TOELICHTING
Algemeen deel
1. Aanleiding en context
De arbeidsmarkt verandert voortdurend, bijvoorbeeld onder invloed van technologie,
globalisering, de gestegen pensioenleeftijd maar ook door de coronapandemie. Voor
bedrijven en organisaties is het daarom belangrijk om wendbaar te blijven en structureel
te investeren in betrokken, goed opgeleide en gezonde werkenden. Voor werkenden is
het tegelijkertijd van belang om te werken aan hun eigen duurzame inzetbaarheid en
mobiliteit om zo hun positie op de arbeidsmarkt te versterken, maar ook om na hun
pensioen zo lang mogelijk te kunnen genieten van een gezond leven.
Het investeren in duurzame inzetbaarheid (hierna: DI) en leven lang ontwikkelen (hierna:
LLO) is daarmee een gedeeld belang van werkgevers, werkenden en de overheid.
Leren en ontwikkelen vindt niet alleen plaats in de vorm van formele leertrajecten,
maar veelal ook in de vorm van informeel leren, op de werkvloer. Juist voor de meer
kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt is dit vaak een belangrijke route. Naast de beschikbaarheid
van tijd en geld voor formele scholing, is een goede leercultuur in bedrijven dan
ook noodzakelijk voor de duurzame inzetbaarheid voor werkenden.1
In het Pensioenakkoord is structureel 10 miljoen euro per jaar gereserveerd voor een
programma om werkenden en werkgevers te stimuleren en te ondersteunen bij het investeren
in DI en LLO. Samen met sociale partners is het meerjarige investeringsprogramma DI
en LLO opgezet.
Meerjarige investeringsprogramma DI/LLO
Het meerjarig investeringsprogramma (hierna: MIP) is een stimuleringsprogramma dat
wil bijdragen aan het sneller, vaker en beter toepassen van praktische én wetenschappelijke
kennis op het gebied van DI en LLO bij bedrijven en organisaties. Onder meer door
het toepasbaar maken en verspreiden van kennis en het stimuleren van bewustwording
bij bedrijven die nog nauwelijks bezig zijn met DI en LLO of niet weten hoe zij een
verdere inzet op dit terrein moeten aanpakken. Om dit te bereiken heeft het MIP voor
de jaren 2020 tot en met 2025 vorm gekregen via twee sporen.
-
1. Het creëren van urgentie en het stimuleren van bewustwording op het terrein van DI
en LLO bij werkgevers en werkenden
Via verschillende campagnes wordt ingezet op het creëren van bewustwording en het
stimuleren van een (verdere) inzet op het gebied van DI en LLO bij werkgevers en werkenden.
De activiteiten die onder spoor 2 zijn gestart kunnen ook input leveren voor de communicatieactiviteiten.
-
2. Het ontwikkelen, ophalen, verspreiden en breder toepasbaar maken van praktijk en
wetenschappelijke kennis
Als startpunt van het MIP is een QuickScan gedaan naar bestaande kennis en interventies
uit de wetenschap en praktijk die bijdragen aan het bevorderen van DI en/of LLO in
een sector, branche of bedrijf.2 Deze inventarisatie heeft het beeld bevestigd dat er al heel veel praktijk- en wetenschappelijke
kennis beschikbaar is. Tegelijkertijd kan worden geconstateerd dat de toepassing van
de bestaande kennis over het algemeen achterblijft, dat praktijkkennis nog onvoldoende
onderbouwd of gevalideerd is en dat de vertaling van praktijkkennis naar andere organisaties
of sectoren lastig blijft. Daarom zijn binnen dit spoor een aantal activiteiten opgezet:
-
• om te zorgen dat er één overzichtelijke plek is om kennis samen te brengen en te verspreiden,
is het kennisplatform www.duurzameinzetbaarheid.nl ontwikkeld;
-
• vanuit verschillende invalshoeken wordt gewerkt aan het stimuleren van DI en LLO.
Overheid, sectororganisaties, werkgevers- en werknemersorganisaties en wetenschap
worden bij elkaar gebracht in de Verbindingstafel om zo kennis uit te wisselen en
samen activiteiten op te zetten die bijdragen aan een snellere en betere toepassing
in de praktijk;
-
• om een impuls te geven aan het breder toepassen van wetenschappelijke en praktijkkennis
is de onderhavige regeling opgezet: de Tijdelijke subsidieregeling onderzoek en experimenten
duurzame inzetbaarheidsinterventies (hierna: Expeditie-regeling). De kennis die voortkomt
uit deze regeling is openbaar beschikbaar en wordt verspreid via andere activiteiten
van het MIP.
2. Inhoud van de regeling
2.1 oel & doelgroep
Het doel van de Expeditie-regeling is om een maatschappelijke beweging te stimuleren
waarin interventies, werkwijzen en methodieken op het gebied van DI en LLO vaker,
beter en sneller worden toegepast. Dit door het (door)ontwikkelen van praktijk- en
wetenschappelijke kennis en deze breed toepasbaar te maken voor bedrijven, organisaties
en sectoren om zo meer werkenden te bereiken. Deze regeling biedt de mogelijkheid
voor de praktijk (bedrijven, brancheorganisaties, O&O fondsen en werkgevers- en werknemersorganisaties)
en onderzoeksinstellingen om naar aanleiding van vragen of obstakels die worden ervaren
in de praktijk gezamenlijk nieuwe experimenten te ontwikkelen en uit te voeren of
bestaande interventies, werkwijzen of methodieken te valideren, toepasbaar te maken
voor anderen, verder op te schalen en te onderzoeken. Met de combinatie van onderzoek
en de ontwikkeling van experimenten of het breder toepasbaar maken en implementeren
van bestaande interventies, wil het Ministerie van SZW een verdere bijdrage leveren
aan de praktische toepassing van kennis op de volgende vier onderwerpen:
-
A. het bevorderen van gezond, veilig en vitaal werken;
-
B. het bevorderen van goed werkgeverschap en goed opdrachtgeverschap;
-
C. het stimuleren van een leven lang ontwikkelen en arbeidsmobiliteit van werkenden;
en
-
D. het bevorderen van bewustwording bij werkenden en bedrijven en van de eigen regie
van werkenden op hun loopbaan.
Om reële, praktische vraagstukken te kunnen beantwoorden is, naast de implementatie
van bepaalde interventies, werkwijzen of methodieken, het onderzoek hiernaar dus een
essentieel onderdeel van projecten in deze regeling. Het gaat daarbij om goede monitoring
en evaluatie om zo de opgedane kennis ook voor anderen beschikbaar en toepasbaar te
maken. Toepasbaar betekent hier dat met de activiteit inzicht is verkregen in succesfactoren,
de samenhang tussen interventie en resultaat en dat er een product wordt opgeleverd
dat overdraagbaar is en ook in andere contexten zo relevant als mogelijk is.
2.2 Subsidiabele activiteiten
De regeling is opgedeeld in twee subsidiabele activiteiten. Beide activiteiten dienen
voort te komen uit een vraag uit de praktijk en gericht te zijn op werkenden en/of
de organisatie van het werk en dragen bij aan het vergroten van algemeen beschikbare
kennis over de werkzaamheid van experimenten, interventies, methodieken of werkwijzen.
Ook dragen beide activiteiten bij aan het breder toepasbaar maken van de kennis in
andere bedrijven, sectoren en/of organisaties.
Activiteit A: Experimenteren op de werkvloer
Het ontwikkelen, uitvoeren en onderzoeken van experimenten in bedrijven of organisaties
om zo de ontwikkeling van nieuwe praktijken en inzichten te ondersteunen.
Deze activiteit biedt ruimte voor het uitproberen van vernieuwende aanpakken (experimenten)
in bedrijven en sectoren om zo kennis over wat werkt in de praktijk en over wat succesfactoren
zijn, te ontwikkelen. Aangezien het om vernieuwende aanpakken dient te gaan, is als
voorwaarde opgenomen dat er nog geen methodiekbeschrijving of procesevaluatie beschikbaar
is. Dat wil zeggen: er is geen casusomschrijving of wetenschappelijk onderzoek waar
de werkwijze op een gestructureerde manier is vastgelegd en is beschreven wat de werkzame
ingrediënten van de aanpak zijn. Het gaat bij deze activiteit dus om het bedenken
en opzetten van experimenten waarbij onderzocht wordt of en wanneer deze vernieuwende
aanpak kan werken. Het geeft zo ruimte voor aanpakken waarover nog te weinig kennis
beschikbaar is om grootschalig onderzoek te doen, zoals in activiteit B wel kan.
Activiteit B: Implementeren en evalueren van bestaande praktijken
Het breder toepasbaar maken van praktijkkennis of wetenschappelijke kennis via het
implementeren van interventies, werkwijzen of methodieken en het door middel van onderzoek
bepalen van kritische succesfactoren.
Waar het bij activiteit A gaat om het ontwikkelen en uitvoeren van nieuwe experimenten,
richt activiteit B zich op het breder toepasbaar maken van praktijkkennis of wetenschappelijke
kennis via het implementeren van bestaande interventies, werkwijzen of methodieken
en middels onderzoek kritische succesfactoren te bepalen. Het implementeren moet als
onderdeel worden gezien van het onderzoek. Omdat het om bestaande kennis gaat, is
het noodzakelijk dat er voor de kern van de aanpak ten minste een methodiekbeschrijving
van de interventies, methodieken of werkwijzen beschikbaar is. Dit is een casusomschrijving
of wetenschappelijk onderzoek waar de aanpak op een gestructureerde manier is vastgelegd
en waarbij is beschreven wat de werkzame ingrediënten zijn. Wanneer deze methodiekomschrijving
nog niet beschikbaar is kan een aanvraag gedaan worden voor het ontwikkelen hiervan
in activiteit A. Alhoewel het bij activiteit B dus wel mogelijk is om binnen een brede
aanpak bepaalde onderdelen van de interventies, werkwijze of methodieken werkende
weg verder door te ontwikkelen, is het binnen deze activiteit niet toegestaan om volledig
nieuwe aanpakken te ontwikkelen. Het is hierbij belangrijk dat de aanvraag niet wezenlijk
afwijkt van de aanvraag die is voorgelegd aan het adviespanel, omdat op basis daarvan
punten zijn toegekend.
Een aanvraag dient een van de volgende twee doelstellingen te hebben:
-
○ het toetsen van praktijkkennis door het implementeren van interventies, werkwijzen
of methodieken om te bepalen wanneer wat werkt en deze kennis toepasbaar te maken
voor andere organisaties of sectoren; of
-
○ het implementeren van wetenschappelijke kennis die in de praktijk nog beperkt wordt
toegepast om zo inzicht te krijgen in wanneer bepaalde interventies, werkwijzen of
methodieken werkt in de praktijk.
2.3 Onderzoek
Een belangrijk component van de activiteiten is het opzetten en uitvoeren van onderzoek
om zo inzichtelijk te maken wanneer wat werkt in de praktijk. In de regeling zijn
verschillende voorwaarden opgenomen om goed onderzoek te waarborgen. Aan de ene kant
worden er eisen gesteld aan de onderzoeksinstelling (bijvoorbeeld in artikel 9, eerste
lid, onder h) en aan de andere kant worden er eisen gesteld aan het activiteitenplan
en het onderzoeksplan. Deze eisen zijn opgenomen in bijlage 1 van de regeling. In
deze bijlage wordt aangegeven welke onderdelen en evaluaties het activiteitenplan
en onderzoeksplan moeten bevatten. Hiervoor is input gevraagd aan onderzoeksbureau
SEOR. Dit praktische advies over de mogelijke invulling van de onderzoekscomponent
is meegenomen in het opstellen van deze regeling.
In het activiteitenplan moet -naast een planning en begroting- ook worden aangegeven
wat voor experimenten, interventies, werkwijzen of methodieken worden ingezet en wat
de verwachten opbrengsten, resultaten en effecten zijn.
Het onderzoeksplan bouwt voort op het activiteitenplan. Een procesevaluatie en een
realistische evaluatie moeten een onderdeel zijn van dit onderzoeksplan. In het geval
van activiteit B moet ook een effectevaluatie worden opgenomen. Deze evaluaties dragen
samen bij aan een verdere kennisopbouw over wat werkt in de praktijk en geven verschillende
inzichten:
-
− in een procesevaluatie wordt nagegaan hoe het uitvoeringsproces in praktijk is verlopen.
