft de Minister van Justitie en Veiligheid mandaat, volmacht en machtiging verleend aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het besluit ziet op het nemen van beslissingen in het kader van het verlenen van subsidie op grond van een aantal Europese Verordeningen, waaronder het AMIF, ISF en BMVI, met uitzondering van het deel van het fonds dat ziet op integratie. In de praktijk betekent dit dat de uitvoering wordt verzorgd door het onderdeel Uitvoering van Beleid van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

2. Acties

De Verordeningen (EU) Nrs. 2021/1060 (Verordening gemeenschappelijke bepalingen), 2021/1147 (Verordening AMIF), 2021/1148 (Verordening BMVI) en 2021/1149 (Verordening ISF) bieden een breed kader voor de besteding van de Europese migratie- en veiligheidsfondsen. De invulling van het nationale programma gebeurt in afstemming met en onder goedkeuring van de Europese Commissie. Er zijn drie nationale programma’s opgesteld. Het AMIF heeft vier onderdelen, namelijk asiel en opvang, legale migratie, integratie en terugkeer. Het ISF richt zich op vraagstukken omtrent interne veiligheid. Het BMVI bestaat uit twee onderdelen: grenzen en visa.

3. Verdeling van de middelen

De AMIF-/ISF-/BMVI-programmaperiode loopt van 2021 tot en met 2027. De periode waarin de projecten subsidiabel zijn eindigt op 31 december 2028. Er is (in afgeronde bedragen) € 299.260.784 beschikbaar voor de projecten gedurende de gehele periode. Daarin is een onderverdeling gemaakt van € 195.182.126 voor AMIF, € 32.820.403 voor ISF en € 71.258.255 voor BMVI.

Voor AMIF is er het volgende budget beschikbaar: € 93.687.421 voor asiel en opvang, € 3.903.643 voor legale migratie, € 39.036.425 voor integratie en € 58.554.638 voor terugkeer. Binnen asiel en opvang is € 74.169.208 gereserveerd voor organisaties met een de jure monopoliepositie, van het overige gedeelte van € 19.518.213 is 60% gebudgetteerd voor de eerste aanvraagperiode. Dit ziet op bijlage B. Met betrekking tot het thema integratie is eveneens van het totale budget 60%, € 23.421.855, in de eerste aanvraagperiode opengesteld. Dit ziet op bijlage D. Binnen BMVI is voor het thema grenzen € 60.569.517 beschikbaar en voor visa € 10.688.738. Een nadere verdeling van de middelen is aangegeven in de bijlagen bij deze regeling.

4. Subsidieaanvragers en doelgroep

4.1 Acties in het kader van AMIF
Versterken en ontwikkelen van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel – Bijlage A en Bijlage B

Asiel en opvang

Binnen het primair proces van de migratieketen worden verschillende activiteiten gerealiseerd door ketenpartners. Zo is de Immigratie- en Naturalisatiedienst onder meer verantwoordelijk voor de afwikkeling van de asielprocedure van vreemdelingen. Andere betrokken partijen zijn de Koninklijke Marechaussee, Vluchtelingwerk Nederland, de Raad voor Rechtsbijstand en de Raad voor de Rechtstaat. Het Centraal Orgaan opvang asielzoekers is verantwoordelijk voor de opvang en begeleiding van asielzoekers. Stichting Nidos verzorgt de opvang van bepaalde groepen alleenstaande minderjarige vreemdelingen in opvanggezinnen. Binnen de opvang- en asielprocedure zijn verschillende non-gouvernementele organisaties actief. Subsidie voor het opvang- en asielstelsel is vooral (maar niet uitsluitend) bestemd voor de hier genoemde organisaties.

Nederland streeft naar de meest optimale mix aan maatregelen en activiteiten die – binnen de Nederlandse en EU-regelgeving – kunnen bijdragen aan een effectieve en efficiënte afhandelingen van de asielaanvragen met in achtneming van zorgvuldigheid en rechtswaarborgen. Dat houdt onder andere in, het doorvoeren van aanpassingen die bijdragen aan het verder flexibiliseren en toekomstbestendig maken van het asielproces en de opvang inclusief de aanpak van overlastgevend gedrag. Daarnaast blijft Nederland inzetten op kwetsbare groepen door onder andere een vermindering van het beroep op medische zorg in de opvang en door de inzet op activiteiten voor kinderen in opvanglocaties waarmee het welzijn van de kinderen wordt verbeterd en de ontwikkeling gestimuleerd. Verder wordt ook de samenwerking voortgezet met internationale organisaties als de Internationale Organisatie voor Migratie en de UNHCR zoals dat nu gebeurt in het kader van hervestiging, maar ook door samen te werken met zusterdiensten en agentschappen als het Europees Grens- en Kustwachtagentschap Frontex en het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken EASO. Via deze hervestiging worden de landen die belangrijk zijn voor de opvang in de regio geholpen. Het versterken van de opvang in de regio is een van de uitgangspunten van het nieuwe migratie- en asielpact.

De doelstellingen van het fonds steunen acties die zijn gericht op een of meer doelgroepen die binnen het toepassingsgebied van de artikelen 78 en 79 VWEU vallen. In dit kader betreft het onderdanen van derde landen of staatlozen die een vluchtelingenstatus of subsidiaire bescherming genieten in de zin van Richtlijn 2011/95/EU, of die een vorm van dergelijke internationale bescherming hebben aangevraagd en nog geen definitieve beslissing hebben gekregen. Onder de doelgroep vallen voorts onderdanen van derde landen die een tijdelijke bescherming genieten in de zin van Richtlijn 2001/55/EG en personen die in een lidstaat worden of zijn hervestigd of die vanuit een lidstaat zijn overgebracht. Projecten voor het opvang- en asielstelsel kunnen behalve direct gericht op deze doelgroep, ook gericht zijn op (medewerkers van) de betrokken organisaties, of op de stelsels zelf.

Versterken en ontwikkelen van legale migratie naar de lidstaten en bevorderen van en bijdragen tot integratie en sociale inclusie van onderdanen van derde landen – Bijlage C (vestigingsklimaat) en Bijlage D (integratie)

Legale migratie (vestigingsklimaat) – Bijlage C

Binnen het domein migratie is het versterken van de economische positie van Nederland door het realiseren van een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor kennismigranten en werkgevers een belangrijk aandachtsgebied. Aandacht voor legale migratie en het onderkennen van specifieke gezamenlijke activiteiten op het vlak van de toelating, begeleiding en integratie van kennismigranten komen tot uitdrukking door het versterken van de inzet op expatcenters. Het verder uitbouwen van de brede éénloketgedachte, waarbij overheidspartijen (IND, gemeenten) en bedrijfsleven gezamenlijk op trekken om migranten optimaal te faciliteren bij hun aankomst en gedurende hun verblijf. Door het verbeteren van dienstverlening en primaire reguliere uitvoeringsprocessen en de uitbouw van de samenwerking met relevante partners worden voorwaarden gecreëerd voor het gericht kunnen binnenhalen van voor de economische ontwikkeling van Nederland gewenste migranten. Met de onderwijsinstellingen en gemeenten wordt de brede éénloketgedachte, en daarmee een verdere professionalisering van de dienstverlening, verder uitgebouwd voor internationale studenten. Deze doelgroep levert een belangrijke bijdrage aan de versterking van Nederland als aantrekkelijk kennisland.

Acties zoals beschreven in Bijlage C, artikel C5 komen in aanmerking voor subsidie uit het AMIF. Alleen de Immigratie- en Naturalisatiedienst komt in aanmerking voor subsidie.

Integratie – Bijlage D

Op 1 januari 2022 is de nieuwe Wet inburgering in werking getreden. Het nieuwe inburgeringsstelsel beoogt, samen met andere wetgeving binnen het sociaal domein, een bijdrage te leveren aan het maatschappelijk doel van inburgering: alle inburgeringsplichtigen doen snel en volwaardig mee in de Nederlandse maatschappij, liefst via betaald werk. Dit vertaalt zich in het streven naar een zo hoog mogelijk taalniveau (liefst niveau B1 of hoger) en het verrichten van inspanningen op participatie naar vermogen vanaf de start van het inburgeringstraject. Bij het leren van de taal is oefenen in de praktijk, door middel van contextgericht leren, gecombineerd met stages, (vrijwilligers)werk of andere vormen van activatie en participatie een belangrijke aanvulling op lessen in de klas. Deze dualiteit, waarin het leren van de taal wordt gecombineerd met participatie is een van de leidende principes van het nieuwe stelsel.

Onder het AMIF kan subsidie aangevraagd worden voor integratieprojecten die als doelstelling hebben om een bijdrage te leveren aan het maatschappelijke doel van inburgering: alle inburgeringsplichtigen doen snel en volwaardig mee in de Nederlandse maatschappij, liefst via betaald werk.

De doelgroep van AMIF zijn inburgeringsplichtigen. Het gaat nadrukkelijk niet alleen om personen die onder de Wet Inburgering 2021 inburgeringsplichtig zijn geworden, maar ook om personen die onder de Wet Inburgering in de periodes 2007–2012 en 2013–2021 inburgeringsplichtig zijn of zijn geweest.

AMIF-projecten moeten zich richten op een van de volgende drie thema’s:

  • 1. Duale trajecten

  • 2. Contextgericht leren

  • 3. Specifieke ondersteuning richting participatie en activatie: netwerkversterking, digitale vaardigheden, de inzet van rolmodellen en het versterken van gezondheidsvaardigheden

Kenmerkend aan het nieuwe stelsel is de regierol voor gemeenten. Gemeenten krijgen een centrale rol bij de begeleiding van inburgeringsplichtigen en het zorgen voor cursusaanbod. Deze centrale rol is doorgetrokken naar AMIF; gemeenten zijn (naast andere overheidsorganisaties en maatschappelijke organisaties) belangrijke aanvragers van de projecten. Gemeenten kunnen namens een groep gemeenten een aanvraag indienen. Daarmee wordt aangesloten bij al bestaande gemeentelijke samenwerking op het terrein van inburgering. Samenwerking tussen gemeenten kan van meerwaarde zijn. Denk bijvoorbeeld aan schaalvoordelen (meer deelnemers) bij projecten, meer mogelijkheden en kansen voor diversiteit en maatwerk in het aanbod. Daarnaast biedt samenwerking in de regio ook aanzienlijk meer mogelijkheden qua arbeidsmarktparticipatie.

In het nieuwe inburgeringsstelsel is ook nadrukkelijk aandacht voor monitoring en evaluatie. Monitoring en evaluatie vervult een belangrijke functie in de ambitie van een lerend en adaptief stelsel. Ook deze ambitie wordt doorgetrokken naar de AMIF-programmaperiode 2021–2027: met AMIF worden additionele en vernieuwende trajecten gestimuleerd die met onderzoek, evaluatie, kennisopbouw en kennisdeling doorontwikkeld en verder uitgerold worden binnen het veld van inburgering. Onderdeel van alle projecten is daarom een onafhankelijk, extern onderzoek naar proces, inhoud en resultaten van de gesubsidieerde projecten.

In de projectvoorstellen moet inzicht gegeven worden in de wijze waarop bij de werving en selectie van deelnemers gezorgd wordt voor een evenredige vertegenwoordiging van vrouwen en hoe de verwachte specifieke obstakels voor vrouwelijke deelnemers aan de hand van de projectaanpak worden ondervangen. Subsidieaanvragen kunnen hiervoor extra punten krijgen op basis van bijlage K, behorende bij artikel 8.

Daarnaast wordt met AMIF gestimuleerd dat in de projecten aandacht is voor het omgaan met belemmeringen voor arbeidsparticipatie, zoals (psychische) gezondheid en schulden. Ook hiervoor kunnen subsidieaanvragen extra punten krijgen op basis van bijlage K, behorende bij artikel 8.

Tot slot worden aanvragers geadviseerd gebruik te maken van de lessen en aanbevelingen opgenomen in de eindrapporten van het pilotprogramma Veranderopgave inburgering.

Bijdragen tot de bestrijding van irreguliere migratie, stimuleren van een effectieve, veilige en waardige terugkeer en overname, en bevorderen van en bijdragen tot een daadwerkelijk begin van re-integratie in derde landen – Bijlage E

Terugkeer

Terugkeer is een van de prioriteiten binnen het Nederlandse asiel- en migratiebeleid. Bij het realiseren van zowel gedwongen als zelfstandige of vrijwillige terugkeer zijn veel verschillende partijen en actoren betrokken. De regie voor de uitvoering van het terugkeerbeleid is belegd bij de Dienst Terugkeer en Vertrek van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, maar ook het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel, de Koninklijke Marechaussee en lokale overheden hebben hierin een rol. Bij met name zelfstandige of vrijwillige terugkeer wordt ook regelmatig gebruik gemaakt van de intergouvernementele organisatie Internationale Organisatie voor Migratie. Subsidie in het kader van terugkeer is derhalve uitsluitend bestemd voor de Dienst Terugkeer en Vertrek en voor de Internationale Organisatie voor Migratie.

De doelgroep van het terugkeerbeleid wordt primair gevormd door onderdanen uit een derde land die geen rechtmatig verblijf (meer) hebben in Nederland. Maar ook onderdanen uit een derde land die wel rechtmatig verblijf hebben kunnen deel uitmaken van de doelgroep. Met name het vergroten van de terugkeer van vreemdelingen met criminele antecedenten of vreemdelingen die overlast veroorzaken is voor Nederland een belangrijk speerpunt. Daarbij is het ook van belang dat de organisaties die zich bezighouden met terugkeer ondersteund worden door er bijvoorbeeld voor te zorgen dat betrokken vreemdelingen van A naar B worden verplaatst of dat er getolkt wordt bij terugkeergesprekken. Het doel van het terugkeerbeleid is dat onderdanen van een derde land die Nederland willen of moeten verlaten dit ook kunnen en doen. De nadruk ligt daarbij op het zoveel mogelijk stimuleren van zelfstandig of vrijwillige terugkeer. Activiteiten in het kader van terugkeer kunnen ook betrekking hebben op het verbeteren of verruimen van de mogelijkheden van terugkeer zonder dat hier rechtstreeks migranten bij betrokken zijn. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het vergroten van de samenwerking met de autoriteiten van landen van herkomst in het kader van snellere afgifte van reisdocumenten of aan samenwerking met overheden van andere Europese landen bij het opzetten van terugkeer- en herintegratieprojecten of in het kader van het delen van informatie. Nederland zal in dat kader medewerkers internationaal blijven inzetten en betrokken blijven bij de uitvoering van Europese programma’s waaronder toekomstige acties binnen het AMIF.

Projecten die onder terugkeer worden ingediend en bijdragen aan de realisatie van dit doel kunnen voor subsidie in aanmerking komen. Daar waar zelfstandige of vrijwillige terugkeer niet tot stand komt kan gedwongen terugkeer aan de orde zijn. Projecten die bijdragen aan de realisatie van gedwongen vertrek kunnen ook voor subsidie in aanmerking komen. Een derde doel is om de samenwerking en het draagvlak op het terrein van terugkeer te vergroten. Het gaat daarbij om samenwerking binnen de vreemdelingenketen, de samenwerking met partijen in het maatschappelijk middenveld, samenwerking met de landen van herkomst en samenwerking binnen Europa. Projecten die bijdragen aan dit doel kunnen ook voor subsidie in aanmerking komen.

4.2 Acties in het kader van ISF
Verbeteren en vergemakkelijken van de uitwisseling van informatie tussen en binnen de bevoegde autoriteiten en relevante organen en instanties van de Unie, en in voorkomend geval met derde landen en internationale organisaties – Bijlage F

Door de toename van de digitalisatie heeft criminaliteit een andere en steeds meer grensoverschrijdende vorm aangenomen. Zo zijn op het gebied van cybercriminaliteit, en op het gebied van de vermenging van de onder en bovenwereld, de zo genoemde ‘ondermijning’ zorgwekkende trends te herkennen. Het gaat dan niet alleen om drugs, maar bijvoorbeeld ook om kinderporno en kindersekstoerisme, mensenhandel en mensensmokkel, wapens en witteboordencriminaliteit. Om deze trend het hoofd te bieden is snellere, efficiëntere en betere informatieverkrijging, informatievoorziening, opslag, verrijking en deling van informatie essentieel geworden. Zowel tussen de verschillende autoriteiten in Nederland als tussen Nederlandse autoriteiten en niet-Nederlandse autoriteiten.

De specifieke doelstelling 1 van de Verordening ISF ziet op het voorkomen en bestrijden van zware en georganiseerde criminaliteit en cybercriminaliteit door zich te richten op het ‘verbeteren en vergemakkelijken van de uitwisseling van informatie tussen en binnen de bevoegde autoriteiten en relevante organen en instanties van de Unie, en in voorkomend geval met derde landen en internationale organisaties’.

