Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 21 april 2022, 2022-0000091000, tot vaststelling van een tijdelijke subsidieregeling gericht op het ontwikkelen, uitvoeren en onderzoeken van experimenten en het uitvoeren van wetenschappelijke onderzoek naar effectieve interventies inzake duurzame inzetbaarheid en leven lang ontwikkelen (Tijdelijke subsidieregeling onderzoek en experimenten duurzame inzetbaarheidsinterventies)

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gelet op de artikelen 3, eerste en vijfde lid, en 5 van de Kaderwet SZW-subsidies;

Besluit:

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1. In deze regeling wordt verstaan onder:

    aanvraagtijdvak:

    een door de Minister vastgesteld tijdvak waarin aanvragen voor subsidie op grond van deze regeling kunnen worden ingediend;

    activiteit:

    een activiteit als bedoeld in artikel 4;

    activiteit A:

    een activiteit als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a;

    activiteit B:

    een activiteit als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b;

    brancheorganisatie:

    een organisatie die de belangen behartigt van leden die tot eenzelfde branche behoren;

    brutoloon:

    bruto salaris, inclusief eindejaarsuitkering of een beloning in de vorm van een dertiende maand, zijnde een vast bedrag of vastgesteld percentage van het salaris, dat werkenden als extra loon ontvangen, voor zover dit is geregeld in de geldende collectieve arbeidsovereenkomst of arbeidsovereenkomst, exclusief vakantiegeld, exclusief overige vergoedingen, bijzondere beloningen, winst- of prestatieafhankelijke uitkeringen en aanvullende werkgeverslasten;

    duurzame inzetbaarheid:

    het gemotiveerd, gezond en productief houden van werkenden om hen in staat te stellen tot aan het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, binnen of buiten een arbeidsorganisatie betaalde arbeid te verrichten;

    hoofdaanvrager:

    een organisatie als bedoeld in artikel 13, vierde lid;

    Kaderregeling subsidies:

    Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS;

    leven lang ontwikkelen:

    alle leeractiviteiten die gedurende het leven worden ontplooid om kennis, vaardigheden en competenties vanuit een persoonlijk, burgerlijk, sociaal of werkgelegenheidsperspectief te verbeteren;

    Minister:

    Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

    onderzoeksinstelling:

    een publieke of private organisatie die zich in hoofdzaak bezighoudt met het onafhankelijk verrichten van toegepast wetenschappelijk onderzoek of beleidsonderzoek, waarbij toepassingsgericht onderzoek van veelal gammawetenschappelijke aard wordt verricht ten behoeve van instanties die beleid voor de samenleving ontwikkelen, uitvoeren en evalueren;

    O&O-fonds:

    een stichting of vereniging die als doel heeft het optimaliseren van de werking van de arbeidsmarkt en die:

    • a. is opgericht bij een bij de Minister aangemelde collectieve arbeidsovereenkomst

    • b. paritair wordt bestuurd door vertegenwoordigers van een of meer arbeidsorganisaties, waarbij in ieder geval bij een arbeidsorganisatie ten minste 500 werknemers werkzaam zijn, alsmede vertegenwoordigers van een of meer werknemersorganisaties; of

    • c. paritair wordt bestuurd door vertegenwoordigers van een of meer werkgeversorganisaties alsmede vertegenwoordigers van een of meer werknemersorganisaties;

    samenwerkingsverband:

    een samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 13;

    subsidieaanvrager:

    samenwerkingsverband dat subsidie aanvraagt op grond van deze regeling;

    subsidieontvanger:

    samenwerkingsverband waaraan subsidie is verleend op grond van deze regeling;

    werkende:

    elke natuurlijke persoon die betaalde arbeid verricht, een band heeft met de Nederlandse arbeidsmarkt, achttien jaar of ouder is en de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a van de Algemene Ouderdomswet, niet heeft bereikt;

    werkgeversorganisatie:

    een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid van werkgevers, die krachtens haar statuten de belangenbehartiging van werkgevers beoogt;

    werknemersorganisatie:

    een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid van werknemers, die krachtens haar statuten de belangenbehartiging van werknemers beoogt.

  • 2. Voor de toepassing van deze regeling wordt onder werkgeversorganisatie mede verstaan een beroepsorganisatie, zijnde een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid van beroepsgenoten, die krachtens haar statuten de belangbehartiging van beroepsgenoten beoogt.

Artikel 2. Toepasselijkheid Kaderregeling subsidies en benodigde formulieren

  • 1. Op het aanvragen en verstrekken van subsidies op grond van deze regeling is de Kaderregeling subsidies, met uitzondering van de artikelen 3.1 en 7.1, van toepassing.

  • 2. De formulieren, modellen en formats waarnaar in deze regeling wordt verwezen, zijn door de Minister elektronisch beschikbaar gesteld op www.uitvoeringvanbeleidszw.nl.

Artikel 3. Doel en reikwijdte van de regeling

  • 1. Het doel van de regeling is het stimuleren van het ontwikkelen of verder ontwikkelen van uitvoerbare, overdraagbare en gevalideerde praktijk- en wetenschappelijke kennis op het terrein van duurzame inzetbaarheid en leven lang ontwikkelen teneinde de toepassing in bedrijven, sectoren en organisaties te vergroten en zo meer werkenden te bereiken.

  • 2. Deze regeling beoogt door middel van onderzoek een verdere bijdrage te leveren aan de toepassing van praktische en wetenschappelijke kennis omtrent:

    • a. het bevorderen van gezond, veilig en vitaal werken;

    • b. het bevorderen van goed werkgeverschap en goed opdrachtgeverschap;

    • c. het stimuleren van een leven lang ontwikkelen en arbeidsmobiliteit van werkenden; en

    • d. het bevorderen van bewustwording bij werkenden en bedrijven of organisaties en van de eigen regie van werkenden op hun loopbaan.

Artikel 4. Subsidiabele activiteiten

  • 1. De Minister kan op aanvraag subsidie verstrekken voor de volgende activiteiten die passen bij het doel van deze regeling en bijdragen aan een leven lang ontwikkelen en duurzame inzetbaarheid, onderverdeeld in:

    • a. activiteit A, inhoudende het ontwikkelen, uitvoeren en onderzoeken van experimenten in bedrijven of organisaties teneinde de ontwikkeling van nieuwe praktijken en inzichten te ondersteunen, waarbij voor de activiteit geen methodiekbeschrijving of procesevaluatie is; of

    • b. activiteit B, inhoudende het breder toepasbaar maken van praktijk- of wetenschappelijke kennis via het implementeren van interventies, werkwijzen of methodieken alsmede het door middel van onderzoek bepalen van succesfactoren, waarbij de aanvraag activiteit voortbouwt op een bestaande methodiekbeschrijving of procesevaluatie.

  • 2. De activiteiten zijn gericht op werkenden dan wel de organisatie van het werk van werkenden, met het oog op de in artikel 3, tweede lid, genoemde doelen.

  • 3. De activiteiten dragen bij aan het vergroten van de in artikel 3 bedoelde kennis, de werkzaamheid daarvan en het breder toepasbaar maken van die kennis voor andere bedrijven of organisaties en hun werkenden.

Artikel 5. Subsidieplafond en maximale hoeveelheid aanvragen

  • 1. De Minister stelt in het jaar 2022 en in het jaar 2024 € 3 miljoen beschikbaar voor activiteiten A, en in het jaar 2022 en in het jaar 2024 € 12 miljoen beschikbaar voor activiteiten B.

  • 2. Indien voor een activiteit, in het jaar 2022 of het jaar 2024 het beschikbare budget niet volledig wordt benut, kan het resterende budget worden toegevoegd aan het beschikbare budget voor de andere activiteit in dat jaar. De Minister maakt de verschuivingen van het beschikbare budget bekend op www.uitvoeringvanbeleidszw.nl.

  • 3. Met betrekking tot aanvragen van samenwerkingsverbanden geldt dat een samenwerkingsverband in een aanvraagtijdvak slechts voor een activiteit A, dan wel voor een activiteit B, subsidie wordt verleend.

  • 4. Met betrekking tot onderzoeksinstellingen geldt dat zij in een aanvraagtijdvak maximaal bij vier aanvragen van samenwerkingsverbanden betrokken zijn. Indien het beschikbare budget in een aanvraagtijdvak niet volledig wordt benut is betrokkenheid bij meer dan vier aanvragen toegestaan.

  • 5. De mogelijkheid tot het indienen van aanvragen voor subsidie bestaat slechts gedurende door de Minister vastgestelde aanvraagtijdvakken.

Artikel 6. Aanvraagtijdvakken

  • 1. Het eerste aanvraagtijdvak loopt van 23 mei 2022 9.00 uur tot en met 24 juni 2022 17.00 uur.

  • 2. De Minister maakt de openstelling van een tweede aanvraagtijdvak in het jaar 2024 voor 1 januari 2024 bekend in de Staatscourant.

Artikel 7. Minimaal en maximaal aan te vragen subsidiebedrag

  • 1. Voor activiteiten A bedraagt het minimum aan te vragen subsidiebedrag € 150.000 en het maximum aan te vragen subsidiebedrag € 1 miljoen.

  • 2. Voor activiteiten B bedraagt het minimum aan te vragen subsidiebedrag € 1 miljoen en het maximum aan te vragen subsidiebedrag € 4 miljoen.

Artikel 8. Looptijd van de activiteiten

  • 1. Activiteiten A hebben een looptijd van minimaal een jaar en maximaal twee jaar.

  • 2. Activiteiten B hebben een looptijd van minimaal twee jaar en maximaal vier jaar.

  • 3. Uiterlijk op de dag, gelegen drie maanden voor het einde van de voor de subsidieontvanger geldende looptijd, kan de subsidieontvanger de Minister verzoeken de looptijd van zijn activiteiten te verlengen. De Minister bepaalt, bij inwilliging van het verzoek, een nieuwe einddatum.

Artikel 9. Subsidieaanvraag

  • 1. Een subsidieaanvraag wordt ingediend door middel van een elektronisch aanvraagformulier ondertekend door een daartoe bevoegd functionaris van de hoofdaanvrager. Onderdeel van de aanvraag is in ieder geval:

    • a. een activiteitenplan dat, in aanvulling op artikel 3.4 van de Kaderregeling subsidies, voldoet aan de eisen die worden gesteld in bijlage 1, onderdeel I;

    • b. een onderzoeksplan dat voldoet aan de eisen die worden gesteld in bijlage 1, onderdeel II;

    • c. een beschrijving van de wijze waarop een activiteit door middel van een eenmalige subsidie als bedoeld in deze regeling, een eindproduct kan opleveren dat een bijdrage levert aan de overdracht van kennis als bedoeld in artikel 3, tweede lid, dat voor een ieder beschikbaar is;

    • d. het bedrag waarvoor subsidie wordt aangevraagd;

    • e. een beschrijving waarom subsidie door het Rijk in de gevraagde omvang noodzakelijk is voor de activiteit waarvoor subsidie is aangevraagd;

    • f. de startdatum van de activiteit, de verwachte datum van afronding van de activiteit en een planning van de te ondernemen stappen ten aanzien van de activiteit;

    • g. een onderbouwde begroting van de kosten van de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd, met een financieringsplan waaruit blijkt hoe de activiteiten gefinancierd worden en hoe de verdeling van kosten en van de subsidie, waaronder de in artikel 16, eerste lid, onder c, bedoeld toeslag, tussen partijen in het samenwerkingsverband is; en

    • h. een referentieproject van de onderzoekinstelling die deelneemt aan het samenwerkingsverband en waaruit blijkt dat de onderzoeksinstelling kennis en ervaring heeft met evaluatieonderzoek en met kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeksmethodieken.

  • 2. De subsidieaanvraag gaat vergezeld van een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in artikel 13, tweede lid.

  • 3. Voor zover de subsidieaanvrager voor dezelfde begrote kosten of een deel daarvan ook subsidie of een andere financiële bijdrage heeft aangevraagd of zal aanvragen bij een ander bestuursorgaan of rechtspersoon, doet hij daarvan mededeling in de subsidieaanvraag, onder vermelding van de stand van zaken van de beoordeling van die andere aanvraag.

  • 4. Door het indienen van een aanvraag stemt de subsidieaanvrager ermee in dat het subsidiedossier, met uitzondering van persoonsgegevens, openbaar wordt gemaakt.

Artikel 10. Behandeling subsidieaanvragen

  • 1. Het beschikbare subsidiebedrag wordt na beoordeling van de subsidieaanvragen en hun onderlinge afweging verdeeld, waarbij de Minister aan de hand van de criteria, opgenomen in artikel 11, eerste lid, voorrang geeft aan subsidieaanvragen voor activiteiten die naar verwachting meer geschikt zijn om bij te dragen aan de doelstellingen van de regeling.

  • 2. Indien er in een aanvraagtijdvak voor activiteit A of activiteit B meer dan vijftien aanvragen worden ingediend, worden de aanvragen, in afwijking van het eerste lid, eerst op volgorde van binnenkomst in tranches verdeeld. De eerste tranche bestaat uit vijftien aanvragen, de daarop volgende tranche of tranches bestaan uit maximaal vijf aanvragen.

  • 3. De aanvragen in een tranche worden, beginnend bij de eerste tranche, beoordeeld en het beschikbare subsidiebedrag wordt na onderlinge afweging binnen de tranche, op de wijze, bedoeld in het eerste lid, verdeeld.

  • 4. Indien na deze verdeling, bedoeld in het derde lid, het beschikbare subsidieplafond nog niet wordt overschreden, worden de aanvragen in de daarop volgende tranche behandeld conform het derde lid.

  • 5. Alleen volledige subsidieaanvragen worden in behandeling genomen.

  • 6. Onvolledige subsidieaanvragen kunnen, binnen 2 weken na de mededeling van de Minister dat de aanvraag onvolledig is, worden aangevuld door de hoofdaanvrager.

  • 7. Als een aanvraag krachtens het zesde lid is aangevuld, geldt bij de indeling in tranches de datum waarop de volledig aangevulde aanvraag is ontvangen, als de datum van ontvangst

Artikel 11. Beoordeling subsidieaanvragen

  • 1. De Minister kent, na advies van het adviespanel, bedoeld in artikel 12, aan een subsidieaanvraag voor een activiteit een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. de activiteit beter aansluit bij de doelen van de regeling, bedoeld in artikel 3;

    • b. de kennis die de activiteit oplevert meer urgentie heeft en breder toepasbaar is;

    • c. de kwaliteit van het onderzoek in het kader van de activiteit beter is, waarbij gekeken wordt naar de methodiek, de uitvoerbaarheid, de mate waarin beschikbare middelen efficiënt worden ingezet en de toepasbaarheid en overdraagbaarheid van het op te leveren eindproduct, waarvoor een aantal criteria gelden; en

    • d. het samenwerkingsverband dat de activiteit uitvoert meer geschikt is om de activiteit uit te voeren, blijkend uit de daarvoor benodigde competenties, de samenstelling van het samenwerkingsverband, de intrinsieke motivatie voor de activiteit en het externe draagvlak voor de activiteit bij bedrijven of organisaties.

  • 2. De Minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste tien punten toe.

  • 3. Voor de rangschikking worden de punten gegeven voor de onderdelen van het eerste lid opgeteld.

  • 4. De Minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan de aanvraag zijn toegekend.

Artikel 12. Adviespanel

  • 1. De Minister stelt een adviespanel in dat tot taak heeft de Minister te adviseren over de beoordeling van de aanvragen, bedoeld in artikel 11.

  • 2. Het adviespanel beoordeelt subsidieaanvragen op basis van de criteria, bedoeld in artikel 11, eerste lid.

Artikel 13. Samenwerkingsverband

  • 1. Een samenwerkingsverband bestaat in elk geval uit enerzijds een onderzoeksinstelling en anderzijds een of meer werkgeversorganisaties, werknemersorganisaties, O&O-fondsen, brancheorganisaties, bedrijven of organisaties.

  • 2. De samenwerking in een samenwerkingsverband wordt vastgelegd in een door alle partijen van het samenwerkingsverband ondertekende samenwerkingsovereenkomst.

  • 3. In de samenwerkingsovereenkomst wordt:

    • a. een hoofdaanvrager aangewezen die wordt gemachtigd het samenwerkingsverband in en buiten rechte te vertegenwoordigen met betrekking tot deze regeling;

    • b. een gemeenschappelijke doelstelling bepaald;

    • c. een taakverdeling bepaald die ziet op de omvang van de samenwerking, de bijdragen aan de tenuitvoerlegging ervan en die ziet op het delen in de daaraan verbonden financiële, technologische, wetenschappelijke en andere risico’s, alsmede in de resultaten; en

    • d. geborgd dat de aangesloten onderzoeksinstelling het onderzoek onafhankelijk kan uitvoeren.