Zijn de activiteiten op de juiste wijze en naar tevredenheid uitgevoerd, wat viel
mee of tegen, zijn bepaalde activiteiten en/of het bereik achtergebleven bij de plannen
en de verwachting, en waarom?;
-
− de focus in een realistische evaluatie ligt bij het onderzoeken en ontrafelen van
de werkzame mechanismen in de beleidsinterventie of -maatregel, en gaat dus uitgebreid
in op de context en werking van de beleidsmaatregel. Daarbij worden aspecten zoals
de achtergrond van het probleem, de aard van de doelgroep, de beleidstheorie, de institutionele
omgeving en de relevante actoren bestudeerd. Het gaat er met name om hoe de interventie
werkt, waarom en in welke situatie; met andere woorden ‘wat werkt op welke manier
en in welke situaties’? Hoe werkt de interventie (werkzame mechanismen), en onder
welke condities werkt dit mechanisme (context)? Gezien het aard en het doel van de
regeling is het belangrijk inzicht te hebben in de werkzame mechanismen van de interventie
en onder welke context deze in werkelijkheid plaatsvinden (tezamen met mogelijke onverwachte
effecten), zodat daarvan geleerd kan worden voor toekomstige interventies in andere
contexten;
-
− een effectevaluatie brengt in kaart in hoeverre de interventie leidt tot het beoogde
effect, kwantitatief gemeten aan de hand van een bepaalde uitkomstvariabele. Dit is
alleen een vereiste van activiteit B, omdat het hier gaat om relatief langdurige projecten.
Dit maakt het ook mogelijk om eerste effecten te meten.
2.4 Voorwaarden samenwerkingsverband
De Expeditie-regeling wordt opengesteld voor aanvragen vanuit een samenwerking tussen
de praktijk en onderzoek. Vanuit de praktijk gaat het dan bijvoorbeeld om O&O-fondsen,
werkgever- en werknemersorganisaties, bedrijven en brancheverenigingen. Om de onderzoekscomponent
van de subsidieaanvraag integraal onderdeel van het plan van aanpak te laten zijn,
dient een onderzoeksinstelling bij de aanvraag nauw betrokken te zijn en daarom deel
te nemen aan het samenwerkingsverband. De onderzoeksinstelling is verantwoordelijk
voor de opzet van de onderzoekscomponent bij een nieuw experiment of de onderbouwing
van de werking en effectiviteit van interventies en het breder toepasbaar maken van
werkzame interventies, methoden of werkwijzen. Een onderzoekinstelling kan zowel een
publieke als private organisatie zijn.
Om een goede samenwerking en taakverdeling in het samenwerkingsverband te bevorderen,
stelt het samenwerkingsverband voor de aanvraag een samenwerkingsovereenkomst op.
Hieruit blijkt, onder meer op basis van een taakverdeling, dat de partijen een gemeenschappelijke
doelstelling nastreven. Ook worden afspraken vastgelegd over taken en bijdragen in
het project. Daarnaast dienen partijen in het samenwerkingsovereenkomst te verklaren
hoe de deelnemende onderzoeksinstelling onafhankelijk onderzoek kan uitvoeren. Op
de website www.uitvoeringvanbeleidszw.nl wordt voor opening van het eerste aanvraagtijdvak een verplicht format gepubliceerd.
Het samenwerkingsverband dient een deelnemer als hoofdaanvrager aan te merken. Deze
hoofdaanvrager is de contactpersoon voor het Ministerie van SZW. Aangezien een onderzoeksvraag
vanuit een vraag of behoefte van de praktijk dient te komen en het belangrijk is om
de onafhankelijkheid van de onderzoeksinstelling te waarborgen, kunnen de volgende
partijen binnen de regeling als hoofdaanvrager worden aangemerkt:
Een individueel bedrijf kan wel deelnemen aan het samenwerkingsverband, maar kan geen
hoofdaanvrager zijn. Dit om te voorkomen een subsidieaanvraag zich alleen richt op
een vraag die interessant is voor zijn of haar onderneming en de kennis niet breder
kan worden toegepast.
De hoofdaanvrager is verantwoordelijk voor het indienen van de subsidieaanvraag en
de bijhorende formulieren en daarnaast is de hoofdaanvrager de directe ontvanger van
de subsidie en dient deze subsidie, volgens afspraak, te verdelen binnen het samenwerkingsverband.
Partijen mogen in meerdere samenwerkingsverbanden participeren, omdat denkbaar is
dat bijvoorbeeld een werkgevers- of werknemersorganisatie van meerwaarde is bij verschillende
projecten. Een onderzoeksinstelling mag maximaal vier keer participeren in een samenwerkingsverband
om zo te waarborgen dat er voldoende variatie zit in de onderzoeksopzetten en om verschillende
partijen de mogelijkheid te bieden subsidie te ontvangen. Wanneer het beschikbare
budget in een aanvraagtijdvak niet volledig wordt benut, kan dit maximum aantal toegekende
aanvragen van dezelfde onderzoeksinstelling worden overschreden.
2.5 Subsidieplafond, looptijd en minimum- en maximum subsidiebedrag
Voor de subsidieregeling is in totaal € 30 miljoen beschikbaar. Deze middelen zijn
evenredig verdeeld over de aanvraagtijdvakken in de jaren 2022 en 2024. Om ervoor
te zorgen dat het beschikbare budget niet volledig wordt gebruikt voor een van de
twee categorieën van activiteiten, is in de regeling een apart subsidieplafond per
categorie van subsidiabele activiteit opgenomen. Daarnaast is een minimum- en maximum
bedrag opgenomen om zo te waarborgen dat projecten een bepaalde omvang hebben maar
tegelijkertijd de uitvoerbaarheid van de beoordeling en monitoring van aanvragen is
gewaarborgd. Per activiteit betekent dit het volgende:
Activiteit A: Voor deze activiteit is zowel in 2022 als in 2024 € 3 miljoen beschikbaar. Het minimum
subsidiebedrag is € 150.000 en het maximumbedrag is € 1 miljoen. Voor de hoogte van
deze bedragen is gekeken naar andere regelingen waar het mogelijk is om nieuwe interventies
of methodieken te ontwikkelen, zoals de Stimuleringsregeling voor leren en ontwikkelen
in mkb-ondernemingen en specifiek voor de grootbedrijven in de landbouw-, horeca-
of recreatiesector (SLIM-regeling). In de onderhavige regeling komt hier nog de subsidiering
van het onderzoek bij, en is er geen sprake van cofinanciering.
Gezien het beschikbare budget worden voor deze activiteit tussen de 3 en 20 aanvragen
toegekend per aanvraagtijdvak.
Activiteit B: Voor deze categorie is in zowel 2022 als in 2024 € 12 miljoen beschikbaar. Het minimum
subsidiebedrag is € 1 miljoen en het maximum subsidiebedrag is € 4 miljoen.
De looptijd is minimaal 2 jaar en maximaal 4 jaar. Het gaat hierbij om activiteiten
waarvoor een relatief lange looptijd nodig is om bijvoorbeeld een methodiek, interventie
of werkwijze te kunnen valideren of de succesfactoren te kunnen bepalen. Hier is naar
verwachting ook meer onderzoek voor nodig dan bij activiteit A. De subsidiebedragen
liggen voor deze activiteit dan ook hoger dan bij categorie A. Gezien het beschikbare
budget worden voor deze activiteit tussen de 3 en 12 aanvragen toegekend per aanvraagtijdvak.
Op het moment dat voor een bepaalde activiteit minder aanvragen zijn ingediend dan
er budget beschikbaar is en de andere activiteit is overvraagd, kan met het budget
tussen de activiteiten geschoven worden.
2.6 Subsidiabele kosten & voorschotpercentage
Voor de activiteiten geldt dat de kosten die verbonden zijn aan de uitvoering van
de activiteit worden vergoed. Dit zijn bijvoorbeeld de kosten die verbonden zijn aan
het uitvoeren van het onderzoek, het opzetten en uitvoeren van het experiment of de
implementatie van interventies, werkwijze en methodieken. Zowel directe loonkosten
als kosten voor externe adviseurs komen voor subsidie in aanmerking. Bij directe loonkosten
gaat het om het brutoloon van de persoon of personen die zich binnen de organisatie
van de subsidie aanvrager – of in een van de organisaties in het samenwerkingsverband
– bezighoudt met de uitvoering van het initiatief. De directe loonkosten worden berekend
aan de hand van het brutoloon (inclusief dertiende maand, maar nog zonder vakantiegeld
en andere beloningen). Dit brutoloon wordt verhoogd met 32%. Dit percentage vertegenwoordigt
onder andere de vakantietoeslag en de werkgeverslasten (zoals premies) die over het
brutoloon moeten worden betaald. Voor de bepaling van het uurtarief worden de jaarbrutoloonkosten
(bij een voltijds dienstverband) gedeeld door de netto productieve uren van 1.565
op basis van een 40-urige werkweek.
Indien de in de CAO opgenomen voltijds arbeidsduur van een medewerker minder dan 40-uren
bedraagt, dient het aantal werkbare uren evenredig te worden toegepast (dus bij een
in de CAO opgenomen arbeidsduur van 36 uur worden de totale loonkosten gedeeld door
36/40 van 1.565 uur per jaar).
De directe loonkosten worden berekend aan de hand van het aantal uren die de persoon
of personen hebben besteed aan de uitvoering van de activiteit.
De externe kosten dienen marktconform te zijn en worden aangetoond met facturen, betaalbewijzen
en een offerteprocedure (indien de kosten van een bepaalde leverancier meer bedragen
dan € 50.000).
Onder de subsidiabele kosten valt ook een toeslag van 15% over het totaal van de externe
kosten en de directe loonkosten. Deze kosten vertegenwoordigen overige kosten in verband
met de eigen inzet van de onderneming (zoals overhead en aan overhead gerelateerde
kosten). Het samenwerkingsverband dient afspraken te maken over de verdeling van de
toeslag tussen de deelnemende partijen in het samenwerkingsverband. Tot slot kunnen
de kosten van de verplicht in te schakelen accountant worden opgevoerd.
De samenwerkingsverbanden aan wie subsidie wordt verleend, krijgen aan de start van
de activiteit een voorschot van 25 procent om zo te kunnen beginnen met het opzetten
van het onderzoek en uitvoeren van het experiment of de interventies, werkwijzen of
methodieken. Jaarlijks kan het samenwerkingsverband een verzoek indienen voor een
tweede of – in het geval van activiteit B – een derde voorschot van 25 procent. Voorwaarde
hiervoor is het indienen van een rapport van feitelijke bevindingen, opgesteld door
een accountant. Het Ministerie van SZW kan een monitorgesprek voeren of een tussenproduct
of rapportage opvragen. Na beoordeling en vaststelling van de einddeclaratie ontvangen
de samenwerkingsverbanden het resterende subsidiebedrag.
2.7 Subsidieaanvraag en weigeringsgronden
De subsidie kan worden aangevraagd door middel van een aanvraagformulier dat online
beschikbaar zal worden gesteld via www.uitvoeringvanbeleidszw.nl. De aanvraag voor een subsidie kan worden ingediend in het vastgestelde aanvraagtijdvak.
Een samenwerkingsverband kan per aanvraagtijdvak één aanvraag indienen voor activiteit
A of B. Het is niet mogelijk om voor beide activiteiten een aanvraag in te dienen
in hetzelfde tijdvak. Dit om te waarborgen dat verschillende samenwerkingsverbanden
gebruik kunnen maken van de regeling en daardoor in verschillende sectoren, bedrijven
of organisaties kennis wordt opgehaald. In de subsidieaanvraag moet het samenwerkingsverband
aangegeven hoe de subsidiabele activiteit bijdraagt aan het doel en hoe het onderzoek
en de activiteit wordt opgezet. Het samenwerkingsverband moet een activiteitenplan
meesturen en een onderzoeksplan dat voldoet aan de eisen die worden gesteld in bijlage
1. Daarnaast dient een referentieproject van de onderzoekinstelling die deelneemt
aan het samenwerkingsverband te worden meegestuurd. Hieruit moet bijvoorbeeld blijken
dat de onderzoeksinstelling kennis en ervaring heeft met evaluatieonderzoek en met
kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeksmethodieken.
In de subsidieregeling zijn ook weigeringsgronden opgenomen. Deze weigeringsgronden
maken het mogelijk om een aanvraag af te wijzen indien de aanvraag niet voldoet aan
de eisen van de regeling. Ook is een specifieke grond opgenomen (artikel 15, aanhef
en onder e) om te voorkomen dat er door een vergelijkbaar samenwerkingsverbanden meerdere
aanvragen wordt ingediend, maar alleen het bedrijf of de sector waar de subsidiabele
activiteit wordt opgezet verschilt. Indien het voor de activiteit wenselijk is om
bijvoorbeeld te onderzoeken hoe en wanneer een bepaalde interventie in verschillende
bedrijven werkt, dan dient dit gebundeld te worden in één aanvraag.