Deze doelstelling heeft in het nationale programma meer vorm gekregen in programma’s gericht op het verbeteren, ontwikkelen en doorontwikkelen van processen en ICT-systemen die deze informatiestromen verbeteren en versnellen.

Acties zoals beschreven in Bijlage F, artikel F5 komen in aanmerking voor subsidie uit het ISF. Veiligheid en de bestrijding van criminaliteit valt onder de verantwoordelijkheid van de Staat. Onder ISF kunnen Directoraat-Generaals van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, als mede de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid en de politie subsidie aanvragen.

Verbeteren en intensiveren van de grensoverschrijdende coördinatie en samenwerking en samenwerking, met inbegrip van gezamenlijke operaties tussen bevoegde autoriteiten, met betrekking tot terrorisme en zware en georganiseerde criminaliteit met een grensoverschrijdende dimensie – Bijlage G

Er is nauwelijks meer sprake van georganiseerde criminaliteit die binnen de landsgrenzen blijft. Noch is het zo dat criminaliteit stopt bij de grenzen van de Europese Unie. Deze internationale criminaliteit heeft een grote impact op Nederland. Om deze criminaliteit zo effectief mogelijk te bestrijden en zo flexibel mogelijk op deze dreiging te kunnen inspelen om zo de (georganiseerde) criminaliteit die vanuit andere landen Nederland bereikt, en de criminaliteit vanuit Nederland die andere landen raakt, te beperken is samenwerking met lidstaten van de Europese Unie en met landen buiten de Europese Unie van groot belang. Zo kan criminaliteit zo dicht mogelijk bij de bron (upstream) bestreden dan wel tegengehouden worden.

Acties zoals beschreven in Bijlage G, artikel G5 zullen voor ISF-financiering in aanmerking komen om de samenwerking met andere lidstaten, en bron- en transitielanden op nationaal geprioriteerde criminele fenomenen, met name vuurwapenhandel, drugshandel en kinderporno/kindersekstoerisme, te starten of intensiveren. Deze internationale samenwerking met buitenlandse diensten, zoals de politie of het Openbaar Ministerie, valt onder de verantwoordelijkheid van de staat. Onder ISF kunnen Directoraten-Generaal van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, als mede de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid en met name de politie subsidie aanvragen.

Ondersteunen van de versterking van de capaciteiten van de lidstaten voor het voorkomen en bestrijden van criminaliteit, terrorisme en radicalisering en het beheersen van veiligheidsgerelateerde incidenten, risico's en crises, onder meer door nauwere samenwerking tussen overheidsdiensten, de relevante organen en instanties van de Europese Unie, het maatschappelijk middenveld en particuliere partners in verschillende lidstaten – Bijlage H

Radicaliserend, terroristisch en crimineel (inclusief kinderporno) content wordt online gedeeld via hosting serviceproviders. Naast deze invloed op individuen en de samenleving in bredere zin, hebben radicaliserende, terroristische en kinderpornografische content ook negatieve gevolgen voor hosting serviceproviders zelf. Hosting serviceproviders verschillen in de mate van intensiteit die zij kunnen of willen inzetten tegen deze online content. Om deze hosting serviceproviders te helpen dan wel te dwingen actief op te treden zal ISF-subsidie ingezet worden om een bestuursrechtelijke aanpak te realiseren, alsmede een aanpak waarmee de private partijen worden gefaciliteerd dit probleem te adresseren.

Om (georganiseerde) criminaliteit en terrorisme tegen te gaan is goede opsporing die met de tijd en met de ontwikkelingen op crimineel gebied mee gaat onontbeerlijk. Het ontwikkelen, inzetten, adopteren en opschalen van nieuwe opsporingstechnieken is dan ook een prioriteit. Met name wordt aan de inzet van Artificial Intelligence in de opsporing, administratieve werkverlichting, en samenwerking met kennisinstellingen en private bedrijven ter ontwikkeling van nieuwe opsporingsapparatuur gedacht. Het ISF-fonds zal ingezet worden om deze ontwikkelingen te ondersteunen.

Een potentiële effectieve manier om (georganiseerde) criminele en terroristische activiteiten tegen te gaan is voorkomen dat potentiële daders ook daadwerkelijk gerekruteerd of verleid worden om criminele of terroristische daden te begaan. Effectieve preventieve interventies dienen te zijn gericht op de goede doelgroep en de bescherming van kwetsbare groepen die vanwege de positie waarin zij verkeren verleid worden door (herhaalde) criminaliteit. ISF-subsidie wordt ingezet om kwetsbare groepen weerbaar te maken tegen gerekruteerd te worden voor terroristische en georganiseerde criminele doeleinden.

De dreiging van terrorisme en zware georganiseerde criminaliteit vormen met name een verhoogd risico voor vitale infrastructuur in Nederland. Tegelijkertijd is er in Nederland geconstateerd dat beleid, wetgeving en praktijk betreffende de bescherming van deze vitale infrastructuur in Nederland versnipperd is over verschillende sectoren en ministeries. Een sterke vitale infrastructuur vereist een goed totaalbeeld van de kwetsbaarheden zodat een betere samenhang, inzet van capaciteit en prioritering mogelijk is. ISF-subsidie zal ingezet worden op een sectorale aanpak die op geselecteerde vitale onderdelen de kwetsbaarheden en weerbaarheid ketenbreed zal adresseren.

Ondersteunen van de versterking van de capaciteiten van de lidstaten valt onder de verantwoordelijkheid van de Staat. Onder ISF kunnen Directoraat-Generaals van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, als mede de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid en de politie subsidie aanvragen.

4.3 Acties in het kader van BMVI
Het versterken en ondersteunen van het Europees geïntegreerd grensbeheer, om legale grensoverschrijdingen te faciliteren, illegale immigratie en grensoverschrijdende criminaliteit te voorkomen en op te sporen en migratiestromen te beheren – Bijlage I

Het kabinet werkt aan een samenleving waar mensen veilig en gezond kunnen opgroeien, leven, wonen en werken en waar mensen en bedrijven zich graag vestigen. Buitenlanders die via de reguliere routes naar Nederland komen om hier een positieve bijdrage te brengen willen we het zo gemakkelijk mogelijk maken om te komen. Aan de andere kant hebben Nederland en Europa te maken met dreiging van terroristen, vormen van zware en grensoverschrijdende criminaliteit en migranten die geen recht hebben op een verblijfsvergunning. Deze willen we op een rechtmatige en humane wijze de toegang tot Nederland en Europa ontzeggen. Om deze twee situaties in balans te houden is een soepele en veilige professionele grensovergang noodzakelijk.

In Nederland ligt de verantwoordelijkheid voor het beleid aangaande de grenscontrole met betrekking tot personen en de uitvoering daarvan bij de Minister van Justitie en Veiligheid. De Koninklijke Marechaussee en de Zeehavenpolitie voeren grenscontroleactiviteiten met betrekking tot personen uit. De kustwacht heeft eveneens verantwoordelijkheid voor grenscontroleactiviteiten op de Noordzee. In Nederland zijn de douaneautoriteiten van de Minister van Financiën verantwoordelijk voor het beleid aangaande grenscontroles met betrekking tot zaken.

Ten aanzien van het onderdeel Grenzen van het fonds is gekozen om drie hoofdactiviteiten mede te financieren met de beschikbare middelen uit BMVI, te weten:

  • 1) de implementatie van de Verordening (EU) 2017/2226 (EES), de Verordening (EU) 2018/1240 (ETIAS), de Verordening (EU) 2019/817 en de Verordening (EU) 2019/818 (interoperabiliteit tussen de Unie-informatiesystemen op het gebied van grenzen en visa), de Verordening (EU) 2018/1860, de Verordening (EU) 2018/1861 en de Verordening (EU) 2018/1862 (SIS op het gebied van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken), de Verordening (EU) 2021/1134 (VIS) en de nog vast te stellen Eurodac-verordening;

  • 2) het positioneren van pre-boarding technische experts in bron- en transitlanden waar illegale migratie, terrorisme en migratiecriminaliteit zoals mensenhandel/mensensmokkel een grote rol speelt en die impact hebben op de veiligheid van de Europese Unie en Nederland, en

  • 3) het opvolgen van de verkregen aanbevelingen vanuit kwaliteitscontrolemechanismen zoals het Schengenevaluatiemechanisme van de Europese Commissie.

Het Nationaal Programma BMVI zet in op het verbeteren van intra-Europese informatie-uitwisseling over personenverkeer door vergaande digitalisering en optimalisering van grensprocessen in lijn met de (nieuwe) Europese wet- en regelgeving. Effectieve bescherming van de buitengrenzen van de Europese Unie draagt bij aan de interne veiligheid van zowel Nederland als van Europa, sterke buitengrenzen stellen de Europese Unie ook in staat om zonder controles aan de binnengrenzen de Schengenruimte in stand te houden. Het Nationaal Programma wordt ten uitvoer gebracht met volledige inachtneming van de rechten en beginselen die zijn vastgelegd in Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Het ondersteunen van het gemeenschappelijk visumbeleid om een geharmoniseerde aanpak wat de uitgifte van visa betreft te waarborgen en legaal reizen te vergemakkelijken, en tegelijkertijd risico's uit migratie- en veiligheidsoogpunt te helpen voorkomen – Bijlage J

Nederland streeft naar de juiste balans tussen het vergemakkelijken van legaal reizen enerzijds en het aanpakken van illegale immigratie anderzijds, waarbij de gelijke behandeling van onderdanen van derde landen wordt gegarandeerd. Hiervoor is een visumbeleid nodig dat kan worden aangepast aan, en dat waar nodig kan anticiperen op, veranderende behoeften, trends en ontwikkelingen.

Het BMVI heeft voor het thema Visa ingezet op drie activiteiten – het doorvoeren van technische en operationele aanpassingen die voortkomen uit de implementatie van de Grenzen en Veiligheid verordeningen; het verbeteren en doorontwikkeling van de digitalisering van het visumproces en de methodologie Informatie Ondersteund Beslissen; en het opvolgen van de verkregen aanbevelingen vanuit kwaliteitscontrolemechanismen zoals het Schengenevaluatiemechanisme van de Europese Commissie.

De Minister van Buitenlandse Zaken is verantwoordelijk voor het beleid aangaande visa en de uitvoering daarvan. Naast het Ministerie van Buitenlandse Zaken zelf geven ook de Immigratie- en Naturalisatiedienst, de Koninklijke Marechaussee en de Zeehavenpolitie visa af. Om het besluitvormingsproces voor visa verder te verbeteren is het belangrijk om zoveel mogelijk informatie te verzamelen. Deze informatie is zowel lokaal beschikbaar op de plaats waar de aanvraag bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt ingediend als bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst, de Koninklijke Marechaussee en de politie.

De uitgave van Schengenvisa wordt omkaderd door twee Europese verordeningen: de Visumcode en de VIS-verordening (Visa Information System). De nieuwe VIS-verordening is in 2021 aangenomen. Deze verordening leidt tot een aantal verbeteringen in het visumaanvraagproces waarvoor veel technische veranderingen in processen plaats moeten vinden.

Nederland heeft tijdens de vorige programmaperiode geïnvesteerd in digitalisering en centralisering van het visumproces. Daarnaast is Informatie Ondersteund Beslissen geïmplementeerd. Bij deze werkwijze wordt – in tegenstelling tot de traditionele werkwijze – niet alleen gebruik gemaakt van lokale informatie die beschikbaar is via het postennetwerk, maar wordt ook aanwezige informatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en migratie ketenpartners verzameld, geanalyseerd, gevalideerd en door middel van een technische applicatie beschikbaar gesteld aan beslismedewerkers die aanvragen voor een visum voor kort verblijf beoordelen. Het systeem maakt een risico inschatting alsmede een complexiteitsinschatting van de visumaanvraag en onderscheidt daarmee mogelijke malafide van bonafide reizigers. Bonafide reizigers kunnen nu sneller van een Schengenvisum worden voorzien en potentieel malafide reizigers worden extra goed gecontroleerd door de beslismedewerkers. Dit zou de informatie die al beschikbaar is aanvullen en dit proces efficiënter en effectiever maken.

Bovendien streeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken er naar alle beschikbare kennis op de ambassades en consulaten beter te organiseren, zodat deze kan worden gebruikt in de regionale centra. De beschikbaarheid van gegevens van de verschillende organisaties in Nederland, aangevuld met gegevens die het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft verzameld, wordt gebruikt bij de ontwikkeling van een computergestuurd screeningsysteem op basis van analyses om het besluitvormingsproces met betrekking tot visumaanvragen te stroomlijnen.

5. Totstandkoming

In het kader van de voorbereiding van deze ministeriële regeling is eind december 2021 en begin februari 2022 een voorstel voor de uitwerking van een aantal onderwerpen van deze regeling, waaronder de subsidiabele kosten en niet-subsidiabele kosten, ter consultatie aan diverse, al dan niet maatschappelijke organisaties voorgelegd.

Artikelsgewijs

Europese verordeningen zijn van toepassing op de uitvoering van het AMIF, ISF en BMVI, in het bijzonder de Verordening gemeenschappelijke bepalingen, de Verordening AMIF, de Verordening ISF en de Verordening BMVI, zoals gedefinieerd in artikel 1. In voorkomend geval zal dan ook naar de betreffende verordeningen worden verwezen.

De Algemene wet bestuursrecht bevat een titel over subsidies, titel 4.2. Aangezien er in deze subsidieregeling subsidies worden verstrekt aan overheidsorganen en aan private partijen (en niet uitsluitend aan overheidsorganen) is de subsidietitel uit de Algemene wet bestuursrecht van toepassing op deze regeling. Er is voor gekozen om zo veel mogelijk overlap tussen de Algemene wet bestuursrecht en deze regeling te voorkomen. Daar waar al bepalingen in de Algemene wet bestuursrecht staan, zijn deze niet opgenomen in deze regeling. Enkel indien de Algemene wet bestuursrecht een wettelijk voorschrift voorschrijft, is dit in een artikel opgenomen. Hoewel de algemene bepalingen in titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht niet uitdrukkelijk zijn genoemd in deze regeling, zijn ze dus wel van toepassing.

Ten aanzien van de structuur van de regeling is er voor gekozen om aan te sluiten bij de structuur zoals deze is gebruikt in de Subsidieregeling AMIF en ISF 2014–2020. In de bijlagen staan de specifieke vereisten per actie uiteengezet. Voor elke actie is vastgesteld wie als subsidieaanvrager kan optreden en wie – indien van toepassing – behoort tot de doelgroep, wat de subsidiabele activiteiten zijn, welke aanvraagtijdvakken worden gehanteerd, welk subsidieplafond en welke specifieke andere eisen er gelden.

Artikel 1. Definities

Artikel 1 is gereserveerd voor definities van in de regeling gehanteerde begrippen. Hierbij wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de definities uit de Europese verordeningen, om te voorkomen dat er verschillende definities of interpretaties ontstaan.

Rechtstreekse subsidietoekenning kan aan de orde zijn wanneer er de jure of de facto sprake is van een monopolie. In het geval van het nationale programma AMIF 2021–2027 kan dit het geval zijn bij bijvoorbeeld de Immigratie- en Naturalisatiedienst, het Centraal Orgaan opvang asielzoekers en de Dienst Terugkeer en Vertrek. In het nationale programma ISF 2021–2027 zijn dit alle organisaties genoemd in de bijlagen F tot en met H. In het nationale programma BMVI zijn dit alle organisaties genoemd in de bijlagen I en J. De redenen die een rechtstreekse subsidietoekenning rechtvaardigen worden in de beschikking vermeld.

Artikel 2. Inleidende bepaling

De regeling strekt ertoe subsidies te verlenen naar aanleiding van het AMIF-, ISF- en BMVI-programma ten behoeve van acties die door de lidstaat Nederland zijn vastgesteld in het betreffende nationaal programma. Wijzigingen van de regeling dienen binnen de kaders plaats te vinden die de nationale programma’s bieden. Indien wijzigingen buiten de kaders van het door de Europese Commissie goedgekeurde nationale programma vallen, dient dit programma te worden gewijzigd. In het derde lid van het artikel is daarom het voorbehoud opgenomen dat indien die instemming bij inwerkingtreding van deze regeling nog ontbreekt de subsidie zal worden verleend onder de voorwaarde dat de Europese Commissie instemt met het nationale programma. Mocht die instemming op het ingediende nationale programma niet worden verkregen maar nadien op het nader aangepaste nationale programma wel, dan kan de minister de subsidie aanpassen aan het gewijzigde nationale programma dat nadien wel de instemming van de Europese Commissie heeft gekregen. In het vijfde lid is geregeld dat nadere aanvullende bepalingen in de bijlage kunnen worden opgenomen en dat bij strijdigheid met de bepalingen in het algemeen deel van de regeling de bepalingen in de bijlage voor gaan.