  • 4. De hoofdaanvrager:

    • a. bestaat ten tijde van de subsidieaanvraag ten minste twee jaar; en

    • b. is een werkgeversorganisatie, een werknemersorganisatie, een O&O-fonds, of een brancheorganisatie die deel uitmaakt van het samenwerkingsverband.

  • 5. De Minister stelt het model van de samenwerkingsovereenkomst elektronisch beschikbaar.

  • 6. Betalingen van subsidie en voorschotten daarop aan de hoofdaanvrager gelden als betalingen aan het samenwerkingsverband.

Artikel 14. Subsidieverlening

  • 1. De Minister besluit binnen 22 weken na sluiting van het aanvraagtijdvak, bedoeld in artikel 6, eerste of tweede lid, op de in dat tijdvak ingediende subsidieaanvragen.

  • 2. De subsidie wordt verleend aan de hoofdaanvrager.

  • 3. De subsidieverlening bedraagt maximaal 100 procent van de subsidiabele kosten, maar maximaal het in de beschikking tot subsidieverlening vermelde subsidiebedrag.

  • 4. De beschikking tot subsidieverlening vermeldt in aanvulling op artikel 4.2 van de Kaderregeling subsidies tevens in ieder geval:

    • a. het maximumbedrag van de subsidie; en

    • b. de datum waarop de activiteit uiterlijk moet zijn gestart en afgerond.

  • 5. Aan de subsidieverlening kunnen nadere verplichtingen worden verbonden.

  • 6. Bij de subsidieverlening wordt aan de hoofdaanvrager een voorschot van 25% verleend.

  • 7. De hoofdaanvrager kan na indiening van het eerste tussentijdse voortgangsverslag de Minister verzoeken opnieuw een voorschot van 25% te verlenen. Een dergelijk verzoek kan bij activiteiten B na indiening van het tweede tussentijdse voortgangsverslag opnieuw worden gedaan.

  • 8. De subsidieontvanger kan, wanneer hij voorziet dat binnen zijn activiteiten een wijziging in betekenende mate plaatsvindt, een verzoek doen tot wijziging van zijn subsidieaanvraag.

Artikel 15. Weigeringsgronden

De aanvraag tot verlening van subsidie voor het uitvoeren van een activiteit A of B wordt in ieder geval geheel of gedeeltelijk geweigerd, indien naar het oordeel van de Minister:

  • a. de subsidieaanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde eisen;

  • b. een activiteit niet uitvoerbaar is wegens strijd met bestaande wet- en regelgeving;

  • c. de subsidiabele kosten niet in een redelijke verhouding staan tot de voorgenomen prestaties en de daarvan te verwachten resultaten;

  • d. de subsidieaanvraag tot gevolg heeft dat een subsidieplafond als bedoeld in artikel 5 in een aanvraagtijdvak wordt overschreden;

  • e. de subsidieaanvraag vergelijkbaar is met een soortgelijke eerdere aanvraag door vergelijkbare partijen in een samenwerkingsverband;

  • f. dezelfde subsidiabele kosten reeds uit hoofde van deze of een andere subsidieregeling worden gefinancierd;

  • g. onvoldoende is aangetoond dat de administratie van de hoofdaanvrager zal voldoen aan de daaraan gestelde eisen; of

  • h. de aanvraag als onvoldoende wordt beoordeeld op basis van de criteria, bedoeld in artikel 11, eerste lid.

Artikel 16. Subsidiabele kosten

  • 1. Voor de subsidie van activiteiten komen de volgende kosten in aanmerking:

    • a. externe kosten;

    • b. directe loonkosten van de personen die zich in de organisatie van een van de partijen van het samenwerkingsverband bezighouden met de uitvoering van de activiteit, berekend op basis van het brutoloon van die personen en vermeerderd met een opslag van 32% naar rato van de individuele gerealiseerde uren en uitgaande van 1.565 werkbare uren op jaarbasis bij een 40-urig voltijds dienstverband. Bij een afwijkend voltijds dienstverband kunnen de werkbare uren naar rato worden bijgesteld.

    • c. een toeslag van 15% op de in de onderdelen a en b bedoelde kosten ter subsidiëring van overige gemaakte kosten; en

    • d. kosten van een controleverklaring als bedoeld in de artikelen 20, derde lid, en 21, vierde lid.

  • 2. De kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, b en d, zijn daadwerkelijk gemaakt en betaald, waarbij de kosten ten laste van de activiteit zijn gebleven en

    rechtstreeks aan de uitvoering van de activiteit zijn toe te rekenen.

  • 3. Voor externe opdrachten wordt de marktconformiteit van de kosten bepaald door:

    • a. een offerteprocedure waarbij ten minste drie offertes zijn aangevraagd en beoordeeld door de subsidieaanvrager, indien deze kosten meer bedragen dan € 50.000; of

    • b. een transparante, objectieve en niet-discriminatoire aanbestedingsprocedure.

  • 4. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, zijn kosten slechts subsidiabel op basis van directe loonkosten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, en de toeslag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c. indien deze zijn gemaakt door:

    • a. verbonden organisaties;

    • b. een partij in het samenwerkingsverband;

    • c. een organisatie die, direct of indirect, is vertegenwoordigd in het bestuur van de subsidieaanvrager of in het bestuur van een samenwerkingspartner; of

    • d. een organisatie waar een persoon een aanmerkelijk financieel belang heeft dan wel in het bestuur zit, die ook werkzaam is voor de subsidieaanvrager of een partij in het samenwerkingsverband.

  • 5. Onder een verbonden organisatie als bedoeld in het vierde lid wordt verstaan een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke organisatie:

    • a. waarop de hoofdaanvrager, dan wel een bij de activiteit betrokken partij, direct of indirect een overheersende invloed kan uitoefenen;

    • b. die direct of indirect een overheersende invloed op de hoofdaanvrager, dan wel op een bij de activiteit betrokken partij, kan uitoefenen; of

    • c. die, tezamen met de hoofdaanvrager, dan wel met een bij de activiteit betrokken partij, direct of indirect onderworpen is aan de overheersende invloed van een andere organisatie uit hoofde van eigendom, financiële deelneming of op haar van toepassing zijnde voorschriften.

  • 6. Overheersende invloed als bedoeld in het vijfde lid wordt vermoed, indien een organisatie direct of indirect, ten opzichte van een andere organisatie:

    • a. de meerderheid van het geplaatste kapitaal van de organisatie bezit;

    • b. over de meerderheid van de stemmen beschikt die aan de door de organisatie uitgegeven aandelen zijn verbonden; of

    • c. meer dan de helft van de leden van het bestuurs-, leidinggevend of toezichthoudend orgaan van de organisatie kan benoemen.

Artikel 17. Niet subsidiabele kosten

Niet voor subsidie komen in aanmerking:

  • a. onredelijk en niet noodzakelijk gemaakte kosten ter uitvoering van de activiteit of een onderdeel daarvan;

  • b. kosten gemaakt voor de aanvang of na afloop van de looptijd van een activiteit;

  • c. kosten die in aanmerking komen voor andere financiering van overheidswege;

  • d. kosten die voortvloeien uit wettelijk verplichte taken;

  • e. opleidings- en scholingskosten, met uitzondering van opleidings- en scholingskosten die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van subsidiabele interventies, werkwijzen of methodieken;

  • f. kosten voor verbruiksgoederen;

  • g. loonverletkosten, zijnde de loonkosten van werkenden voor niet-productieve uren als gevolg van deelname aan een subsidiabele activiteit;

  • h. externe kosten waarvoor geen factuur en betaalbewijs kan worden overgelegd; of

  • i. in rekening gebrachte en betaalde omzetbelasting die door de betreffende organisatie verrekend dan wel teruggevorderd kan worden.

Artikel 18. Meewerken aan controle en onderzoek

  • 1. De subsidieontvanger werkt, onder meer door het verschaffen van de daartoe benodigde inlichtingen, gegevens en bescheiden, mee aan door of namens de Minister ingesteld onderzoek dat erop is gericht de Minister inlichtingen te verschaffen die van belang zijn voor:

    • a. het nemen van een besluit over het verstrekken van de subsidie;

    • b. het beoordelen of de subsidie terecht is verstrekt;

    • c. het monitoren van de voortgang van een activiteit in verband met de verstrekking van een voorschot en de financiële realisatie van een activiteit; en

    • d. de evaluatie van de doeltreffendheid en doelmatigheid van deze regeling en de ontwikkeling van het beleid van de Minister.

  • 2. Een of meer deelnemers van het samenwerkingsverband nemen minimaal één keer per looptijd van de activiteit deel aan dan wel leveren een bijdrage aan een kennisdeelbijeenkomst die wordt georganiseerd door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor alle subsidieaanvragers.

Artikel 19. Administratievoorschriften

  • 1. De hoofdaanvrager houdt een inzichtelijke en controleerbare administratie bij met betrekking tot de uitvoering van de activiteit waarvoor subsidie is verleend en de in verband daarmee gedane uitgaven en verworven inkomsten. De volledige administratie is te allen tijde voor controle beschikbaar op een voor de hoofdaanvrager vrij toegankelijke locatie.

  • 2. De administratie geeft inzicht in de geplande en gerealiseerde activiteiten.

  • 3. De financiële administratie geeft inzicht in de gemaakte subsidiabele kosten, de inkomsten en de wijze waarop de inkomsten en uitgaven aan de maatregelen van een activiteit worden toegerekend. De financiële administratie bevat in ieder geval de opdrachtbevestiging, facturen en betaalbewijzen van externe opdrachten en in het geval van directe loonkosten een onderbouwing van de bestede uren en de berekeningen van de uurtarieven. Tevens worden de met de externe kosten en de directe loonkosten gerealiseerde prestaties vastgelegd in de administratie.

  • 4. De financiële administratie bevat een bijlage met een overzicht van alle deelnemers in het samenwerkingsverband, voorzien van de door de Kamer van Koophandel toegekende unieke nummers aan een onderneming of maatschappelijke activiteit in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007.

  • 5. De hoofdaanvrager verstrekt desgevraagd inzage in of informatie uit de administratie aan de Minister.

Artikel 20. Rapportageverplichting

  • 1. De hoofdaanvrager overlegt telkens uiterlijk acht weken na afloop van een jaar een tussentijds voortgangsverslag met de tot dan toe behaalde resultaten en gemaakte kosten aan de Minister onder gebruikmaking van het daartoe door de Minister elektronisch beschikbaar gestelde formulier.

  • 2. In het tussentijds voortgangsverslag wordt de voortgang van de activiteiten beschreven en worden tussentijdse inzichten gedeeld.

  • 3. Indien de hoofdaanvrager een voorschot verzoekt als bedoeld in artikel 14, zevende lid, dan is het tussentijdse voortgangsverslag voorzien van een rapport van feitelijke bevindingen opgesteld door een accountant overeenkomstig een door de Minister vastgesteld model met inachtneming van een door de Minister vastgesteld accountantsprotocol.

  • 4. De hoofdaanvrager overlegt binnen drie maanden na ontvangst van de beschikking tot subsidieverlening een kopie van de opdrachtbevestiging of een andere schriftelijke mededeling, waarin de toepassing en naleving van het controleprotocol, dat naar aanleiding van de in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen verplichting als bedoeld in het tweede lid is opgesteld, door de controlerend accountant wordt bevestigd.

  • 5. Elk van de partijen in het samenwerkingsverband stelt op verzoek de meest recente jaarrekening beschikbaar, met dien verstande dat deze niet ouder is dan de jaarrekening die betrekking heeft op het tweede kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de subsidieaanvraag wordt gedaan, voorzien van een verklaring omtrent de getrouwheid, of een mededeling, inhoudende dat van onjuistheden niet is gebleken, afkomstig van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 21. Einddeclaratie en subsidievaststelling

  • 1. De hoofdaanvrager dient binnen 22 weken na afloop van de in de beschikking tot subsidieverlening vastgelegde looptijd door middel van een elektronisch formulier een aanvraag tot vaststelling van de subsidie in bij de Minister.

  • 2. De aanvraag tot vaststelling van de subsidie omvat in ieder geval een activiteitenverslag, een financieel verslag, een overzicht van de kosten per activiteit door middel van een voorgeschreven format, de procesevaluatie en realistische evaluatie en in het geval van activiteit B de effectevaluatie.

  • 3. De aanvraag tot vaststelling van de subsidie bevat daarnaast een eindproduct waarin minimaal een samenvatting wordt gegeven van de methodiekbeschrijving, procesevaluatie, realistische evaluatie en, in het geval van activiteit B, de effectevaluatie.

  • 4. De aanvraag tot vaststelling van de subsidie gaat vergezeld van een controleverklaring opgesteld door een accountant, overeenkomstig een door de Minister vastgesteld model met inachtneming van een door de Minister vastgesteld accountantsprotocol.

  • 5. Indien bij het indienen dan wel het controleren van de aanvraag tot vaststelling van de subsidie blijkt, dat minder dan 50% van de totale subsidiabele kosten voor een activiteit, genoemd in de beschikking tot subsidieverlening, is gerealiseerd, kan het subsidiebedrag op nihil worden vastgesteld, of naar evenredigheid worden verlaagd als naar het oordeel van de Minister geen gronden aanwezig zijn om de subsidie op nihil vast te stellen.

  • 6. Indien de hoofdaanvrager niet voldoet aan dit artikel kan de beschikking tot subsidieverlening geheel worden ingetrokken.

  • 7. De Minister besluit binnen 22 weken na ontvangst van de aanvraag tot vaststelling van de subsidie.

  • 8. Het eindproduct wordt door de Minister openbaar gemaakt, met uitzondering van persoonsgegevens.

Artikel 22. Intrekking en terugvordering

  • 1. Onverminderd artikel 4:48 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de beschikking tot subsidieverlening geheel ingetrokken indien:

    • a. de subsidie niet is besteed aan de in de beschikking tot subsidieverlening toegekende subsidiabele kosten; of

    • b. de in de beschikking tot subsidieverlening opgegeven verplichtingen niet zijn nageleefd.

  • 2. De beschikking tot subsidieverlening of de beschikking tot subsidievaststelling kan, in afwijking van het eerste lid, gedeeltelijk worden ingetrokken indien er naar het oordeel van de Minister geen aanleiding is de subsidie geheel in te trekken.

  • 3. Indien de beschikking tot subsidievaststelling geheel of gedeeltelijk wordt ingetrokken, wordt het subsidiebedrag dat tot dat moment is uitgekeerd, vermeerderd met de wettelijke rente, geheel of gedeeltelijk van de subsidieaanvrager teruggevorderd.

  • 4. Het eerste, tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op de beschikking tot voorschotverlening, bedoeld in artikel 14, zevende lid.

Artikel 23. Evaluatie van de regeling

  • 1. De Minister draagt zorg voor de evaluatie van de doeltreffendheid en doelmatigheid van deze regeling.

  • 2. De hoofdaanvrager werkt mee aan door of namens de Minister ingesteld onderzoek dat erop is gericht de Minister inlichtingen te verschaffen die van belang zijn voor de evaluatie van de doeltreffendheid en de doelmatigheid van deze regeling en de ontwikkeling van het beleid van de Minister. De hoofdaanvrager verstrekt in dat kader de daartoe benodigde inlichtingen, onderzoeksbestanden, gegevens en bescheiden.

Artikel 24. Inwerkingtreding en vervaldatum

  • 1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en vervalt met ingang van 1 juni 2028.

  • 2. In afwijking van het eerste lid blijft deze regeling, zoals die luidde op 31 mei 2028, van toepassing op de afwikkeling van ingediende verzoeken tot vaststelling van subsidie op grond van deze regeling.

Artikel 25. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Tijdelijke subsidieregeling onderzoek en experimenten duurzame inzetbaarheidsinterventies.

Deze regeling zal met toelichting en de bijlage in de Staatscourant worden geplaatst.

21 april 2022

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, C.E.G. van Gennip

BIJLAGE 1, BEDOELD IN ARTIKEL 9, EERSTE LID, VAN DE TIJDELIJKE SUBSIDIEREGELING ONDERZOEK EN EXPERIMENTEN DUURZAME INZETBAARHEIDSINTERVENTIES

1. Eisen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, ten aanzien van het activiteitenplan

Het activiteitenplan bevat ten minste de volgende onderdelen:

  • a. een tijdsplanning van de activiteiten;

  • b. een onderbouwde begroting;

  • c. een probleemanalyse of contextanalyse;

  • d. beschrijving van de activiteit, waar wordt ingegaan op het doel van elk experiment, interventie, werkwijze of methodiek die binnen de activiteit wordt ingezet;

  • e. een beschrijving van de interventielogica, of beleidstheorie – mede ter onderbouwing van het in te zetten experiment, de interventie, werkwijze of methodiek, met daaronder:

    • 1°. een beschrijving van de directe output per interventie of instrument (in de vorm van bereik van doelgroepen en bewustwording);

    • 2°. en beschrijving van de (verwachte) tussentijdse resultaten per interventie of instrument; en

    • 3°. een beschrijving van de (te verwachten) effecten, die alleen betrekking heeft op de overall resultaten).