2.8 Subsidiebeoordeling
Na sluiting van het aanvraagtijdvak worden de aanvragen beoordeeld. Indien er meer
aanvragen zijn ingediend dan er budget beschikbaar is, worden de aanvragen in verschillende
tranches beoordeeld om zo te voorkomen dat de doorlooptijden heel lang zijn en om
het moment van indienen minder bepalend te laten zijn. Per activiteit geldt hierbij
dat de eerste vijftien aanvragen gezamenlijk worden beoordeeld, gerangschikt en toegekend
of afgewezen. Wanneer er hierna nog budget beschikbaar is, worden aanvragen daarna
per tranche van maximaal vijf aanvragen behandeld.
Per activiteit worden de aanvragen gefaseerd beoordeeld:
Fase 1 volledigheidtoets UVB
Op het moment dat het aanvraagtijdvak sluit, voert UVB de volledigheidstoets uit.
De aanvragen die niet volledig zijn, krijgen de mogelijkheid om binnen twee weken
na het bericht hierover de ontbrekende stukken in te leveren.
Fase 2: Inhoudelijke beoordeling
De volledige aanvragen worden vervolgens inhoudelijke beoordeeld. Voor de beoordeling
wordt gekeken naar de stukken die bij de aanvraag zijn meegestuurd, zoals het activiteitenplan,
planning en begroting en het onderzoeksplan. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een
aantal criteria. Deze criteria worden toegelicht in paragraaf 2.9 ‘Criteria’.
De aanvragen die volledig zijn en voldoen aan de minimale inhoudelijke eisen van de
regeling worden voorgelegd aan een onafhankelijk adviespanel. Hierin zitten, op persoonlijke
titel, drie tot vijf personen uit het onderzoeksveld en de praktijk. Zij adviseren
de Minister van SZW over de kwaliteit van het onderzoek en het activiteitenplan. De
beslissingsbevoegdheid ligt bij de Minister van SZW. Het adviespanel maakt voor de
beoordeling ook gebruik van een aantal criteria. Deze criteria worden toegelicht in
onderstaande paragraaf.
2.9 Criteria
Per criterium, genoemd in artikel 11, kan de Minister van SZW en het panel een cijfer
geven tussen de 1 en 10. De criteria zijn breed geformuleerd. Uit de subsidieaanvraag
moet blijken in welke mate dat de activiteit voldoet aan deze criteria. Per criterium
krijgt de subsidieaanvraag meer punten naarmate:
De activiteit beter aansluit bij de doelen van de regeling, bedoeld in artikel 3.
In artikel 3 is het algemene doel van de regeling beschreven. Naarmate een activiteit
beter invulling geeft aan deze doelen en daarom naar verwachting meer doeltreffend
is, zal het meer punten krijgen in de beoordeling.
De kennis die de activiteit oplevert meer urgentie heeft en breder toepasbaar is.
Voor bedrijven en werkenden is het belangrijk om te investeren in DI en LLO om zo
gezond de pensioengerechtigde leeftijd te behalen. Verschillende rapporten en onderzoeken
geven ons inzicht in welke groepen of sectoren minder investeren of welke deelonderwerpen
van DI en LLO meer aandacht verdienen.3 Kennis heeft meer urgentie naarmate de activiteit in sterkere mate bijdraagt aan
belangrijke maatschappelijke doelen en/of beleidsdoelstellingen, zoals:
-
− bevorderen van instroom in kraptesectoren of uitstroom uit overschotsectoren;
-
− stimuleren van participatie van groepen met een kwetsbare arbeidsmarktpositie (bijv.
ouderen, praktisch opgeleiden, flexwerkers of zzp’ers);
-
− stimuleren van een positieve leercultuur en/of duurzame inzetbaarheid in bedrijven
met minder dan 50 werkenden.
De urgentie van de activiteit wordt door het samenwerkingsverband gemotiveerd. De
Minister van SZW en het adviespanel zullen deze motivatie beoordelen.
In de regeling wordt bij dit tweede criterium verder als eis gesteld dat de kennis
die de activiteit oplevert breder toepasbaar is, ofwel overdraagbaar moet zijn. De
experimenten of pilots hebben meerwaarde als de kennis die ermee wordt opgedaan ook
ingezet kan worden in een andere omgeving. Naarmate de kennis die de activiteit oplevert
meer geschikt is voor toepassing in andere sectoren, branches of bovensectoraal, krijgt
de subsidieaanvraag meer punten. De onderbouwing hiervan moet blijken uit het onderzoeksplan
van de activiteit.
De kwaliteit van het onderzoek in het kader van de activiteit beter is, waarbij gekeken
wordt naar de methodiek, de uitvoerbaarheid, de mate waarin beschikbare middelen efficiënt
worden ingezet en de toepasbaarheid en overdraagbaarheid van het op te leveren eindproduct,
waarvoor een aantal criteria gelden.
Met dit derde rangschikkingscriterium wordt de kwaliteit van het onderzoek beoordeeld,
aan de hand van een aantal verschillende indicatoren. Hierbij wordt o.a. gekeken in
welke mate:
-
− de methodiek past bij de activiteit en uitzicht biedt op goed onderbouwde onderzoeksresultaten;
-
− het onderzoek uitvoerbaar is binnen de gekozen termijn gegeven de onderzoeksopzet,
planning, personele inzet en begroting;
-
− de middelen doelmatig worden ingezet;
-
− het eindproduct overdraagbaar en toepasbaar is. In de regeling zijn minimale eisen
opgenomen (een samenvatting van de procesevaluatie, realistische evaluatie en effectevaluatie).
Naarmate het beoogde eindproduct meer toegankelijk en overzichtelijk wordt gemaakt,
kan voor dit onderdeel een hoger cijfer worden toegekend. Hierbij kan gedacht worden
aan een presentatie, flyer of andere vormen die bijdragen aan het overdraagbaar maken
van het eindproduct.
Een hogere score voor dit derde criterium wordt gegeven naarmate de voorgestelde aanpak,
methodieken en technieken voor dataverzameling en analyse doeltreffend en doelmatig
zijn om de onderzoeksvragen te beantwoorden.
Het samenwerkingsverband dat de activiteit uitvoert meer geschikt is om de activiteit
uit te voeren, blijkend uit de daarvoor benodigde competenties, de samenstelling van
het samenwerkingsverband, de intrinsieke motivatie voor de activiteit en het externe
draagvlak voor de activiteit bij bedrijven of organisaties.
In de regeling worden eisen gesteld aan het samenwerkingsverband dat de activiteit
gaat uitvoeren. Er worden meer punten toegekend voor diverse onderdelen die de geschiktheid
van het samenwerkingsverband aantonen:
-
− het samenwerkingsverband bestaat uit een vertegenwoordiging van zowel een werknemersorganisatie
als een werkgeversorganisatie.
-
− het samenwerkingsverband kan aantonen in welke mate verschillende deelnemers actief
bezig zijn met beleid of onderzoek op het terrein van duurzame inzetbaarheid of leven
lang ontwikkelen. Dit kan bijvoorbeeld blijken uit een CV van alle deelnemers, waarin
ieder geval personalia, relevante opleidingen, cursussen, en werkervaring/opdrachten
wordt beschreven;
-
− het samenwerkingsverband kan een toelichting geven op de partijen die de activiteit
gaan uitvoeren, met daarbij uitgewerkt een taakverdeling en urenverdeling van de teamleden/
organisaties;
-
− het samenwerkingsverband kan laten zien in hoeverre de aangesloten brancheorganisatie,
O&O-fonds, werkgevers- of werknemersorganisatie draagvlak heeft bij de bedrijven en
werkenden voor de activiteit die men voornemens is uit te voeren bij deze bedrijven.
Dit kan aangetoond worden bijvoorbeeld door een lijst te overhandigen van bedrijven
en organisaties die al hebben aangegeven mee te willen werken met de activiteit en
het bijhorende onderzoek.
2.10 Subsidievaststelling
De hoofdaanvrager moet binnen dertien weken na afloop van de vastgelegde looptijd
een aanvraag doen voor de vaststelling van de subsidie. Dit kan via een elektronisch
formulier. De aanvraag tot vaststelling van de subsidie geeft inzicht in de uitgevoerde
activiteiten, resultaten van het onderzoek. Het gaat daarbij in elk geval om:
-
• een activiteitenverslag;
-
• een financieel verslag;
-
• de procesevaluatie;
-
• de realistische evaluatie;
-
• de effectevaluatie (alleen voor Activiteit B);
-
• overzicht van de kosten per activiteit.
Daarnaast moet er een overdraagbaar en te verspreiden document worden opgeleverd met
een samenvatting van het project: een weergave van de methodiekbeschrijving, procesevaluatie,
realistische evaluatie en, bij activiteit B, de effectevaluatie.
Bij het verzoek tot vaststelling dient ook de controleverklaring te worden meegestuurd.
Deze controleverklaring is door een accountant opgesteld en voldoet aan de voorwaarden
zoals die door de Minister zijn vastgesteld.
Wanneer uit de stukken blijkt dat minder dan 50% van de totale subsidiabele kosten
voor een project zoals toegekend in de beschikking tot subsidieverlening is gerealiseerd,
kan het subsidiebedrag op nihil worden vastgesteld.
3. Toepassing in Caribisch Nederland
Deze regeling is niet van toepassing in Caribisch Nederland. De middelen voor de subsidieregeling
komen uit het Pensioenakkoord. Dit zijn afspraken tussen de sociale partners in Nederland
en de verschillende onderdelen (zoals o.a. de Tijdelijke maatwerkregeling duurzame
inzetbaarheid en eerder uittreden (MDIEU-regeling)) van dit akkoord zijn alleen van
toepassing op Nederland. Daarom wordt ook deze regeling niet opengesteld voor aanvragers
uit Caribisch Nederland.
4. Staatssteun
Er is sprake van staatssteun als aan de vijf cumulatieve criteria van artikel 107,
eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is voldaan.
Voor deze regeling is de staatssteuntoets gedaan. Uit deze toets blijkt dat wat betreft
de subsidies op grond van deze regeling niet aan alle vijf criteria wordt voldaan.
Zo leidt de subsidieregeling niet tot negatieve beïnvloeding van de mededinging, omdat
er regels zijn opgenomen voor de marktconforme inschakeling van derden (artikel 16).
5. Uitvoering, handhaving en evaluatie
5.1 Uitvoerbaarheid & misbruik en oneigenlijk gebruik:
De regeling wordt namens de Minister uitgevoerd door UVB, onderdeel van de directie
Dienstverlening, Samenwerkingsverbanden en Uitvoering van het Ministerie van Sociale
zaken en werkgelegenheid. UVB heeft ruime ervaring met het uitvoeren van subsidieregelingen
op het gebied van DI en LLO. UVB heeft deze regeling beoordeeld op uitvoerbaarheid
en acht de regeling uitvoerbaar.
UVB heeft ten aanzien van de uitvoerbaarheid en misbruik- en oneigenlijk gebruik het
risico benoemd dat door de accountant niet onderkend wordt dat een leverancier die
tegen externe kosten factureert een verbonden organisatie is en geven aan dit te verduidelijken
(artikel 16, derde lid). Dit is samen met enkele andere kleine technische wijzigingsvoorstellen
overgenomen in deze regeling.
Tevens adviseert UVB aanvullende regels te stellen bij de inrichting en aanstelling
van het adviespanel wat wordt meegenomen bij de verdere inrichting van het adviespanel.
5.2 Evaluatie & kennisdeelbijeenkomsten
De subsidieregeling wordt geëvalueerd om zo de doelmatigheid en doeltreffendheid van
de regeling inzichtelijk te krijgen. Van subsidieaanvragers wordt verwacht dat zij
meewerken aan het onderzoek.
In 2022 start een procesevaluatie om zo ervaringen op te halen en lessen te trekken
voor het tweede aanvraagtijdvak in 2024. Dit kan betekenen dat de regeling tussentijds
wordt gewijzigd voor nieuwe aanvragen. Ook zal een effectevaluatie worden uitgevoerd.
Beide rapporten zullen openbaar worden gemaakt.
Ook worden via het MIP kennisdeelbijeenkomsten georganiseerd, zodat samenwerkingsverbanden
ervaringen met elkaar kunnen delen en tussentijdse kennis breder kan worden verspreid
onder andere bedrijven en sectoren. Van de subsidieontvangers wordt verwacht dat zij
een bijdrage leveren aan de kennisdeelbijeenkomsten en aanwezig zullen zijn.
6. Budgettaire consequenties en regeldruk
Met het Pensioenakkoord is structureel 10 miljoen vrijgekomen voor een meerjarige
investeringsprogramma om DI en LLO in bedrijven te bevorderen. Voor deze subsidieregeling
wordt in totaal 30 miljoen beschikbaar gesteld, verdeeld over twee aanvraagtijdvakken
waarvan het eerste aanvraagtijdvak opent op 23 mei 2022 en het tweede aanvraagtijdvak
in de loop van 2024.