Artikel 3. Aanwijzing instanties

In dit artikel wordt geregeld welke instanties belast zijn met de uitvoering van de subsidieregeling. De Verordening gemeenschappelijke bepalingen verplicht tot aanwijzing van een beheerautoriteit, een auditautoriteit en – indien gewenst – een intermediaire instantie. De beheerautoriteit is eindverantwoordelijk en is aanspreekpunt voor de Europese Commissie. Als beheerautoriteit is de directeur Regie Migratieketen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid aangewezen. Als auditautoriteit is de Auditdienst Rijk van het Ministerie van Financiën aangewezen. De intermediaire instantie is de instantie die in opdracht van de beheerautoriteit de regeling daadwerkelijk uitvoert. Als intermediaire instantie is de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen. Concreet betekent dit dat de regeling wordt uitgevoerd door Uitvoering van Beleid van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Artikel 4. Aard van de projecten

In dit artikel wordt de aard van de projecten aangegeven, zoals door Nederland uitgewerkt en neergelegd in het nationaal programma AMIF 2021–2027, het nationaal programma ISF 2021–2027 en het nationaal programma BMVI 2021–2027. Tevens wordt verwezen naar de bijlagen, waarin de specifieke vereisten per actie, ten behoeve van de subsidieaanvragers, nader zijn uitgewerkt.

Artikel 5. Aanvraagtijdvakken en subsidieplafond

Er kan alleen subsidie worden aangevraagd gedurende de in de bijlagen gedefinieerde aanvraagtijdvakken. Per tijdvak geldt een subsidieplafond.

Ten behoeve van de duidelijkheid zijn in de bijlagen bij de regeling de aanvraagtijdvakken en subsidieplafonds per actie opgenomen, zodat een subsidieaanvrager direct ziet hoeveel geld maximaal beschikbaar is en wanneer hij een aanvraag kan indienen. De bijlagen bij de regeling worden hierop zo nodig aangepast.

Wanneer het vastgestelde aanvraagtijdvak eindigt op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag, wordt de termijn verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is. Wanneer het vastgestelde aanvraagtijdvak begint op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag, begint de termijn conform de Algemene termijnenwet om 9.00 uur op de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is.

Artikel 6. Subsidieaanvrager

Niet iedereen kan optreden als subsidieaanvrager voor een subsidie in de zin van deze regeling. In de bijlagen A tot men met J wordt per actie beschreven wie subsidie kan aanvragen voor een bepaald project. De subsidieaanvraag wordt ingediend onder gebruikmaking van een daartoe door de minister elektronisch beschikbaar gesteld formulier en een door hem erkende elektronische handtekening. Voor het verkrijgen van deze erkende handtekening is een registratie als subsidieaanvrager noodzakelijk. De elektronische handtekening bestaat uit de door de minister verstrekte combinatie van inlognaam en wachtwoord en kan via de website van Uitvoering van Beleid (www.uitvoeringvanbeleidszw.nl) worden aangevraagd. Na registratie, die geheel van administratieve aard is, dient men zich voor een specifieke actie te registreren om een aanvraag in te kunnen dienen. Na de registratie kan de subsidieaanvraag worden ingediend. Subsidieaanvragers zijn zelf verantwoordelijk voor de registratie.

Artikel 7. De subsidieaanvraag

Dit artikel omschrijft welke gegevens een subsidieaanvrager bij de subsidieaanvraag moet overleggen en gaat met name in op de projectbeschrijving. Naast een beschrijving van de activiteiten en andere inhoudelijke informatie, genoemd in het vierde lid van artikel 7 (o.a. projectbeschrijving, begroting, financieringsplan, doelstelling, activiteiten, indicatoren en de beoogde resultaten) wordt de subsidieaanvrager gevraagd om een beschrijving van de benodigde en beschikbare operationele en financiële capaciteit voor de uitvoering van de activiteiten. Beoogd is dat vooraf een goed beeld wordt geschetst op welke wijze het project zal worden geïmplementeerd. Concreet betekent dit dat duidelijk moet zijn hoe de aanvrager heeft georganiseerd dat voldoende financiële middelen en menskracht beschikbaar zijn voor de uitvoering van het project. Deze informatie is nodig om bij de verlening van de subsidie te kunnen bepalen of het mogelijk is de resultaten, zoals opgenomen in het aanvraagformulier, te behalen. Te verwachten bijdragen uit andere subsidies en bijdragen anders dan cofinanciering voor de in het project opgenomen activiteiten worden op de kosten in mindering gebracht. Ook te verwachten opbrengsten gegenereerd uit de in het project opgenomen activiteiten dienen op de kosten in mindering te worden gebracht. Dit wordt inzichtelijk gemaakt in de begroting zoals opgenomen in het vierde lid en bij het verzoek tot vaststelling van de subsidie.

Een subsidieaanvraag bevat in ieder geval een financieringsplan. Uit het plan blijkt welk deel van de kosten van het project gedragen wordt door de subsidieaanvrager en haar mogelijke partners in het project, welk deel door derden en wat de gevraagde bijdrage vanuit de subsidieregeling is. De cofinanciering betreft dat deel van het financieringsplan dat niet door de Subsidieregeling AMIF, ISF en BMVI 2021–2027 wordt gefinancierd.

In de subsidieaanvraag worden de relevante indicatoren uitgevraagd. Dit is nodig omdat de lidstaten een prestatiekader opstellen om toezicht op, rapportage over en evaluatie van de prestaties van de nationale programma´s AMIF, ISF, en BMVI mogelijk te maken. Om de resultaten van de fondsen te kunnen meten, moeten voor elke specifieke doelstelling van de drie Verordeningen indicatoren en bijbehorende streefdoelen worden vastgesteld. Deze indicatoren moeten kwalitatieve en kwantitatieve indicatoren omvatten en worden gebruikt voor het beoordelen en aanpassen van de ambitie en haalbaarheid van de programmastrategie. De gemeenschappelijke indicatoren zijn vastgelegd in bijlage VIII van de Verordening AMIF, de Verordening ISF en de Verordening BMVI en in de beschikking tot subsidieverlening. De relevante streefwaarden worden vastgelegd in de beschikking tot verlening van de subsidie.

Indien de subsidieaanvrager voor de financiering van het project middelen van derden inzet, dan moet bij de subsidieaanvraag een kopie van de cofinancieringsverklaring(en) worden meegezonden (bijvoorbeeld een schriftelijke overeenkomst of een schriftelijke toezegging van die derde). Zonder cofinancieringsverklaring kan er namelijk geen subsidie worden toegekend. In de cofinancieringsverklaring dient de cofinancier aan te geven of een absolute bijdrage dan wel een bijdrage naar rato van de daadwerkelijk gemaakte kosten wordt toegekend. Indien dit niet is aangegeven, zal worden uitgegaan van een absolute bijdrage. Het risico voor eventuele onderfinanciering na afloop van het project ligt bij de subsidieaanvrager. De cofinancieringsverklaring moet in de projectadministratie worden opgenomen.

Indien voor de financiering (gedeeltelijk) gebruik wordt gemaakt van een algemene subsidie, dan dient de subsidieverlener te verklaren dat hij ermee akkoord gaat dat deze algemene subsidie wordt ingezet als cofinanciering voor het project.

In plaats van cofinanciering door derden kan de subsidieaanvrager eigen middelen inzetten of zich garant stellen. Dat moet duidelijk blijken uit het financieringsplan; een cofinancieringsverklaring of garantstellingsverklaring is dan niet nodig.

Voorbeeld:

Het kan voorkomen dat de subsidieaanvrager ook bij andere fondsen een subsidieaanvraag heeft ingediend, maar dat van deze fondsen nog geen (positieve) reactie is ontvangen. Omdat de cofinanciering rond moet zijn op het moment dat de aanvraag voor subsidie wordt ingediend, zou de subsidieaanvrager zich zolang (onvoorwaardelijk) garant kunnen stellen.

Indien later blijkt dat de andere fondsen het project zullen subsidiëren, kan een kopie van de toezegging naar de intermediaire instantie worden gezonden. Dragen de andere fondsen uiteindelijk niet bij, dan komt de cofinanciering ten laste van de subsidieaanvrager aangezien deze zich garant heeft gesteld.

De cofinanciering mag niet gekoppeld worden aan een bepaalde kostenpost en moet daar dus los van staan.

Indien ook de samenwerkingspartners middelen inzetten, dan dient het toegezegde bedrag in de samenwerkingsverklaring te worden opgenomen. Ook dient te worden vermeld of het een absolute bijdrage of een bijdrage naar rato van de daadwerkelijk gemaakte kosten betreft.

Een aanvraagtijdvak kent in beginsel een start- en einddatum. De termijn voor het beschikken op een subsidieaanvraag is in de meeste gevallen gekoppeld aan de einddatum van een aanvraagtijdvak. Bij afwezigheid van een einddatum is sprake van een open tijdvak. In een dergelijke situatie is de start van de termijn voor het beschikken op de aanvraag gekoppeld aan de datum van indiening van een volledige aanvraag.

In het algemeen wordt bij de indiening van een aanvraag alle informatie vergaard die de minister nodig heeft om op de subsidieaanvraag te kunnen beslissen. Een aanvraag is volledig wanneer het formulier en de bijbehorende bijlagen volledig en juist zijn ingevuld en zijn ontvangen door de minister zodat op basis van de verstrekte informatie de aanvraag kan worden beoordeeld.

Mocht die informatie in een bepaald geval toch niet toereikend zijn, dan kan de minister op grond van artikel 7, achtste lid, een nadere toelichting vragen. De termijnen, genoemd in artikel 7, worden dan overigens opgeschort tot het moment dat de aanvullende informatie is verschaft conform artikel 4:5, eerste lid, onder c en artikel 4:15, eerste lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (schaakklok-principe). Activiteiten verricht voordat er een beschikking tot verlening is gegeven zijn voor eigen rekening en risico. Pas met de beschikking tot subsidieverlening worden de rechtsverhoudingen tussen de subsidieaanvrager en de subsidieverstrekker bindend vastgelegd.

Artikel 8. Rangschikking

In dit artikel zijn de hoofdregels voor de rangschikking van aanvragen van projecten met betrekking tot een actie als bedoeld in de bijlagen B en D, die in hetzelfde tijdvak worden ontvangen, opgenomen. De rangschikking bepaalt welke aanvragen al dan niet gehonoreerd worden.

Als een subsidieaanvraag niet volledig is, wordt de subsidieaanvrager conform artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag aan te vullen. Dat betekent dat de subsidieaanvrager een termijn krijgt, waarbinnen de aanvraag aangevuld kan worden. Alleen volledige subsidieaanvragen worden in behandeling genomen. Wanneer de subsidieaanvrager in de gelegenheid is gesteld om zijn onvolledige aanvraag aan te vullen, geldt als tijdstip van ontvangst het tijdstip van ontvangst van de volledige subsidieaanvraag.

Een aanvraag die voldoet aan de formele criteria, die volgen uit de regeling, wordt beoordeeld en gerangschikt ten opzichte van de andere aanvragen volgens de rangschikkingscriteria en wegingsfactoren die voorafgaand aan een tijdvak gepubliceerd zijn in de bijlage bij deze regeling. Van de aanvragen die aan de formele eisen voldoen en passen binnen de voor de betreffende actie geldende voorwaarden wordt de hoogst gerangschikte aanvraag als eerste gehonoreerd, vervolgens de een na hoogst gerangschikte, et cetera. Zodra het subsidieplafond bereikt is worden de resterende gerangschikte aanvragen afgewezen.

Voor deze projecten geldt een minimumscore. Projecten die niet het minimumaantal punten hebben gekregen worden afgewezen (zie hierna ook de toelichting bij artikel 10, onderdeel l). De afwijzing gaat per beschikking naar de aanvrager of penvoerder van de aanvraag. In de afwijzingsbeschikking wordt kort gemotiveerd welke plaats het project inneemt in de rangschikking.

Zoals in het zesde lid van artikel 7 is bepaald, wordt binnen tweeëntwintig weken na de sluitingsdatum van het aanvraagtijdvak op de subsidieaanvragen beschikt, door aan de subsidieaanvrager een beschikking tot subsidieverlening of afwijzingsbeschikking te zenden.

Indien de projecten op basis van de rangschikkingscriteria een gelijk aantal punten scoren is het tijdstip van ontvangst bepalend voor de volgorde. De aanvraag die eerder is ontvangen krijgt een hogere plek in de rangschikking. Als tijdstip van ontvangst geldt het tijdstip waarop de volledige aanvraag is ontvangen.

Het derde en vierde lid van artikel 8 biedt de mogelijkheid voor het instellen van een selectiecommissie. Deze commissie kan de minister adviseren om een aanvraag tot subsidieverlening af te wijzen, indien deze aanvraag niet of niet voldoende voldoet aan de criteria en wegingsfactoren van de rangschikking. Met deze bepalingen wordt beoogd te borgen dat de beschikbare budgetten doelmatig worden besteed.

Artikel 9. Subsidieverlening

Indien de subsidieaanvraag wordt gehonoreerd, vermeldt de beschikking tot subsidieverlening in ieder geval de projectperiode, de totale subsidiabele kosten, het maximale subsidiepercentage, het maximumbedrag van de subsidie, de rapportageverplichting, de prestatie-indicatoren alsmede, indien van toepassing, de doelgroep van het project. Bij de bepaling van het bedrag wordt uitgegaan van het totaal van de kosten van het project, zoals door de subsidieaanvrager geraamd in zijn subsidieaanvraag.

Het is mogelijk dat bepaalde kostenposten uit de subsidieaanvraag buiten beschouwing worden gelaten, dan wel op een lager bedrag worden bepaald. Dit is bijvoorbeeld aan de orde indien de desbetreffende kostenposten redelijkerwijs niet noodzakelijk kunnen worden geacht voor de uitvoering van het project.

In artikel 30 zijn de gronden vervat op grond waarvan de minister de beschikking tot subsidieverlening geheel of gedeeltelijk kan intrekken. Een van die gronden is dat het project wordt uitgevoerd in afwijking van de projectbeschrijving, voor zover de subsidieverlening daarop was gebaseerd. Gehele of gedeeltelijke intrekking van de beschikking op deze grond kan echter achterwege blijven indien de afwijking van de bij de subsidieaanvraag gevoegde projectbeschrijving vooraf aan de minister is voorgelegd en de minister met die verandering schriftelijk heeft ingestemd.

In artikel 9 is bepaald dat de subsidie wordt verleend aan de subsidieaanvrager. Uit artikel 1 blijkt dat de subsidieontvanger, de subsidieaanvrager is aan wie krachtens deze regeling subsidie is verleend. Dit heeft tot gevolg dat de subsidieaanvrager wiens aanvraag is gehonoreerd, in het kader van deze regeling te allen tijde, in en buiten rechte, de adressant van de minister is. Dit houdt onder meer in dat de subsidieontvanger ingeval de subsidiegelden niet correct worden besteed, zich niet kan disculperen door te stellen dat hij de gelden heeft doorgesluisd aan een derde die het project feitelijk uitvoert. De subsidieaanvrager/subsidieontvanger is aansprakelijk jegens de minister en tegen deze achtergrond is het dan ook van belang vanwege de eigen verantwoordelijkheid van subsidieaanvrager/subsidieontvanger om de privaatrechtelijke relatie die hij met een eventuele derde heeft, zodanig vorm te geven dat hij te allen tijde aan zijn verplichtingen op grond van deze regeling kan voldoen.

Op grond van artikel 4:37 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de mogelijkheid geboden om aan de subsidiebeschikking verplichtingen te verbinden. Deze kunnen onder meer betrekking hebben op het verkrijgen en houden van een goed inzicht in de voortgang, administratie en verantwoording en controle van het project. Naast de standaardverplichtingen uit artikel 4:37 van de Algemene wet bestuursrecht, biedt artikel 4:38 van de Algemene wet bestuursrecht ook de mogelijkheid om ontbindende of opschortende voorwaarden waaronder de beschikking wordt gegeven, op te nemen.