II. Eisen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, ten aanzien van het onderzoeksplan

Het onderzoeksplan bevat ten minste de volgende onderdelen:

  • a. een planning;

  • b. een onderbouwde begroting;

  • c. een beschrijving van alle interventies, instrumenten, werkwijzen of methodieken waarvoor subsidie wordt aangevraagd en een beschrijving van die afzonderlijke elementen;

  • d. een beschrijving hoe men een procesevaluatie zal opzetten, bestaande uit de volgende onderdelen:

    • 1°. het verloop van het project en van de activiteiten zoals opgenomen in het activiteitenplan;

    • 2°. de wijze van, en ervaringen met de samenwerking tussen de diverse (andere) partijen;

    • 3°. werving en draagvlakverkrijging onder de beoogde deelnemers aan de interventie;

    • 4°. doelgroepbereik: het aantal werkgevers en werknemers dat bereikt is, versus het beoogde aantal;

    • 5°. eventuele afwijkingen van het beoogde projectplan, met redenen waarom;

    • 6°. de benodigde randvoorwaarden, inspanningen en doorlooptijd;

    • 7°. succes- en faalfactoren in het uitvoeringsproces:

    • 8°. leerpunten voor toekomstige vergelijkbare activiteiten.

  • e. een beschrijving hoe men een realistische evaluatie zal opzetten die inzicht biedt in de volgende onderdelen:

    • 1°. toetsen van de beleidstheorie die in het activiteitenplan is opgesteld:

      • in kaart brengen van de werkzame mechanismes in de praktijk, en in hoeverre en hoe de beleidsketen doorlopen wordt;

      • in kaart brengen van kwalitatieve indicaties dat de beleidsinterventie leidt tot de beoogde (tussen)resultaten; en

      • eventueel het opstellen van een aangepaste beleidstheorie.

    • 2°. analyseren waarom de beleidsinterventie in bepaalde situaties (contexten) wel of niet werkt;

    • 3°. in kaart brengen van de succes- en faalfactoren van de interventie; en

    • 4°. beschrijven op welke wijze de beleidsinterventie ook in andere situaties succesvol ingezet kan worden.

  • f. voor activiteit B tevens een beschrijving hoe men een effectevaluatie met een nulmeting en nameting onder de interventiegroep zal opzetten.

TOELICHTING

Algemeen deel

1. Aanleiding en context

De arbeidsmarkt verandert voortdurend, bijvoorbeeld onder invloed van technologie, globalisering, de gestegen pensioenleeftijd maar ook door de coronapandemie. Voor bedrijven en organisaties is het daarom belangrijk om wendbaar te blijven en structureel te investeren in betrokken, goed opgeleide en gezonde werkenden. Voor werkenden is het tegelijkertijd van belang om te werken aan hun eigen duurzame inzetbaarheid en mobiliteit om zo hun positie op de arbeidsmarkt te versterken, maar ook om na hun pensioen zo lang mogelijk te kunnen genieten van een gezond leven.

Het investeren in duurzame inzetbaarheid (hierna: DI) en leven lang ontwikkelen (hierna: LLO) is daarmee een gedeeld belang van werkgevers, werkenden en de overheid.

Leren en ontwikkelen vindt niet alleen plaats in de vorm van formele leertrajecten, maar veelal ook in de vorm van informeel leren, op de werkvloer. Juist voor de meer kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt is dit vaak een belangrijke route. Naast de beschikbaarheid van tijd en geld voor formele scholing, is een goede leercultuur in bedrijven dan ook noodzakelijk voor de duurzame inzetbaarheid voor werkenden.1

In het Pensioenakkoord is structureel 10 miljoen euro per jaar gereserveerd voor een programma om werkenden en werkgevers te stimuleren en te ondersteunen bij het investeren in DI en LLO. Samen met sociale partners is het meerjarige investeringsprogramma DI en LLO opgezet.

Meerjarige investeringsprogramma DI/LLO

Het meerjarig investeringsprogramma (hierna: MIP) is een stimuleringsprogramma dat wil bijdragen aan het sneller, vaker en beter toepassen van praktische én wetenschappelijke kennis op het gebied van DI en LLO bij bedrijven en organisaties. Onder meer door het toepasbaar maken en verspreiden van kennis en het stimuleren van bewustwording bij bedrijven die nog nauwelijks bezig zijn met DI en LLO of niet weten hoe zij een verdere inzet op dit terrein moeten aanpakken. Om dit te bereiken heeft het MIP voor de jaren 2020 tot en met 2025 vorm gekregen via twee sporen.

  • 1. Het creëren van urgentie en het stimuleren van bewustwording op het terrein van DI en LLO bij werkgevers en werkenden

    Via verschillende campagnes wordt ingezet op het creëren van bewustwording en het stimuleren van een (verdere) inzet op het gebied van DI en LLO bij werkgevers en werkenden. De activiteiten die onder spoor 2 zijn gestart kunnen ook input leveren voor de communicatieactiviteiten.

  • 2. Het ontwikkelen, ophalen, verspreiden en breder toepasbaar maken van praktijk en wetenschappelijke kennis

    Als startpunt van het MIP is een QuickScan gedaan naar bestaande kennis en interventies uit de wetenschap en praktijk die bijdragen aan het bevorderen van DI en/of LLO in een sector, branche of bedrijf.2 Deze inventarisatie heeft het beeld bevestigd dat er al heel veel praktijk- en wetenschappelijke kennis beschikbaar is. Tegelijkertijd kan worden geconstateerd dat de toepassing van de bestaande kennis over het algemeen achterblijft, dat praktijkkennis nog onvoldoende onderbouwd of gevalideerd is en dat de vertaling van praktijkkennis naar andere organisaties of sectoren lastig blijft. Daarom zijn binnen dit spoor een aantal activiteiten opgezet:

    • om te zorgen dat er één overzichtelijke plek is om kennis samen te brengen en te verspreiden, is het kennisplatform www.duurzameinzetbaarheid.nl ontwikkeld;

    • vanuit verschillende invalshoeken wordt gewerkt aan het stimuleren van DI en LLO. Overheid, sectororganisaties, werkgevers- en werknemersorganisaties en wetenschap worden bij elkaar gebracht in de Verbindingstafel om zo kennis uit te wisselen en samen activiteiten op te zetten die bijdragen aan een snellere en betere toepassing in de praktijk;

    • om een impuls te geven aan het breder toepassen van wetenschappelijke en praktijkkennis is de onderhavige regeling opgezet: de Tijdelijke subsidieregeling onderzoek en experimenten duurzame inzetbaarheidsinterventies (hierna: Expeditie-regeling). De kennis die voortkomt uit deze regeling is openbaar beschikbaar en wordt verspreid via andere activiteiten van het MIP.

2. Inhoud van de regeling

2.1 oel & doelgroep

Het doel van de Expeditie-regeling is om een maatschappelijke beweging te stimuleren waarin interventies, werkwijzen en methodieken op het gebied van DI en LLO vaker, beter en sneller worden toegepast. Dit door het (door)ontwikkelen van praktijk- en wetenschappelijke kennis en deze breed toepasbaar te maken voor bedrijven, organisaties en sectoren om zo meer werkenden te bereiken. Deze regeling biedt de mogelijkheid voor de praktijk (bedrijven, brancheorganisaties, O&O fondsen en werkgevers- en werknemersorganisaties) en onderzoeksinstellingen om naar aanleiding van vragen of obstakels die worden ervaren in de praktijk gezamenlijk nieuwe experimenten te ontwikkelen en uit te voeren of bestaande interventies, werkwijzen of methodieken te valideren, toepasbaar te maken voor anderen, verder op te schalen en te onderzoeken. Met de combinatie van onderzoek en de ontwikkeling van experimenten of het breder toepasbaar maken en implementeren van bestaande interventies, wil het Ministerie van SZW een verdere bijdrage leveren aan de praktische toepassing van kennis op de volgende vier onderwerpen:

  • A. het bevorderen van gezond, veilig en vitaal werken;

  • B. het bevorderen van goed werkgeverschap en goed opdrachtgeverschap;

  • C. het stimuleren van een leven lang ontwikkelen en arbeidsmobiliteit van werkenden; en

  • D. het bevorderen van bewustwording bij werkenden en bedrijven en van de eigen regie van werkenden op hun loopbaan.

Om reële, praktische vraagstukken te kunnen beantwoorden is, naast de implementatie van bepaalde interventies, werkwijzen of methodieken, het onderzoek hiernaar dus een essentieel onderdeel van projecten in deze regeling. Het gaat daarbij om goede monitoring en evaluatie om zo de opgedane kennis ook voor anderen beschikbaar en toepasbaar te maken. Toepasbaar betekent hier dat met de activiteit inzicht is verkregen in succesfactoren, de samenhang tussen interventie en resultaat en dat er een product wordt opgeleverd dat overdraagbaar is en ook in andere contexten zo relevant als mogelijk is.

2.2 Subsidiabele activiteiten

De regeling is opgedeeld in twee subsidiabele activiteiten. Beide activiteiten dienen voort te komen uit een vraag uit de praktijk en gericht te zijn op werkenden en/of de organisatie van het werk en dragen bij aan het vergroten van algemeen beschikbare kennis over de werkzaamheid van experimenten, interventies, methodieken of werkwijzen. Ook dragen beide activiteiten bij aan het breder toepasbaar maken van de kennis in andere bedrijven, sectoren en/of organisaties.

Activiteit A: Experimenteren op de werkvloer

Het ontwikkelen, uitvoeren en onderzoeken van experimenten in bedrijven of organisaties om zo de ontwikkeling van nieuwe praktijken en inzichten te ondersteunen.

Deze activiteit biedt ruimte voor het uitproberen van vernieuwende aanpakken (experimenten) in bedrijven en sectoren om zo kennis over wat werkt in de praktijk en over wat succesfactoren zijn, te ontwikkelen. Aangezien het om vernieuwende aanpakken dient te gaan, is als voorwaarde opgenomen dat er nog geen methodiekbeschrijving of procesevaluatie beschikbaar is. Dat wil zeggen: er is geen casusomschrijving of wetenschappelijk onderzoek waar de werkwijze op een gestructureerde manier is vastgelegd en is beschreven wat de werkzame ingrediënten van de aanpak zijn. Het gaat bij deze activiteit dus om het bedenken en opzetten van experimenten waarbij onderzocht wordt of en wanneer deze vernieuwende aanpak kan werken. Het geeft zo ruimte voor aanpakken waarover nog te weinig kennis beschikbaar is om grootschalig onderzoek te doen, zoals in activiteit B wel kan.

Activiteit B: Implementeren en evalueren van bestaande praktijken

Het breder toepasbaar maken van praktijkkennis of wetenschappelijke kennis via het implementeren van interventies, werkwijzen of methodieken en het door middel van onderzoek bepalen van kritische succesfactoren.

Waar het bij activiteit A gaat om het ontwikkelen en uitvoeren van nieuwe experimenten, richt activiteit B zich op het breder toepasbaar maken van praktijkkennis of wetenschappelijke kennis via het implementeren van bestaande interventies, werkwijzen of methodieken en middels onderzoek kritische succesfactoren te bepalen. Het implementeren moet als onderdeel worden gezien van het onderzoek. Omdat het om bestaande kennis gaat, is het noodzakelijk dat er voor de kern van de aanpak ten minste een methodiekbeschrijving van de interventies, methodieken of werkwijzen beschikbaar is. Dit is een casusomschrijving of wetenschappelijk onderzoek waar de aanpak op een gestructureerde manier is vastgelegd en waarbij is beschreven wat de werkzame ingrediënten zijn. Wanneer deze methodiekomschrijving nog niet beschikbaar is kan een aanvraag gedaan worden voor het ontwikkelen hiervan in activiteit A. Alhoewel het bij activiteit B dus wel mogelijk is om binnen een brede aanpak bepaalde onderdelen van de interventies, werkwijze of methodieken werkende weg verder door te ontwikkelen, is het binnen deze activiteit niet toegestaan om volledig nieuwe aanpakken te ontwikkelen. Het is hierbij belangrijk dat de aanvraag niet wezenlijk afwijkt van de aanvraag die is voorgelegd aan het adviespanel, omdat op basis daarvan punten zijn toegekend.

Een aanvraag dient een van de volgende twee doelstellingen te hebben:

  • het toetsen van praktijkkennis door het implementeren van interventies, werkwijzen of methodieken om te bepalen wanneer wat werkt en deze kennis toepasbaar te maken voor andere organisaties of sectoren; of

  • het implementeren van wetenschappelijke kennis die in de praktijk nog beperkt wordt toegepast om zo inzicht te krijgen in wanneer bepaalde interventies, werkwijzen of methodieken werkt in de praktijk.

2.3 Onderzoek

Een belangrijk component van de activiteiten is het opzetten en uitvoeren van onderzoek om zo inzichtelijk te maken wanneer wat werkt in de praktijk. In de regeling zijn verschillende voorwaarden opgenomen om goed onderzoek te waarborgen. Aan de ene kant worden er eisen gesteld aan de onderzoeksinstelling (bijvoorbeeld in artikel 9, eerste lid, onder h) en aan de andere kant worden er eisen gesteld aan het activiteitenplan en het onderzoeksplan. Deze eisen zijn opgenomen in bijlage 1 van de regeling. In deze bijlage wordt aangegeven welke onderdelen en evaluaties het activiteitenplan en onderzoeksplan moeten bevatten. Hiervoor is input gevraagd aan onderzoeksbureau SEOR. Dit praktische advies over de mogelijke invulling van de onderzoekscomponent is meegenomen in het opstellen van deze regeling.

In het activiteitenplan moet -naast een planning en begroting- ook worden aangegeven wat voor experimenten, interventies, werkwijzen of methodieken worden ingezet en wat de verwachten opbrengsten, resultaten en effecten zijn.

Het onderzoeksplan bouwt voort op het activiteitenplan. Een procesevaluatie en een realistische evaluatie moeten een onderdeel zijn van dit onderzoeksplan. In het geval van activiteit B moet ook een effectevaluatie worden opgenomen. Deze evaluaties dragen samen bij aan een verdere kennisopbouw over wat werkt in de praktijk en geven verschillende inzichten:

  • in een procesevaluatie wordt nagegaan hoe het uitvoeringsproces in praktijk is verlopen. Zijn de activiteiten op de juiste wijze en naar tevredenheid uitgevoerd, wat viel mee of tegen, zijn bepaalde activiteiten en/of het bereik achtergebleven bij de plannen en de verwachting, en waarom?;

  • de focus in een realistische evaluatie ligt bij het onderzoeken en ontrafelen van de werkzame mechanismen in de beleidsinterventie of -maatregel, en gaat dus uitgebreid in op de context en werking van de beleidsmaatregel. Daarbij worden aspecten zoals de achtergrond van het probleem, de aard van de doelgroep, de beleidstheorie, de institutionele omgeving en de relevante actoren bestudeerd. Het gaat er met name om hoe de interventie werkt, waarom en in welke situatie; met andere woorden ‘wat werkt op welke manier en in welke situaties’? Hoe werkt de interventie (werkzame mechanismen), en onder welke condities werkt dit mechanisme (context)? Gezien het aard en het doel van de regeling is het belangrijk inzicht te hebben in de werkzame mechanismen van de interventie en onder welke context deze in werkelijkheid plaatsvinden (tezamen met mogelijke onverwachte effecten), zodat daarvan geleerd kan worden voor toekomstige interventies in andere contexten;

  • een effectevaluatie brengt in kaart in hoeverre de interventie leidt tot het beoogde effect, kwantitatief gemeten aan de hand van een bepaalde uitkomstvariabele. Dit is alleen een vereiste van activiteit B, omdat het hier gaat om relatief langdurige projecten. Dit maakt het ook mogelijk om eerste effecten te meten.

2.4 Voorwaarden samenwerkingsverband

De Expeditie-regeling wordt opengesteld voor aanvragen vanuit een samenwerking tussen de praktijk en onderzoek. Vanuit de praktijk gaat het dan bijvoorbeeld om O&O-fondsen, werkgever- en werknemersorganisaties, bedrijven en brancheverenigingen. Om de onderzoekscomponent van de subsidieaanvraag integraal onderdeel van het plan van aanpak te laten zijn, dient een onderzoeksinstelling bij de aanvraag nauw betrokken te zijn en daarom deel te nemen aan het samenwerkingsverband. De onderzoeksinstelling is verantwoordelijk voor de opzet van de onderzoekscomponent bij een nieuw experiment of de onderbouwing van de werking en effectiviteit van interventies en het breder toepasbaar maken van werkzame interventies, methoden of werkwijzen. Een onderzoekinstelling kan zowel een publieke als private organisatie zijn.