Administratieve lasten & regeldruk
Een samenwerkingsverband kan subsidie aanvragen voor twee verschillende activiteiten,
activiteit A en activiteit B. Voor activiteit A bedraagt het minimum aan te vragen
subsidiebedrag € 150.000 en het maximum aan te vragen subsidiebedrag € 1 miljoen.
Voor activiteit B bedraagt het minimum aan te vragen subsidiebedrag € 1 miljoen en
het maximum aan te vragen subsidiebedrag € 4 miljoen. De projectperiode voor activiteit
A is minimaal 1 jaar en maximaal 2 jaar. De projectperiode voor activiteit B is minimaal
2 jaar en maximaal 4 jaar. De voorwaarden voor activiteit A en B zijn voor het indienen
van een aanvraag en de verantwoording grotendeels hetzelfde.
De insteek van de subsidieregeling is dat er wordt samengewerkt door een onderzoeksinstelling
en een bedrijf/organisatie uit de praktijk. Als hoofdaanvrager kan een O&O-fonds,
branchevereniging of werkgevers- en werknemersvereniging optreden. De hoofdaanvrager
moet de subsidie binnen het samenwerkingsverband verdelen. De handleiding projectadministratie
kan partijen hierbij helpen. Daarnaast zal er vanuit het Ministerie van SZW voorlichting
worden gegeven.
In de subsidieaanvraag dient een beschrijving te worden gegeven van de activiteit
in het activiteitenplan en daarnaast dient een onderzoeksplan te worden aangeleverd.
Bij de aanvraag ontstaan regeldrukkosten voor de samenwerkingsverbanden. Bij de vormgeving
van de regeling is getracht deze kosten zo laag mogelijk te houden, bijvoorbeeld door
aan te sluiten bij bepalingen uit de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS.
De regeldrukkosten voor het aanvragen van de subsidie voor zowel activiteit A als
activiteit B bestaan uit eenmalige kosten, zoals het kennisnemen van de regeling,
het invullen van een elektronisch aanvraagformulier en het opstellen en ondertekenen
van een samenwerkingsovereenkomst. Voor de samenwerkingsovereenkomst wordt door het
Ministerie van SZW een format opgesteld. Daarnaast moet een activiteitenplan en onderzoeksplan
als bijlage worden aangeleverd. Het activiteitenplan moet onder meer bestaan uit een
beschrijving van de wijze waarop het activiteitenplan bijdraagt aan het doel van de
regeling, een beschrijving van de aanpak, beschrijving van de interventielogica, de
beoogde effecten en doelgroep van de activiteiten en de hiermee beoogde resultaten.
Ook moet het activiteitenplan een planning en begroting bevatten. Het onderzoeksplan
dient een beschrijving te geven van de opzet van het onderzoek en de in te zetten
interventies, werkwijzen of methodieken. Verder moet een het plan een planning en
begroting bevatten. Aangezien het bij activiteit B om omvangrijkere projecten gaat
(in looptijd en middelen), worden voor zowel het activiteitenplan als onderzoeksplan
meer uren gerekend dan bij activiteit A.
Voor de verantwoording van de subsidie maakt het samenwerkingsverband zowel eenmalige
als structurele kosten. De eenmalige kosten hebben betrekking op het invullen van
een elektronisch formulier met verzoek tot vaststelling van de subsidie. De meerjarige
kosten ontstaan door het bijhouden van de administratie (urenregistratie) en het opstellen
van een tussentijds. Bij een tussentijds voortgangsverslag kan de aanvrager een verzoek
voor een tweede voorschot indienen. Aangezien het bij activiteit B om langere projecten
gaat, dient hier twee keer een tussentijds voortgangsverslag te worden ingediend.
Bij beide tussentijdse verslagen kan een verzoek voor een verschot worden ingediend.
Indien partijen een voorschot willen, moet een rapport van feitelijke bevindingen
worden opgesteld door een accountant overeenkomstig een door de Minister vastgesteld
model. Bij het invullen van een elektronisch formulier met verzoek tot vaststelling
van de subsidie moeten de einddeclaratie en een overzicht van de kosten per activiteit
worden gevoegd. Tot slot moet bij dit formulier het eindproduct worden meegestuurd.
Dit betreft o.a. een samenvatting van de activiteit en het onderzoek (zie artikel
21, derde lid).
In de regeling is bepaald dat een samenwerkingsverband moet deelnemen aan de kennisdeelbijeenkomsten
die door het Ministerie van SZW worden georganiseerd. Voor de voorbereiding van deze
bijeenkomsten zijn ook uren gerekend.
Er is een schatting gemaakt van de totale regeldrukkosten, zie tabel 1 en 2. In de
schatting wordt uitgegaan van maximaal 32 aanvragen per aanvraagtijdvak, waarvan 20
toegekende aanvragen voor activiteit A en 12 voor activiteit B. Er wordt van uitgegaan
dat de werkzaamheden rondom de activiteitenplannen worden uitgevoerd door hoogopgeleide
medewerkers. Daarom wordt uitgegaan van een uurtarief van € 54.00. Voor de samenwerkingsovereenkomst
geldt dat hierbij betrokkenheid van bestuurders vereist is. Daarom is hierbij uitgegaan
van een uurtarief van € 77. Zie hierna per activiteit de berekening. De totale regeldrukkosten
voor deze regeling zijn: € 425.000.
Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft deze regeling niet geselecteerd voor
een formeel advies, omdat de gevolgen voor de regeldruk toereikend in beeld zijn gebracht.
Tabel 1 Schatting regeldrukkosten subsidieaanvraag activiteit A
Taak
|
Uurtarief
|
Eenheid (uren)
|
Kosten per samenwerkings-verband
|
Kosten alle samenwerkings-verbanden
|
Kennisnemingskosten
|
€ 54
|
0,5
|
€ 27
|
€ 540
|
Invullen elektronisch aanvraagformulier
|
€ 54
|
1
|
€ 54
|
€ 1.080
|
Samenwerkingsovereenkomst incl. machtiging hoofdaanvrager
|
€ 77
|
4
|
€ 308
|
€ 6.160
|
Uploaden statuten
|
€ 54
|
0,25
|
€ 14
|
€ 280
|
Activiteitenplan
|
€ 54
|
16
|
€ 648
|
€ 12.960
|
Onderzoeksplan
|
€ 54
|
28
|
€ 1.512
|
€ 30.240
|
Administratie bijhouden
|
€ 54
|
24
|
€ 1.296
|
€ 25.920
|
Opstellen tussentijdse voortgangsverslag
|
€ 54
|
6
|
€ 324
|
€ 6.480
|
Voorbereiding kennisdeelbijeenkomsten
|
€ 54
|
4
|
€ 216
|
€ 4.320
|
Eindproduct
|
€ 54
|
32
|
€ 1.728
|
€ 34.560
|
Accountantskosten
|
€ 200
|
40
|
€ 4.000
|
€ 80.000
|
Rapport van feitelijke bevindingen bij aanvraag voorschot
|
€ 200
|
20
|
€ 2.000
|
€ 40.000
|
Totaal
|
|
|
€ 12.127
|
€ 242.540
|
Tabel 2 Schatting regeldrukkosten subsidieaanvraag activiteit B
Taak
|
Uurtarief
|
Eenheid (uren)
|
Kosten per samenwerkings-verband
|
Kosten alle samenwerkings-verbanden
|
Kennisnemingskosten
|
€ 54
|
0,5
|
€ 27
|
324
|
Invullen elektronisch aanvraagformulier
|
€ 54
|
1
|
€ 54
|
€ 648
|
Samenwerkingsovereenkomst incl. machtiging hoofdaanvrager
|
€ 77
|
4
|
€ 308
|
€ 3.696
|
Uploaden statuten
|
€ 54
|
0,25
|
€ 14
|
€ 168
|
Activiteitenplan
|
€ 54
|
20
|
€ 1.080
|
€ 12.960
|
Onderzoeksplan
|
€ 54
|
32
|
€ 1.728
|
€ 20.736
|
Administratie bijhouden
|
€ 54
|
24
|
€ 1.296
|
€ 15.552
|
Opstellen eerste tussentijdse voortgangsverslag
|
€ 54
|
6
|
€ 324
|
€ 3.888
|
Opstellen tweede tussentijds voortgangsverslag
|
€ 54
|
6
|
€ 324
|
€ 3.888
|
Voorbereiding kennisdeelbijeenkomsten
|
€ 54
|
6
|
€ 324
|
€ 3.888
|
Eindproduct
|
€ 54
|
32
|
€ 1.728
|
€ 20.736
|
Accountantskosten
|
€ 200
|
40
|
€ 4.000
|
€ 48.000
|
rapport van feitelijke bevindingen bij aanvraag tweede voorschot
|
€ 200
|
20
|
€ 2.000
|
€ 24.000
|
rapport van feitelijke bevindingen bij aanvraag derde voorschot
|
€ 200
|
20
|
€ 2.000
|
€ 24.000
|
Totaal
|
|
|
€ 15.207
|
€ 182.484
|
|
|
|
|
|
Artikelsgewijs
Artikel 1. Begripsbepalingen
Eerste lid
De definities van aanvraagtijdvak, brancheorganisatie, duurzame inzetbaarheid, werkgeversorganisatie
en werknemersorganisatie zijn ontleend aan de MDIEU-regeling maar zijn daarin niet
nader toegelicht omdat deze voldoende duidelijk zijn.
Brutoloon
Deze definitie is ontleend aan de SLIM-regeling. Het begrip ‘brutoloon’ wordt in deze
regeling gebruikt om de directe loonkosten die op grond van deze regeling subsidiabel
zijn nader in te vullen.
Leven lang ontwikkelen
Deze definitie is ontleend aan een rapport van Capgemini uit 2021, getiteld Quickscan
Duurzame inzetbaarheid en leven lang ontwikkelen. Dit rapport is beschikbaar op www.duurzameinzetbaarheid.nl.
Onderzoeksinstelling
Er is een definitie van onderzoeksinstelling opgenomen om in te kaderen op wat voor
onderzoek deze subsidieregeling gericht is. Of een organisatie een onderzoeksinstelling
is, zal beoordeeld moeten worden bij de aanvraag. Hierbij kan het referentieproject,
genoemd in artikel 9, eerste lid, onder h, of een kvk-registratie een rol spelen.
Denk bij een onderzoeksinstelling bijvoorbeeld aan onderzoeksbureaus of universiteiten.
O&O-fonds
Deze definitie is ontleend aan de MDIEU-regeling. Daarbij is aangegeven dat Opleidings-
en Ontwikkelingsfondsen financieel bijdragen aan de scholing van werknemers in een
bepaalde sector. Werkgevers kunnen gebruikmaken van de middelen en diensten van een
O&O-fonds. De mogelijkheden en voorwaarden verschillen per sector. Onder het begrip
O&O-fonds wordt mede een A&O-fonds verstaan (een Arbeidsmarkt- en Opleidingsfonds).
Werkende
Er is een definitie van het begrip ‘werkende’ opgenomen omdat de regeling zich mede
richt op leven lang ontwikkelen en arbeidsmobiliteit van werkenden (zie bijvoorbeeld
artikel 3, tweede lid). De onderhavige regeling geldt niet op Caribisch Nederland,
omdat het gaat om gelden die uit het Pensioenakkoord komen.
Tweede lid
In artikel 1, tweede lid, is bepaald dat voor de toepassing van de regeling onder
het begrip werkgeversorganisatie mede een beroepsorganisatie dient te worden begrepen.
Deze definitie (evenals de bijbehorende toelichting) is overgenomen uit de MDIEU-regeling.
Een beroepsorganisatie behartigt de belangen van beroepsgenoten in een bepaalde sector,
bijvoorbeeld voor medische beroepen zoals huisartsen en tandartsen. In dergelijke
sectoren is het niet gebruikelijk om samen te werken met werkgeversorganisaties. De
beroepsgenoten treden immers op als werkgever voor hun medewerkers in loondienst.
Om mogelijk te maken dat ook deze werkgevers deel kunnen nemen aan een samenwerkingsverband,
wordt onder het begrip werkgeversorganisatie mede een beroepsorganisatie begrepen.
Artikel 2. Toepasselijkheid kaderregeling en benodigde formulieren
In het eerste lid is een uitzondering gemaakt op de toepasselijkheid van de artikelen
3.1 en 7.1 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS omdat daarin verwezen wordt
naar documenten die op de website www.rijksoverheid.nl staan. Voor de onderhavige regeling moet echter gebruik gemaakt van formulieren die
op een andere website staan: www.uitvoeringvanbeleidszw.nl (zie het tweede lid).
