Regeling van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, van 2 mei 2022, nr. IENW/BSK-2022/87024, houdende vaststelling van tijdelijke regels voor subsidiëring van haalbaarheidsstudies en pilotprojecten voor innovaties voor waterveiligheid en waterzekerheid in delta’s, deltasteden en in stroomgebieden in het buitenland (Tijdelijke subsidieregeling innovaties voor waterveiligheid en waterzekerheid buitenlandse delta’s, deltasteden en stroomgebieden)

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat,

Gelet op de artikelen 4, eerste en tweede lid, en 5, van de Kaderwet subsidies I en M en 2, eerste lid, 4, eerste lid, 6, zesde lid, 7, derde lid, 8, eerste lid, onderdelen c en d, 9, 10, tweede lid, 13, en 22, tweede lid, van het Kaderbesluit subsidies I en M;

BESLUIT:

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

aanvraagperiode:

periode als bedoeld in artikel 7, eerste, tweede, derde of vierde lid;

haalbaarheidsstudie:

project als bedoeld in artikel 2, onderdeel 87, van de algemene groepsvrijstellingsverordening waarbij wordt onderzocht of en onder welke technische, financiële en juridische condities een voorgenomen pilotproject kan worden geïmplementeerd;

minister:

Minister van Infrastructuur en Waterstaat;

non-gouvernementele organisatie:

niet op winst gerichte, niet aan een overheidsinstantie statutair of feitelijk verbonden organisatie met een maatschappelijk oogmerk, beschikkend over rechtspersoonlijkheid naar burgerlijk recht in het land waar de organisatie statutair gevestigd is, die niet door een overheidsinstantie is opgericht, dan wel die na oprichting door een overheidsinstantie geheel verzelfstandigd is en als zodanig is geregistreerd;

onderzoeksorganisatie:

organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding als bedoeld in artikel 2, onderdeel 83, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, die voldoet aan een van de volgende voorwaarden:

  • a. de organisatie is onder a, b, g of h van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemd als instelling voor hoger onderwijs;

  • b. de organisatie is een andere dan de onder a bedoelde geheel of gedeeltelijk door de rijksoverheid gefinancierde onderzoeksorganisatie die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden;

  • c. de organisatie is een geheel of gedeeltelijk door een andere Staat gefinancierde openbare instelling voor hoger onderwijs gelijkwaardig aan een instelling als bedoeld onder a; of

  • d. de organisatie is een geheel of gedeeltelijk door een andere Staat gefinancierde onderzoeksinstelling die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden;

pilotproject:

project betreffende experimentele ontwikkeling als bedoeld in artikel 2, onderdeel 86, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, waarbij sprake is van het verwerven, combineren, vormgeven en gebruiken van bestaande wetenschappelijke, technologische, zakelijke en andere relevante kennis en vaardigheden, gericht op het demonstreren van een nieuw of verbeterd product of een nieuwe of verbeterde technologie, dienst of aanpak;

stroomgebied:

gebied dat bijdraagt aan de afvoer van een specifieke waterloop;

waterveiligheid en waterzekerheid:

duurzame bescherming tegen te veel, te weinig of te vuil water voor mens, plant en dier.

Artikel 2 Doel

Het doel van deze regeling is het stimuleren van de watersector tot het leveren van een bijdrage aan waterveiligheid en waterzekerheid in een delta, deltastad of stroomgebied in het buitenland door middel van de inzet van innovatieve Nederlandse kennis en kunde in het land waarin een pilotproject of een haalbaarheidsstudie wordt uitgevoerd mits de toepassing van die kennis en kunde nog aanpassing vergt voor gebruik onder de lokale omstandigheden.

Artikel 3 Subsidieplafond en wijze van verdeling

  • 1. Het totale subsidieplafond voor deze regeling bedraagt € 15.000.000,–.

  • 2. Het subsidieplafond bedraagt:

    • a. voor het jaar 2022: € 3.500.000,– volgens de toedeling, bedoeld in artikel 4, eerste lid;

    • b. voor de jaren 2023 tot en met 2024: telkens € 4.500.000,– waarvan € 2.250.000,– beschikbaar is voor de eerste aanvraagperiode en € 2.250.000,– beschikbaar is voor de tweede aanvraagperiode, volgens de toedeling, bedoeld in artikel 4, tweede lid; en

    • c. voor het jaar 2025: € 2.500.000,– volgens de toedeling, bedoeld in artikel 4, derde lid.