Om een goede samenwerking en taakverdeling in het samenwerkingsverband te bevorderen, stelt het samenwerkingsverband voor de aanvraag een samenwerkingsovereenkomst op. Hieruit blijkt, onder meer op basis van een taakverdeling, dat de partijen een gemeenschappelijke doelstelling nastreven. Ook worden afspraken vastgelegd over taken en bijdragen in het project. Daarnaast dienen partijen in het samenwerkingsovereenkomst te verklaren hoe de deelnemende onderzoeksinstelling onafhankelijk onderzoek kan uitvoeren. Op de website www.uitvoeringvanbeleidszw.nl wordt voor opening van het eerste aanvraagtijdvak een verplicht format gepubliceerd.

Het samenwerkingsverband dient een deelnemer als hoofdaanvrager aan te merken. Deze hoofdaanvrager is de contactpersoon voor het Ministerie van SZW. Aangezien een onderzoeksvraag vanuit een vraag of behoefte van de praktijk dient te komen en het belangrijk is om de onafhankelijkheid van de onderzoeksinstelling te waarborgen, kunnen de volgende partijen binnen de regeling als hoofdaanvrager worden aangemerkt:

  • O&O-fonds;

  • Werkgevers- en/of werknemersorganisatie; of

  • Brancheorganisatie.

Een individueel bedrijf kan wel deelnemen aan het samenwerkingsverband, maar kan geen hoofdaanvrager zijn. Dit om te voorkomen een subsidieaanvraag zich alleen richt op een vraag die interessant is voor zijn of haar onderneming en de kennis niet breder kan worden toegepast.

De hoofdaanvrager is verantwoordelijk voor het indienen van de subsidieaanvraag en de bijhorende formulieren en daarnaast is de hoofdaanvrager de directe ontvanger van de subsidie en dient deze subsidie, volgens afspraak, te verdelen binnen het samenwerkingsverband.

Partijen mogen in meerdere samenwerkingsverbanden participeren, omdat denkbaar is dat bijvoorbeeld een werkgevers- of werknemersorganisatie van meerwaarde is bij verschillende projecten. Een onderzoeksinstelling mag maximaal vier keer participeren in een samenwerkingsverband om zo te waarborgen dat er voldoende variatie zit in de onderzoeksopzetten en om verschillende partijen de mogelijkheid te bieden subsidie te ontvangen. Wanneer het beschikbare budget in een aanvraagtijdvak niet volledig wordt benut, kan dit maximum aantal toegekende aanvragen van dezelfde onderzoeksinstelling worden overschreden.

2.5 Subsidieplafond, looptijd en minimum- en maximum subsidiebedrag

Voor de subsidieregeling is in totaal € 30 miljoen beschikbaar. Deze middelen zijn evenredig verdeeld over de aanvraagtijdvakken in de jaren 2022 en 2024. Om ervoor te zorgen dat het beschikbare budget niet volledig wordt gebruikt voor een van de twee categorieën van activiteiten, is in de regeling een apart subsidieplafond per categorie van subsidiabele activiteit opgenomen. Daarnaast is een minimum- en maximum bedrag opgenomen om zo te waarborgen dat projecten een bepaalde omvang hebben maar tegelijkertijd de uitvoerbaarheid van de beoordeling en monitoring van aanvragen is gewaarborgd. Per activiteit betekent dit het volgende:

Activiteit A: Voor deze activiteit is zowel in 2022 als in 2024 € 3 miljoen beschikbaar. Het minimum subsidiebedrag is € 150.000 en het maximumbedrag is € 1 miljoen. Voor de hoogte van deze bedragen is gekeken naar andere regelingen waar het mogelijk is om nieuwe interventies of methodieken te ontwikkelen, zoals de Stimuleringsregeling voor leren en ontwikkelen in mkb-ondernemingen en specifiek voor de grootbedrijven in de landbouw-, horeca- of recreatiesector (SLIM-regeling). In de onderhavige regeling komt hier nog de subsidiering van het onderzoek bij, en is er geen sprake van cofinanciering.

Gezien het beschikbare budget worden voor deze activiteit tussen de 3 en 20 aanvragen toegekend per aanvraagtijdvak.

Activiteit B: Voor deze categorie is in zowel 2022 als in 2024 € 12 miljoen beschikbaar. Het minimum subsidiebedrag is € 1 miljoen en het maximum subsidiebedrag is € 4 miljoen.

De looptijd is minimaal 2 jaar en maximaal 4 jaar. Het gaat hierbij om activiteiten waarvoor een relatief lange looptijd nodig is om bijvoorbeeld een methodiek, interventie of werkwijze te kunnen valideren of de succesfactoren te kunnen bepalen. Hier is naar verwachting ook meer onderzoek voor nodig dan bij activiteit A. De subsidiebedragen liggen voor deze activiteit dan ook hoger dan bij categorie A. Gezien het beschikbare budget worden voor deze activiteit tussen de 3 en 12 aanvragen toegekend per aanvraagtijdvak.

Op het moment dat voor een bepaalde activiteit minder aanvragen zijn ingediend dan er budget beschikbaar is en de andere activiteit is overvraagd, kan met het budget tussen de activiteiten geschoven worden.

2.6 Subsidiabele kosten & voorschotpercentage

Voor de activiteiten geldt dat de kosten die verbonden zijn aan de uitvoering van de activiteit worden vergoed. Dit zijn bijvoorbeeld de kosten die verbonden zijn aan het uitvoeren van het onderzoek, het opzetten en uitvoeren van het experiment of de implementatie van interventies, werkwijze en methodieken. Zowel directe loonkosten als kosten voor externe adviseurs komen voor subsidie in aanmerking. Bij directe loonkosten gaat het om het brutoloon van de persoon of personen die zich binnen de organisatie van de subsidie aanvrager – of in een van de organisaties in het samenwerkingsverband – bezighoudt met de uitvoering van het initiatief. De directe loonkosten worden berekend aan de hand van het brutoloon (inclusief dertiende maand, maar nog zonder vakantiegeld en andere beloningen). Dit brutoloon wordt verhoogd met 32%. Dit percentage vertegenwoordigt onder andere de vakantietoeslag en de werkgeverslasten (zoals premies) die over het brutoloon moeten worden betaald. Voor de bepaling van het uurtarief worden de jaarbrutoloonkosten (bij een voltijds dienstverband) gedeeld door de netto productieve uren van 1.565 op basis van een 40-urige werkweek.

Indien de in de CAO opgenomen voltijds arbeidsduur van een medewerker minder dan 40-uren bedraagt, dient het aantal werkbare uren evenredig te worden toegepast (dus bij een in de CAO opgenomen arbeidsduur van 36 uur worden de totale loonkosten gedeeld door 36/40 van 1.565 uur per jaar).

De directe loonkosten worden berekend aan de hand van het aantal uren die de persoon of personen hebben besteed aan de uitvoering van de activiteit.

De externe kosten dienen marktconform te zijn en worden aangetoond met facturen, betaalbewijzen en een offerteprocedure (indien de kosten van een bepaalde leverancier meer bedragen dan € 50.000).

Onder de subsidiabele kosten valt ook een toeslag van 15% over het totaal van de externe kosten en de directe loonkosten. Deze kosten vertegenwoordigen overige kosten in verband met de eigen inzet van de onderneming (zoals overhead en aan overhead gerelateerde kosten). Het samenwerkingsverband dient afspraken te maken over de verdeling van de toeslag tussen de deelnemende partijen in het samenwerkingsverband. Tot slot kunnen de kosten van de verplicht in te schakelen accountant worden opgevoerd.

De samenwerkingsverbanden aan wie subsidie wordt verleend, krijgen aan de start van de activiteit een voorschot van 25 procent om zo te kunnen beginnen met het opzetten van het onderzoek en uitvoeren van het experiment of de interventies, werkwijzen of methodieken. Jaarlijks kan het samenwerkingsverband een verzoek indienen voor een tweede of – in het geval van activiteit B – een derde voorschot van 25 procent. Voorwaarde hiervoor is het indienen van een rapport van feitelijke bevindingen, opgesteld door een accountant. Het Ministerie van SZW kan een monitorgesprek voeren of een tussenproduct of rapportage opvragen. Na beoordeling en vaststelling van de einddeclaratie ontvangen de samenwerkingsverbanden het resterende subsidiebedrag.

2.7 Subsidieaanvraag en weigeringsgronden

De subsidie kan worden aangevraagd door middel van een aanvraagformulier dat online beschikbaar zal worden gesteld via www.uitvoeringvanbeleidszw.nl. De aanvraag voor een subsidie kan worden ingediend in het vastgestelde aanvraagtijdvak. Een samenwerkingsverband kan per aanvraagtijdvak één aanvraag indienen voor activiteit A of B. Het is niet mogelijk om voor beide activiteiten een aanvraag in te dienen in hetzelfde tijdvak. Dit om te waarborgen dat verschillende samenwerkingsverbanden gebruik kunnen maken van de regeling en daardoor in verschillende sectoren, bedrijven of organisaties kennis wordt opgehaald. In de subsidieaanvraag moet het samenwerkingsverband aangegeven hoe de subsidiabele activiteit bijdraagt aan het doel en hoe het onderzoek en de activiteit wordt opgezet. Het samenwerkingsverband moet een activiteitenplan meesturen en een onderzoeksplan dat voldoet aan de eisen die worden gesteld in bijlage 1. Daarnaast dient een referentieproject van de onderzoekinstelling die deelneemt aan het samenwerkingsverband te worden meegestuurd. Hieruit moet bijvoorbeeld blijken dat de onderzoeksinstelling kennis en ervaring heeft met evaluatieonderzoek en met kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeksmethodieken.

In de subsidieregeling zijn ook weigeringsgronden opgenomen. Deze weigeringsgronden maken het mogelijk om een aanvraag af te wijzen indien de aanvraag niet voldoet aan de eisen van de regeling. Ook is een specifieke grond opgenomen (artikel 15, aanhef en onder e) om te voorkomen dat er door een vergelijkbaar samenwerkingsverbanden meerdere aanvragen wordt ingediend, maar alleen het bedrijf of de sector waar de subsidiabele activiteit wordt opgezet verschilt. Indien het voor de activiteit wenselijk is om bijvoorbeeld te onderzoeken hoe en wanneer een bepaalde interventie in verschillende bedrijven werkt, dan dient dit gebundeld te worden in één aanvraag.

2.8 Subsidiebeoordeling

Na sluiting van het aanvraagtijdvak worden de aanvragen beoordeeld. Indien er meer aanvragen zijn ingediend dan er budget beschikbaar is, worden de aanvragen in verschillende tranches beoordeeld om zo te voorkomen dat de doorlooptijden heel lang zijn en om het moment van indienen minder bepalend te laten zijn. Per activiteit geldt hierbij dat de eerste vijftien aanvragen gezamenlijk worden beoordeeld, gerangschikt en toegekend of afgewezen. Wanneer er hierna nog budget beschikbaar is, worden aanvragen daarna per tranche van maximaal vijf aanvragen behandeld.

Per activiteit worden de aanvragen gefaseerd beoordeeld:

Fase 1 volledigheidtoets UVB

Op het moment dat het aanvraagtijdvak sluit, voert UVB de volledigheidstoets uit. De aanvragen die niet volledig zijn, krijgen de mogelijkheid om binnen twee weken na het bericht hierover de ontbrekende stukken in te leveren.

Fase 2: Inhoudelijke beoordeling

De volledige aanvragen worden vervolgens inhoudelijke beoordeeld. Voor de beoordeling wordt gekeken naar de stukken die bij de aanvraag zijn meegestuurd, zoals het activiteitenplan, planning en begroting en het onderzoeksplan. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een aantal criteria. Deze criteria worden toegelicht in paragraaf 2.9 ‘Criteria’.

De aanvragen die volledig zijn en voldoen aan de minimale inhoudelijke eisen van de regeling worden voorgelegd aan een onafhankelijk adviespanel. Hierin zitten, op persoonlijke titel, drie tot vijf personen uit het onderzoeksveld en de praktijk. Zij adviseren de Minister van SZW over de kwaliteit van het onderzoek en het activiteitenplan. De beslissingsbevoegdheid ligt bij de Minister van SZW. Het adviespanel maakt voor de beoordeling ook gebruik van een aantal criteria. Deze criteria worden toegelicht in onderstaande paragraaf.

2.9 Criteria

Per criterium, genoemd in artikel 11, kan de Minister van SZW en het panel een cijfer geven tussen de 1 en 10. De criteria zijn breed geformuleerd. Uit de subsidieaanvraag moet blijken in welke mate dat de activiteit voldoet aan deze criteria. Per criterium krijgt de subsidieaanvraag meer punten naarmate:

De activiteit beter aansluit bij de doelen van de regeling, bedoeld in artikel 3.

In artikel 3 is het algemene doel van de regeling beschreven. Naarmate een activiteit beter invulling geeft aan deze doelen en daarom naar verwachting meer doeltreffend is, zal het meer punten krijgen in de beoordeling.

De kennis die de activiteit oplevert meer urgentie heeft en breder toepasbaar is.

Voor bedrijven en werkenden is het belangrijk om te investeren in DI en LLO om zo gezond de pensioengerechtigde leeftijd te behalen. Verschillende rapporten en onderzoeken geven ons inzicht in welke groepen of sectoren minder investeren of welke deelonderwerpen van DI en LLO meer aandacht verdienen.3 Kennis heeft meer urgentie naarmate de activiteit in sterkere mate bijdraagt aan belangrijke maatschappelijke doelen en/of beleidsdoelstellingen, zoals:

  • bevorderen van instroom in kraptesectoren of uitstroom uit overschotsectoren;

  • stimuleren van participatie van groepen met een kwetsbare arbeidsmarktpositie (bijv. ouderen, praktisch opgeleiden, flexwerkers of zzp’ers);

  • stimuleren van een positieve leercultuur en/of duurzame inzetbaarheid in bedrijven met minder dan 50 werkenden.

De urgentie van de activiteit wordt door het samenwerkingsverband gemotiveerd. De Minister van SZW en het adviespanel zullen deze motivatie beoordelen.

In de regeling wordt bij dit tweede criterium verder als eis gesteld dat de kennis die de activiteit oplevert breder toepasbaar is, ofwel overdraagbaar moet zijn. De experimenten of pilots hebben meerwaarde als de kennis die ermee wordt opgedaan ook ingezet kan worden in een andere omgeving. Naarmate de kennis die de activiteit oplevert meer geschikt is voor toepassing in andere sectoren, branches of bovensectoraal, krijgt de subsidieaanvraag meer punten. De onderbouwing hiervan moet blijken uit het onderzoeksplan van de activiteit.

De kwaliteit van het onderzoek in het kader van de activiteit beter is, waarbij gekeken wordt naar de methodiek, de uitvoerbaarheid, de mate waarin beschikbare middelen efficiënt worden ingezet en de toepasbaarheid en overdraagbaarheid van het op te leveren eindproduct, waarvoor een aantal criteria gelden.

Met dit derde rangschikkingscriterium wordt de kwaliteit van het onderzoek beoordeeld, aan de hand van een aantal verschillende indicatoren. Hierbij wordt o.a. gekeken in welke mate:

  • de methodiek past bij de activiteit en uitzicht biedt op goed onderbouwde onderzoeksresultaten;

  • het onderzoek uitvoerbaar is binnen de gekozen termijn gegeven de onderzoeksopzet, planning, personele inzet en begroting;

  • de middelen doelmatig worden ingezet;

  • het eindproduct overdraagbaar en toepasbaar is. In de regeling zijn minimale eisen opgenomen (een samenvatting van de procesevaluatie, realistische evaluatie en effectevaluatie). Naarmate het beoogde eindproduct meer toegankelijk en overzichtelijk wordt gemaakt, kan voor dit onderdeel een hoger cijfer worden toegekend. Hierbij kan gedacht worden aan een presentatie, flyer of andere vormen die bijdragen aan het overdraagbaar maken van het eindproduct.

Een hogere score voor dit derde criterium wordt gegeven naarmate de voorgestelde aanpak, methodieken en technieken voor dataverzameling en analyse doeltreffend en doelmatig zijn om de onderzoeksvragen te beantwoorden.

Het samenwerkingsverband dat de activiteit uitvoert meer geschikt is om de activiteit uit te voeren, blijkend uit de daarvoor benodigde competenties, de samenstelling van het samenwerkingsverband, de intrinsieke motivatie voor de activiteit en het externe draagvlak voor de activiteit bij bedrijven of organisaties.