De hoofdaanvrager zal zich eerst als subsidieaanvrager moeten registreren en daarna
kan digitaal subsidie worden aangevraagd. Ook gedurende de looptijd van het project
zal de subsidieontvanger digitaal informatie moeten verstrekken over het verloop en
de afronding van de subsidieverlening. Voor een aantal andere zaken wordt de subsidieontvanger
gevraagd formulieren of formats te gebruiken. Ook deze zijn beschikbaar op de genoemde
website.
Artikel 3. Doel en reikwijdte van de regeling
Deze regeling beoogt de toepassing van praktische en wetenschappelijke kennis op het
gebied van DI en LLO te stimuleren, door subsidiëring van activiteiten van samenwerkingsverbanden
van onderzoeksinstellingen en organisaties uit de praktijk. Op grond van artikel 11,
eerste lid, onderdeel c, is de kwaliteit van het onderzoek één van de criteria voor
de beoordeling van de subsidieaanvraag. Op grond van artikel 15, aanhef en onder h,
kan een aanvraag worden afgewezen, als de activiteit niet of onvoldoende bijdraagt
aan het vergroten van die kennis, de werkzaamheid ervan, of het breder toepasbaar
maken van de kennis voor andere bedrijven of organisaties en hun werkenden.
De in het tweede lid, in de onderdelen a tot en met d, opgenomen onderwerpen komen
overeen met de thema’s die in artikel 3, tweede lid, onderdeel a tot en met d, van
de MDIEU-regeling zijn opgenomen. Beide regelingen zien immers op duurzame inzetbaarheid.
Onderdeel d inzake bewustwording en eigen regie is in de onderhavige regeling iets
anders geformuleerd omdat het niet alleen over werkenden gaat, maar ook over bedrijven.
Artikel 4. Subsidiabele activiteiten
In het eerste lid worden de activiteiten bepaald die met deze regeling gesubsidieerd
kunnen worden. Daarbij is er een onderscheid tussen activiteiten A en activiteiten
B. Activiteiten A zien op het ontwikkelen en uitvoeren van nieuwe experimenten, om
de ontwikkeling van nieuwe praktijken en inzichten te ondersteunen. Activiteiten B
zien op het breder toepasbaar maken van al bestaande wetenschappelijke kennis, waarbij
de activiteiten voortbouwen op een bestaande methode.
Zie ook onder paragraaf 2.2. Subsidiabele activiteiten.
Met ‘de organisatie van het werk’ wordt in dit lid bijvoorbeeld bedoeld: hoe wordt
duurzame inzetbaarheid en leven lang ontwikkelen verankerd in een bedrijf, welke scholing-
en ontwikkelmogelijkheden zijn er binnen een bedrijf en hoe opereren de leidinggevenden.
Het gaat dus over de manieren waarop het werk in de praktijk georganiseerd wordt.
Het derde lid bepaalt dat deze activiteiten bij moeten dragen aan het vergroten van
de in artikel 3 bedoelde praktische of wetenschappelijke kennis.
Hoewel deze regeling een ander doel en karakter heeft dan de MDIEU- en SLIM-regelingen
(met name het onderzoekselement) kan er op onderdelen eventueel overlap zijn tussen
de activiteiten die onder deze regelingen subsidiabel is. Op basis van artikel 15,
aanhef en onder f, wordt een aanvraag geheel of gedeeltelijk geweigerd indien dezelfde
subsidiabele kosten reeds op basis van een andere subsidieregeling, zoals de MDIEU-
of SLIM-regeling worden gefinancierd.
Artikel 5. Subsidieplafond en maximale hoeveelheid aanvragen
Om ervoor te zorgen dat het beschikbare budget niet volledig wordt gebruikt voor een
van de twee categorieën van activiteiten, is een apart subsidieplafond per categorie
van subsidiabele activiteit opgenomen. Aangezien het bij activiteit B gaat om projecten
van een grotere schaal, waarbij meer onderzoek nodig is én een langere looptijd is
vereist, liggen de subsidiebedragen hier hoger dan bij categorie A (zie ook paragraaf
2.5 van het algemeen deel van de toelichting).
Het budget dat voor deze subsidieregeling beschikbaar is, wordt in twee fases beschikbaar
gesteld. Dit betekent dat er twee aanvraagtijdvakken zullen worden opengesteld, zoals
beschreven in artikel 6. Subsidieaanvragen kunnen alleen worden ingediend zolang het
aanvraagtijdvak dat daarop ziet, openstaat (vijfde lid). Op het moment dat voor een
bepaalde activiteit minder aanvragen zijn ingediend dan er budget beschikbaar is en
de andere activiteit is overvraagd, kan het budget worden toegevoegd aan het budget
van de andere activiteit (tweede lid).
Een samenwerkingsverband kan per aanvraagtijdvak één aanvraag indienen voor een activiteit
A of B (derde lid). Dit om te waarborgen dat verschillende samenwerkingsverbanden
gebruik kunnen maken van de regeling en daardoor in verschillende sectoren, bedrijven
of organisaties kennis wordt opgehaald (zie ook paragraaf 2.7 van het algemeen deel
van de toelichting). Om te waarborgen dat er voldoende variatie zit in de onderzoeksopzetten
en onderzoeksinstellingen is ook de hoeveelheid aanvragen waar één bepaalde onderzoeksinstelling
bij betrokken kan zijn beperkt, behalve als er na beoordeling van de aanvragen budget
over blijkt te zijn (vierde lid).
Het derde en vierde lid sluiten niet uit dat organisaties in meerdere samenwerkingsverbanden
participeren, maar als samenwerkingsverbanden en hun subsidieaanvragen teveel op elkaar
lijken, kan op basis van artikel 15, aanhef en onder e, een aanvraag geheel of gedeeltelijk
geweigerd worden.
Artikel 6. Aanvraagtijdvakken
Een subsidieaanvraag op grond van deze regeling kan in twee tijdvakken ingediend worden.
In verband met de procesevaluatie in 2022, waaruit ook lessen voor het tweede tijdvak
zullen worden getrokken, wordt het uiteindelijke moment van de openstelling van het
tweede tijdvak later door de Minister bekendgemaakt.
Op grond van artikel 3.2, tweede lid, van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS
moet een aanvraag tot verlening van subsidie in ieder geval worden ingediend voor
aanvang van de periode waarvoor subsidie wordt aangevraagd.
Artikel 7. Minimaal en maximaal aan te vragen subsidiebedrag
Er is voor activiteit A en B een minimum- en maximumbedrag opgenomen om te waarborgen
dat activiteiten een bepaalde omvang hebben en de uitvoerbaarheid van de beoordeling
en monitoring van aanvragen is gewaarborgd (zie paragraaf 2.5 van het algemeen deel
van de toelichting). Bij de vaststelling van de hoogte van deze bedragen is gekeken
naar andere regelingen die het mogelijk moeten maken om nieuwe interventies of methodieken
te ontwikkelen, zoals de SLIM-regeling. Wanneer er net als bij de SLIM-regeling sprake
zou zijn van cofinanciering zouden de bedragen lager kunnen zijn. Anders dan bij de
SLIM-regeling is in de onderhavige regeling onderzoek verplicht. Dat leidt ook tot
hogere kosten.
De hoogte van de subsidie is relevant voor de vraag welke verplichtingen op grond
van de Kaderregeling subsidies van toepassing zijn. Het gaat hier immers om een bedrag
boven de in artikel 1.5, onderdeel d, van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS
bedoelde grens van 125.000 euro.
Op basis van deze subsidieregeling is het mogelijk om 100% van de subsidiabele kosten
van een activiteit te vergoeden, zoals vermeld in artikel 14, derde lid. Zie voor
de subsidiabele en niet subsidiabele kosten de artikelen 16 en 17.
Artikel 8. Looptijd van de activiteiten
In het eerste en tweede lid worden de minimale en maximale looptijden van de activiteiten
bepaald. Bij subsidieverlening wordt in de beschikking, op grond van artikel 4.2 van
de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS en artikel 14, vierde lid, onderdeel b,
de datum vermeld waarop de activiteit uiterlijk moet zijn gestart en afgerond. Deze
data worden gebaseerd op het door de aanvrager ingediende activiteitenplan.
In het derde lid wordt geregeld dat, in het geval dat de subsidieontvanger verwacht
de einddatum niet te halen, om verlenging verzocht kan worden. In dat geval wordt
per geval en in overleg beoordeeld of verlenging wordt toegestaan, en zo ja hoeveel
verlenging wordt toegestaan.
Bij de activiteiten die in het kader van deze subsidieregeling worden verricht bestaat
de kans, bijvoorbeeld bij onderzoeken, dat meer tijd nodig is.
Artikel 9. Subsidieaanvraag
Dit artikel regelt hoe een subsidieaanvraag moet worden ingediend en welke documenten
daarbij gevoegd moeten worden.
Er moet gebruikt gemaakt worden van een elektronisch formulier en in artikel 2, tweede
lid, staat waar dit formulier te vinden is. Dit formulier staat in afwijking van artikel
3.1 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS niet op de website www.rijksoverheid.nl, maar op www.uitvoeringvanbeleidszw.nl.
Eerste lid, onderdeel a (activiteitenplan)
In artikel 3.4 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS staat aan welke eisen
het activiteitenplan moet voldoen. Die eisen zijn in deze regeling nog nader ingevuld
en aangevuld.
In het activiteitenplan moet -naast een planning en begroting- ook worden aangegeven
wat voor experimenten, interventies, werkwijzen of methodieken worden ingezet en wat
de verwachte opbrengsten, resultaten en effecten zijn (zie paragraaf 2.3 van het algemeen
deel).
In bijlage 1 zijn de eisen ten aanzien van het activiteitenplan uitgewerkt in vijf
onderdelen en daarvan is het laatste onderdeel weer uitgewerkt in drie onderdelen.
Eerste lid, onderdeel b (onderzoeksplan)
In paragraaf 2.3 van het algemeen deel is toegelicht wat een onderzoeksplan inhoudt.
Dit bouwt voort op het activiteitenplan. Een procesevaluatie en een realistische evaluatie
moeten een onderdeel zijn van dit onderzoeksplan. In het geval van activiteit B moet
ook een effectevaluatie worden opgenomen. Deze evaluaties dragen samen bij aan een
verdere kennisopbouw over wat werkt in de praktijk en geven verschillende inzichten.
De eisen ten aanzien van het onderzoeksplan zijn eveneens uitgewerkt in een bijlage.
Eerste lid, onderdeel c (beschrijving kennis overdracht)
De overdraagbaarheid en bredere toepasbaarheid van kennis is essentieel voor het verstrekken
van een subsidie op basis van deze regeling.
Dat volgt uit artikel 3, eerste lid (doel en reikwijdte van de regeling), artikel
4, derde lid (subsidiabele activiteiten), artikel 11, eerste lid, onderdeel a en b
(beoordeling subsidieaanvragen). Daarom wordt bij de aanvraag vereist dat een beschrijving
hiervan wordt opgenomen.
De eis dat er sprake is van kennisoverdracht is ook van groot belang in het kader
van de beoordeling of er sprake is van staatssteun (zie paragraaf 4 van het algemeen
deel van de toelichting.)
Eerste lid, onderdeel d (bedrag subsidie)
In de subsidieaanvraag moet het bedrag worden aangegeven waarvoor subsidie wordt aangevraagd.
De minimale en maximale subsidiebedragen staan in artikel 7 van deze regeling.
Eerste lid, onderdeel e (noodzaak bijdrage Rijk)
In verband met de verantwoording van de doelmatige besteding van overheidsgeld moet
de gevraagde omvang van de subsidie door de subsidieaanvrager onderbouwd of aannemelijk
gemaakt worden.
Eerste lid, onderdeel f (data en planning)
Op grond van artikel 3.4, onderdeel b, van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en
VWS moet in het activiteitenplan de duur van de activiteiten zijn omschreven. Op grond
van onderdeel f wordt tevens naar de startdatum en verwachte einddatum gevraagd en
een planning van de stappen.
Daarnaast wordt op grond van het eerste lid, onderdeel a, en bijlage 1, onderdeel
I, subonderdeel a, bij het activiteitenplan een tijdsplanning gevraagd. Tevens wordt
op grond van het eerste lid, onderdeel b, en bijlage 1, onderdeel II, subonderdeel
a, bij het onderzoeksplan om een planning gevraagd.
Eerste lid, onderdeel g (begroting)
Op grond van artikel 3.3, onderdeel b, van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en
VWS moet bij de subsidieaanvraag een begroting worden ingediend.