Artikel 10. Weigering van de subsidie

Artikel 10 bevat de gronden waarop een subsidieaanvraag afgewezen wordt. Het betreft hier gebruikelijke gronden, zoals het niet voldoen van de subsidieaanvraag aan de eisen als genoemd in deze regeling, het overschrijden van het subsidieplafond, het oordeel van de minister dat de kosten van het project niet in een redelijke verhouding staan tot de daarvan te verwachten resultaten.

In onderdeel f wordt bepaald dat wanneer het aannemelijk is dat de subsidiabele kosten en subsidiabele activiteiten niet eenvoudig te verantwoorden zijn, dit een grond is waarop een subsidieaanvraag wordt afgewezen. Dit strookt met de wens om in deze programmaperiode tot een eenvoudigere verantwoording en controle te komen.

In onderdeel g wordt bepaald dat wanneer kosten van het project reeds uit anderen hoofde worden gefinancierd zodanig dat het maximale ten laste van Europese subsidieprogramma’s te financieren percentage overstegen wordt, dit ook een grond is waarop een subsidieaanvraag wordt afgewezen.

Onderdeel h bepaalt dat wanneer de overheidssteun voor het project hoger is dan het totale bedrag aan subsidiabele kosten, deze kosten niet nogmaals worden gefinancierd op grond van deze regeling. Beoogd wordt met deze bepaling overfinanciering te voorkomen. Onder subsidieprogramma’s van nationale bodem worden mede subsidies verstaan die worden verstrekt op decentraal niveau.

In onderdeel j is opgenomen dat ervaringen uit het verleden kunnen worden meegewogen bij de aanvraag tot verlening van een subsidie. Conform artikel 4:35, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht kan dan de subsidie worden geweigerd wanneer er een gegronde reden bestaat (‘grote mate van waarschijnlijkheid’) om aan te nemen dat de activiteiten niet of niet geheel zullen plaatsvinden.

Op grond van onderdeel k worden projecten waarvan de subsidiabele kosten minder dan € 400.000 bedragen, afgewezen. Achtergrond van deze regel is dat de uitvoeringskosten bij kleinere projecten relatief hoger zijn dan bij grotere projecten. In de bijlage kan in een lager bedrag worden voorzien.

Van belang is ook om op te merken dat dit artikel een aantal termen kent die beleidsruimte bieden aan de minister (bijvoorbeeld de term ‘redelijk’). Vanwege de variëteit in projectaanvragen is besloten deze termen niet verder in te vullen.

In onderdeel l is voorzien in de weigering van de subsidie voor een project met betrekking tot een actie die strekt tot het versterken en ontwikkelen van alle aspecten van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, met inbegrip van de externe dimensie ervan om bij te dragen aan het bewerkstelligen van een toekomstbestendige migratieketen en het leveren van een bijdrage aan het maatschappelijke doel van inburgering, te weten alle inburgeringsplichtigen doen snel en volwaardig mee in de Nederlandse maatschappij (bijlagen B en D), indien minder dan 60 punten worden behaald, voor de criteria, opgenomen in bijlage K. Verwezen wordt naar de toelichting bij artikel 8.

Artikel 11. Hoogte van de subsidie

Uit dit artikel blijkt dat de subsidie ten behoeve van projecten maximaal 75% bedraagt van de voor subsidie in aanmerking te nemen kosten. Daar waar een uitzondering op dit percentage geldt, is dit in de desbetreffende bijlage opgenomen. Voor alle projecten geldt dat niet meer subsidie wordt verstrekt dan het in de beschikking tot subsidieverlening vermelde maximumbedrag.

Artikel 12. Subsidiabele kosten

Ten opzichte van de vorige periode wordt ingezet op een eenvoudigere verantwoording. Het streven is om alleen eenvoudig te verantwoorden kosten op te nemen in de voortgangsrapportages.

Eerste lid

In het eerste lid worden de verschillende subsidie vormen benoemt. De in onderdeel a genoemde vergoeding van subsidiabele kosten geeft aan dat deze kosten inzichtelijk moeten kunnen worden gemaakt door middel van de op die kosten betrekking hebbende onderbouwingen. Naast de inhoudelijke onderbouwingen die de resultaten voor het project aantonen kan gedacht worden aan facturen voor externe kosten, inclusief de bijhorende eisen met betrekking tot de marktconformiteit, en verloningsgegevens voor de inzet van personeel.

De in onderdeel b genoemde eenheidskosten verwijzen naar de mogelijkheid om activiteiten door middel van een vooraf door de minister vastgesteld bedrag per activiteit te subsidiëren. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan kosten voor de begeleiding van deelnemers. Na het vaststellen van de kostprijs per deelnemer behoeft alleen het aantal begeleide deelnemers inzichtelijk te worden gemaakt voor het verantwoorden van de subsidie.

Met de in onderdeel c genoemde vaste bedragen wordt de mogelijkheid gegeven om op basis van de vooraf goedgekeurde begroting voor het behalen van de doelstellingen enkel de behaalde doelstelling te verifiëren waarna subsidie op basis van de goedgekeurde begroting kan worden toegekend. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een de aanschaf van boten volgens bepaalde specificaties. Wanneer de specificaties of het aantal van de daadwerkelijke opgeleverde boten niet geheel overeenkomt met de specificaties of aantal zoals vooraf opgenomen in de begroting kan echter geen subsidie worden toegekend. Dit kan worden ondervangen door middel van gefaseerde betaling gekoppeld aan de verwezenlijking van bepaalde vooraf bepaalde mijlpalen.

Met de in onderdeel d genoemde financiering volgens een vast percentage, bepaald door een percentage toe te passen op een of meer gedefinieerde categorieën kosten, wordt de mogelijkheid gegeven om op basis van gedefinieerde kosten de subsidie op basis van een percentage van die kosten toe te kennen. In deze subsidieregeling geldt de subsidievorm voor de kostenpost indirecte kosten die als percentage van de directe kosten of als percentage van de directe loonkosten worden berekend. Ook de mogelijkheden van de berekening van de overige subsidiabele kosten anders dan de directe loonkosten met een percentage van 40% en de berekening van kosten van arbeid door de directe kosten, niet bestaande uit loonkosten of kosten waarvoor een overheidsopdracht is uitgeschreven, te vermenigvuldigen met 20%, zijn voorbeelden van deze subsidievorm.

Tweede lid

In het tweede lid wordt aangegeven dat de uiteindelijke beslissing over het inzetten van de verschillende subsidievormen bij de minister ligt.

Derde lid

In het derde lid worden de verschillende kostensoorten benoemd die voor subsidiëring in aanmerking komen. De kostensoorten worden nader uitgewerkt in en toegelicht bij de betreffende artikelen.

Vierde lid

In het vierde lid wordt aangegeven dat alleen de voor de projectuitvoering noodzakelijke en daadwerkelijk gemaakte en betaalde kosten van het derde lid voor subsidiëring in aanmerking komen, met uitzondering kosten die worden bepaald op forfaitaire percentages. Bovendien moeten de kosten ten laste van het project zijn gebleven en rechtstreeks toe te rekenen zijn aan het project.

Het toevoegen van een termijn voor wanneer de daadwerkelijke betalingen moeten hebben plaatsgevonden geeft een beperking en daarom is gekozen hier geen termijn voor op te nemen. Dit betekent concreet dat het mogelijk wordt om kosten die later betaald worden wel subsidiabel kunnen zijn. Uiteraard dienen de kosten voor de laatste projectcontrole betaald te zijn.

Vijfde lid

In het vijfde lid wordt de verplichting geformuleerd voor niet aanbestedende diensten om voor opdrachten gelijk aan of hoger dan € 50.000 de marktconformiteit aan te tonen middels een offertevergelijkingsprocedure, een niet-openbare aanbestedingsprocedure of openbare aanbestedingsprocedure. Het gaat hierbij om opdrachten met kosten binnen het project gelijk aan of hoger dan € 50.000. Het is aan de subsidieaanvrager om, afhankelijk van de situatie en binnen het toepasselijke wettelijk kader, de meest geschikte procedure te kiezen. Aanbestedende diensten blijven gehouden aan de nationale of Europese aanbestedingsregels, waaronder de gids Proportionaliteit, waarin is bepaald dat tussen de circa € 50.000 en de van toepassing zijnde aanbestedingsgrens een onderhandse meervoudige gunning, ook wel offerteprocedure genoemd, het meest passend is. Indien producten of diensten niet worden aanbesteed, dient een aanbestedende dienst te motiveren waarom niet tot aanbesteding wordt overgegaan.

De offerteprocedure voldoet in ieder geval aan de daaraan te stellen eisen indien voldaan wordt aan het volgende. Bij een offerteprocedure wordt een bestek opgesteld waarin duidelijk is aangegeven wat de opdracht is. Een bestek is een beschrijvend document waarin de gunnings- en selectiecriteria zijn beschreven op basis waarvan de selectie plaatsvindt. Op basis van dit bestek wordt aan minimaal drie partijen gevraagd een offerte uit te brengen. De uitnodiging voor het verstrekken van een offerte moet bij alle partijen gelijk zijn. Hierbij moet het gaan om partijen waarvan redelijkerwijs mag worden verwacht dat zij in staat zijn de opdracht uit te voeren. Nadat de offertes zijn binnengekomen worden deze met elkaar vergeleken op basis van de criteria die zijn opgenomen in het bestek. Het is belangrijk dat de totstandkoming van de keuze duidelijk wordt vastgelegd in het dossier. Dit gebeurt onder andere door middel van een ondertekende gunningsmatrix en indien van toepassing gespreksverslagen met de offrerende partijen. De opdracht wordt verstrekt aan de aanbieder met de economisch meest voordelige aanbieding en de afgewezen partijen ontvangen een brief waarin staat aangegeven dat zij de opdracht niet gegund krijgen.

De vast te leggen gegevens in het dossier bestaan uit:

  • een beschrijving van de offerteprocedure;

  • het bestek (beschrijvend document) ten behoeve van de opdracht met selectie- en gunningscriteria en wegingsfactoren;

  • de uitvraag voor offertes;

  • de ingediende offertes;

  • een beschrijving van de gunningsfase (gespreksverslagen en gunningsmatrix);

  • de motivering van de gemaakte keuze;

  • de gunnings- en afwijzingsbrieven;

  • het contract met de gegunde partij.

De niet-openbare procedure is een aanbestedingsprocedure in 2 rondes. De aanbesteding wordt algemeen bekend gemaakt. In de eerste ronde kan iedere geïnteresseerde aanbieder zich als gegadigde aanmelden. De aanbestedende organisatie laat een vooraf vastgesteld aantal gegadigden toe. Deze voldoen allen aan de geschiktheidseisen. De aanbestedende organisatie selecteert op basis van vooraf kenbaar gemaakte selectiecriteria het van tevoren vastgestelde maximaal aantal gegadigden en deze gaan door naar de tweede ronde, de eigenlijke inschrijving. Gunning geschiedt op basis van de inschrijving. De aanbestedende organisatie mag niet met de inschrijvers onderhandelen over de ingediende inschrijvingen.

Het minimumaantal gegadigden dat tot de inschrijving moet worden uitgenodigd bedraagt 5.

De vast te leggen gegevens in het dossier bestaan uit:

  • een beschrijving van de procedure;

  • het bestek (beschrijvend document) ten behoeve van de opdracht met selectie- en gunningscriteria en wegingsfactoren;

  • de publicatie van de opdracht;

  • de ingediende offertes;

  • de beoordeling van de offertes;

  • de motivering van de gemaakte keuze (gunningsmatrix);

  • de gunnings- en afwijzingsbrieven;

  • het proces-verbaal van de gunning (indien van toepassing);

  • de overeenkomst.

De openbare procedure is een aanbestedingsprocedure in één ronde. De aanbesteding wordt algemeen bekend gemaakt. Iedere geïnteresseerde aanbieder kan direct inschrijven. De aanbestedende organisatie mag bepalen dat enkel inschrijvers die aan de door hem gestelde geschiktheidseisen voldoen voor verlening van de opdracht in aanmerking komen. Gunning geschiedt op basis van de inschrijving. De aanbestedende organisatie mag niet met inschrijvers onderhandelen over de ingediende inschrijvingen.

Openbare procedures worden vaak toegepast bij het plaatsen van een opdracht in een markt die een overzichtelijk en een beperkt aantal partijen kent. Een voordeel is de relatief beperkte duur van ongeveer acht weken van deze procedure.

De vast te leggen gegevens in het dossier bestaan uit:

  • een beschrijving van de procedure;

  • het bestek (beschrijvend document) ten behoeve van de opdracht met selectie- en gunningscriteria en wegingsfactoren;

  • de publicatie van de opdracht;

  • de nota van inlichtingen (indien van toepassing);

  • de ingediende offertes;

  • het proces-verbaal van de opening van de offertes;

  • de beoordeling van de offertes;

  • de motivering van de gemaakte keuze (gunningmatrix);

  • de gunnings- en afwijzingsbrieven;

  • het proces-verbaal van de gunning;

  • de overeenkomst.

Zesde, zevende en achtste lid

Het zesde lid geeft een nadere invulling van de subsidiabele kosten in het geval er sprake is van directe betrokkenheid van andere organisaties bij de uitvoering van het project. In het zevende en achtste lid wordt vervolgens beschreven wanneer sprake is van een verbonden organisatie. De reden om de leden zes tot en met acht van artikel 12 in de subsidieregeling op te nemen is gelegen in het feit dat op deze manier kan worden voorkomen dat in de kosten eventuele opslagen op de werkelijke kosten, die ten gunste komen van de subsidieontvanger of een daaraan verbonden organisatie, worden gesubsidieerd. Conform artikel 188 en 192 van verordening (EU, Euratom) 2018/1046 mogen acties die uit de nationale programma’s worden ondersteund immers geen winstoogmerk hebben. De tekst in het zesde lid is tevens uitvoerbaar binnen de Rijksoverheid. Indien sprake is van een verbonden organisatie binnen de Rijksoverheid dienen de kosten, conform de bedoeling van de wetgever, opgevoerd te worden met gebruikmaking van de tarieven uit de van toepassing zijnde Handleiding Overheidstarieven, conform artikel 13, derde lid, onderdeel b. Mocht dit niet mogelijk zijn, dan kunnen ook kostprijstarieven van organisaties binnen de Rijksoverheid die binnen het betreffende ministerie zijn goedgekeurd en zijn gehanteerd in de goedgekeurde departementale begroting worden opgevoerd.

Als sprake is van een niet verbonden partij, maar het betreft wel een overheidsinstantie die ressorteert onder een of meer andere departementen, gelden uit voorzichtigheidsoogpunt dezelfde regels. Dergelijke kosten worden in het algemeen opgevoerd onder de kostensoort Overige externe kosten.

In het zevende en achtste lid wordt beschreven wanneer sprake is van een verbonden organisatie. In het zevende lid worden verschillende verhoudingen benoemd tussen de subsidieontvanger of een bij het project betrokken partij en een andere organisatie, waarin overheersende invloed kan worden uitgeoefend. In het achtste lid wordt aangegeven wanneer overheersende invloed wordt vermoed. Van overheersende invloed kan ook sprake zijn in het kader van rijks brede samenwerkingsverbanden. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan de gezamenlijke inkoopfuncties van (kern)departementen. Een meerderheidsbelang van een individuele aanbestedende dienst is niet altijd noodzakelijk. Dit blijkt uit het Coditel-arrest van het Hof van Justitie van de EG (HvJ EG 13 november 2008, nr. C-324/07). In dit arrest is door het Hof van Justitie expliciet overwogen dat aanbestedende diensten ook gezamenlijk toezicht kunnen uitoefenen op opdrachtnemers zoals zij toezicht kunnen uitoefenen op de eigen diensten. Daarbij spreekt het Hof van Justitie over het toezichtcriterium. Van ‘toezicht zoals op de eigen diensten’ is sprake indien de aanbestedende dienst doorslaggevende invloed heeft op de strategische beslissingen en overige belangrijke beslissingen van de opdrachtnemer. Er moet sprake zijn van zowel formele als feitelijke zeggenschap. Daarom moet in deze gevallen worden bekeken of de aanbestedende diensten die gezamenlijk de aandelen houden van een opdrachtnemer gezamenlijk aan het toezichtcriterium voldoen. Daarnaast dient aan de voorwaarde te worden voldaan dat de opdrachtnemer het merendeel van zijn werkzaamheden verricht ten behoeve van de aanbestedende dienst en eventuele andere aanbestedende diensten die hem beheersen. Voor de volledigheid wordt bij het voorgaande opgemerkt dat de definitie van verbonden organisatie is gebaseerd op geldende Europese verordeningen en nationale wet- en regelgeving en dus niet nieuw is.