In de regeling worden eisen gesteld aan het samenwerkingsverband dat de activiteit gaat uitvoeren. Er worden meer punten toegekend voor diverse onderdelen die de geschiktheid van het samenwerkingsverband aantonen:

  • het samenwerkingsverband bestaat uit een vertegenwoordiging van zowel een werknemersorganisatie als een werkgeversorganisatie.

  • het samenwerkingsverband kan aantonen in welke mate verschillende deelnemers actief bezig zijn met beleid of onderzoek op het terrein van duurzame inzetbaarheid of leven lang ontwikkelen. Dit kan bijvoorbeeld blijken uit een CV van alle deelnemers, waarin ieder geval personalia, relevante opleidingen, cursussen, en werkervaring/opdrachten wordt beschreven;

  • het samenwerkingsverband kan een toelichting geven op de partijen die de activiteit gaan uitvoeren, met daarbij uitgewerkt een taakverdeling en urenverdeling van de teamleden/ organisaties;

  • het samenwerkingsverband kan laten zien in hoeverre de aangesloten brancheorganisatie, O&O-fonds, werkgevers- of werknemersorganisatie draagvlak heeft bij de bedrijven en werkenden voor de activiteit die men voornemens is uit te voeren bij deze bedrijven. Dit kan aangetoond worden bijvoorbeeld door een lijst te overhandigen van bedrijven en organisaties die al hebben aangegeven mee te willen werken met de activiteit en het bijhorende onderzoek.

2.10 Subsidievaststelling

De hoofdaanvrager moet binnen dertien weken na afloop van de vastgelegde looptijd een aanvraag doen voor de vaststelling van de subsidie. Dit kan via een elektronisch formulier. De aanvraag tot vaststelling van de subsidie geeft inzicht in de uitgevoerde activiteiten, resultaten van het onderzoek. Het gaat daarbij in elk geval om:

  • een activiteitenverslag;

  • een financieel verslag;

  • de procesevaluatie;

  • de realistische evaluatie;

  • de effectevaluatie (alleen voor Activiteit B);

  • overzicht van de kosten per activiteit.

Daarnaast moet er een overdraagbaar en te verspreiden document worden opgeleverd met een samenvatting van het project: een weergave van de methodiekbeschrijving, procesevaluatie, realistische evaluatie en, bij activiteit B, de effectevaluatie.

Bij het verzoek tot vaststelling dient ook de controleverklaring te worden meegestuurd. Deze controleverklaring is door een accountant opgesteld en voldoet aan de voorwaarden zoals die door de Minister zijn vastgesteld.

Wanneer uit de stukken blijkt dat minder dan 50% van de totale subsidiabele kosten voor een project zoals toegekend in de beschikking tot subsidieverlening is gerealiseerd, kan het subsidiebedrag op nihil worden vastgesteld.

3. Toepassing in Caribisch Nederland

Deze regeling is niet van toepassing in Caribisch Nederland. De middelen voor de subsidieregeling komen uit het Pensioenakkoord. Dit zijn afspraken tussen de sociale partners in Nederland en de verschillende onderdelen (zoals o.a. de Tijdelijke maatwerkregeling duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden (MDIEU-regeling)) van dit akkoord zijn alleen van toepassing op Nederland. Daarom wordt ook deze regeling niet opengesteld voor aanvragers uit Caribisch Nederland.

4. Staatssteun

Er is sprake van staatssteun als aan de vijf cumulatieve criteria van artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is voldaan. Voor deze regeling is de staatssteuntoets gedaan. Uit deze toets blijkt dat wat betreft de subsidies op grond van deze regeling niet aan alle vijf criteria wordt voldaan. Zo leidt de subsidieregeling niet tot negatieve beïnvloeding van de mededinging, omdat er regels zijn opgenomen voor de marktconforme inschakeling van derden (artikel 16).

5. Uitvoering, handhaving en evaluatie

5.1 Uitvoerbaarheid & misbruik en oneigenlijk gebruik:

De regeling wordt namens de Minister uitgevoerd door UVB, onderdeel van de directie Dienstverlening, Samenwerkingsverbanden en Uitvoering van het Ministerie van Sociale zaken en werkgelegenheid. UVB heeft ruime ervaring met het uitvoeren van subsidieregelingen op het gebied van DI en LLO. UVB heeft deze regeling beoordeeld op uitvoerbaarheid en acht de regeling uitvoerbaar.

UVB heeft ten aanzien van de uitvoerbaarheid en misbruik- en oneigenlijk gebruik het risico benoemd dat door de accountant niet onderkend wordt dat een leverancier die tegen externe kosten factureert een verbonden organisatie is en geven aan dit te verduidelijken (artikel 16, derde lid). Dit is samen met enkele andere kleine technische wijzigingsvoorstellen overgenomen in deze regeling.

Tevens adviseert UVB aanvullende regels te stellen bij de inrichting en aanstelling van het adviespanel wat wordt meegenomen bij de verdere inrichting van het adviespanel.

5.2 Evaluatie & kennisdeelbijeenkomsten

De subsidieregeling wordt geëvalueerd om zo de doelmatigheid en doeltreffendheid van de regeling inzichtelijk te krijgen. Van subsidieaanvragers wordt verwacht dat zij meewerken aan het onderzoek.

In 2022 start een procesevaluatie om zo ervaringen op te halen en lessen te trekken voor het tweede aanvraagtijdvak in 2024. Dit kan betekenen dat de regeling tussentijds wordt gewijzigd voor nieuwe aanvragen. Ook zal een effectevaluatie worden uitgevoerd. Beide rapporten zullen openbaar worden gemaakt.

Ook worden via het MIP kennisdeelbijeenkomsten georganiseerd, zodat samenwerkingsverbanden ervaringen met elkaar kunnen delen en tussentijdse kennis breder kan worden verspreid onder andere bedrijven en sectoren. Van de subsidieontvangers wordt verwacht dat zij een bijdrage leveren aan de kennisdeelbijeenkomsten en aanwezig zullen zijn.

6. Budgettaire consequenties en regeldruk

Met het Pensioenakkoord is structureel 10 miljoen vrijgekomen voor een meerjarige investeringsprogramma om DI en LLO in bedrijven te bevorderen. Voor deze subsidieregeling wordt in totaal 30 miljoen beschikbaar gesteld, verdeeld over twee aanvraagtijdvakken waarvan het eerste aanvraagtijdvak opent op 23 mei 2022 en het tweede aanvraagtijdvak in de loop van 2024.

Administratieve lasten & regeldruk

Een samenwerkingsverband kan subsidie aanvragen voor twee verschillende activiteiten, activiteit A en activiteit B. Voor activiteit A bedraagt het minimum aan te vragen subsidiebedrag € 150.000 en het maximum aan te vragen subsidiebedrag € 1 miljoen. Voor activiteit B bedraagt het minimum aan te vragen subsidiebedrag € 1 miljoen en het maximum aan te vragen subsidiebedrag € 4 miljoen. De projectperiode voor activiteit A is minimaal 1 jaar en maximaal 2 jaar. De projectperiode voor activiteit B is minimaal 2 jaar en maximaal 4 jaar. De voorwaarden voor activiteit A en B zijn voor het indienen van een aanvraag en de verantwoording grotendeels hetzelfde.

De insteek van de subsidieregeling is dat er wordt samengewerkt door een onderzoeksinstelling en een bedrijf/organisatie uit de praktijk. Als hoofdaanvrager kan een O&O-fonds, branchevereniging of werkgevers- en werknemersvereniging optreden. De hoofdaanvrager moet de subsidie binnen het samenwerkingsverband verdelen. De handleiding projectadministratie kan partijen hierbij helpen. Daarnaast zal er vanuit het Ministerie van SZW voorlichting worden gegeven.

In de subsidieaanvraag dient een beschrijving te worden gegeven van de activiteit in het activiteitenplan en daarnaast dient een onderzoeksplan te worden aangeleverd. Bij de aanvraag ontstaan regeldrukkosten voor de samenwerkingsverbanden. Bij de vormgeving van de regeling is getracht deze kosten zo laag mogelijk te houden, bijvoorbeeld door aan te sluiten bij bepalingen uit de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS.

De regeldrukkosten voor het aanvragen van de subsidie voor zowel activiteit A als activiteit B bestaan uit eenmalige kosten, zoals het kennisnemen van de regeling, het invullen van een elektronisch aanvraagformulier en het opstellen en ondertekenen van een samenwerkingsovereenkomst. Voor de samenwerkingsovereenkomst wordt door het Ministerie van SZW een format opgesteld. Daarnaast moet een activiteitenplan en onderzoeksplan als bijlage worden aangeleverd. Het activiteitenplan moet onder meer bestaan uit een beschrijving van de wijze waarop het activiteitenplan bijdraagt aan het doel van de regeling, een beschrijving van de aanpak, beschrijving van de interventielogica, de beoogde effecten en doelgroep van de activiteiten en de hiermee beoogde resultaten. Ook moet het activiteitenplan een planning en begroting bevatten. Het onderzoeksplan dient een beschrijving te geven van de opzet van het onderzoek en de in te zetten interventies, werkwijzen of methodieken. Verder moet een het plan een planning en begroting bevatten. Aangezien het bij activiteit B om omvangrijkere projecten gaat (in looptijd en middelen), worden voor zowel het activiteitenplan als onderzoeksplan meer uren gerekend dan bij activiteit A.

Voor de verantwoording van de subsidie maakt het samenwerkingsverband zowel eenmalige als structurele kosten. De eenmalige kosten hebben betrekking op het invullen van een elektronisch formulier met verzoek tot vaststelling van de subsidie. De meerjarige kosten ontstaan door het bijhouden van de administratie (urenregistratie) en het opstellen van een tussentijds. Bij een tussentijds voortgangsverslag kan de aanvrager een verzoek voor een tweede voorschot indienen. Aangezien het bij activiteit B om langere projecten gaat, dient hier twee keer een tussentijds voortgangsverslag te worden ingediend. Bij beide tussentijdse verslagen kan een verzoek voor een verschot worden ingediend. Indien partijen een voorschot willen, moet een rapport van feitelijke bevindingen worden opgesteld door een accountant overeenkomstig een door de Minister vastgesteld model. Bij het invullen van een elektronisch formulier met verzoek tot vaststelling van de subsidie moeten de einddeclaratie en een overzicht van de kosten per activiteit worden gevoegd. Tot slot moet bij dit formulier het eindproduct worden meegestuurd. Dit betreft o.a. een samenvatting van de activiteit en het onderzoek (zie artikel 21, derde lid).

In de regeling is bepaald dat een samenwerkingsverband moet deelnemen aan de kennisdeelbijeenkomsten die door het Ministerie van SZW worden georganiseerd. Voor de voorbereiding van deze bijeenkomsten zijn ook uren gerekend.

Er is een schatting gemaakt van de totale regeldrukkosten, zie tabel 1 en 2. In de schatting wordt uitgegaan van maximaal 32 aanvragen per aanvraagtijdvak, waarvan 20 toegekende aanvragen voor activiteit A en 12 voor activiteit B. Er wordt van uitgegaan dat de werkzaamheden rondom de activiteitenplannen worden uitgevoerd door hoogopgeleide medewerkers. Daarom wordt uitgegaan van een uurtarief van € 54.00. Voor de samenwerkingsovereenkomst geldt dat hierbij betrokkenheid van bestuurders vereist is. Daarom is hierbij uitgegaan van een uurtarief van € 77. Zie hierna per activiteit de berekening. De totale regeldrukkosten voor deze regeling zijn: € 425.000.

Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft deze regeling niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat de gevolgen voor de regeldruk toereikend in beeld zijn gebracht.

Tabel 1 Schatting regeldrukkosten subsidieaanvraag activiteit A

Taak

Uurtarief

Eenheid (uren)

Kosten per samenwerkings-verband

Kosten alle samenwerkings-verbanden

Kennisnemingskosten

€ 54

0,5

€ 27

€ 540

Invullen elektronisch aanvraagformulier

€ 54

1

€ 54

€ 1.080

Samenwerkingsovereenkomst incl. machtiging hoofdaanvrager

€ 77

4

€ 308

€ 6.160

Uploaden statuten

€ 54

0,25

€ 14

€ 280

Activiteitenplan

€ 54

16

€ 648

€ 12.960

Onderzoeksplan

€ 54

28

€ 1.512

€ 30.240

Administratie bijhouden

€ 54

24

€ 1.296

€ 25.920

Opstellen tussentijdse voortgangsverslag

€ 54

6

€ 324

€ 6.480

Voorbereiding kennisdeelbijeenkomsten

€ 54

4

€ 216

€ 4.320

Eindproduct

€ 54

32

€ 1.728

€ 34.560

Accountantskosten

€ 200

40

€ 4.000

€ 80.000

Rapport van feitelijke bevindingen bij aanvraag voorschot

€ 200

20

€ 2.000

€ 40.000

Totaal

   

€ 12.127

€ 242.540

Tabel 2 Schatting regeldrukkosten subsidieaanvraag activiteit B

Taak

Uurtarief

Eenheid (uren)

Kosten per samenwerkings-verband

Kosten alle samenwerkings-verbanden

Kennisnemingskosten

€ 54

0,5

€ 27

324

Invullen elektronisch aanvraagformulier

€ 54

1

€ 54

€ 648

Samenwerkingsovereenkomst incl. machtiging hoofdaanvrager

€ 77

4

€ 308

€ 3.696

Uploaden statuten

€ 54

0,25

€ 14

€ 168

Activiteitenplan

€ 54

20

€ 1.080

€ 12.960

Onderzoeksplan

€ 54

32

€ 1.728

€ 20.736

Administratie bijhouden

€ 54

24

€ 1.296

€ 15.552

Opstellen eerste tussentijdse voortgangsverslag

€ 54

6

€ 324

€ 3.888

Opstellen tweede tussentijds voortgangsverslag

€ 54

6

€ 324

€ 3.888

Voorbereiding kennisdeelbijeenkomsten

€ 54

6

€ 324

€ 3.888

Eindproduct

€ 54

32

€ 1.728

€ 20.736

Accountantskosten

€ 200

40

€ 4.000

€ 48.000

rapport van feitelijke bevindingen bij aanvraag tweede voorschot

€ 200

20

€ 2.000

€ 24.000

rapport van feitelijke bevindingen bij aanvraag derde voorschot

€ 200

20

€ 2.000

€ 24.000

Totaal

   

€ 15.207

€ 182.484

         

Artikelsgewijs

Artikel 1. Begripsbepalingen

Eerste lid

De definities van aanvraagtijdvak, brancheorganisatie, duurzame inzetbaarheid, werkgeversorganisatie en werknemersorganisatie zijn ontleend aan de MDIEU-regeling maar zijn daarin niet nader toegelicht omdat deze voldoende duidelijk zijn.

Brutoloon

Deze definitie is ontleend aan de SLIM-regeling. Het begrip ‘brutoloon’ wordt in deze regeling gebruikt om de directe loonkosten die op grond van deze regeling subsidiabel zijn nader in te vullen.

Leven lang ontwikkelen

Deze definitie is ontleend aan een rapport van Capgemini uit 2021, getiteld Quickscan Duurzame inzetbaarheid en leven lang ontwikkelen. Dit rapport is beschikbaar op www.duurzameinzetbaarheid.nl.

Onderzoeksinstelling

Er is een definitie van onderzoeksinstelling opgenomen om in te kaderen op wat voor onderzoek deze subsidieregeling gericht is. Of een organisatie een onderzoeksinstelling is, zal beoordeeld moeten worden bij de aanvraag. Hierbij kan het referentieproject, genoemd in artikel 9, eerste lid, onder h, of een kvk-registratie een rol spelen. Denk bij een onderzoeksinstelling bijvoorbeeld aan onderzoeksbureaus of universiteiten.

O&O-fonds

Deze definitie is ontleend aan de MDIEU-regeling. Daarbij is aangegeven dat Opleidings- en Ontwikkelingsfondsen financieel bijdragen aan de scholing van werknemers in een bepaalde sector. Werkgevers kunnen gebruikmaken van de middelen en diensten van een O&O-fonds. De mogelijkheden en voorwaarden verschillen per sector. Onder het begrip O&O-fonds wordt mede een A&O-fonds verstaan (een Arbeidsmarkt- en Opleidingsfonds).

Werkende

Er is een definitie van het begrip ‘werkende’ opgenomen omdat de regeling zich mede richt op leven lang ontwikkelen en arbeidsmobiliteit van werkenden (zie bijvoorbeeld artikel 3, tweede lid). De onderhavige regeling geldt niet op Caribisch Nederland, omdat het gaat om gelden die uit het Pensioenakkoord komen.