Op grond van onderdeel g zijn aan die begroting nog meer specifieke eisen gesteld.
Daarnaast wordt op grond van het eerste lid, onderdeel a, en bijlage 1, onderdeel
I, subonderdeel b, bij het activiteitenplan een begroting gevraagd. Tevens wordt op
grond van het eerste lid, onderdeel b, en bijlage 1, onderdeel II, subonderdeel b,
bij het onderzoeksplan om een onderbouwde begroting gevraagd. De begrotingen bij het
activiteitenplan en bij het onderzoeksplan zijn noodzakelijk om te kunnen komen tot
de in dit onderdeel bedoelde ‘overkoepelende’ begroting.
Eerste lid, onderdeel h (referentieproject)
De reden waarom zo’n referentieproject moet worden bijgevoegd is aangegeven in paragraaf
2.7 van het algemeen deel van de toelichting. Hieruit moet bijvoorbeeld blijken dat
de onderzoeksinstelling kennis en ervaring heeft met evaluatieonderzoek en met kwantitatieve
en kwalitatieve onderzoeksmethodieken.
In bijlage 1 is nader ingevuld welke onderdelen het activiteitenplan ten minste moet
bevatten.
Tweede lid (samenwerkingsovereenkomst)
De eisen die gesteld worden aan de samenwerkingsovereenkomst staan in artikel 13.
Derde lid (bijdrage ander bestuursorgaan of rechtspersoon)
Indien de kosten van het initiatief al in aanmerking komen voor andere financiering
van overheidswege, komen deze niet voor subsidie in aanmerking. Zie in dat kader artikel
17, onderdeel c. Het is mede in dat kader dat in het derde lid is bepaald dat de subsidieaanvrager
moet vermelden of voor dezelfde begrote kosten ook subsidie of een andere financiële
bijdrage is aangevraagd.
Vierde lid (openbaarmaking subsidiedossier)
Aangezien een bedrag van 30 miljoen beschikbaar wordt gesteld dat uit publieke middelen
moet worden opgebracht, is transparantie over de besteding van deze middelen van groot
belang. Daarom wil de Minister informatie en documenten uit het subsidiedossier openbaar
kunnen maken. Daar stemt de aanvrager door het indienen van de aanvraag mee in. Hiermee
wordt voorts voorkomen dat bij een eventueel verzoek in het kader van de Wet openbaarheid
van bestuur veel administratieve lasten ontstaan, nu niet eerst een zienswijze van
de aanvrager behoeft te worden gevraagd.
Artikel 10. Behandeling subsidieaanvragen
In dit artikel wordt de verdelingswijze van de regeling uitgewerkt. De verdelingswijze
voor deze regeling valt onder artikel 2.2, aanhef en onder d, van de Kaderregeling
subsidies OCW, SZW en VWS. Artikel 2.3 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en
VWS is dus niet van toepassing.
In artikel 10, eerste lid, wordt bepaald dat de Minister de subsidieaanvragen beoordeelt
en onderling afweegt op basis van de criteria zoals opgenomen in artikel 11, eerste
lid. Bij deze beoordeling laat de Minister zich adviseren door een adviespanel (zie
artikel 11 en 12). De beoordeling op basis van de criteria vindt plaats ná de ‘volledigheidscheck’,
en nadat een eerste beoordeling op minimale inhoudelijke eisen heeft plaatsgevonden,
dit om onnodig werk voor het adviespanel te voorkomen. Zie ook 2.8 subsidiebeoordeling
van het algemeen deel van de toelichting.
Indien er meer dan vijftien aanvragen zijn ingediend, worden de aanvragen in verschillende
tranches beoordeeld, om te voorkomen dat de doorlooptijden heel lang zijn. Tegelijkertijd
wordt op deze wijze het moment van indienen minder bepalend voor de kans op toekenning,
dan wanneer alleen gekeken wordt naar de volgorde van binnenkomst. Per activiteit
geldt hierbij dat de eerste vijftien aanvragen gezamenlijk worden beoordeeld, gerangschikt
en toegekend of afgewezen. Wanneer er hierna nog budget beschikbaar is, worden aanvragen
daarna per tranche van maximaal vijf aanvragen behandeld (tweede, derde en vierde
lid).
Wanneer een subsidieaanvraag niet voldoet aan de eis van volledigheid zal deze niet
in behandeling worden genomen (vijfde lid). Op grond van artikel 4:5 van de Algemene
wet bestuursrecht wordt de hoofdaanvrager wel in de gelegenheid gesteld om de onvolledige
aanvraag binnen twee weken aan te vullen (zesde lid). Het tijdstip van ontvangst van
de volledige subsidieaanvraag geldt vervolgens als het tijdstip van ontvangst van
de aanvraag voor de indeling in tranches (zevende lid).
Artikel 11. Beoordeling subsidieaanvragen
Per activiteit worden de aanvragen gefaseerd beoordeeld. Volledige aanvragen die voldoen
aan de minimale eisen van de regeling worden verder inhoudelijk beoordeeld door de
Minister en het adviespanel. Daarbij worden er punten gegeven aan de hand van de vier
rangschikkingscriteria die worden genoemd in het eerste lid. Per criterium geeft de
Minister een cijfer tussen de 1 en 10 (tweede lid). Dit cijfer is mede gebaseerd op
het advies van het adviespanel. Zie voor een uitleg over deze criteria paragraaf 2.9
Criteria van het algemene deel van de toelichting.
Voor de rangschikking weging alle criteria even zwaar. Op grond van artikel 15, aanhef
en onder h, wordt een aanvraag geheel of gedeeltelijk geweigerd wanneer die naar het
oordeel van de Minister als onvoldoende wordt beoordeeld op basis van de in artikel
11, eerste lid, bedoelde criteria.
Artikel 12. Adviespanel
De Minister kan op basis van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c van de Kaderwet
SZW-subsidies bij regeling regels stellen met betrekking tot de aanvraag van een subsidie
en de besluitvorming daarover. Op basis van die bevoegdheid wordt er voor deze regeling
een adviespanel ingesteld.
Zoals in paragraaf 2.8 van het algemeen deel is aangegeven adviseert het adviespanel
over aanvragen die volledig zijn en voldoen aan de minimale inhoudelijke eisen van
de subsidie. Het adviespanel adviseert over de kwaliteit van het onderzoek en het
activiteitenplan.
In een instellingsbesluit wordt onder meer nader uitgewerkt hoe het panel is samengesteld
en hoe de benoeming en het eventuele ontslag van de leden wordt geregeld. Tevens wordt
daarin het secretariaat, de werkwijze van het panel, de borging van de onafhankelijkheid,
openbaarmaking van de adviezen en vergoeding voor de panelleden geregeld.
Artikel 13. Samenwerkingsverband
Aanvragen voor deze subsidie kunnen alleen worden gedaan door samenwerkingsverbanden.
Zoals toegelicht in paragraaf 2.4 bestaat een samenwerkingsverband uit ten minste
een onderzoeksinstelling en een of meer werkgeversorganisaties, werknemersorganisaties,
O&O-fondsen, brancheorganisaties of bedrijven (eerste lid). Dit is geen limitatieve
opsomming, ook andere dan de in het eerste lid genoemde vereiste organisaties kunnen
deel uitmaken van een samenwerkingsverband.
De in het tweede lid genoemde samenwerkingsovereenkomst is een vereiste voor het indienen
van de subsidieaanvraag. Voor de samenwerkingsovereenkomst wordt een format beschikbaar
gesteld op www.uitvoeringvanbeleidszw.nl.
In het derde lid staan nadere eisen die aan de samenwerkingsovereenkomst worden gesteld.
Zo moet de hoofdaanvrager worden aangewezen en gemachtigd om namens de betrokken partijen
de subsidie(s) op grond van deze regeling aan te vragen, en betalingen en voorschotten
daarvan te ontvangen (derde lid, onderdeel a).
Tevens worden in de samenwerkingsovereenkomst de taakverdeling en de omvang van de
samenwerking bepaald. Tot slot is het belangrijk dat wordt aangegeven hoe de onafhankelijkheid
van het onderzoek en de onderzoeksinstelling worden gewaarborgd in het project.
De in het vierde lid, onderdeel a, opgenomen eis dat de hoofdaanvrager ten tijde van
de subsidieaanvraag ten minste twee jaar bestaat wordt gesteld om te waarborgen dat
deze een gevestigde positie heeft hetgeen wenselijk is omdat hij namens het samenwerkingsverband
moet optreden.
In het zesde lid is opgenomen dat wanneer de Minister (voorschotten op) subsidie aan
de hoofdaanvrager heeft betaald er bevrijdend is betaald aan de partijen binnen het
samenwerkingsverband. De partijen in het samenwerkingsverband kunnen de Minister niet
nogmaals om betaling vragen, als zij van de hoofdaanvrager geen geld hebben ontvangen
dat aan de hoofdaanvrager is betaald.
Artikel 14. Subsidieverlening
Eerste lid (termijn besluit)
Op grond van artikel 4.1, tweede lid, onderdeel b, van de Kaderregeling subsidies
OCW, SZW en VWS geldt een beslistermijn van 22 weken wanneer de Minister over een
aanvraag extern advies inwint. In de onderhavige regeling is daarvan sprake omdat
er op basis van artikel 11 advies wordt gevraagd aan een adviespanel.
Tweede lid (hoofdaanvrager)
Wie onder de hoofdaanvrager moet worden verstaan is gedefinieerd in artikel 1.
Dat is de centrale partij bij de subsidieaanvraag en verlening. In paragraaf 2.4 van
het algemeen deel van de toelichting is nader toegelicht wat zijn taken en verantwoordelijkheden
zijn. Op grond van artikel 13, eerste lid, wordt de hoofdaanvrager gemachtigd om het
samenwerkingsverband te vertegenwoordigen.
Op grond van artikel 13, zesde lid, gelden betalingen van subsidie en voorschotten
aan de hoofdaanvrager als betalingen aan het samenwerkingsverband.
Derde lid (maximaal subsidiabele kosten)
De onderhavige regeling gaat niet uit van cofinanciering, maar van betaling van 100%
van de subsidiabele kosten, maar in de subsidiebeschikking wordt hiervoor wel een
maximumbedrag vermeld.
Vierde lid (inhoud beschikking)
Artikel 4.2 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS bepaalt wat er in het besluit
tot subsidieverlening in ieder geval vermeld moet worden. Dit lid bevat daarop nog
een aanvulling.
Vijfde lid (mogelijkheid nadere verplichtingen)
In dit lid wordt in aanvulling op artikel 4:37 van de Algemene wet bestuursrecht de
mogelijkheid geboden om aan de beschikking tot het verlenen van een subsidie verplichtingen
te verbinden. Die kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op het verkrijgen van een
goed inzicht in de voortgang, administratie, verantwoording en controle van het project.
De verwachting is dat deze bevoegdheid ingezet zou kunnen worden bij een geconstateerde
tekortkoming in de onderzoeksopzet van een verder geschikte aanvraag.
Zesde en zevende lid (voorschot)
De verlening van dit voorschot, bedoeld in het zesde lid, is toegelicht in paragraaf
2.6 van het algemeen deel van de toelichting. De in het zevende lid beschreven mogelijkheid
om een verzoek tot een tweede, en bij activiteiten B een derde, voorschot te doen
wordt eveneens toegelicht in paragraaf 2.6 van het algemeen deel van de toelichting.
Achtste lid (wijziging aanvraag)
Gezien de looptijd van de aanvragen, en het experimentele karakter, is het denkbaar
dat gedurende het uitvoeren van de activiteit blijkt dat aanzienlijke aanpassingen
nodig zijn, bijvoorbeeld in de onderzoeksopzet. Dit lid maakt het mogelijk om in overleg
met de Minister die wijziging toe te staan.
Artikel 15. Weigeringsgronden
Op grond van artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht kan een subsidie in ieder
geval worden geweigerd indien een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat de activiteiten
niet zullen plaatsvinden, de aanvrager niet zal voldoen aan de subsidievoorwaarden
of de aanvrager niet op behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal afleggen.
Daarnaast kan de subsidie worden geweigerd indien de aanvrager onjuiste of onvolledige
gegevens heeft verstrekt en die verstrekking tot een onjuiste beschikking zou hebben
geleid of indien de aanvrager failliet is verklaard of aan hem surseance van betaling
is verleend.
Naast deze algemene weigeringsgronden kan de subsidie worden geweigerd indien de subsidieaanvraag
niet voldoet aan de in de subsidieregeling gestelde eisen (onderdeel a). Concreet
betekent dit bijvoorbeeld dat de subsidie wordt afgewezen indien het aangevraagde
subsidiebedrag lager is dan € 150.000 (zie artikel 7, eerste lid).