Artikel 13. Berekening kosten van arbeid

Eerste lid

Het eerste lid geeft de mogelijke vormen aan waarin de kosten van arbeid kunnen worden gedeclareerd.

Tweede lid

In het tweede lid worden de verschillende manieren aangegeven om de directe loonkosten te berekenen.

Derde lid

In het derde lid wordt de mogelijkheid gegeven om de kosten van arbeid te berekenend op forfaitaire wijze (20%). Deze mogelijkheid is gebaseerd op artikel 55, eerste lid, van de Verordening gemeenschappelijke bepalingen. Voor deze optie kunnen de directe voor het project gemaakte kosten, met uitzondering van de directe loonkosten of kosten waarvoor een overheidsopdracht is uitgeschreven, vermeerderd worden met 20% om de kosten van arbeid te dekken. Voor het gebruik van deze optie hoeft verder geen verantwoording van loonkosten overlegd te worden.

Directe loonkosten op basis van een addendum

Voor de directe loonkosten kan gewerkt worden met een addendum. Een addendum is een gemotiveerd besluit van de organisatie waaruit blijkt dat de werknemer voor een vast percentage per maand wordt ingezet voor taken die specifiek verband houden met de uitvoering van het project (zie het zesde lid). De totale subsidiabele loonkosten kunnen dan berekend worden door de brutoloonkosten, vermeerderd met een opslag van 37,5% voor de werkgeverslasten, te vermenigvuldigen met dit vooraf vastgestelde vaste percentage.

Voor de programmaperiode 2014–2020 was sprake van een opslag voor sociale lasten van 32% van de brutoloonkosten. Op basis van informatie van het Centraal Bureau voor de Statistiek over de werkgeverslasten in de jaren 2014–2019 is voor deze periode een gemiddeld percentage sociale lasten berekend van 27,3%. Voor de berekening van deze simplified cost option (SCO) betekent dit dat de bruto loonkosten verhoogd moeten worden met: sociale lasten 27,3% plus 8% vakantiegeld plus 2,184% sociale lasten over vakantiegeld (27,3% van 8% = 2,184%) = 37,5% (afgerond).

Voor Rijksoverheid werknemers en andere organisaties die gebruik mogen maken van de HOT-tarieven (Handleiding Rijksoverheidstarieven) kan ook gewerkt worden met het addendum waarbij vooraf een vast percentage van de in de arbeidsovereenkomst vastgestelde gemiddelde werktijd aan het project zal worden besteed. De totale subsidiabele loonkosten kunnen dan berekend worden door de ‘loonkosten per mensjaar’ van de van toepassing zijnde salarisschaal te vermenigvuldigen met dit vooraf vastgestelde vaste percentage. Wanneer de medewerker niet fulltime werkt zal eerst de ‘loonkosten per mensjaar’ naar rato moeten worden berekend.

Directe loonkosten op basis van urenregistraties

De berekening van de directe loonkosten bestaat uit het brutoloon vermeerderd met een opslag van 37,5% voor werkgeverslasten. Om het uurtarief te berekenen, worden de totale loonkosten gedeeld door 1.720 uur per jaar. Deze berekeningswijze is gebaseerd op artikel 55, tweede lid, van de Verordening gemeenschappelijke bepalingen. Deze berekeningswijze geldt ook bijvoorbeeld in het geval een 36-urige werkweek op basis van de collectieve arbeidsovereenkomst als een voltijds dienstverband wordt gezien. Indien het dienstverband van een medewerker minder uren dan een voltijds dienstverband bedraagt, dient het aantal werkbare uren evenredig te worden toegepast

Voor overheidsdiensten en andere instanties die gebruik mogen maken van de Handleiding overheidstarieven kan gebruik gemaakt worden van het uurtarief ‘productieve uren, exclusief overhead en belasting over de toegevoegde waarde’. In dit geval is het niet mogelijk dit te vermeerderen met 37,5% aangezien de werkgeverslasten al in deze uurtarieven zijn opgenomen. Het in de kolom Loonkosten per mensjaar vermelde bedrag mag bij gebruik van dit uurtarief niet overschreden worden en geldt als maximum op jaarbasis.

Voor het gebruik van deze optie is het bijhouden van een urenregistratie verplicht. Deze sluitende urenregistratie moet controleerbaar zijn en dient in elk geval op persoonsniveau inzicht te geven in het aantal daadwerkelijk aan het gesubsidieerde project bestede uren. De urenregistratie kan fysiek of digitaal plaatsvinden. Om aansluiting met de eigen bedrijfsvoering van de subsidieontvanger niet te bemoeilijken, stelt deze regeling aan de vorm van de urenregistratie zelf geen eisen, maar uiteraard dienen de vastlegging van uren door de medewerker en de goedkeuring daarvan door diens leidinggevende of door de verantwoordelijke projectleider binnen een redelijke termijn te geschieden. In uitzonderlijke gevallen kunnen afwijkende afspraken worden gemaakt. Dergelijke afspraken worden bij voorkeur al bij de subsidieverlening vastgelegd

Vierde lid

Kosten van eigen arbeid

Onderdeel b van het eerste lid schept een voorziening voor die gevallen waarin door het ontbreken van een dienstverband (en daarmee dus ook van verloning) geen sprake is van loonkosten maar er wel werkzaamheden worden verricht. Er is in dat geval sprake van eigen arbeid, dat gezien moet worden als een bijdrage in natura. De regeling voorziet in een vast tarief van € 36. Dit tarief is inclusief sociale lasten en exclusief opslag voor indirecte kosten. Deze mogelijkheid is met name bedoeld voor de zogenaamde IB-ondernemers (waaronder ZZP’ers), echter niet voor vrijwilligerswerk en stagiaires (de stagevergoeding is onderdeel van de indirecte kosten, tenzij er sprake is van een dienstverband). Het genoemde tarief is gebaseerd op het gebruikelijke loon, zoals de Belastingdienst dat voor 2021 op € 47.000 heeft bepaald. Het tarief betreft een bijdrage in natura en dus gelden de voorwaarden zoals genoemd in artikel 190 van het Financieel Reglement en de artikelen 53 en 67, eerste lid van de Verordening gemeenschappelijke bepalingen.

Vijfde lid

Kosten van arbeid van vrijwilligers

Onderdeel c van het eerste lid schept een voorziening voor een vrijwilligersvergoeding. De kosten van vrijwilligers worden berekend volgens de regels die zijn opgenomen in het Handboek Loonheffingen van de Belastingdienst.

Zesde lid

In het zesde lid wordt aangegeven dat indien er geen verplichting is om een afzonderlijk urenregistratiesysteem op te zetten er wel een gemotiveerd besluit van de organisatie dient te zijn waaruit blijkt dat de werknemer voor een vast percentage per maand wordt ingezet voor taken die specifiek verband houden met de uitvoering van het project. Dit betekent dat voor de directe loonkosten gewerkt kan worden met een addendum.

Een addendum is een gemotiveerd besluit van de organisatie waaruit blijkt dat de werknemer voor een vast percentage per maand wordt ingezet voor taken die specifiek verband houden met de uitvoering van het project.

Voor het gebruik van het addendum is het bijhouden van een urenregistratie niet nodig. Wel is het verplicht om het vaste percentage dat aan het project gewerkt zal worden, bij voorkeur vooraf, te registreren. Deze vastlegging van het percentage zal door de medewerker en de leidinggevende geschieden en dient na afloop van het betreffende jaar bevestigd te worden door zowel de leidinggevende als de medewerker. Voor de periode dat de werknemer langdurig ziek is geweest (aaneengesloten periode van vier weken of meer) mogen de kosten niet gedeclareerd worden.

Artikel 14. Berekening reiskosten, verblijfskosten en kosten van langdurig verblijf van uitgezonden medewerkers

Reiskosten, verblijfkosten, en kosten van langdurig verblijf van uitgezonden medewerkers zijn alleen subsidiabel voor personeel en andere personen die deelnemen aan activiteiten, als deze onderdeel uitmaken van de in bijlagen A tot en met J van de subsidieregeling opgesomde subsidiabele activiteiten en deel uitmaken van de goedgekeurde begroting van het project.

Reis- en verblijfkosten (exclusief kosten voor woon-werkverkeer), alsook kosten van langdurig verblijf van uitgezonden medewerkers moeten redelijk en billijk zijn en in overeenstemming met de gebruikelijke praktijken op het gebied van reis-en verblijfskosten. Voorbeelden van vigerend beleid ten aanzien van reis-en verblijfskosten zijn de tarieflijst `verblijfkosten buitenlandse dienstreizen´ – bijlage 8 van de CAO Rijk voor Rijksambtenaren; de vastgestelde tarieven opgenomen in de `Regeling Dienstreizen Defensie´ voor defensiepersoneel en de door de Commissie vastgestelde eenheidskosten voor subsidiabele reis-en verblijfskosten kosten zoals is vastgesteld in het Besluit C(2021)35 van de Europese Commissie (Commission Decision of 12 January 2021 authorising the use of unit costs for travel, accommodation and subsistence costs under an action or work programme under the 2021–2027 multi-annual financial framework (C(2021)35). Voorbeelden van vingerend beleid ten aanzien van de berekening van verblijfskosten van uitgezonden medewerkers zijn de bedragen opgenomen in het Voorzieningenstelsel Buitenland Defensiepersoneel (VBD) voor defensiepersoneel, het Dienst Buitenlandse Zaken Voorzieningenstelsel 2018 en de Aanvullende Cao Rijk Uitzendingen 2020–2024.

Artikel 15. Berekening specifieke uitgaven in verband met doelgroepen.

Specifieke uitgaven voor de doelgroep bestaan overeenkomstig de in bijlage A tot en met E omschreven subsidiabele activiteiten in volledige of gedeeltelijke ondersteuning in de vorm van een vergoeding van kosten gemaakt door de subsidieontvanger ten behoeve van de doelgroepen, een vergoeding van door de doelgroepen gemaakte kosten die vervolgens door de subsidieontvanger worden terugbetaald, of niet-terugvorderbare forfaitaire bedragen (zoals ingeval van beperkte steun voor het opbouwen van economische activiteiten en geldelijke stimulansen voor terugkeerders).

Het bieden van financiële ondersteuning in de vorm van niet terugvorderbare forfaitaire bedragen is vooralsnog alleen voorbehouden aan de Internationale Organisatie voor Migratie en de Dienst Terugkeer & Vertrek van het Ministerie van Justitie en Veiligheid.

Er kan ook sprake zijn van ondersteuning in natura. Met ondersteuning in natura wordt in deze bedoeld de kosten voor de aanschaf van goederen of diensten die door de aanvrager worden gemaakt en betaald en die in natura worden overhandigd aan de deelnemer.

Bijstand na terugkeer naar een derde land, zoals bijstand op het gebied van opleiding en werk, kortetermijnmaatregelen om de herintegratie op gang te brengen en hulp na terugkeer (ook wel re-integratiebijdrage genoemd) mag niet langer duren dan 12 maanden na de datum van terugkeer van de onderdaan van het derde land. Deze kosten dienen echter tijdens de projectperiode te worden gemaakt en de betaling hiervan dient plaats te vinden voordat de subsidie wordt vastgesteld.

Reis- en verblijfkosten in Nederland gemaakt door de subsidieontvanger ten behoeve van de doelgroepen en vergoeding van door de doelgroepen gemaakte reis- en verblijfkosten in Nederland die vervolgens door de subsidieontvanger worden terugbetaald, zijn ook subsidiabel. Hetzelfde geldt voor buitenlandse reis- en verblijfskosten voor deelnemers en hun begeleiders. Kosten van minder dan € 200 per individuele post conform onderdeel l van artikel 22 zijn echter niet subsidiabel, tenzij de minister met een lager bedrag instemt.

De verstrekte bijstand moet direct te relateren zijn aan de deelnemer, redelijk zijn en in een proportionele verhouding staan tot de specifieke behoeften en situatie van de betreffende deelnemer.

Voorbeelden van kosten die onder deze kostenpost kunnen vallen bij Opvang en Asiel (bijlage A en B van de Subsidieregeling) en Integratie (bijlage D van de Subsidieregeling) zijn:

  • studiekosten;

  • vertaalkosten.

Voorbeelden van kosten die, specifiek voor bijlage E, onder deze kostenpost kunnen vallen zijn:

  • Buitenlandse reis- en verblijfskosten van terugkeerders en hun begeleiders;

  • studiekosten;

  • vertaalkosten;

  • medische bijstand;

  • inzet van transportmiddelen.

Artikel 16. Berekening kosten van materieel

Als materieel in het kader van deze subsidieregeling wordt beschouwd alles wat nodig is voor de uitoefening van een bedrijf, organisatie of taak, met uitzondering van onroerende zaken waar een apart artikel (17) voor is opgenomen. Het gaat om middelen die een aantal jaren worden gebruikt. De Belastingdienst noemt dit ook wel bedrijfsmiddelen of bedrijfsuitrusting. In het kader van AMIF, BMVI en ISF kan het gaan om (grootschalige) IT-systemen, (operationele) uitrusting, waaronder vervoermiddelen, communicatiesystemen, ICT-apparatuur, inventaris en andere duurzame zaken die essentieel zijn voor de uitvoering van het project. Omdat dergelijke middelen een aantal jaren meegaan is het conform de geldende nationale voorschriften gebruikelijk om de aankoopkosten te verdelen over de jaren waarin het middel wordt gebruikt, ook wel afschrijven genoemd. De ondergrens voor het bepalen of er sprake is van een investering in een bedrijfsmiddel, waarover afgeschreven dient te worden, is conform de nationale belastingregels € 450 per item. Vanwege de aard van de fondsen is het echter onder voorwaarden ook toegestaan om de volledige aankoopkosten op te voeren in het project. Als dit het geval is dient dit in de aanvraag aangegeven en onderbouwd te worden.

Uitrusting die voornamelijk voor douanecontrole is bestemd en dwanguitrusting, met inbegrip van wapens, munitie, explosieven en oproerwapenstokken, behalve voor opleidingsdoeleinden, is niet subsidiabel.

Artikel 17. Berekening kosten van onroerende zaken

Als onroerende zaak in het kader van deze subsidieregeling wordt beschouwd de grond, de met de grond verenigde beplantingen, de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen of werken. In het kader van AMIF, BMVI en ISF kan hierbij gedacht worden aan opvangvoorzieningen, voorzieningen inzake opvang en detentie, grensdoorlaatposten, gebouwen voor de behandeling van visumaanvragen en voor consulaire samenwerking.

Onder verwijzing naar artikel 22, onderdeel a, is de aankoop van grond als bedoeld in artikel 64, eerste lid, onderdeel b, van de Verordening gemeenschappelijke bepalingen niet subsidiabel. Het gaat dan om de aankoop van grond voor een bedrag van meer dan 10% van de totale subsidiabele uitgaven in verband met het project. Voor verwaarloosde gebieden en voormalige industriezones met gebouwen wordt die grens verhoogd tot 15%.

Artikel 18. Berekening overige externe kosten

Overige externe kosten die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het project kunnen als subsidiabele kosten worden opgenomen. Het bedrag dat overeenstemt met de taken die in het kader van het project moeten worden uitbesteed, moet in de subsidieovereenkomst duidelijk worden aangegeven. Ten aanzien van kosten die rechtstreeks voortkomen uit de vereisten in verband met EU-medefinanciering geldt het volgende. Kosten die nodig zijn om aan de vereisten in verband met EU-medefinanciering te voldoen, zoals publiciteit, transparantie, evaluatie van het project, bankgaranties, vertaalkosten enz., zijn subsidiabel als directe kosten. Klein materiaal voor de verplichte publiciteitsuitingen (stickers, pennen e.d.) en een mogelijk verplichte plaquette wordt door de intermediaire instantie beschikbaar gesteld aan de subsidieontvangers. Expertisekosten, kosten van juridisch advies, notariskosten, kosten voor technische of financiële expertise zijn subsidiabel. Voor deze kostensoort geldt een ondergrens van € 200 voor een individuele post. Met een individuele post wordt een factuur, kwitantie of vergelijkbaar document bedoeld. Het groeperen van soortgelijke individuele posten van onder de € 200 is niet toegestaan. Zie tevens artikel 22.

Artikel 19. Berekening indirecte kosten

Indirecte kosten voor de uitvoering van het project komen voor subsidiëring in aanmerking op basis van een vast percentage. Indien kosten van arbeid conform artikel 13, eerste lid, worden opgevoerd als kostensoort, mag daar bovenop een vast percentage van 15% worden gerekend voor indirecte kosten of als alternatief een toeslag van maximaal 7% op de totale directe kosten van het project. Deze indirecte kosten hoeven niet te worden onderbouwd. De keuze voor 15% of 7% wordt bij de aanvraag gemaakt en kan daarna niet meer gewijzigd worden, tenzij de minister hier toestemming voor geeft. Het percentage mag verschillen per samenwerkingspartner in een project.