Tweede lid

In artikel 1, tweede lid, is bepaald dat voor de toepassing van de regeling onder het begrip werkgeversorganisatie mede een beroepsorganisatie dient te worden begrepen. Deze definitie (evenals de bijbehorende toelichting) is overgenomen uit de MDIEU-regeling.

Een beroepsorganisatie behartigt de belangen van beroepsgenoten in een bepaalde sector, bijvoorbeeld voor medische beroepen zoals huisartsen en tandartsen. In dergelijke sectoren is het niet gebruikelijk om samen te werken met werkgeversorganisaties. De beroepsgenoten treden immers op als werkgever voor hun medewerkers in loondienst. Om mogelijk te maken dat ook deze werkgevers deel kunnen nemen aan een samenwerkingsverband, wordt onder het begrip werkgeversorganisatie mede een beroepsorganisatie begrepen.

Artikel 2. Toepasselijkheid kaderregeling en benodigde formulieren

In het eerste lid is een uitzondering gemaakt op de toepasselijkheid van de artikelen 3.1 en 7.1 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS omdat daarin verwezen wordt naar documenten die op de website www.rijksoverheid.nl staan. Voor de onderhavige regeling moet echter gebruik gemaakt van formulieren die op een andere website staan: www.uitvoeringvanbeleidszw.nl (zie het tweede lid).

De hoofdaanvrager zal zich eerst als subsidieaanvrager moeten registreren en daarna kan digitaal subsidie worden aangevraagd. Ook gedurende de looptijd van het project zal de subsidieontvanger digitaal informatie moeten verstrekken over het verloop en de afronding van de subsidieverlening. Voor een aantal andere zaken wordt de subsidieontvanger gevraagd formulieren of formats te gebruiken. Ook deze zijn beschikbaar op de genoemde website.

Artikel 3. Doel en reikwijdte van de regeling

Deze regeling beoogt de toepassing van praktische en wetenschappelijke kennis op het gebied van DI en LLO te stimuleren, door subsidiëring van activiteiten van samenwerkingsverbanden van onderzoeksinstellingen en organisaties uit de praktijk. Op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel c, is de kwaliteit van het onderzoek één van de criteria voor de beoordeling van de subsidieaanvraag. Op grond van artikel 15, aanhef en onder h, kan een aanvraag worden afgewezen, als de activiteit niet of onvoldoende bijdraagt aan het vergroten van die kennis, de werkzaamheid ervan, of het breder toepasbaar maken van de kennis voor andere bedrijven of organisaties en hun werkenden.

De in het tweede lid, in de onderdelen a tot en met d, opgenomen onderwerpen komen overeen met de thema’s die in artikel 3, tweede lid, onderdeel a tot en met d, van de MDIEU-regeling zijn opgenomen. Beide regelingen zien immers op duurzame inzetbaarheid. Onderdeel d inzake bewustwording en eigen regie is in de onderhavige regeling iets anders geformuleerd omdat het niet alleen over werkenden gaat, maar ook over bedrijven.

Artikel 4. Subsidiabele activiteiten

In het eerste lid worden de activiteiten bepaald die met deze regeling gesubsidieerd kunnen worden. Daarbij is er een onderscheid tussen activiteiten A en activiteiten B. Activiteiten A zien op het ontwikkelen en uitvoeren van nieuwe experimenten, om de ontwikkeling van nieuwe praktijken en inzichten te ondersteunen. Activiteiten B zien op het breder toepasbaar maken van al bestaande wetenschappelijke kennis, waarbij de activiteiten voortbouwen op een bestaande methode.

Zie ook onder paragraaf 2.2. Subsidiabele activiteiten.

Met ‘de organisatie van het werk’ wordt in dit lid bijvoorbeeld bedoeld: hoe wordt duurzame inzetbaarheid en leven lang ontwikkelen verankerd in een bedrijf, welke scholing- en ontwikkelmogelijkheden zijn er binnen een bedrijf en hoe opereren de leidinggevenden. Het gaat dus over de manieren waarop het werk in de praktijk georganiseerd wordt.

Het derde lid bepaalt dat deze activiteiten bij moeten dragen aan het vergroten van de in artikel 3 bedoelde praktische of wetenschappelijke kennis.

Hoewel deze regeling een ander doel en karakter heeft dan de MDIEU- en SLIM-regelingen (met name het onderzoekselement) kan er op onderdelen eventueel overlap zijn tussen de activiteiten die onder deze regelingen subsidiabel is. Op basis van artikel 15, aanhef en onder f, wordt een aanvraag geheel of gedeeltelijk geweigerd indien dezelfde subsidiabele kosten reeds op basis van een andere subsidieregeling, zoals de MDIEU- of SLIM-regeling worden gefinancierd.

Artikel 5. Subsidieplafond en maximale hoeveelheid aanvragen

Om ervoor te zorgen dat het beschikbare budget niet volledig wordt gebruikt voor een van de twee categorieën van activiteiten, is een apart subsidieplafond per categorie van subsidiabele activiteit opgenomen. Aangezien het bij activiteit B gaat om projecten van een grotere schaal, waarbij meer onderzoek nodig is én een langere looptijd is vereist, liggen de subsidiebedragen hier hoger dan bij categorie A (zie ook paragraaf 2.5 van het algemeen deel van de toelichting).

Het budget dat voor deze subsidieregeling beschikbaar is, wordt in twee fases beschikbaar gesteld. Dit betekent dat er twee aanvraagtijdvakken zullen worden opengesteld, zoals beschreven in artikel 6. Subsidieaanvragen kunnen alleen worden ingediend zolang het aanvraagtijdvak dat daarop ziet, openstaat (vijfde lid). Op het moment dat voor een bepaalde activiteit minder aanvragen zijn ingediend dan er budget beschikbaar is en de andere activiteit is overvraagd, kan het budget worden toegevoegd aan het budget van de andere activiteit (tweede lid).

Een samenwerkingsverband kan per aanvraagtijdvak één aanvraag indienen voor een activiteit A of B (derde lid). Dit om te waarborgen dat verschillende samenwerkingsverbanden gebruik kunnen maken van de regeling en daardoor in verschillende sectoren, bedrijven of organisaties kennis wordt opgehaald (zie ook paragraaf 2.7 van het algemeen deel van de toelichting). Om te waarborgen dat er voldoende variatie zit in de onderzoeksopzetten en onderzoeksinstellingen is ook de hoeveelheid aanvragen waar één bepaalde onderzoeksinstelling bij betrokken kan zijn beperkt, behalve als er na beoordeling van de aanvragen budget over blijkt te zijn (vierde lid).

Het derde en vierde lid sluiten niet uit dat organisaties in meerdere samenwerkingsverbanden participeren, maar als samenwerkingsverbanden en hun subsidieaanvragen teveel op elkaar lijken, kan op basis van artikel 15, aanhef en onder e, een aanvraag geheel of gedeeltelijk geweigerd worden.

Artikel 6. Aanvraagtijdvakken

Een subsidieaanvraag op grond van deze regeling kan in twee tijdvakken ingediend worden. In verband met de procesevaluatie in 2022, waaruit ook lessen voor het tweede tijdvak zullen worden getrokken, wordt het uiteindelijke moment van de openstelling van het tweede tijdvak later door de Minister bekendgemaakt.

Op grond van artikel 3.2, tweede lid, van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS moet een aanvraag tot verlening van subsidie in ieder geval worden ingediend voor aanvang van de periode waarvoor subsidie wordt aangevraagd.

Artikel 7. Minimaal en maximaal aan te vragen subsidiebedrag

Er is voor activiteit A en B een minimum- en maximumbedrag opgenomen om te waarborgen dat activiteiten een bepaalde omvang hebben en de uitvoerbaarheid van de beoordeling en monitoring van aanvragen is gewaarborgd (zie paragraaf 2.5 van het algemeen deel van de toelichting). Bij de vaststelling van de hoogte van deze bedragen is gekeken naar andere regelingen die het mogelijk moeten maken om nieuwe interventies of methodieken te ontwikkelen, zoals de SLIM-regeling. Wanneer er net als bij de SLIM-regeling sprake zou zijn van cofinanciering zouden de bedragen lager kunnen zijn. Anders dan bij de SLIM-regeling is in de onderhavige regeling onderzoek verplicht. Dat leidt ook tot hogere kosten.

De hoogte van de subsidie is relevant voor de vraag welke verplichtingen op grond van de Kaderregeling subsidies van toepassing zijn. Het gaat hier immers om een bedrag boven de in artikel 1.5, onderdeel d, van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS bedoelde grens van 125.000 euro.

Op basis van deze subsidieregeling is het mogelijk om 100% van de subsidiabele kosten van een activiteit te vergoeden, zoals vermeld in artikel 14, derde lid. Zie voor de subsidiabele en niet subsidiabele kosten de artikelen 16 en 17.

Artikel 8. Looptijd van de activiteiten

In het eerste en tweede lid worden de minimale en maximale looptijden van de activiteiten bepaald. Bij subsidieverlening wordt in de beschikking, op grond van artikel 4.2 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS en artikel 14, vierde lid, onderdeel b, de datum vermeld waarop de activiteit uiterlijk moet zijn gestart en afgerond. Deze data worden gebaseerd op het door de aanvrager ingediende activiteitenplan.

In het derde lid wordt geregeld dat, in het geval dat de subsidieontvanger verwacht de einddatum niet te halen, om verlenging verzocht kan worden. In dat geval wordt per geval en in overleg beoordeeld of verlenging wordt toegestaan, en zo ja hoeveel verlenging wordt toegestaan.

Bij de activiteiten die in het kader van deze subsidieregeling worden verricht bestaat de kans, bijvoorbeeld bij onderzoeken, dat meer tijd nodig is.

Artikel 9. Subsidieaanvraag

Dit artikel regelt hoe een subsidieaanvraag moet worden ingediend en welke documenten daarbij gevoegd moeten worden.

Er moet gebruikt gemaakt worden van een elektronisch formulier en in artikel 2, tweede lid, staat waar dit formulier te vinden is. Dit formulier staat in afwijking van artikel 3.1 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS niet op de website www.rijksoverheid.nl, maar op www.uitvoeringvanbeleidszw.nl.

Eerste lid, onderdeel a (activiteitenplan)

In artikel 3.4 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS staat aan welke eisen het activiteitenplan moet voldoen. Die eisen zijn in deze regeling nog nader ingevuld en aangevuld.

In het activiteitenplan moet -naast een planning en begroting- ook worden aangegeven wat voor experimenten, interventies, werkwijzen of methodieken worden ingezet en wat de verwachte opbrengsten, resultaten en effecten zijn (zie paragraaf 2.3 van het algemeen deel).

In bijlage 1 zijn de eisen ten aanzien van het activiteitenplan uitgewerkt in vijf onderdelen en daarvan is het laatste onderdeel weer uitgewerkt in drie onderdelen.

Eerste lid, onderdeel b (onderzoeksplan)

In paragraaf 2.3 van het algemeen deel is toegelicht wat een onderzoeksplan inhoudt. Dit bouwt voort op het activiteitenplan. Een procesevaluatie en een realistische evaluatie moeten een onderdeel zijn van dit onderzoeksplan. In het geval van activiteit B moet ook een effectevaluatie worden opgenomen. Deze evaluaties dragen samen bij aan een verdere kennisopbouw over wat werkt in de praktijk en geven verschillende inzichten.

De eisen ten aanzien van het onderzoeksplan zijn eveneens uitgewerkt in een bijlage.

Eerste lid, onderdeel c (beschrijving kennis overdracht)

De overdraagbaarheid en bredere toepasbaarheid van kennis is essentieel voor het verstrekken van een subsidie op basis van deze regeling.

Dat volgt uit artikel 3, eerste lid (doel en reikwijdte van de regeling), artikel 4, derde lid (subsidiabele activiteiten), artikel 11, eerste lid, onderdeel a en b (beoordeling subsidieaanvragen). Daarom wordt bij de aanvraag vereist dat een beschrijving hiervan wordt opgenomen.

De eis dat er sprake is van kennisoverdracht is ook van groot belang in het kader van de beoordeling of er sprake is van staatssteun (zie paragraaf 4 van het algemeen deel van de toelichting.)

Eerste lid, onderdeel d (bedrag subsidie)

In de subsidieaanvraag moet het bedrag worden aangegeven waarvoor subsidie wordt aangevraagd. De minimale en maximale subsidiebedragen staan in artikel 7 van deze regeling.

Eerste lid, onderdeel e (noodzaak bijdrage Rijk)

In verband met de verantwoording van de doelmatige besteding van overheidsgeld moet de gevraagde omvang van de subsidie door de subsidieaanvrager onderbouwd of aannemelijk gemaakt worden.

Eerste lid, onderdeel f (data en planning)

Op grond van artikel 3.4, onderdeel b, van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS moet in het activiteitenplan de duur van de activiteiten zijn omschreven. Op grond van onderdeel f wordt tevens naar de startdatum en verwachte einddatum gevraagd en een planning van de stappen.

Daarnaast wordt op grond van het eerste lid, onderdeel a, en bijlage 1, onderdeel I, subonderdeel a, bij het activiteitenplan een tijdsplanning gevraagd. Tevens wordt op grond van het eerste lid, onderdeel b, en bijlage 1, onderdeel II, subonderdeel a, bij het onderzoeksplan om een planning gevraagd.

Eerste lid, onderdeel g (begroting)

Op grond van artikel 3.3, onderdeel b, van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS moet bij de subsidieaanvraag een begroting worden ingediend.

Op grond van onderdeel g zijn aan die begroting nog meer specifieke eisen gesteld.

Daarnaast wordt op grond van het eerste lid, onderdeel a, en bijlage 1, onderdeel I, subonderdeel b, bij het activiteitenplan een begroting gevraagd. Tevens wordt op grond van het eerste lid, onderdeel b, en bijlage 1, onderdeel II, subonderdeel b, bij het onderzoeksplan om een onderbouwde begroting gevraagd. De begrotingen bij het activiteitenplan en bij het onderzoeksplan zijn noodzakelijk om te kunnen komen tot de in dit onderdeel bedoelde ‘overkoepelende’ begroting.

Eerste lid, onderdeel h (referentieproject)

De reden waarom zo’n referentieproject moet worden bijgevoegd is aangegeven in paragraaf 2.7 van het algemeen deel van de toelichting. Hieruit moet bijvoorbeeld blijken dat de onderzoeksinstelling kennis en ervaring heeft met evaluatieonderzoek en met kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeksmethodieken.

In bijlage 1 is nader ingevuld welke onderdelen het activiteitenplan ten minste moet bevatten.

Tweede lid (samenwerkingsovereenkomst)

De eisen die gesteld worden aan de samenwerkingsovereenkomst staan in artikel 13.

Derde lid (bijdrage ander bestuursorgaan of rechtspersoon)

Indien de kosten van het initiatief al in aanmerking komen voor andere financiering van overheidswege, komen deze niet voor subsidie in aanmerking. Zie in dat kader artikel 17, onderdeel c. Het is mede in dat kader dat in het derde lid is bepaald dat de subsidieaanvrager moet vermelden of voor dezelfde begrote kosten ook subsidie of een andere financiële bijdrage is aangevraagd.

Vierde lid (openbaarmaking subsidiedossier)

Aangezien een bedrag van 30 miljoen beschikbaar wordt gesteld dat uit publieke middelen moet worden opgebracht, is transparantie over de besteding van deze middelen van groot belang. Daarom wil de Minister informatie en documenten uit het subsidiedossier openbaar kunnen maken. Daar stemt de aanvrager door het indienen van de aanvraag mee in. Hiermee wordt voorts voorkomen dat bij een eventueel verzoek in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur veel administratieve lasten ontstaan, nu niet eerst een zienswijze van de aanvrager behoeft te worden gevraagd.

Artikel 10. Behandeling subsidieaanvragen

In dit artikel wordt de verdelingswijze van de regeling uitgewerkt. De verdelingswijze voor deze regeling valt onder artikel 2.2, aanhef en onder d, van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS. Artikel 2.3 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS is dus niet van toepassing.

In artikel 10, eerste lid, wordt bepaald dat de Minister de subsidieaanvragen beoordeelt en onderling afweegt op basis van de criteria zoals opgenomen in artikel 11, eerste lid. Bij deze beoordeling laat de Minister zich adviseren door een adviespanel (zie artikel 11 en 12). De beoordeling op basis van de criteria vindt plaats ná de ‘volledigheidscheck’, en nadat een eerste beoordeling op minimale inhoudelijke eisen heeft plaatsgevonden, dit om onnodig werk voor het adviespanel te voorkomen. Zie ook 2.8 subsidiebeoordeling van het algemeen deel van de toelichting.