Onderdeel c ziet op de verhouding tussen kosten en resultaten. Wanneer die verhouding
niet redelijk is wordt de aanvraag geweigerd. Op basis van artikel 17, onderdeel a,
wordt ook gekeken naar de kosten ter uitvoering van de activiteiten. Wanneer die verhouding
niet redelijk is, wordt de aanvraag niet geweigerd, maar komen die kosten niet voor
subsidie in aanmerking.
Onderdeel e is opgenomen om te voorkomen dat er door een vergelijkbaar samenwerkingsverbanden
meerdere aanvragen wordt ingediend, maar alleen het bedrijf of de sector waar de subsidiabele
activiteit wordt opgezet verschilt. Indien het voor de activiteit wenselijk is om
bijvoorbeeld te onderzoeken hoe en wanneer een bepaalde interventie in verschillende
bedrijven werkt, dan dient dit gebundeld te worden in één aanvraag (zie paragraaf
2.7 van het algemeen deel van de toelichting).
Op basis van deze regeling kunnen samenwerkingsverbanden subsidieaanvragen indienen,
maar het is uiteraard niet wenselijk dat subsidie wordt verstrekt aan vergelijkbare
activiteiten door vergelijkbare partijen. Zo is het bijvoorbeeld niet wenselijk dat
een samenwerkingsverband, bestaande uit een onderzoeksinstelling, een werkgeversorganisatie
en bedrijf X, een subsidieaanvraag kan doen voor een bepaalde activiteit en een samenwerkingsverband
bestaande uit dezelfde onderzoeksinstelling en werkgeversorganisatie en bedrijf Y
een subsidieaanvraag kan doen voor een zelfde activiteit. Dan is er sprake van soortgelijke
aanvraag door vergelijkbare partijen. Op grond van de in artikel 5, vierde lid, opgenomen
eis inzake de betrokkenheid van onderzoeksinstellingen geldt overigens ook een beperking
om te waarborgen dat er voldoende variatie zit in de onderzoeksopzetten.
Onderdeel h ziet op de verwachting dat de activiteit op één of meer van de criteria
opgenomen in artikel 11 onvoldoende scoort. Daarmee draagt de aanvraag naar verwachting
onvoldoende bij aan de doelstellingen van de regeling. Het advies van het adviespanel
zal voor dit oordeel vaak leidend zijn, maar van dit advies kan gemotiveerd worden
afgeweken, als daar naar oordeel van de Minister voldoende aanleiding voor is.
Artikel 16. Subsidiabele kosten
In paragraaf 2.6 van het algemeen deel van de toelichting wordt aangegeven welke kosten
subsidiabel zijn, namelijk kosten die verbonden zijn aan de uitvoering van de activiteit.
Eerste lid, onderdeel a (externe kosten)
Onder ‘externe kosten’ wordt verstaan kosten die in rekening gebracht worden door
derden voor het uitvoeren van subsidiabele activiteiten. Hieronder vallen dus niet
de kosten van de onderzoeksinstelling omdat dat geen ‘derde’ is, maar een partij van
het samenwerkingsverband.
Deze kosten moeten voldoen aan de voorwaarde van marktconformiteit, zoals uitgewerkt
in het tweede lid van dit artikel. Kosten waarvan de marktconformiteit niet is aangetoond
komen niet voor subsidie in aanmerking.
Onderdeel b (directe loonkosten)
De directe loonkosten worden berekend op basis van werkelijk gerealiseerde uren tegen
een individueel bruto uurtarief. De berekening van de loonkosten bestaat uit de som
van de componenten brutoloon (basisbedrag zonder toeslagen) en de (vaste) eindejaarsuitkering.
Deze som wordt vermeerderd met een opslag van 32% voor werkgeverslasten. In dit percentage
zijn de vakantie-uitkering (8%), gemiddelde pensioenpremies en gemiddelde sociale
verzekeringspremies meegenomen.
Voor de bepaling van het uurtarief worden de jaarbrutoloonkosten (bij een voltijds
dienstverband) gedeeld door de netto productieve uren van 1.565 op basis van een 40-urige
werkweek. Indien de in de CAO opgenomen voltijds arbeidsduur van een medewerker minder
dan 40-uren bedraagt, dient het aantal werkbare uren evenredig te worden toegepast
(dus bij een in de CAO opgenomen arbeidsduur van 36 uur worden de totale loonkosten
gedeeld door 36/40 van 1.565 uur per jaar).
In andere subsidieregelingen, zoals de Tijdelijke maatwerkregeling duurzame inzetbaarheid
en eerder uittreden, wordt uitgegaan van een norm van 1.720 werkbare uren per jaar.
Gezien het karakter van deze regeling wordt uitgegaan van het aantal productieve uren
per jaar. Er is geen sprake van cofinanciering, en de kosten van het samenwerkingsverband
moeten in zijn geheel vanuit de subsidie worden gedekt. Voor wat betreft het aantal
werkbare uren is er aangesloten bij een meer bedrijfseconomische methode, waarbij
rekening wordt gehouden met ziekte-uren en improductieve uren.
Onderdeel c (toeslag)
Bovenop de externe kosten geldt een flat rate van 15%. Deze flat rate is bedoeld om
de overige gemaakte kosten, zoals indirecte kosten, te subsidiëren. Onder indirecte
kosten vallen bijvoorbeeld exploitatiekosten, reiskosten, kosten voor een werkplek,
ontwikkelkosten, afschrijvingskosten enz. Deze kosten mogen dan ook niet afzonderlijk
worden gedeclareerd. De kosten die worden gesubsidieerd door middel van de flat rate
hoeven niet te worden verantwoord.
Onderdeel d (controleverklaring)
Het inschakelen van een accountant is verplicht voor het ontvangen van subsidie op
grond van deze regeling. De accountant moet bij de tussentijdse rapportage en na afronding
van de activiteit controles uitvoeren. De hoofdaanvrager mag, op grond van onderdeel
d, de kosten die hiermee gemoeid zijn opvoeren als subsidiabele kosten.
Derde lid (marktconformiteit kosten)
In het derde lid is geregeld hoe de marktconformiteit van externe kosten wordt beoordeeld
(zie ook bij het eerste lid, onder a). De hoofdaanvrager dient ervoor zorg te dragen
dat de prijs voor externe opdrachten marktconform is. Bij externe kosten dient daarom
een transparante, objectieve en niet-discriminatoire aanbesteding te worden gevolgd
(derde lid, onder b). De geldende nationale en Europese aanbestedingsregels, die aanbestedingsplichtige
partijen in acht moeten nemen, zijn te vinden via: https://www.pianoo.nl/nl/inkoopproces/fase-1-voorbereiden/mogelijke-aanbestedingsprocedures.
Als een externe opdracht het bedrag van € 50.000 te boven gaat, dienen in ieder geval
drie offertes opgevraagd en beoordeeld te worden (derde lid, onder a). Deze verplichting
geldt ook indien de hoofdaanvrager niet aanbestedingsplichtig is. Met dit bedrag is
aangesloten bij de bovengenoemde nationale aanbestedingsregels, waarin vanaf € 50.000
tot de Europese aanbestedingsdrempel een meervoudig offertetraject proportioneel wordt
geacht.
Voor wat betreft de uurtarieven, die worden gehanteerd bij externe opdrachten, wordt
voor de beoordeling van marktconformiteit aangesloten bij de tarieven die zijn vastgelegd
in de Handleiding Overheidstarieven. Dat geldt voor alle externe opdrachten, ongeacht
het bedrag van de opdracht.
Nadere uitleg over de beoordeling van marktconformiteit van externe opdrachten zal
worden opgenomen in de Handleiding Projectadministratie, die zal worden gepubliceerd
op www.uitvoeringvanbeleidszw.nl
Vierde, vijfde en zesde lid (verbonden organisaties)
In het derde, vierde en vijfde lid is bepaald dat de organisaties die nauw verbonden
zijn aan de hoofdaanvrager voor werkzaamheden die worden verricht in het kader van
de uitvoering van het activiteitenplan de interne personeelskosten niet als externe
kosten gefactureerd worden. Wordt dit toch gedaan, dan komen deze kosten niet voor
subsidie in aanmerking. Het is wel toegestaan om directe loonkosten in rekening te
brengen, zoals beschreven in het eerste lid, onderdeel b. Indien een verbonden partij
kosten maakt voor activiteiten die verricht worden door derden is er sprake van externe
kosten en dienen deze kosten op basis van feitelijke kosten door de hoofdaanvrager
te worden verantwoord.
Artikel 17. Niet subsidiabele kosten
Onderdeel a (onredelijk, niet noodzakelijk)
Geen subsidie wordt verleend voor naar het oordeel van de Minister onredelijke of
niet-noodzakelijk gemaakte kosten voor de uitvoering van (een onderdeel van) de activiteit.
Daarnaast moeten kosten in verhouding staan tot de prestaties.
Onderdeel b (looptijd)
Kosten die buiten de looptijd worden gemaakt, zoals kosten die gemoeid zijn met het
schrijven van de subsidieaanvraag komen niet voor subsidie in aanmerking.
Onderdeel c (andere financiering overheidswege)
Het is in subsidieregelingen gebruikelijk om kosten die al op andere manier door de
overheid gefinancierd worden, uit te sluiten. In artikel 15, aanhef en onder f, is
ook een weigeringsgrond opgenomen voor de situatie dat dezelfde kosten al uit hoofde
van dezelfde of een andere subsidieregeling worden gefinancierd.
Onderdeel d (wettelijk verplichte taken)
Activiteiten moeten niet gericht zijn op de zorgplicht en wettelijke plicht van de
werkgever. Hierbij kan worden gedacht aan de risico-inventarisatie en -evaluatie,
het periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek op grond van de Arbeidsomstandighedenwet.
Onderzoek naar de implementatie van wettelijke verplichtingen kan eventueel wel gesubsidieerd
worden.
Onderdeel e (opleidings- en scholingskosten)
Scholings- en opleidingskosten worden niet gesubsidieerd, maar er wordt een uitzondering
gemaakt voor bepaalde groepstrainingen of workshops. Het betreft dan opleidingen die
noodzakelijk zijn voor de uitvoering van interventies, werkwijzen of methodieken.
Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het trainen van leerambassadeurs.
Onderdeel f (verbruiksgoederen)
Kosten voor verbruiksgoederen zijn eveneens uitgezonderd van subsidiering. Deze worden
geacht te zijn inbegrepen in de toeslag voor overhead (zie artikel 16, eerste lid,
onderdeel c).
Onderdeel g (loonverletkosten)
Loonverletkosten van werkenden die deelnemen aan een subsidiabele activiteit zijn
geen subsidiabele kosten en mogen niet als directe loonkosten of externe kosten als
bedoeld in artikel 15 worden opgevoerd.
Onderdeel h (externe kosten)
Op grond van artikel 16, eerste lid, onderdeel a, zijn externe kosten subsidiabel,
maar wel alleen als daarvoor een factuur of betaalbewijs kan worden overlegd en de
marktconformiteit is aangetoond bij opdrachten boven de € 50.000.
Onderdeel i (btw)
Tenslotte kan btw niet worden opgevoerd, als die voor de betaler kan worden verrekend
dan wel teruggevorderd. Voor niet btw-plichtige organisaties kunnen kosten gemaakt
voor btw wel subsidiabel zijn.
Artikel 18. Meewerken aan controle en onderzoek
Op grond van artikel 5.4 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS is de subsidieontvanger
gehouden om mee te werken aan onderzoek dat door of namens de Minister is ingesteld.
Het gaat daarbij om het nemen van een besluit over het verstrekken van subsidie en
over de ontwikkeling van beleid. In het onderhavige artikel is in het eerste lid die
verplichting nader ingevuld.
In het tweede lid is een specifieke verplichting geformuleerd die verder gaat dan
het verstrekken van inlichtingen. De kennisdeelbijeenkomsten zullen via het MIP worden
georganiseerd (zie paragraaf 5 van het algemeen deel van de toelichting.)
Artikel 19. Administratievoorschriften
In artikel 5.2 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS is (summier) bepaald
hoe de administratie van de ontvanger van een subsidie moet zijn ingericht.
Uitgangspunt is dat de administratie op een overzichtelijk, controleerbare en doelmatige
wijze is ingericht (artikel 5.2, tweede lid, van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW
en VWS).
Tevens is in het derde lid van artikel 5.2 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW
en VWS bepaald dat de administratie en de bijbehorende bescheiden gedurende 10 jaar
na vaststelling worden bewaard.
In artikel 19 is nader ingevuld hoe de administratie moet zijn ingericht.