Artikel 20. Berekening overige subsidiabele kosten anders dan de directe loonkosten

In dit artikel wordt de mogelijkheid gegeven om de overige subsidiabele kosten, inclusief indirecte kosten, te bereken door de kosten van arbeid te vermenigvuldigen met 40%. Indien de kosten van arbeid reeds worden berekend door het toepassen van een forfaitaire toeslag is het vermenigvuldigen met 40% niet mogelijk.

Artikel 21. Internationale organisaties

Artikel 22 van de Verordening AMIF, artikel 17 van de Verordening ISF en artikel 18 van de Verordening BMVI geven de mogelijkheid voor Internationale Organisaties om de toegekende subsidie te verantwoorden door middel van een door de Internationale Organisatie ingediende beheersverklaring. Deze beheersverklaring geeft de subsidiabiliteit van de kosten aan. Dit gebeurt onder andere doordat de facturen en het bewijs van betaling ervan door de betreffende organisatie zijn gecontroleerd en dat de boekhoudkundige gegevens of boekhoudcodes die door de betreffende organisatie worden bijgehouden voor verrichtingen die verband houden met de gedeclareerde uitgaven, zijn gecontroleerd. De beheersverklaring wordt elk jaar met de onderliggende voortgangsrapportage uiterlijk op 15 oktober ingediend vergezeld van een advies van een onafhankelijk auditorgaan dat is opgesteld overeenkomstig internationaal aanvaarde auditnormen. Deze mogelijkheid wordt alleen gegeven als de door de betreffende Internationale Organisatie gehanteerde systemen, regels en procedures door de Europese Commissie positief zijn beoordeeld.

Artikel 22. Niet subsidiabele kosten

In artikel 22 zijn kostensoorten opgenomen die in de programmaperiode 2021–2027 niet subsidiabel zijn. Achtergrond van de in dit artikel gegeven opsomming is dat het kosten betreft waarvan evident is dat deze niet doelmatig en proportioneel voor de uitvoering van het project zijn. Daarnaast worden er ook kosten van minder dan € 200 als niet subsidiabel bestempeld die op zich wel rechtstreeks aan het project toe te rekenen zijn, maar waarvan de administratieve lasten ten aanzien van de verantwoording en controle onevenredig hoog zijn. Met een individuele post wordt een factuur, kwitantie of vergelijkbaar document bedoeld.

Artikel 24, 25 en 26. Administratievoorschriften, beschikbaarheid van bescheiden en rapportageverplichtingen

In deze artikelen zijn de verplichtingen van de subsidieontvanger op het gebied van de administratie, de beschikbaarheid van documenten en rapportageverplichtingen vastgelegd. Voor wat de administratieve verplichtingen van de subsidieontvanger betreft, is de kern dat de subsidieontvanger een inzichtelijke en controleerbare administratie bijhoudt met betrekking tot uitvoering van het project en de in verband daarmee gemaakte subsidiabele kosten en de verworven opbrengsten. Met subsidiabele kosten wordt ook bedoeld dat deze kosten conform artikel 12, vierde lid, zijn betaald. De betaling van de kosten zal uit de financiële administratie moeten blijken. Daarnaast moet de wijze van toerekening blijken uit de financiële administratie. Het is denkbaar dat er in de praktijksituaties zijn, waarbij de wijze van toerekening niet eenduidig is. In dat geval kan met Uitvoering van beleid de specifieke casus worden besproken.

In de projectadministratie is opgenomen: de geplande en uitgevoerde activiteiten, gerealiseerde prestaties, resultaten en – indien van toepassing – aantallen deelnemers en resultaat- en outputindicatoren. Afhankelijk van de projectactiviteiten moet er ook een deelnemersadministratie worden gevoerd, waaruit de subsidiabiliteit van de deelnemers blijkt. Het voeren van een deelnemersadministratie is noodzakelijk wanneer subsidiabele activiteiten worden uitgevoerd die direct aan deelnemers te relateren zijn, zoals scholing, begeleiding of bijeenkomsten. Uit de deelnemersadministratie moet onder meer blijken dat deelnemers tot een van de doelgroepen behoren zoals genoemd in de betreffende bijlage.

Vanaf de start van een project zullen de gegevens moeten worden vastgelegd. Aan de hand van de gegevens wordt beoordeeld of een deelnemer, afhankelijk van de aard van het project, tot de doelgroep behoort waarvoor subsidie kan worden gekregen.

In de deelnemersadministratie dient een aantal gegevens te worden vastgelegd. De deelnemersadministratie geeft inzicht in de geplande en gerealiseerde prestaties in termen van deelnemers en uren dan wel in termen van geleverde producten of diensten en bevat, afhankelijk van de aard van het project, een aantal vast te leggen gegevens.

De subsidieontvanger dient alle administratieve stukken die betrekking hebben op het gesubsidieerde project tot tenminste vijf jaar gerekend vanaf 31 december van het jaar waarin de beheerautoriteit de laatste betaling aan de begunstigde verricht te bewaren. Deze bewaartermijn kan verkort worden door de minister. De einddatum van de bewaartermijn is namelijk afhankelijk van de datum waarop de laatste controle is afgerond, de subsidie is vastgesteld en de kosten vervolgens door de lidstaat zijn gedeclareerd bij de Europese Commissie volgens de daarvoor geldende regels.

De subsidieontvanger is zelf verantwoordelijk voor een juiste opslag van bescheiden, ook al belast de subsidieontvanger een derde hiermee. De subsidieontvanger dient er ook voor te zorgen dat de bescheiden vrij toegankelijk zijn en blijven. Dit mede met het oog op de ontwikkelingen met betrekking tot digitale netwerken en databases zoals clouds. De administratie mag, onder voorwaarden, elektronisch worden bewaard. Van bewijsstukken moet evenwel het originele stuk, dan wel een kopie van het originele stuk, worden bewaard. Stukken die in origineel (dan wel in kopie) moeten worden bewaard en die onderdeel zijn van de projectadministratie zijn bijvoorbeeld: facturen, betaalbewijzen, urenstaten en presentielijsten. Hiervoor is in bijlage L een procedure beschreven. In deze regeling wordt aangesloten bij de procedure zoals deze wordt gehanteerd in de Algemene wet inzake Rijksbelastingen. Dit betekent dat indien gebruikt wordt gemaakt van bijvoorbeeld kopieën of scans van originelen, deze niet per stuk te hoeven worden gewaarmerkt. De subsidieaanvrager moet in het aanvraagformulier verklaren dat bij gebruik van bijvoorbeeld scans of kopieën deze overeenkomen met de originele stukken. De geautomatiseerde systemen waarvan deze elektronische versies deel uitmaken, dienen voorzien te zijn van aanvaarde beveiligingsmaatregelen. Een voorbeeld hiervan zijn de regels hieromtrent van de Belastingdienst. De bewaartermijn van de Belastingdienst kan echter afwijken van de bewaartermijn volgens deze regeling. De aanvrager is verantwoordelijk voor het beschikbaar zijn van (elektronische) documenten gedurende de gehele vereiste bewaartermijn.

In artikel 26 staan de rapportageverplichtingen. Rapportages moeten in principe jaarlijks worden ingediend. De precieze data waarop rapportages moeten worden ingediend en periodes waarover de rapportage moeten rapporteren zullen ook in de subsidietoekenning opgenomen worden. Ingevolge de Wet bestuurlijke boete meldingsplichten door ministers verstrekte subsidies kan er een bestuurlijke boete aan subsidieontvanger worden opgelegd wanneer een subsidieontvanger zijn meldingsplicht niet of niet tijdig is nagekomen. De sanctie bestuurlijke boete kan komen bovenop het intrekken van of lager vaststellen van de subsidie (wat slechts strekt tot het ontnemen van het ten onrechte genoten voordeel). Wanneer de subsidieontvanger heeft verzuimd te melden dat de activiteiten waarvoor hij subsidie kreeg niet voor een bepaalde einddatum geheel zijn verricht of voorschotten onvoldoende snel worden uitgegeven, kan dat leiden tot het opleggen van een boete van de vijfde categorie van artikel 23, vierde lid, Wetboek van Strafrecht (tot maximaal € 81.000).

Artikel 27. Subsidievaststelling

In verband met de subsidievaststelling moet de subsidieontvanger binnen dertien weken na beëindiging van het project, onder gebruikmaking van een formulier dat door de minister elektronisch beschikbaar is gesteld, een verzoek tot vaststelling van de subsidie bij de minister indienen. Indien de subsidieontvanger dit nalaat, kan Uitvoering van Beleid ambtshalve overgaan tot het vaststellen van de subsidie. De vaststelling vindt dan plaats op basis van de op dat moment beschikbare gegevens.

In het vijfde lid wordt aangegeven dat de minister binnen 12 maanden na ontvangst van het verzoek tot definitieve vaststelling zal beslissen.

In de subsidieverlening is een financieringstabel opgenomen waarin is aangegeven of de cofinanciering door derden absoluut of naar rato is toegekend. Bij de vaststelling van de subsidie zijn de gegevens uit de beschikking tot subsidieverlening of de herziene beschikking leidend. Het is dus belangrijk om te controleren of de gegevens in de financieringstabel juist zijn.

De cofinanciering dient in de voortgangsrapportage weergegeven te worden volgens de werkelijke realisatie. Indien cofinanciers hun toezegging niet nakomen, kan dit niet leiden tot verhoging van de subsidie. Het risico voor eventuele onderfinanciering na afloop van het project ligt bij de subsidieontvanger.

Omdat de subsidie een restfinanciering betreft, is deze altijd de laagste van de volgende drie bedragen:

  • (1) Het in de subsidieverlening vermelde maximumbedrag.

  • (2) Het in de subsidieverlening vermelde percentage van de totale subsidiabele kosten.

  • (3) Het verschil tussen de totale subsidiabele kosten enerzijds en de bijdrage van derden en door het project gegenereerde ontvangsten anderzijds (non-profit beginsel).

Artikel 28. Publiciteit

De in dit artikel opgenomen publiciteitsverplichtingen hebben tot doel het informeren van de deelnemers, de uitvoerders en het publiek, dat de activiteit mede gefinancierd wordt met steun uit het AMIF-, ISF- of BMVI-fonds.

Klein materiaal voor de verplichte publiciteitsuitingen (stickers, pennen e.d.) en een mogelijk verplichte plaquette wordt door de intermediaire instantie beschikbaar gesteld aan de subsidieontvangers.

In het vijfde lid is bepaald dat de subsidieontvanger er ook zorg voor draagt dat de bij het project betrokken partijen, zoals onder andere de Immigratie- en Naturalisatiedienst en de Dienst Terugkeer en Vertrek, voldoen aan het eerste tot en met het achtste lid, zodat deelnemers, deelnemende organisaties en het publiek ook op deze wijze worden voorgelicht over de concrete acties die door het AMIF, ISF of BMVI worden gesteund.

Artikel 29. Openbaar maken subsidiedossier

Aangezien voor de financiering van AMIF, ISF en BMVI een groot bedrag beschikbaar wordt gesteld dat uit (Europese) publieke middelen moet worden opgebracht, is transparantie over de besteding van deze middelen van groot belang. Daarom dienen de informatie en documenten uit het subsidiedossier in principe openbaar te zijn. Door het indienen van een aanvraag, stemt de subsidieaanvrager in met het eventueel openbaar maken van informatie en documenten uit het subsidiedossier. Deze toestemming ziet ook op informatie van derden die een project mogelijk uitvoeren. Hiermee wordt ook voorkomen dat bij een eventueel verzoek in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur veel administratieve lasten ontstaan, nu niet eerst een zienswijze van de subsidieontvanger behoeft te worden gevraagd. Uiteraard zullen er geen persoonsgegevens openbaar worden gemaakt.

Artikel 30. Intrekking en terugvordering

In dit artikel wordt uiteengezet dat een beschikking tot subsidieverlening gedeeltelijk of geheel kan worden ingetrokken en de op basis daarvan betaalde bedragen worden teruggevorderd indien aan een van de gronden in het eerste lid wordt voldaan. Op grond van artikel 4:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, kan de minister het terug te vorderen bedrag verrekenen met subsidie van een eerdere of latere periode. Wanneer betaalde bedragen worden teruggevorderd, ontvangt de subsidieontvanger een (terugvordering)beschikking met daarin de vermelding van de te betalen geldsom. Conform artikel 4:97 van de Algemene wet bestuursrecht is de subsidieontvanger verplicht binnen zes weken na bekendmaking van de beschikking tot betaling over te gaan. Betaalt de subsidieontvanger niet binnen de zes weken, dan is de subsidieontvanger in verzuim en begint de termijn te lopen waarover de subsidieontvanger wettelijke rente verschuldigd is over het te betalen bedrag. Betaalt de subsidieontvanger niet binnen zes weken dan kan de subsidieontvanger worden aangemaand binnen twee weken alsnog te betalen. Blijft betaling nog steeds uit dan kan betaling per incasso of bij dwangbevel worden ingevorderd. In dat geval kunnen de kosten verband houdend met de terugvordering ook bij de subsidieontvanger in rekening worden gebracht.

Toelichting bijlagen

Artikel A4. Doel en doelgroepen

De doelgroep zijn asielzoekers die zich in de asielprocedure bevinden en vreemdelingen die op basis van het Vluchtelingenverdrag een status bezitten of een vorm van bescherming hebben die is gebaseerd op Richtlijn 2004/83/EG. Voor de Nederlandse situatie gaat het om vreemdelingen die op grond van artikel 29, eerste lid, onderdeel a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 een verblijfsstatus hebben gekregen en nog niet genaturaliseerd zijn.

Projecten waarbij sprake is van activiteiten met deelnemers zijn altijd primair gericht op de asielzoeker zonder asielvergunning.

Hervestigers, die direct na aankomst in Nederland in het bezit worden gesteld van een asielvergunning, vallen ook onder de opvang- en asielprojecten van het AMIF.

Artikel A5. Subsidiabele activiteiten

Nederland is constant op zoek naar de meest optimale mix aan maatregelen en activiteiten die – binnen de Nederlandse en EU-regelgeving – kunnen bijdragen een effectieve en efficiënte afhandelingen van de asielaanvragen met in achtneming van zorgvuldigheid en rechtswaarborgen. Daarnaast staat het asielvraagstuk in constante belangstelling van zowel de politiek als van verschillende maatschappelijk organisaties. Deze aandacht heeft zijn reflectie op de activiteiten die binnen de asielketen worden uitgevoerd en vragen ook om aanpassingen daarin op het gebied van uitvoeringsprocessen, informatievoorziening en opvang. Met daarbij de nodige aandacht voor de digitale transitie en Informatie Voorzieningen ontwikkelingen in het migratiedomein.

Daarnaast blijft Nederland zich inzetten om het beroep dat mensen in de opvang doen op medische zorg te laten dalen. In deze programmaperiode wordt aandacht besteed aan kwetsbare groepen waaronder de inzet op activiteiten voor kinderen in opvanglocaties waarmee het (psychosociale) welzijn van de kinderen wordt verbeterd en de ontwikkeling gestimuleerd. Verder geldt dat het asielvraagstuk een internationaal vraagstuk is waarbij zowel de situatie in de landen van herkomst en transit als de situatie in de andere EU-lidstaten van belang zijn. Samenwerking met die landen is derhalve belangrijk. Dit kan bijvoorbeeld door samenwerking met internationale organisaties als de Internationale Organisatie voor Migratie en de UNHCR zoals dat nu gebeurt in het kader van hervestiging, maar ook door samen te werken met zusterdiensten en agentschappen als Frontex en EASO. Het versterken van de opvang in de regio is een van de uitgangspunten van de internationale migratieagenda. Binnen de Europese Unie speelt EASO een belangrijke rol in het versterken van de samenwerking. EASO is hiervoor afhankelijk van de inspanningen en inzet van de afzonderlijke lidstaten. Nederland speelt daarin een actieve rol. In dit kader kan ook worden gedacht aan het vertalen van ambtsberichten en het uitbreiden van de capaciteit voor het maken van ambtsberichten in nationale context maar ook ten behoeve van de productie van ambtsberichten in de Europese context (EASO).