Indien er meer dan vijftien aanvragen zijn ingediend, worden de aanvragen in verschillende tranches beoordeeld, om te voorkomen dat de doorlooptijden heel lang zijn. Tegelijkertijd wordt op deze wijze het moment van indienen minder bepalend voor de kans op toekenning, dan wanneer alleen gekeken wordt naar de volgorde van binnenkomst. Per activiteit geldt hierbij dat de eerste vijftien aanvragen gezamenlijk worden beoordeeld, gerangschikt en toegekend of afgewezen. Wanneer er hierna nog budget beschikbaar is, worden aanvragen daarna per tranche van maximaal vijf aanvragen behandeld (tweede, derde en vierde lid).

Wanneer een subsidieaanvraag niet voldoet aan de eis van volledigheid zal deze niet in behandeling worden genomen (vijfde lid). Op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de hoofdaanvrager wel in de gelegenheid gesteld om de onvolledige aanvraag binnen twee weken aan te vullen (zesde lid). Het tijdstip van ontvangst van de volledige subsidieaanvraag geldt vervolgens als het tijdstip van ontvangst van de aanvraag voor de indeling in tranches (zevende lid).

Artikel 11. Beoordeling subsidieaanvragen

Per activiteit worden de aanvragen gefaseerd beoordeeld. Volledige aanvragen die voldoen aan de minimale eisen van de regeling worden verder inhoudelijk beoordeeld door de Minister en het adviespanel. Daarbij worden er punten gegeven aan de hand van de vier rangschikkingscriteria die worden genoemd in het eerste lid. Per criterium geeft de Minister een cijfer tussen de 1 en 10 (tweede lid). Dit cijfer is mede gebaseerd op het advies van het adviespanel. Zie voor een uitleg over deze criteria paragraaf 2.9 Criteria van het algemene deel van de toelichting.

Voor de rangschikking weging alle criteria even zwaar. Op grond van artikel 15, aanhef en onder h, wordt een aanvraag geheel of gedeeltelijk geweigerd wanneer die naar het oordeel van de Minister als onvoldoende wordt beoordeeld op basis van de in artikel 11, eerste lid, bedoelde criteria.

Artikel 12. Adviespanel

De Minister kan op basis van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c van de Kaderwet SZW-subsidies bij regeling regels stellen met betrekking tot de aanvraag van een subsidie en de besluitvorming daarover. Op basis van die bevoegdheid wordt er voor deze regeling een adviespanel ingesteld.

Zoals in paragraaf 2.8 van het algemeen deel is aangegeven adviseert het adviespanel over aanvragen die volledig zijn en voldoen aan de minimale inhoudelijke eisen van de subsidie. Het adviespanel adviseert over de kwaliteit van het onderzoek en het activiteitenplan.

In een instellingsbesluit wordt onder meer nader uitgewerkt hoe het panel is samengesteld en hoe de benoeming en het eventuele ontslag van de leden wordt geregeld. Tevens wordt daarin het secretariaat, de werkwijze van het panel, de borging van de onafhankelijkheid, openbaarmaking van de adviezen en vergoeding voor de panelleden geregeld.

Artikel 13. Samenwerkingsverband

Aanvragen voor deze subsidie kunnen alleen worden gedaan door samenwerkingsverbanden. Zoals toegelicht in paragraaf 2.4 bestaat een samenwerkingsverband uit ten minste een onderzoeksinstelling en een of meer werkgeversorganisaties, werknemersorganisaties, O&O-fondsen, brancheorganisaties of bedrijven (eerste lid). Dit is geen limitatieve opsomming, ook andere dan de in het eerste lid genoemde vereiste organisaties kunnen deel uitmaken van een samenwerkingsverband.

De in het tweede lid genoemde samenwerkingsovereenkomst is een vereiste voor het indienen van de subsidieaanvraag. Voor de samenwerkingsovereenkomst wordt een format beschikbaar gesteld op www.uitvoeringvanbeleidszw.nl.

In het derde lid staan nadere eisen die aan de samenwerkingsovereenkomst worden gesteld. Zo moet de hoofdaanvrager worden aangewezen en gemachtigd om namens de betrokken partijen de subsidie(s) op grond van deze regeling aan te vragen, en betalingen en voorschotten daarvan te ontvangen (derde lid, onderdeel a).

Tevens worden in de samenwerkingsovereenkomst de taakverdeling en de omvang van de samenwerking bepaald. Tot slot is het belangrijk dat wordt aangegeven hoe de onafhankelijkheid van het onderzoek en de onderzoeksinstelling worden gewaarborgd in het project.

De in het vierde lid, onderdeel a, opgenomen eis dat de hoofdaanvrager ten tijde van de subsidieaanvraag ten minste twee jaar bestaat wordt gesteld om te waarborgen dat deze een gevestigde positie heeft hetgeen wenselijk is omdat hij namens het samenwerkingsverband moet optreden.

In het zesde lid is opgenomen dat wanneer de Minister (voorschotten op) subsidie aan de hoofdaanvrager heeft betaald er bevrijdend is betaald aan de partijen binnen het samenwerkingsverband. De partijen in het samenwerkingsverband kunnen de Minister niet nogmaals om betaling vragen, als zij van de hoofdaanvrager geen geld hebben ontvangen dat aan de hoofdaanvrager is betaald.

Artikel 14. Subsidieverlening

Eerste lid (termijn besluit)

Op grond van artikel 4.1, tweede lid, onderdeel b, van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS geldt een beslistermijn van 22 weken wanneer de Minister over een aanvraag extern advies inwint. In de onderhavige regeling is daarvan sprake omdat er op basis van artikel 11 advies wordt gevraagd aan een adviespanel.

Tweede lid (hoofdaanvrager)

Wie onder de hoofdaanvrager moet worden verstaan is gedefinieerd in artikel 1.

Dat is de centrale partij bij de subsidieaanvraag en verlening. In paragraaf 2.4 van het algemeen deel van de toelichting is nader toegelicht wat zijn taken en verantwoordelijkheden zijn. Op grond van artikel 13, eerste lid, wordt de hoofdaanvrager gemachtigd om het samenwerkingsverband te vertegenwoordigen.

Op grond van artikel 13, zesde lid, gelden betalingen van subsidie en voorschotten aan de hoofdaanvrager als betalingen aan het samenwerkingsverband.

Derde lid (maximaal subsidiabele kosten)

De onderhavige regeling gaat niet uit van cofinanciering, maar van betaling van 100% van de subsidiabele kosten, maar in de subsidiebeschikking wordt hiervoor wel een maximumbedrag vermeld.

Vierde lid (inhoud beschikking)

Artikel 4.2 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS bepaalt wat er in het besluit tot subsidieverlening in ieder geval vermeld moet worden. Dit lid bevat daarop nog een aanvulling.

Vijfde lid (mogelijkheid nadere verplichtingen)

In dit lid wordt in aanvulling op artikel 4:37 van de Algemene wet bestuursrecht de mogelijkheid geboden om aan de beschikking tot het verlenen van een subsidie verplichtingen te verbinden. Die kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op het verkrijgen van een goed inzicht in de voortgang, administratie, verantwoording en controle van het project.

De verwachting is dat deze bevoegdheid ingezet zou kunnen worden bij een geconstateerde tekortkoming in de onderzoeksopzet van een verder geschikte aanvraag.

Zesde en zevende lid (voorschot)

De verlening van dit voorschot, bedoeld in het zesde lid, is toegelicht in paragraaf 2.6 van het algemeen deel van de toelichting. De in het zevende lid beschreven mogelijkheid om een verzoek tot een tweede, en bij activiteiten B een derde, voorschot te doen wordt eveneens toegelicht in paragraaf 2.6 van het algemeen deel van de toelichting.

Achtste lid (wijziging aanvraag)

Gezien de looptijd van de aanvragen, en het experimentele karakter, is het denkbaar dat gedurende het uitvoeren van de activiteit blijkt dat aanzienlijke aanpassingen nodig zijn, bijvoorbeeld in de onderzoeksopzet. Dit lid maakt het mogelijk om in overleg met de Minister die wijziging toe te staan.

Artikel 15. Weigeringsgronden

Op grond van artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht kan een subsidie in ieder geval worden geweigerd indien een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat de activiteiten niet zullen plaatsvinden, de aanvrager niet zal voldoen aan de subsidievoorwaarden of de aanvrager niet op behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal afleggen. Daarnaast kan de subsidie worden geweigerd indien de aanvrager onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en die verstrekking tot een onjuiste beschikking zou hebben geleid of indien de aanvrager failliet is verklaard of aan hem surseance van betaling is verleend.

Naast deze algemene weigeringsgronden kan de subsidie worden geweigerd indien de subsidieaanvraag niet voldoet aan de in de subsidieregeling gestelde eisen (onderdeel a). Concreet betekent dit bijvoorbeeld dat de subsidie wordt afgewezen indien het aangevraagde subsidiebedrag lager is dan € 150.000 (zie artikel 7, eerste lid).

Onderdeel c ziet op de verhouding tussen kosten en resultaten. Wanneer die verhouding niet redelijk is wordt de aanvraag geweigerd. Op basis van artikel 17, onderdeel a, wordt ook gekeken naar de kosten ter uitvoering van de activiteiten. Wanneer die verhouding niet redelijk is, wordt de aanvraag niet geweigerd, maar komen die kosten niet voor subsidie in aanmerking.

Onderdeel e is opgenomen om te voorkomen dat er door een vergelijkbaar samenwerkingsverbanden meerdere aanvragen wordt ingediend, maar alleen het bedrijf of de sector waar de subsidiabele activiteit wordt opgezet verschilt. Indien het voor de activiteit wenselijk is om bijvoorbeeld te onderzoeken hoe en wanneer een bepaalde interventie in verschillende bedrijven werkt, dan dient dit gebundeld te worden in één aanvraag (zie paragraaf 2.7 van het algemeen deel van de toelichting).

Op basis van deze regeling kunnen samenwerkingsverbanden subsidieaanvragen indienen, maar het is uiteraard niet wenselijk dat subsidie wordt verstrekt aan vergelijkbare activiteiten door vergelijkbare partijen. Zo is het bijvoorbeeld niet wenselijk dat een samenwerkingsverband, bestaande uit een onderzoeksinstelling, een werkgeversorganisatie en bedrijf X, een subsidieaanvraag kan doen voor een bepaalde activiteit en een samenwerkingsverband bestaande uit dezelfde onderzoeksinstelling en werkgeversorganisatie en bedrijf Y een subsidieaanvraag kan doen voor een zelfde activiteit. Dan is er sprake van soortgelijke aanvraag door vergelijkbare partijen. Op grond van de in artikel 5, vierde lid, opgenomen eis inzake de betrokkenheid van onderzoeksinstellingen geldt overigens ook een beperking om te waarborgen dat er voldoende variatie zit in de onderzoeksopzetten.

Onderdeel h ziet op de verwachting dat de activiteit op één of meer van de criteria opgenomen in artikel 11 onvoldoende scoort. Daarmee draagt de aanvraag naar verwachting onvoldoende bij aan de doelstellingen van de regeling. Het advies van het adviespanel zal voor dit oordeel vaak leidend zijn, maar van dit advies kan gemotiveerd worden afgeweken, als daar naar oordeel van de Minister voldoende aanleiding voor is.

Artikel 16. Subsidiabele kosten

In paragraaf 2.6 van het algemeen deel van de toelichting wordt aangegeven welke kosten subsidiabel zijn, namelijk kosten die verbonden zijn aan de uitvoering van de activiteit.

Eerste lid, onderdeel a (externe kosten)

Onder ‘externe kosten’ wordt verstaan kosten die in rekening gebracht worden door derden voor het uitvoeren van subsidiabele activiteiten. Hieronder vallen dus niet de kosten van de onderzoeksinstelling omdat dat geen ‘derde’ is, maar een partij van het samenwerkingsverband.

Deze kosten moeten voldoen aan de voorwaarde van marktconformiteit, zoals uitgewerkt in het tweede lid van dit artikel. Kosten waarvan de marktconformiteit niet is aangetoond komen niet voor subsidie in aanmerking.

Onderdeel b (directe loonkosten)

De directe loonkosten worden berekend op basis van werkelijk gerealiseerde uren tegen een individueel bruto uurtarief. De berekening van de loonkosten bestaat uit de som van de componenten brutoloon (basisbedrag zonder toeslagen) en de (vaste) eindejaarsuitkering. Deze som wordt vermeerderd met een opslag van 32% voor werkgeverslasten. In dit percentage zijn de vakantie-uitkering (8%), gemiddelde pensioenpremies en gemiddelde sociale verzekeringspremies meegenomen.

Voor de bepaling van het uurtarief worden de jaarbrutoloonkosten (bij een voltijds dienstverband) gedeeld door de netto productieve uren van 1.565 op basis van een 40-urige werkweek. Indien de in de CAO opgenomen voltijds arbeidsduur van een medewerker minder dan 40-uren bedraagt, dient het aantal werkbare uren evenredig te worden toegepast (dus bij een in de CAO opgenomen arbeidsduur van 36 uur worden de totale loonkosten gedeeld door 36/40 van 1.565 uur per jaar).

In andere subsidieregelingen, zoals de Tijdelijke maatwerkregeling duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden, wordt uitgegaan van een norm van 1.720 werkbare uren per jaar. Gezien het karakter van deze regeling wordt uitgegaan van het aantal productieve uren per jaar. Er is geen sprake van cofinanciering, en de kosten van het samenwerkingsverband moeten in zijn geheel vanuit de subsidie worden gedekt. Voor wat betreft het aantal werkbare uren is er aangesloten bij een meer bedrijfseconomische methode, waarbij rekening wordt gehouden met ziekte-uren en improductieve uren.

Onderdeel c (toeslag)

Bovenop de externe kosten geldt een flat rate van 15%. Deze flat rate is bedoeld om de overige gemaakte kosten, zoals indirecte kosten, te subsidiëren. Onder indirecte kosten vallen bijvoorbeeld exploitatiekosten, reiskosten, kosten voor een werkplek, ontwikkelkosten, afschrijvingskosten enz. Deze kosten mogen dan ook niet afzonderlijk worden gedeclareerd. De kosten die worden gesubsidieerd door middel van de flat rate hoeven niet te worden verantwoord.

Onderdeel d (controleverklaring)

Het inschakelen van een accountant is verplicht voor het ontvangen van subsidie op grond van deze regeling. De accountant moet bij de tussentijdse rapportage en na afronding van de activiteit controles uitvoeren. De hoofdaanvrager mag, op grond van onderdeel d, de kosten die hiermee gemoeid zijn opvoeren als subsidiabele kosten.

Derde lid (marktconformiteit kosten)

In het derde lid is geregeld hoe de marktconformiteit van externe kosten wordt beoordeeld (zie ook bij het eerste lid, onder a). De hoofdaanvrager dient ervoor zorg te dragen dat de prijs voor externe opdrachten marktconform is. Bij externe kosten dient daarom een transparante, objectieve en niet-discriminatoire aanbesteding te worden gevolgd (derde lid, onder b). De geldende nationale en Europese aanbestedingsregels, die aanbestedingsplichtige partijen in acht moeten nemen, zijn te vinden via: https://www.pianoo.nl/nl/inkoopproces/fase-1-voorbereiden/mogelijke-aanbestedingsprocedures.

Als een externe opdracht het bedrag van € 50.000 te boven gaat, dienen in ieder geval drie offertes opgevraagd en beoordeeld te worden (derde lid, onder a). Deze verplichting geldt ook indien de hoofdaanvrager niet aanbestedingsplichtig is. Met dit bedrag is aangesloten bij de bovengenoemde nationale aanbestedingsregels, waarin vanaf € 50.000 tot de Europese aanbestedingsdrempel een meervoudig offertetraject proportioneel wordt geacht.

Voor wat betreft de uurtarieven, die worden gehanteerd bij externe opdrachten, wordt voor de beoordeling van marktconformiteit aangesloten bij de tarieven die zijn vastgelegd in de Handleiding Overheidstarieven. Dat geldt voor alle externe opdrachten, ongeacht het bedrag van de opdracht.

Nadere uitleg over de beoordeling van marktconformiteit van externe opdrachten zal worden opgenomen in de Handleiding Projectadministratie, die zal worden gepubliceerd op www.uitvoeringvanbeleidszw.nl

Vierde, vijfde en zesde lid (verbonden organisaties)

In het derde, vierde en vijfde lid is bepaald dat de organisaties die nauw verbonden zijn aan de hoofdaanvrager voor werkzaamheden die worden verricht in het kader van de uitvoering van het activiteitenplan de interne personeelskosten niet als externe kosten gefactureerd worden. Wordt dit toch gedaan, dan komen deze kosten niet voor subsidie in aanmerking. Het is wel toegestaan om directe loonkosten in rekening te brengen, zoals beschreven in het eerste lid, onderdeel b. Indien een verbonden partij kosten maakt voor activiteiten die verricht worden door derden is er sprake van externe kosten en dienen deze kosten op basis van feitelijke kosten door de hoofdaanvrager te worden verantwoord.