Eerste lid (administratie hoofdaanvrager)
De verplichting om de volledige administratie met betrekking tot de gesubsidieerde
activiteit op één locatie beschikbaar te hebben betekent dat de hoofdaanvrager zelf
verantwoordelijk is voor een juiste opslag van bescheiden, ook wanneer de hoofdaanvrager
deze verplichting heeft uitbesteed aan een derde partij. De hoofdaanvrager dient er
ook voor te zorgen dat de bescheiden vrij toegankelijk zijn en blijven, in acht genomen
de ontwikkelingen met betrekking tot digitale netwerken en databases zoals clouds.
De administratie moet voldoen aan de eisen in de Algemene verordening gegevensbescherming
Derde lid (financiële administratie)
Onder de in het derde lid, eerste zin bedoelde ‘inkomsten’ wordt bijvoorbeeld ook
verstaan eventuele andere overheidsfinanciering.
Vierde lid (KvK-nummers)
In dit lid is bepaald dat de administratie een overzicht moet bevatten van de KvK-nummers
van de deelnemers in het samenwerkingsverband. Dat kunnen ondernemingen zijn, maar
ook organisaties die een bepaalde groep vertegenwoordigen, zoals werkgevers of werknemers
of een branche.
Vijfde lid (inzage of informatieverstrekking Minister)
Dit lid betreft het verstrekken van informatie uit of inzage in de administratie van
de hoofdaanvrager aan de Minister. De hoofdaanvrager verstrekt desgevraagd informatie
aan de Minister. In het kader van de besluitvorming over het verstrekken van subsidie
kunnen op grond van artikel 5.4 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS bijvoorbeeld
ook de statuten van de hoofdaanvrager worden opgevraagd door het Ministerie van SZW.
Artikel 20. Rapportageverplichting
Artikel 5.5 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS bevat de bevoegdheid van
de Minister om een tussentijdse rapportage te eisen wanneer de subsidie voor meer
dan 12 maanden wordt verleend. Dit artikel is een uitwerking van die bevoegdheid.
Tweede en derde lid (voorschotten)
Op grond van artikel 14, zesde lid, wordt een eerste voorschot verleend bij de subsidieverlening
zonder dat de hoofdaanvrager daar om hoeft te verzoeken en zonder dat daaraan nadere
eisen worden gesteld.
Wanneer er vervolgens op verzoek nog meer voorschotten worden verleend, is het wenselijk
dat inzicht wordt gegeven in de voortgang van de implementatie en dat tussentijdse
inzichten worden gedeeld. In dat geval wordt in het derde lid de verplichting opgelegd
dat het tussentijds voortgangsverslag is voorzien van een van een externe accountant
afkomstige ‘rapport van feitelijke bevindingen’ overeenkomstig het door de Minister
vastgestelde accountantsprotocol, dat te vinden is op www.uitvoeringvanbeleid.nl. Het rapport van feitelijke bevindingen geeft nog geen zekerheid omtrent de tot dan
toe gemaakte kosten, maar geeft, bij een positief rapport, wel vertrouwen dat de hoofdaanvrager
de projectadministratie op orde heeft zodat bij de afronding van het project tot een
betrouwbare financiële rapportage gekomen kan worden. Het tussentijds voortgangsverslag
kan aanleiding geven het tempo van bevoorschotting aan te passen.
Vierde lid (opdrachtbevestiging accountant)
Om zeker te stellen dat de hoofdaanvrager tijdig een accountant inschakelt, dient
op grond van het vierde lid binnen drie maanden na ontvangst van de beschikking schriftelijk
mededeling te worden gedaan van de opdrachtverstrekking aan de accountant en waarin
tevens de toepassing en naleving van de genoemde accountantsprotocollen wordt bevestigd.
Artikel 21. Einddeclaratie en subsidievaststelling
Eerste lid (aanvraag vaststelling)
Een aanvraag tot vaststelling van een subsidie gebeurt op grond van artikel 7.1 van
de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS door middel van een modelformulier dat
bekend is gemaakt op www.rijkoverheid.nl, maar voor de onderhavige regeling is daarvan afgeweken (zie artikel 2, eerste lid).
Het formulier wordt op grond van artikel 2, tweede lid, van de onderhavige regeling
beschikbaar gesteld op www.uitvoeringvanbeleid.nl.
Conform artikel 7.2 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS is de aanvraagtermijn
voor de subsidievaststelling 22 weken.
Tweede lid (inhoud verzoek)
Op vaststelling van een subsidie vanaf 125.000 euro is artikel 7.8 van de Kaderregeling
subsidies OCW, SZW en VWS van toepassing.
De verplichting om door middel van een activiteitenverslag en financieel verslag rekening
en verantwoording af te leggen geldt op grond van artikel 7.8 van de Kaderregeling
subsidies OCW, SZW en VWS. Op basis van het tweede lid zijn voor de aanvraag van vaststelling
van de subsidie nog andere documenten vereist.
In artikel 7.8, tweede lid, van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS staat de
bevoegdheid van de Minister om een rapport van feitelijke bevindingen te vragen.
Derde lid (eindproduct)
Op grond van dit lid moet bij de aanvraag een eindproduct worden gevoegd waaraan bepaalde
eisen worden gesteld. Op grond van het negende lid van dit artikel wordt dit eindproduct
door de Minister openbaar gemaakt.
In paragraaf 2.9 van het algemeen deel van de toelichting is nader toegelicht dat
een eindproduct breder toepasbaar en overdraagbaar moet zijn.
Vierde lid (controleverklaring)
De eis dat er een controleverklaring van een accountant moet worden bijgevoegd volgt
ook al uit de definitie van artikel 1.1 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en
VWS waarin een definitie van een ‘financieel verslag’ is opgenomen die inhoudt dat
een dergelijke controleverklaring is vereist.
Op grond van het vierde lid dient de accountant te controleren of de subsidieontvanger
bij de uitvoering van het activiteitenplan en de administratieve verantwoording daarvan
heeft voldaan aan alle aan de subsidieverstrekking verbonden verplichtingen. De accountant
is verplicht om bij zijn werkzaamheden te werken conform het op de website www.uitvoeringvanbeleid.nl voor deze subsidieregeling beschikbaar te stellen accountantsprotocol.
Deze controleverklaring is onderdeel van het rapport van feitelijke bevindingen, bedoeld
in artikel 7.8, tweede lid, van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS.
Vijfde lid (onderrealisatie)
Bij afronding van het project wordt ook getoetst op de realisatie van de in de beschikking
toegekende bedragen. Het gerealiseerde deel van de verleende subsidie voor activiteiten
mag niet meer dan het daarvoor toegekende subsidiebedrag zijn en mag niet lager zijn
dan 50% van het daarvoor toegekende subsidiebedrag. Mocht dit laatste toch minder
zijn dan de helft, dan kan de subsidie worden verlaagd of op nihil worden vastgesteld.
Zevende lid (beslistermijn)
Deze bepaling is identiek aan artikel 7.8, vijfde lid, van de Kaderregeling subsidies
OCW, SZW en VWS.
Achtste lid (openbaarmaking eindproduct)
Het openbaar maken van het eindproduct is noodzakelijk om de daarmee opgedane kennis
breder toepasbaar en overdraagbaar te maken. Deze kennisdeling is nader toegelicht
in paragraaf 2.9 van het algemeen deel van de toelichting.
Artikel 22. Intrekking en terugvordering
In aanvulling op artikel 4:48 van de Algemene wet bestuursrecht regelen het eerste
en tweede lid de situaties waarin de beschikking tot subsidieverlening geheel wordt
ingetrokken of gedeeltelijk kan worden ingetrokken. Op grond van artikel 4:57 van
de Algemene wet bestuursrecht kunnen ten onrechte betaalde subsidiebedragen of voorschotten
worden teruggevorderd van de subsidieaanvrager.
Wanneer betaalde bedragen worden teruggevorderd, ontvangt subsidieontvanger een (terugvordering)beschikking
met daarin de vermelding van de te betalen geldsom. Conform artikel 4:97 van de Algemene
wet bestuursrecht is subsidieontvanger verplicht binnen zes weken na bekendmaking
van de beschikking tot betaling over te gaan. Betaalt de subsidieontvanger niet binnen
de zes weken, dan is de subsidieontvanger in verzuim en begint de termijn te lopen
waarover de subsidieontvanger wettelijke rente verschuldigd is over het te betalen
bedrag. Betaalt de subsidieontvanger niet binnen zes weken dan kan de subsidieontvanger
worden aangemaand binnen twee weken alsnog te betalen. Blijft betaling nog steeds
uit dan zal betaling bij dwangbevel worden ingevorderd. De kosten verband houdend
met de terugvordering worden bij de subsidieontvanger in rekening gebracht.
Op grond van artikel 1.8 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS kan de Minister
bij terugvordering ook de met de terugvordering verband houdende kosten terugvorderen,
inclusief de verschuldigde wettelijke rente. Dit wordt in het derde lid uitgewerkt.
In het vierde lid wordt geregeld dat ook een voorschot kan worden ingetrokken indien
daarvoor gegronde redenen zijn, zoals in de eerste drie leden omschreven. Los van
dit artikellid geldt artikel 4:95 van de Algemene wet bestuursrecht, dat regels geeft
omtrent voorschotverlening, waaronder mede de regel dat betaalde voorschotten kunnen
worden verrekend met andere te betalen geldsommen en dat onverschuldigd betaalde voorschotten
kunnen worden teruggevorderd.
Artikel 23. Evaluatie van de regeling
In het eerste lid is bepaald dat de Minister de subsidieregeling zal evalueren waarbij
bezien wordt of deze doeltreffend en doelmatig is. De Minister zal daarvoor een onderzoek
verrichten (of laten verrichten) en op grond van het tweede lid is de hoofdaanvrager
gehouden daaraan mee te werken door het verstrekken van inlichtingen.
De Minister verkrijgt daarnaast ook informatie uit de documenten die de hoofdaanvrager
of de subsidieontvanger al op basis van de onderhavige regeling in het kader van de
subsidieaanvraag en subsidievaststelling moeten verstrekken (zie bijvoorbeeld de artikelen
18, 19 en 20). In paragraaf 5.2 Evaluatie & kennisdeelbijeenkomsten van het algemeen
deel van de toelichting is al aangegeven dat er in 2022 ook een procesevaluatie zal
starten.
Artikel 24. Inwerkingtreding en vervaldatum
Om duidelijkheid te verschaffen over de mogelijkheid van het verkrijgen van subsidies
voor eventuele aanvragers treedt de regeling in werking de dag na uitgifte in de Staatscourant.
De regeling vervalt met ingang van 1 juni 2028, met dien verstande dat deze regeling
van toepassing blijft op een subsidie die krachtens deze regeling is verstrekt.
Bijlage 1, onderdeel I
In het activiteitenplan moet worden aangeven wat de werkwijze is en/of welke interventies
of welke methodieken worden ingezet. Dit is nodig voor de inhoudelijke beoordeling
van de voorgenomen activiteit, en de beoordeling van de activiteit op basis van de
criteria, opgenomen in artikel 11.
Onderdeel c (probleemanalyse of contextanalyse)
De probleem of contextanalyse ziet op de situatie voorafgaand aan de aanvraag; op
de uitgangssituatie.
Onderdeel d (beschrijving activiteit)
Hiermee wordt bedoeld: de middelen en interventies, werkwijzen of methodieken en het
directe doel van elke interventie, werkwijze of methodiek. Daarbij kan ook gebruik
worden gemaakt van ‘gestructureerde’ aanpakken, waarbij geïntervenieerd wordt in verschillende
van belang zijnde elementen (bijvoorbeeld: combinaties van interventies voor werkenden
(loopbaanscans, training, workshops, gesprekken, e.d.), in samenhang met verbetering
in de organisatie van het werk).
Onderdeel e (beschrijving interventielogica of beleidstheorie)
Onderdeel ziet op de onderbouwing voor de keuze voor een experiment, interventies,
of werkwijze, en hoeveel mensen men verwacht te bereiken (1°), welke resultaten men
verwacht per interventie (bijvoorbeeld n.a.v. een bewustwordingscampagne zullen 20%
van de praktisch opgeleiden zich inschrijven voor een cursus (2°), en een beschrijving
van de effecten van het gehele plan, niet meer per interventie, maar welk effect wordt
van de gehele werkwijze verwacht (3°).
Bijlage 1, onderdeel II
In het onderzoeksplan moet worden aangeven op welke wijze het onderzoek en de evaluatie
van de experimenten, interventies, of werkwijzen zal worden uitgevoerd. Dit is nodig
voor de inhoudelijke beoordeling van de onderzoekskwaliteit en de andere criteria,
opgenomen in artikel 11.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
C.E.G. van Gennip