Het tijdig, volledig en zorgvuldig afdoen van de reguliere en asielaanvragen en het bieden van goede en menswaardig opvang aan asielzoekers is een belangrijke prioriteit van de Nederlandse overheid. Projecten die bijdragen aan het verkorten van de doorlooptijden, bijvoorbeeld door betere sturing of betere toegang tot informatie over bijvoorbeeld de situatie in landen van herkomst zijn daarmee van toegevoegde waarde voor het Nederlandse asiel- en migratiebeleid. Als gevolg van de constant wisselende instroom van asielzoekers is de roep om meer flexibele vormen van opvang zowel van uit de politiek als vanuit het maatschappelijk middenveld sterker geworden. De inzet van de Nederlandse overheid is er dan ook opgericht om zowel in situaties van lage asielinstroom als in situaties van hoge asielinstroom over kwalitatief voldoende opvangplekken te beschikken. Projecten die zien op het behalen van deze doelstelling zijn daarmee belangrijk. Binnen het migratiedomein wordt er samengewerkt tussen verschillende partijen zowel nationaal als internationaal. Een goede afstemming tussen deze partijen is essentieel voor de goede uitvoering van het asiel- en migratiebeleid. Projecten die zich hierop richten dragen bij aan het behalen van deze beleidsdoelstelling.

Artikel A7. Hoogte van de subsidie

In het eerste lid van dit artikel wordt aangegeven dat een subsidiepercentage van 90% van toepassing is voor maatregelen die zijn gericht op kwetsbare personen en verzoekers om internationale bescherming met bijzondere behoeften inzake opvang of procedures, waaronder maatregelen die de doeltreffende bescherming van minderjarigen waarborgen, met name niet-begeleide minderjarigen, onder meer door middel van alternatieve, niet-geïnstitutionaliseerde zorgsystemen.

In het tweede lid wordt aangegeven dat een subsidiepercentage van 100% van toepassing kan zijn voor personeelskosten, kosten voor dienstverlening, zoals onderhoud of vervanging van uitrusting, met inbegrip van ICT-systemen en kosten van dienstverlening, zoals onderhoud of herstel van infrastructuur.

In het derde lid is opgenomen dat projecten waarbij sprake is van operationele steun altijd worden afgestemd met de beheerautoriteit.

Artikel B4. Doel en doelgroepen

De doelgroep zijn asielzoekers die zich in de asielprocedure bevinden en vreemdelingen die op basis van het Vluchtelingenverdrag een status bezitten of een vorm van bescherming hebben die is gebaseerd op Richtlijn 2004/83/EG. Voor de Nederlandse situatie gaat het om vreemdelingen die op grond van artikel 29, eerste lid, onderdeel a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 een verblijfsstatus hebben gekregen en nog niet genaturaliseerd zijn.

Projecten waarbij sprake is van activiteiten met deelnemers zijn altijd primair gericht op de asielzoeker zonder asielvergunning.

Hervestigers, die direct na aankomst in Nederland in het bezit worden gesteld van een asielvergunning, vallen ook onder de opvang- en asielprojecten van het AMIF.

Artikel B5. Subsidiabele activiteiten

Nederland streeft naar een zorgvuldige en efficiënte asielprocedure met een kwalitatief hoogwaardige opvang waarbij aandacht is voor eventuele bijzondere behoeften. Verschillende activiteiten zijn benoemd die hieraan bijdragen en die voor subsidie in aanmerking kunnen komen waarbij gestreefd wordt naar bijzondere aandacht voor kwetsbare groepen: alleenstaande minderjarige vreemdelingen, personen met medische problemen, alleenstaande vrouwen en kinderen. Activiteiten die betrekking hebben op (een van) deze kwetsbare groepen in de opvang zijn daarom in het bijzonder gewenst.

Uit het tweede lid blijkt dat projecten moeten stroken met de uitgangspunten van het nationale asiel- en opvangbeleid. Indien een deel van het project hiermee niet overeenstemt, moet dat onderdeel worden geschrapt om voor subsidie in aanmerking te kunnen komen.

Artikel B6. Aanvullende eisen aanvraag

Omdat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers en de Immigratie- en Naturalisatiedienst monopolisten ten aanzien van de opvang van asielzoekers en de asielprocedure zijn, is in het eerste lid opgenomen dat projecten gericht op het opvang- respectievelijk het asielstelsel altijd moeten worden uitgevoerd in samenwerking met of na afstemming met het Centraal Orgaan opvang asielzoekers respectievelijk de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

Artikel B8. Hoogte van de subsidie

In dit artikel wordt aangegeven dat een subsidiepercentage van 90% van toepassing is voor maatregelen die zijn gericht op kwetsbare personen en verzoekers om internationale bescherming met bijzondere behoeften inzake opvang of procedures, waaronder maatregelen die de doeltreffende bescherming van minderjarigen waarborgen, met name niet-begeleide minderjarigen, onder meer door middel van alternatieve, niet-geïnstitutionaliseerde zorgsystemen.

Artikel C4. Doel en doelgroepen

Aandacht voor legale migratie en het onderkennen van specifieke gezamenlijke activiteiten op het vlak van de toelating, begeleiding en integratie van kennismigranten komen tot uitdrukking door het versterken van de inzet op expatcentres. Het verder uitbouwen van de brede éénloket-gedachte, waarbij overheidspartijen zoals de Immigratie- en Naturalisatiedienst en gemeenten, en het bedrijfsleven gezamenlijk optrekken om migranten optimaal te faciliteren bij hun aankomst en gedurende hun verblijf.

Door het verbeteren van dienstverlening en primaire reguliere uitvoeringsprocessen en de uitbouw van de samenwerking met relevante partners worden voorwaarden gecreëerd voor het gericht kunnen binnenhalen van voor de economische ontwikkeling van Nederland gewenste migranten.

Met de onderwijsinstellingen en gemeenten wordt de brede éénloket-gedachte, en daarmee een verdere professionalisering van de dienstverlening, verder uitgebouwd voor internationale studenten. Deze doelgroep levert een belangrijke bijdrage aan de versterking van Nederland als aantrekkelijk kennisland. Ten slotte vinden ter stimulering van inclusie van migranten diverse andere initiatieven plaats.

Artikel C7. Hoogte van de subsidie

In dit artikel wordt aangegeven dat een subsidiepercentage van 90% van toepassing is voor integratiemaatregelen die worden uitgevoerd door lokale en regionale autoriteiten en door maatschappelijke organisaties, waaronder vluchtelingenorganisaties en door migranten geleide organisaties.

Artikel D1. Subsidieaanvrager

In dit artikel is opgenomen dat de subsidie aangevraagd kan worden door nationale, regionale of lokale overheidsorganisaties en niet-gouvernementele organisaties. Bij lokale overheidsorganisaties gaat het om gemeenten. Onder regionale overheidsorganisaties vallen regionale samenwerkingsverbanden van gemeenten, zoals gemeenschappelijke sociale diensten en sociale werkvoorzieningsbedrijven. Een voorbeeld van nationale overheidsorganisaties binnen het integratiedomein is het COA. NGO’s zijn niet aan de overheid verbonden instellingen met een maatschappelijk doel. Commerciële instellingen en bedrijven kunnen niet optreden als subsidieaanvrager.

In artikel D5, tweede lid, is een verdere afbakening opgenomen voor subsidieaanvragers van projecten gericht op de onder artikel D5, eerste lid, onderdeel a en b, genoemde activiteiten.

Artikel D2. Aanvraagtijdvak

Voor subsidieaanvragen wordt in 2022 een eerste aanvraagtijdvak opengesteld. Verderop in de programmaperiode zullen nog één of meerdere aanvraagtijdvakken opengesteld worden.

Artikel D3. Subsidieplafond

De in dit artikel genoemde maximaal beschikbare bedragen hebben betrekking op het eerste aanvraagtijdvak.

Artikel D4. Doel en doelgroepen

In het eerste lid wordt het doel van een project beschreven. In het tweede en derde lid wordt de doelgroep van een project beschreven. Voor projecten bedoeld in artikel D5, eerste lid, onderdelen a en c, is de doelgroep breder dan alleen personen die inburgeringsplichtig zijn geworden onder de Wet inburgering 2021. Ook personen die inburgeringsplichtig zijn geworden onder de Wet inburgering 2007 of de Wet inburgering 2013, vallen onder deze doelgroep.

De doelgroep voor projecten als bedoeld in artikel D5, eerste lid, onderdeel b, is smaller. Personen die op grond van de Wet inburgering 2021 inburgeringsplichtig zijn geworden vallen erbuiten. Indien een inburgeringsplichtige inmiddels heeft voldaan aan de inburgeringsplicht blijft deze persoon onder de doelgroep vallen.

Artikel D5. Subsidiabele activiteiten

Subsidieaanvragen onder deze actie behoren zich uitsluitend te richten op de activiteiten genoemd in het eerste lid van dit artikel, onderdeel a, b of c. Een combinatie van activiteiten vallend onder meer dan één onderdeel in één aanvraag is niet toegestaan. Daar waar in dit artikel ‘deelnemers’ staat, worden personen bedoeld die behoren tot de doelgroep conform artikel D4, tweede en derde lid, die deelnemen aan activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd.

Eerste lid

Onderdeel a: Duale trajecten

Activiteiten genoemd in onderdeel a betreffen duale trajecten waarin betaald en onbetaald werken en het versterken van beroepsvaardigheden gecombineerd wordt met het leren van de Nederlandse taal.

Het streven van de Wet inburgering 2021 is: ‘iedereen doet mee, liefst via betaald werk’. Volwaardig meedoen lukt het best als inburgeringsplichtigen worden geactiveerd de taal te leren op een zo hoog mogelijk niveau en zij deze direct in een maatschappelijke en/of participatieve context kunnen toepassen, idealiter in betaald werk. Een traject waarbij een combinatie wordt gemaakt van het leren van de taal met werk of participatie wordt een duaal traject genoemd. Alle vormen van taalonderwijs en het leren van de taal, inclusief informeel en non-informeel taalaanbod, zijn subsidiabel.

Onder subsidiabele activiteiten kunnen duale trajecten worden opgenomen die vallen in categorie A of B of een combinatie daarvan:

  • categorie A: geïntegreerde werk (-stage) trajecten waarin het taalonderdeel en het participatiedeel qua vorm en inhoud op elkaar aansluiten. De gekozen participatieplek vergroot het perspectief op duurzame arbeidsparticipatie.

  • categorie B: geïntegreerde sectortrajecten met vaktaal, vakvaardigheden en toeleiding naar werk in de gekozen sector. Dit type duale trajecten zijn vraaggericht, dat wil zeggen dat de vraag van werkgevers in de betreffende sector (en de instroomeisen) het startpunt vormen. Het duale karakter van deze trajecten wordt gevormd door een combinatie van enerzijds een opleiding in vakvaardigheden en werknemersvaardigheden en anderzijds een vaktaalcursus. Ook trajecten die resulteren in het behalen van een certificaat of diploma zijn subsidiabel, maar dit is geen vereiste voor subsidie.

Aanvullende richtlijnen hierbij zijn:

  • Aanvragers worden verzocht bij het schrijven van hun projectaanvraag notie te nemen van de aanbevelingen van het eindrapport ‘pilots Duale trajecten’ van het Pilotprogramma Veranderopgave Inburgering (VOI).

  • De samenwerking met werkgevers is een kritische succesfactor voor duale trajecten. Werkgevers zitten ‘in het hart’ van de aanpak van duale trajecten. Daarom moet gedurende het traject ook voldoende aandacht zijn voor de begeleiding, ondersteuning en nazorg van de deelnemende werkgevers.

  • Taal-en werkactiviteiten moeten goed op elkaar afgestemd zijn. Het aangeboden duale traject biedt het taalonderwijs niet geïsoleerd aan, maar het taalonderwijs heeft een koppeling met het werktraject van de deelnemer. De taaldocent, werkgever en deelnemers staan met elkaar in contact en stemmen af welke (vak)taal nodig is tijdens de les voor voorkomende situaties op de werkplek.

  • Er wordt een taalrijke werkplek geboden. Inburgeringsplichtigen die deelnemen aan een duaal traject kunnen hetgeen zij hebben geleerd in de taalles direct toepassen in een praktijksituatie op werk, stage of vrijwilligerswerk. Dit kan bijvoorbeeld worden aangeboden door collega’s als taalmaatje op de werkvloer of aanvullend taalonderwijs onder werktijd.

  • Participatie is een noodzakelijk onderdeel van het traject, bijvoorbeeld door middel van betaald werk, een proefplaatsing, een stage, een arbeidsontwikkelingsplaats, werkervaringsplaats of vrijwilligerswerk. Werktrajecten kunnen gedurende het traject worden aangepast, bijvoorbeeld door de stap te maken van een stage naar betaald werk. De geboden (werk)plek sluit aan op de behoeften en potentie van de inburgeringsplichtige en vergroot het perspectief op betaald duurzaam werk.

  • De projectactiviteiten sluiten aan op het formele inburgeringsonderwijs, en hebben een aanvullend karakter. Het is dus niet de bedoeling dat naast de formele inburgering een los duaal traject wordt ingezet. De formele inburgering moet een onderdeel van het duale traject zijn waarbij taal en participatie goed op elkaar zijn afgestemd.

  • De betrokken gemeenten, werkgevers, taalscholen en andere samenwerkingspartners geven de duale trajecten samen vorm.

  • De werkgevers bieden taalrijke werkplekken aan en committeren zich hieraan door het geven van ruimte en tijd aan de inburgeringsplichtigen om op de werkplek te werken aan het leren van de Nederlandse taal.

  • Subsidieaanvragen kunnen op basis van bijlage K, behorende bij artikel 8, extra punten krijgen voor een realistische en overtuigende uitwerking van bovenstaande afbakening van activiteiten en aanvullende richtlijnen.

Onderdeel b: Contextgericht leren

Activiteiten genoemd in onderdeel b betreffen contextgericht leren, gericht op het leren van de taal in een praktijkgerichte leeromgeving, waarbij de focus ligt op het leren van de taal in praktijksituaties buiten het leslokaal, welke aansluiten op de leefwereld van de deelnemer. Bij praktijkgericht taal leren gaat het om het creëren van een verbinding tussen wat er in de les gebeurt en de dagelijkse praktijk van inburgeraars. De essentie van praktijkgericht taal leren is dat de docent in de les aansluit bij wat de cursist buiten de les nodig heeft en de cursist stimuleert de taal die geleerd is ín de les ook buíten de les te gaan gebruiken.

Taalcontact is een van de belangrijkste factoren voor succesvol leren van de taal. Inburgeraars die de gelegenheid hebben Nederlands te gebruiken en te oefenen in contact met moedertaalsprekers leren de taal sneller en beter, hebben meer grip op hun (taal)leerproces en zijn meer gemotiveerd om de taal te leren. Dit betekent dat bijvoorbeeld het oefenen van praktijksituaties en het uitnodigen van gastsprekers, zoveel mogelijk in de ‘echte wereld’, onderdeel kunnen zijn van het project. Maar denk daarnaast ook aan individuele taalcoaching op locatie en digitale lesmethoden, zoals serious gaming en virtual reality om praktijksituaties na te bootsen. Ook de inzet van (getrainde) taalvrijwilligers kan onderdeel zijn van de aanpak.

Onder de Wet inburgering 2021 zijn gemeenten reeds verantwoordelijk voor het inkopen van taaltrajecten voor asielstatushouders. De verwachting is dat gemeenten al zoveel mogelijk contextgerichte taalcursussen zullen inkopen. Daarom is dit thema bij uitstek geschikt voor inburgeringsplichtigen uit eerdere stelsels, die nog inburgeringsplichtig zijn en gebaat zijn bij extra taalondersteuning.

Subsidiabele activiteiten betreffen projecten gericht op het leren van de taal in een praktijkgerichte leeromgeving. Hierbij is een sterke focus op het leren van de taal in praktijksituaties buiten het leslokaal, welke aansluiten op de leefwereld van de deelnemer. Activiteiten buiten het leslokaal kunnen worden uitgevoerd in samenwerking met maatschappelijke organisaties, publieke instellingen, werkgevers en andere participatie-aanbieders, al dan niet verbonden aan een individuele cursist.

Methodiekontwikkeling en deskundigheidsbevordering van docentenkunnen onderdelen zijn van de projecten. Projecten waarbij uitsluitend gewerkt wordt aan het beschrijven van een bestaande methodiek zonder praktijkervaring op te doen met deelnemers, worden uitgesloten van deelname.

Aanvullende richtlijnen hierbij zijn:

  • Een aanzienlijk deel van de activiteiten vindt plaats buiten het klaslokaal.

  • De projectactiviteiten sluiten aan op het formele inburgeringsonderwijs, en hebben een aanvullend karakter.