Artikel 17. Niet subsidiabele kosten

Onderdeel a (onredelijk, niet noodzakelijk)

Geen subsidie wordt verleend voor naar het oordeel van de Minister onredelijke of niet-noodzakelijk gemaakte kosten voor de uitvoering van (een onderdeel van) de activiteit. Daarnaast moeten kosten in verhouding staan tot de prestaties.

Onderdeel b (looptijd)

Kosten die buiten de looptijd worden gemaakt, zoals kosten die gemoeid zijn met het schrijven van de subsidieaanvraag komen niet voor subsidie in aanmerking.

Onderdeel c (andere financiering overheidswege)

Het is in subsidieregelingen gebruikelijk om kosten die al op andere manier door de overheid gefinancierd worden, uit te sluiten. In artikel 15, aanhef en onder f, is ook een weigeringsgrond opgenomen voor de situatie dat dezelfde kosten al uit hoofde van dezelfde of een andere subsidieregeling worden gefinancierd.

Onderdeel d (wettelijk verplichte taken)

Activiteiten moeten niet gericht zijn op de zorgplicht en wettelijke plicht van de werkgever. Hierbij kan worden gedacht aan de risico-inventarisatie en -evaluatie, het periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek op grond van de Arbeidsomstandighedenwet. Onderzoek naar de implementatie van wettelijke verplichtingen kan eventueel wel gesubsidieerd worden.

Onderdeel e (opleidings- en scholingskosten)

Scholings- en opleidingskosten worden niet gesubsidieerd, maar er wordt een uitzondering gemaakt voor bepaalde groepstrainingen of workshops. Het betreft dan opleidingen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van interventies, werkwijzen of methodieken. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het trainen van leerambassadeurs.

Onderdeel f (verbruiksgoederen)

Kosten voor verbruiksgoederen zijn eveneens uitgezonderd van subsidiering. Deze worden geacht te zijn inbegrepen in de toeslag voor overhead (zie artikel 16, eerste lid, onderdeel c).

Onderdeel g (loonverletkosten)

Loonverletkosten van werkenden die deelnemen aan een subsidiabele activiteit zijn geen subsidiabele kosten en mogen niet als directe loonkosten of externe kosten als bedoeld in artikel 15 worden opgevoerd.

Onderdeel h (externe kosten)

Op grond van artikel 16, eerste lid, onderdeel a, zijn externe kosten subsidiabel, maar wel alleen als daarvoor een factuur of betaalbewijs kan worden overlegd en de marktconformiteit is aangetoond bij opdrachten boven de € 50.000.

Onderdeel i (btw)

Tenslotte kan btw niet worden opgevoerd, als die voor de betaler kan worden verrekend dan wel teruggevorderd. Voor niet btw-plichtige organisaties kunnen kosten gemaakt voor btw wel subsidiabel zijn.

Artikel 18. Meewerken aan controle en onderzoek

Op grond van artikel 5.4 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS is de subsidieontvanger gehouden om mee te werken aan onderzoek dat door of namens de Minister is ingesteld.

Het gaat daarbij om het nemen van een besluit over het verstrekken van subsidie en over de ontwikkeling van beleid. In het onderhavige artikel is in het eerste lid die verplichting nader ingevuld.

In het tweede lid is een specifieke verplichting geformuleerd die verder gaat dan het verstrekken van inlichtingen. De kennisdeelbijeenkomsten zullen via het MIP worden georganiseerd (zie paragraaf 5 van het algemeen deel van de toelichting.)

Artikel 19. Administratievoorschriften

In artikel 5.2 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS is (summier) bepaald hoe de administratie van de ontvanger van een subsidie moet zijn ingericht.

Uitgangspunt is dat de administratie op een overzichtelijk, controleerbare en doelmatige wijze is ingericht (artikel 5.2, tweede lid, van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS).

Tevens is in het derde lid van artikel 5.2 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS bepaald dat de administratie en de bijbehorende bescheiden gedurende 10 jaar na vaststelling worden bewaard.

In artikel 19 is nader ingevuld hoe de administratie moet zijn ingericht.

Eerste lid (administratie hoofdaanvrager)

De verplichting om de volledige administratie met betrekking tot de gesubsidieerde activiteit op één locatie beschikbaar te hebben betekent dat de hoofdaanvrager zelf verantwoordelijk is voor een juiste opslag van bescheiden, ook wanneer de hoofdaanvrager deze verplichting heeft uitbesteed aan een derde partij. De hoofdaanvrager dient er ook voor te zorgen dat de bescheiden vrij toegankelijk zijn en blijven, in acht genomen de ontwikkelingen met betrekking tot digitale netwerken en databases zoals clouds. De administratie moet voldoen aan de eisen in de Algemene verordening gegevensbescherming

Derde lid (financiële administratie)

Onder de in het derde lid, eerste zin bedoelde ‘inkomsten’ wordt bijvoorbeeld ook verstaan eventuele andere overheidsfinanciering.

Vierde lid (KvK-nummers)

In dit lid is bepaald dat de administratie een overzicht moet bevatten van de KvK-nummers van de deelnemers in het samenwerkingsverband. Dat kunnen ondernemingen zijn, maar ook organisaties die een bepaalde groep vertegenwoordigen, zoals werkgevers of werknemers of een branche.

Vijfde lid (inzage of informatieverstrekking Minister)

Dit lid betreft het verstrekken van informatie uit of inzage in de administratie van de hoofdaanvrager aan de Minister. De hoofdaanvrager verstrekt desgevraagd informatie aan de Minister. In het kader van de besluitvorming over het verstrekken van subsidie kunnen op grond van artikel 5.4 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS bijvoorbeeld ook de statuten van de hoofdaanvrager worden opgevraagd door het Ministerie van SZW.

Artikel 20. Rapportageverplichting

Artikel 5.5 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS bevat de bevoegdheid van de Minister om een tussentijdse rapportage te eisen wanneer de subsidie voor meer dan 12 maanden wordt verleend. Dit artikel is een uitwerking van die bevoegdheid.

Tweede en derde lid (voorschotten)

Op grond van artikel 14, zesde lid, wordt een eerste voorschot verleend bij de subsidieverlening zonder dat de hoofdaanvrager daar om hoeft te verzoeken en zonder dat daaraan nadere eisen worden gesteld.

Wanneer er vervolgens op verzoek nog meer voorschotten worden verleend, is het wenselijk dat inzicht wordt gegeven in de voortgang van de implementatie en dat tussentijdse inzichten worden gedeeld. In dat geval wordt in het derde lid de verplichting opgelegd dat het tussentijds voortgangsverslag is voorzien van een van een externe accountant afkomstige ‘rapport van feitelijke bevindingen’ overeenkomstig het door de Minister vastgestelde accountantsprotocol, dat te vinden is op www.uitvoeringvanbeleid.nl. Het rapport van feitelijke bevindingen geeft nog geen zekerheid omtrent de tot dan toe gemaakte kosten, maar geeft, bij een positief rapport, wel vertrouwen dat de hoofdaanvrager de projectadministratie op orde heeft zodat bij de afronding van het project tot een betrouwbare financiële rapportage gekomen kan worden. Het tussentijds voortgangsverslag kan aanleiding geven het tempo van bevoorschotting aan te passen.

Vierde lid (opdrachtbevestiging accountant)

Om zeker te stellen dat de hoofdaanvrager tijdig een accountant inschakelt, dient op grond van het vierde lid binnen drie maanden na ontvangst van de beschikking schriftelijk mededeling te worden gedaan van de opdrachtverstrekking aan de accountant en waarin tevens de toepassing en naleving van de genoemde accountantsprotocollen wordt bevestigd.

Artikel 21. Einddeclaratie en subsidievaststelling

Eerste lid (aanvraag vaststelling)

Een aanvraag tot vaststelling van een subsidie gebeurt op grond van artikel 7.1 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS door middel van een modelformulier dat bekend is gemaakt op www.rijkoverheid.nl, maar voor de onderhavige regeling is daarvan afgeweken (zie artikel 2, eerste lid). Het formulier wordt op grond van artikel 2, tweede lid, van de onderhavige regeling beschikbaar gesteld op www.uitvoeringvanbeleid.nl.

Conform artikel 7.2 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS is de aanvraagtermijn voor de subsidievaststelling 22 weken.

Tweede lid (inhoud verzoek)

Op vaststelling van een subsidie vanaf 125.000 euro is artikel 7.8 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS van toepassing.

De verplichting om door middel van een activiteitenverslag en financieel verslag rekening en verantwoording af te leggen geldt op grond van artikel 7.8 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS. Op basis van het tweede lid zijn voor de aanvraag van vaststelling van de subsidie nog andere documenten vereist.

In artikel 7.8, tweede lid, van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS staat de bevoegdheid van de Minister om een rapport van feitelijke bevindingen te vragen.

Derde lid (eindproduct)

Op grond van dit lid moet bij de aanvraag een eindproduct worden gevoegd waaraan bepaalde eisen worden gesteld. Op grond van het negende lid van dit artikel wordt dit eindproduct door de Minister openbaar gemaakt.

In paragraaf 2.9 van het algemeen deel van de toelichting is nader toegelicht dat een eindproduct breder toepasbaar en overdraagbaar moet zijn.

Vierde lid (controleverklaring)

De eis dat er een controleverklaring van een accountant moet worden bijgevoegd volgt ook al uit de definitie van artikel 1.1 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS waarin een definitie van een ‘financieel verslag’ is opgenomen die inhoudt dat een dergelijke controleverklaring is vereist.

Op grond van het vierde lid dient de accountant te controleren of de subsidieontvanger bij de uitvoering van het activiteitenplan en de administratieve verantwoording daarvan heeft voldaan aan alle aan de subsidieverstrekking verbonden verplichtingen. De accountant is verplicht om bij zijn werkzaamheden te werken conform het op de website www.uitvoeringvanbeleid.nl voor deze subsidieregeling beschikbaar te stellen accountantsprotocol.

Deze controleverklaring is onderdeel van het rapport van feitelijke bevindingen, bedoeld in artikel 7.8, tweede lid, van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS.

Vijfde lid (onderrealisatie)

Bij afronding van het project wordt ook getoetst op de realisatie van de in de beschikking toegekende bedragen. Het gerealiseerde deel van de verleende subsidie voor activiteiten mag niet meer dan het daarvoor toegekende subsidiebedrag zijn en mag niet lager zijn dan 50% van het daarvoor toegekende subsidiebedrag. Mocht dit laatste toch minder zijn dan de helft, dan kan de subsidie worden verlaagd of op nihil worden vastgesteld.

Zevende lid (beslistermijn)

Deze bepaling is identiek aan artikel 7.8, vijfde lid, van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS.

Achtste lid (openbaarmaking eindproduct)

Het openbaar maken van het eindproduct is noodzakelijk om de daarmee opgedane kennis breder toepasbaar en overdraagbaar te maken. Deze kennisdeling is nader toegelicht in paragraaf 2.9 van het algemeen deel van de toelichting.

Artikel 22. Intrekking en terugvordering

In aanvulling op artikel 4:48 van de Algemene wet bestuursrecht regelen het eerste en tweede lid de situaties waarin de beschikking tot subsidieverlening geheel wordt ingetrokken of gedeeltelijk kan worden ingetrokken. Op grond van artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen ten onrechte betaalde subsidiebedragen of voorschotten worden teruggevorderd van de subsidieaanvrager.

Wanneer betaalde bedragen worden teruggevorderd, ontvangt subsidieontvanger een (terugvordering)beschikking met daarin de vermelding van de te betalen geldsom. Conform artikel 4:97 van de Algemene wet bestuursrecht is subsidieontvanger verplicht binnen zes weken na bekendmaking van de beschikking tot betaling over te gaan. Betaalt de subsidieontvanger niet binnen de zes weken, dan is de subsidieontvanger in verzuim en begint de termijn te lopen waarover de subsidieontvanger wettelijke rente verschuldigd is over het te betalen bedrag. Betaalt de subsidieontvanger niet binnen zes weken dan kan de subsidieontvanger worden aangemaand binnen twee weken alsnog te betalen. Blijft betaling nog steeds uit dan zal betaling bij dwangbevel worden ingevorderd. De kosten verband houdend met de terugvordering worden bij de subsidieontvanger in rekening gebracht.

Op grond van artikel 1.8 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS kan de Minister bij terugvordering ook de met de terugvordering verband houdende kosten terugvorderen, inclusief de verschuldigde wettelijke rente. Dit wordt in het derde lid uitgewerkt.

In het vierde lid wordt geregeld dat ook een voorschot kan worden ingetrokken indien daarvoor gegronde redenen zijn, zoals in de eerste drie leden omschreven. Los van dit artikellid geldt artikel 4:95 van de Algemene wet bestuursrecht, dat regels geeft omtrent voorschotverlening, waaronder mede de regel dat betaalde voorschotten kunnen worden verrekend met andere te betalen geldsommen en dat onverschuldigd betaalde voorschotten kunnen worden teruggevorderd.

Artikel 23. Evaluatie van de regeling

In het eerste lid is bepaald dat de Minister de subsidieregeling zal evalueren waarbij bezien wordt of deze doeltreffend en doelmatig is. De Minister zal daarvoor een onderzoek verrichten (of laten verrichten) en op grond van het tweede lid is de hoofdaanvrager gehouden daaraan mee te werken door het verstrekken van inlichtingen.

De Minister verkrijgt daarnaast ook informatie uit de documenten die de hoofdaanvrager of de subsidieontvanger al op basis van de onderhavige regeling in het kader van de subsidieaanvraag en subsidievaststelling moeten verstrekken (zie bijvoorbeeld de artikelen 18, 19 en 20). In paragraaf 5.2 Evaluatie & kennisdeelbijeenkomsten van het algemeen deel van de toelichting is al aangegeven dat er in 2022 ook een procesevaluatie zal starten.

Artikel 24. Inwerkingtreding en vervaldatum

Om duidelijkheid te verschaffen over de mogelijkheid van het verkrijgen van subsidies voor eventuele aanvragers treedt de regeling in werking de dag na uitgifte in de Staatscourant.

De regeling vervalt met ingang van 1 juni 2028, met dien verstande dat deze regeling van toepassing blijft op een subsidie die krachtens deze regeling is verstrekt.

Bijlage 1, onderdeel I

In het activiteitenplan moet worden aangeven wat de werkwijze is en/of welke interventies of welke methodieken worden ingezet. Dit is nodig voor de inhoudelijke beoordeling van de voorgenomen activiteit, en de beoordeling van de activiteit op basis van de criteria, opgenomen in artikel 11.

Onderdeel c (probleemanalyse of contextanalyse)

De probleem of contextanalyse ziet op de situatie voorafgaand aan de aanvraag; op de uitgangssituatie.

Onderdeel d (beschrijving activiteit)

Hiermee wordt bedoeld: de middelen en interventies, werkwijzen of methodieken en het directe doel van elke interventie, werkwijze of methodiek. Daarbij kan ook gebruik worden gemaakt van ‘gestructureerde’ aanpakken, waarbij geïntervenieerd wordt in verschillende van belang zijnde elementen (bijvoorbeeld: combinaties van interventies voor werkenden (loopbaanscans, training, workshops, gesprekken, e.d.), in samenhang met verbetering in de organisatie van het werk).

Onderdeel e (beschrijving interventielogica of beleidstheorie)

Onderdeel ziet op de onderbouwing voor de keuze voor een experiment, interventies, of werkwijze, en hoeveel mensen men verwacht te bereiken (1°), welke resultaten men verwacht per interventie (bijvoorbeeld n.a.v. een bewustwordingscampagne zullen 20% van de praktisch opgeleiden zich inschrijven voor een cursus (2°), en een beschrijving van de effecten van het gehele plan, niet meer per interventie, maar welk effect wordt van de gehele werkwijze verwacht (3°).

Bijlage 1, onderdeel II

In het onderzoeksplan moet worden aangeven op welke wijze het onderzoek en de evaluatie van de experimenten, interventies, of werkwijzen zal worden uitgevoerd. Dit is nodig voor de inhoudelijke beoordeling van de onderzoekskwaliteit en de andere criteria, opgenomen in artikel 11.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, C.E.G. van Gennip


X Noot
1

Zie ook: ROA (2018) Leren onder werkenden met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt.

X Noot
3

Zie bijvoorbeeld Panteia (2019) Belemmeringen van Leven Lang Ontwikkelen, ROA (2018) Leren onder werkenden met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt of TNO (2018) Duurzame inzetbaarheid in Nederland.

Naar boven