  • De projecten passen maatwerk toe op basis van de situatie van de deelnemer. Praktijkopdrachten worden zo veel als mogelijk gekoppeld aan de specifieke leefwereld van de deelnemer. Door bijvoorbeeld leren in de eigen wijk bij de bekende voorzieningen, situaties gebaseerd op ervaringen op de werkplek van de deelnemer of praktijksituaties met school en de schoolgaande kinderen.

  • Subsidieaanvragen kunnen op basis van bijlage K, behorende bij artikel 8, extra punten krijgen voor een realistische en overtuigende uitwerking van de bovenstaande afbakening van activiteiten en aanvullende richtlijnen.

Onderdeel c: Specifieke ondersteuning richting maatschappelijke activatie en participatie

Activiteiten genoemd in onderdeel c omvatten specifieke ondersteuning richting activatie en participatie, erop gericht om de participatie van de deelnemers in de Nederlandse samenleving te bevorderen.

Bij dit onderdeel c worden vier soorten activiteiten genoemd. Minimaal een van deze soorten activiteiten zijn onderdeel van de ondersteuning. Het is dus niet zo dat uitsluitend de vier genoemde activiteiten subsidiabel zijn. De ondersteuning kan breder zijn, zolang deze gericht is op maatschappelijke activatie en participatie van de deelnemers. De eis is wel dat een of meer van de vier soorten activiteiten onderdeel zijn van de bredere ondersteuning.

Het gaat om de volgende vier soorten activiteiten:

  • a. Activiteiten gericht op de netwerkversterking van de deelnemers in Nederland. Een stevig(er) netwerk draagt bij aan activatie in Nederland. Het creëren van een divers netwerk is waardevol voor inburgeraars. Het helpt inburgeraars uit een sociaal isolement, werkt motiverend, ondersteunt leerprocessen en activeert hen. Netwerkversterking kan zowel vorm krijgen in de lokale (wijkgerichte) omgeving als meer professioneel benaderd worden.

  • b. Activiteiten gericht op het versterken van digitale vaardigheden die benodigd zijn voor zelfredzaamheid en participatie in Nederland. Het kunnen gebruiken van computers, mobiele telefoons en tablets is een steeds belangrijkere vaardigheid bij het deelnemen aan de maatschappij en het contact tussen burgers en overheden is steeds vaker digitaal. Wie niet de benodigde vaardigheden heeft, loopt een verhoogd risico op een sociale achterstand.

  • c. Activiteiten gericht op maatschappelijke activatie en participatie waarbij de ondersteuning van rolmodellen wordt ingezet. Het verschil tussen Nederland en het land van herkomst van inburgeraars kan groot zijn. Om deze ervaren afstand te verkleinen kunnen rolmodellen worden ingezet die, vaak op basis van een vergelijkbare achtergrond, een brugfunctie vervullen. Rolmodellen hebben meerdere benamingen, denk bijvoorbeeld aan sleutelpersonen of cultuurverbinders. Rolmodellen kunnen op verschillende manieren en op diverse onderwerpen ondersteunen bij de participatie en activatie van inburgeringsplichtigen. Bij thema’s als cultuur, participatie en werk(toeleiding) en andere maatschappelijke onderwerpen kunnen rolmodellen betrokken worden.

  • d. Activiteiten gericht op het versterken van gezondheidsvaardigheden. Zowel de fysieke als mentale gezondheid is van belang bij een succesvolle maatschappelijke activatie en participatie. Projecten gericht op bijvoorbeeld voorlichting rondom gezondheid, de (h)erkenning van gezondheidsproblemen vallen onder dit thema. Maar ook preventieve projecten en gezondheid bevorderende projecten, waaronder sport. De projecten zijn gericht op het ontwikkelen van een aanpak waarin aandacht voor gezondheid onderdeel is van activerings- en participatietrajecten.

Aanvullende richtlijnen hierbij zijn:

  • De projectactiviteiten sluiten aan op het formele inburgeringsonderwijs, en hebben een aanvullend karakter.

  • Aanvragers worden gevraagd notie te nemen van de aanbevelingen van de eindrapporten van het Pilotprogramma VOI.

  • Subsidieaanvragen kunnen op basis van bijlage K, behorende bij artikel 8, extra punten krijgen voor een realistische en overtuigende uitwerking van de bovenstaande afbakening van activiteiten en aanvullende richtlijnen.

Tweede lid

In het tweede lid wordt voor projecten gericht op de onder het eerste lid, onderdeel a en b, genoemde activiteiten, de groep potentiële subsidieaanvragers beperkt tot regionale of lokale overheidsorganisaties. Dit impliceert dat nationale overheidsorganisaties en NGO’s alleen subsidie kunnen aanvragen voor projecten gericht op de onder het eerste lid, onderdeel c, genoemde activiteiten.

Derde lid

In het derde lid van dit artikel is bepaald dat projecten niet strijdig mogen zijn met het nationaal inburgeringsbeleid.

Artikel D6. Aanvullende eisen aanvraag

Subsidieaanvragers worden gevraagd in de projectomschrijving de beschrijvingen die genoemd worden in de onderdelen a tot en met g van dit artikel specifiek uit te werken. Zonder deze uitwerkingen is de aanvraag niet volledig.

Artikel D7. Specifieke eisen aan het project
Eerste lid

Bij aanvragen in het kader van deze actie worden de in artikel D7 genoemde specifieke eisen gesteld aan het project. Allereerst moet het project gericht zijn op het in artikel D4 omschreven doel.

In onderdeel b is de verplichting opgenomen dat een onafhankelijk, inhoudelijk evaluatieonderzoek over het project uitgevoerd moet worden. Deze evaluatie moet uitgevoerd worden door een extern onderzoeksbureau. De evaluatie moet in ieder geval antwoord geven op de volgende hoofdvraag: Wat werkt goed, wat werkt minder goed, voor welke doelgroepen, hoe werkt het en onder welke voorwaarden?

Dit evaluatieonderzoek bestaat in ieder geval uit een procesevaluatie en een uitkomst/effectevaluatie; dit moet ervoor zorgen dat niet alleen de resultaten in beeld gebracht worden, maar dat ook de aanpak, de organisatie, de uitgevoerde activiteiten, de mechanismen die gezorgd hebben voor de resultaten en de succes- en faalfactoren beschreven worden. Het gaat dus om een combinatie van kwalitatief en kwantitatief onderzoek. In de evaluatie wordt ook het perspectief van de betrokken inburgeraars meegenomen.

De definitieve rapportage waarin verslag wordt gedaan van de uitkomsten van de evaluatie wordt tegelijk met het verzoek om subsidievaststelling opgeleverd. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal deze rapportage op de website rijksoverheid.nl publiceren. De kosten voor de evaluatie zijn subsidiabel binnen de subsidieaanvragen die in het kader van deze bijlage zijn ingediend.

Onderdeel c schrijft voor dat het project een maximale looptijd van 36 maanden mag hebben. De looptijd van een project mag dus ook korter zijn dan 36 maanden. Deze looptijd gaat niet eerder in dan met ingang van de door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Uitvoering van Beleid bevestigde datum van ontvangst van de volledige subsidieaanvraag. Door de minister kan op grond van het vijfde lid in de beschikking tot subsidieverlening een andere startdatum van het project worden vermeld.

Onderdeel d schrijft voor dat er in het project praktijkervaring met de deelnemers wordt opgedaan. Hiermee wordt bedoeld dat er in het project daadwerkelijk deelnemers zijn, dus dat de deelnemers binnen het project een duaal traject volgen, contextgericht leren of ondersteuning krijgen richting activatie en participatie. Het project kan niet alleen bestaan uit het beschrijven van een methodiek; dit kan wel een onderdeel zijn van het project.

Artikel D8. Hoogte van de subsidie

In dit artikel wordt geregeld dat de subsidie voor projecten met een gemeente, een gemeentelijk samenwerkingsverband of een niet-gouvermentele organisatie als aanvrager maximaal 90% van de subsidiabele kosten bedraagt. De subsidie voor projecten met nationale overheidsorganisaties als aanvrager (zoals het Centraal Orgaan opvang asielzoekers) bedraagt, conform artikel 11, maximaal 75% van de subsidiabele kosten.

Artikel E4. Doel en doelgroepen

Projecten komen voor subsidie in aanmerking als ze bijdragen aan het stimuleren en vergemakkelijken van de terugkeer van onderdanen van een derde land naar het land van herkomst. Voor de projecten die zich richten op de activiteiten als bedoeld in artikel E5, eerste lid, onderdelen a, b en c geldt dat de doelgroep voor deze projecten primair dient te bestaan uit:

  • a) Onderdanen van een derde land die nog geen definitieve negatieve beslissing hebben ontvangen op hun verzoek om verblijf en of internationale bescherming in een lidstaat en die ervoor kunnen kiezen gebruik te maken van de mogelijkheid van vrijwillige terugkeer.

  • b) Onderdanen van een derde land die in een lidstaat het recht hebben te verblijven en of internationale bescherming in de zin van Richtlijn 2011/95/EU of tijdelijke bescherming in de zin van Richtlijn 2001/55/EG genieten en die ervoor kiezen gebruik te maken van de mogelijkheid van vrijwillige terugkeer.

  • c) Onderdanen van een derde land die niet of niet langer voldoen aan de voorwaarden voor toegang en/of verblijf in een lidstaat, inclusief die onderdanen van derde landen wier vertrek is uitgesteld in de zin van artikel 9 en artikel 14, eerste lid, van de Richtlijn 2008/115/EC.

Artikel E5. Subsidiabele activiteiten

Terugkeer is een van de lastigste onderdelen van het migratiebeleid. Voor het realiseren van terugkeer is Nederland voor een belangrijke mate afhankelijk van de opstelling van de onrechtmatig verblijvende vreemdeling (vaak een afgewezen asielzoeker) en de autoriteiten van het land van herkomst. Wanneer de vreemdeling meewerkt aan het vertrek dan is de terugkeer naar het land van herkomst in de meeste gevallen mogelijk. De inzet van de Nederlandse overheid was daarom de afgelopen jaren gericht op het stimuleren van de medewerking door de vreemdeling. Onder andere door het wegnemen van de praktische belemmeringen en door het bieden van herintegratiesteun door de Internationale Organisatie voor Migratie, maar ook door andere organisaties.

De Internationale Organisatie voor Migratie voert sinds 1991 het programma Terugkeer en Emigratie vanuit Nederland uit. Dit is het belangrijkste AVR(R)-programma dat in Nederland wordt uitgevoerd. De bijdrage aan de AVR(R)-activiteiten van de Internationale Organisatie voor Migratie is voor meerdere jaren. Afhankelijk van de AMIF-cyclus en de financiële- en beleidscyclus van de Nederlandse overheid wordt de bijdrage in periodes van twee of drie jaar toegekend. De bijdrage aan de AVR(R)-activiteiten van de Internationale Organisatie voor Migratie is gebaseerd op de resultaten van het huidige programma Terugkeer en Emigratie vanuit Nederland.

De Internationale Organisatie voor Migratie en de Dienst Terugkeer & Vertrek hebben een landelijk dekkend netwerk van counselors die in contact staan met lokale maatschappelijke organisaties die in direct contact staan met de genoemde doelgroep, ‘illegally staying third-country nationals’. Via dit netwerk wordt de beoogde doelgroep bereikt en geïnformeerd over de AVR(R) ondersteuning en programma’s. Voor kwetsbare migranten, zoals slachtoffers van mensenhandel en alleenstaande minderjarige migranten, zijn geen aparte terugkeerprojecten opgezet. Via de bestaande programma’s en projecten komen kwetsbare migranten echter wel in aanmerking voor (extra) herintegratieondersteuning.

Met name het vergroten van de terugkeer van vreemdelingen met criminele antecedenten of vreemdelingen die overlast veroorzaken is voor Nederland een belangrijk speerpunt. Daarbij is het ook van belang dat de organisaties die zich bezighouden met terugkeer ondersteund worden door er bijvoorbeeld voor te zorgen dat betrokken vreemdelingen van A naar B worden verplaatst of dat er getolkt wordt bij terugkeergesprekken.

Daarnaast blijft Nederland belang hebben bij het bevorderen van effectieve internationale samenwerking, zowel binnen de Europese Unie middels projecten met andere Europese lidstaten, het Europees Grens- en Kustwachtagentschap (Frontex) en de Europese Commissie, alsook met de landen van herkomst. Nederland zal in dat kader medewerkers internationaal blijven inzetten en betrokken blijven bij de uitvoering van Europese programma’s waaronder toekomstige specifieke acties binnen het AMIF. Internationale uitzendingen zijn onder meer uitzendingen binnen de Europese samenwerkingscontext, bijvoorbeeld voor het Standing Corps van Frontex, Experts Nationals Detaché’s (END’ers) of Seconded National Experts (SNE's) bij de Europese Commissie of de Frontex en Liaison Officers.

Artikel E6. Hoogte van de subsidie
Eerste lid

In het eerste lid van dit artikel wordt aangegeven dat een subsidiepercentage van 90% van toepassing is voor maatregelen die zijn gericht op programma’s voor gefaciliteerde vrijwillige terugkeer en re-integratie en daarmee verband houdende activiteiten.

Tweede lid

In het tweede lid wordt aangegeven dat een subsidiepercentage van 100% van toepassing kan zijn voor personeelskosten; kosten voor dienstverlening, zoals onderhoud of vervanging van uitrusting, met inbegrip van ICT-systemen; en kosten van dienstverlening, zoals onderhoud of herstel van infrastructuur.

Derde lid

In het derde lid is opgenomen dat projecten waarbij sprake is van operationele steun altijd worden afgestemd met de beheerautoriteit.

Artikel I4. Subsidiabele activiteiten

Hoewel het BMVI de implementatie van de Europese Grenzen en Veiligheid-verordeningen subsidieert alsook de operationele taak vastgelegd in de deze verordeningen zijn er ook beperkingen. De uitzonderingen op subsidiabele kosten genoemd in de afzonderlijke grens en visa gerelateerde Europese Verordeningen blijven gelden.

Artikel I6. Hoogte van de Subsidie

De bijdrage uit de Uniebegroting bedraagt ten hoogste 75% van de totale subsidiabele uitgaven voor een project. Voor projecten gericht op acties genoemd in bijlage IV van de Verordening BMVI kan de bijdrage uit de Uniebegroting worden verhoogd tot 90% van de totale subsidiabele uitgaven. Tevens kan de bijdrage uit de Uniebegroting worden verhoogd tot 100% van de totale subsidiabele kosten voor operationele steun. Dit geldt ook voor subsidiabele kosten overeenkomstig artikel 85, tweede en derde lid, van de Verordening (EU) 2018/1240. Dit artikel refereert naar de exploitatiekosten van ETIASs. Dit betreft mede de exploitatie- en onderhoudskosten van het ETIAS-informatiesysteem, met inbegrip van de NUI’s: de exploitatiekosten van de centrale ETIAS-eenheid en de kosten voor personeel en technische uitrusting (hardware en software) die noodzakelijk zijn voor het vervullen van de taken van de nationale ETIAS-eenheden, en de gemaakte vertalingskosten. De exploitatiekosten van ETIAS omvatten ook financiële steun aan lidstaten voor de kosten van aanpassing en automatisering van grenscontroles om het ETIAS te implementeren.

Artikel J6. Hoogte van de Subsidie

De bijdrage uit de Uniebegroting bedraagt ten hoogste 75% van de totale subsidiabele uitgaven voor een project. Voor projecten gericht op acties genoemd in bijlage IV van de Verordening BMVI kan de bijdrage uit de Uniebegroting worden verhoogd tot 90% van de totale subsidiabele uitgaven. Tevens kan de bijdrage uit de Uniebegroting worden verhoogd tot 100% van de totale subsidiabele uitgaven voor operationele steun. Dit geldt ook voor subsidiabele uitgaven overeenkomstig artikel 85, tweede en derde lid, van de Verordening (EU) 2018/1240. Dit artikel refereert naar de exploitatiekosten van ETIAS. Dit betreft mede de exploitatie- en onderhoudskosten van het ETIAS-informatiesysteem, met inbegrip van de NUI’s: de exploitatiekosten van de centrale ETIAS-eenheid en de kosten voor personeel en technische uitrusting (hardware en software) die noodzakelijk zijn voor het vervullen van de taken van de nationale ETIAS-eenheden, en de gemaakte vertalingskosten. De exploitatiekosten van ETIAS omvatten ook financiële steun aan lidstaten voor de kosten van aanpassing en automatisering van grenscontroles om ETIAS te implementeren.

De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yeşilgöz-Zegerius

De Minister voor Rechtsbescherming, F.M. Weerwind

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, E. van der Burg

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, C.E.G. van Gennip

Naar boven