  • 3. De verdeling van de beschikbare middelen vindt plaats op basis van rangschikking op de wijze, bedoeld in artikel 14, van de aanvragen.

Artikel 4 Reservering per projectsoort

  • 1. In de aanvraagperiode in 2022 is € 500.000,– beschikbaar voor haalbaarheidsstudies en is € 3.000.000,– beschikbaar voor pilotprojecten.

  • 2. In elke aanvraagperiode in 2023 en in 2024 is telkens € 350.000,– beschikbaar voor haalbaarheidsstudies en € 1.900.000,– voor pilotprojecten.

  • 3. In de aanvraagperiode in 2025 is € 400.000,– beschikbaar voor haalbaarheidsstudies en is € 2.100.000,– beschikbaar voor pilotprojecten.

  • 4. Indien het bedrag dat in een aanvraagperiode beschikbaar is voor aanvragen voor haalbaarheidsstudies dan wel voor pilotprojecten niet is uitgeput, wordt het resterende bedrag toegevoegd aan het in die periode beschikbare bedrag voor aanvragen voor de andere projectsoort indien daarvoor het budget is uitgeput en er daardoor nog een of meer aanvragen gehonoreerd kunnen worden.

  • 5. In afwijking van het vierde lid vindt, indien een gevraagde subsidie niet geheel doch voor ten minste 70% kan worden verleend omdat het subsidieplafond bijna is bereikt, overleg plaats met de desbetreffende aanvrager over het al dan niet geven van een beschikking houdende een afwijking van het gevraagde subsidiebedrag.

  • 6. Indien na toepassing van het vierde en vijfde lid het bedrag dat in een aanvraagperiode beschikbaar is, niet is uitgeput, kan het resterende bedrag worden toegevoegd aan het bedrag dat voor de oorspronkelijke projectsoort voor de volgende aanvraagperiode beschikbaar is.

Artikel 5 Verlenen subsidie

De minister kan op aanvraag een subsidie verstrekken voor de uitvoering van een haalbaarheidsstudie die of een pilotproject dat:

  • a. bijdraagt aan het in artikel 2 genoemde doel;

  • b. in een land als bedoeld uit de categorie A, bedoeld in bijlage 1 bij deze regeling wordt uitgevoerd; en

  • c. betrekking heeft op een of meer van de volgende thema’s:

    • drinkwater;

    • sanitatie;

    • waterkwaliteit en waterbeschikbaarheid;

    • klimaatadaptatie, droogte- en overstromingsrisico’s, stroomgebiedsbeheer, weerbare steden;

    • biodiversiteit en water-gerelateerde ecosystemen;

    • voedselproductie en duurzame landbouw; of

    • klimaatweerbare waterinfrastructuur en duurzame vaarwegen en havens, niet zijnde activiteiten aan de wal.

Artikel 6 Aanvraag tot subsidieverlening

  • 1. Een aanvraag tot subsidieverlening als bedoeld in artikel 5, kan uitsluitend worden ingediend door een onderneming, een onderzoeksorganisatie of een non-gouvernementele organisatie.

  • 2. Ingeval van een samenwerkingsverband van ondernemingen, onderzoeksorganisaties of non-gouvernementele organisaties, kan een aanvraag tot subsidieverlening worden ingediend door een aanvrager als bedoeld in het eerste lid, die optreedt als penvoerder van het samenwerkingsverband, met uitzondering van een waterschap dat handelt als ondernemer.

  • 3. De aanvrager heeft voorafgaand aan het indienen van de aanvraag een intakegesprek met de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland gevoerd.

  • 4. Een aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een door de minister beschikbaar gesteld formulier dat is geplaatst op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.

Artikel 7 Aanvraagperioden

  • 1. In 2022 kan een aanvraag tot subsidieverlening bij de minister worden ingediend in de periode van 1 juli 12.00 uur tot en met 9 september 12.00 uur.

  • 2. In 2023 kan een aanvraag tot subsidieverlening bij de minister worden ingediend in de periode van 20 januari 12.00 uur tot en met 17 februari 12.00 uur, en in de periode van 30 juni 12.00 uur tot en met 8 september 12.00 uur.

  • 3. In 2024 kan een aanvraag tot subsidieverlening bij de minister worden ingediend in de periode van 19 januari 12.00 uur tot en met 16 februari 12.00 uur en in de periode van 5 juli 12.00 uur tot en met 13 september 12.00.

  • 4. In 2025 kan een aanvraag tot subsidieverlening bij de minister worden ingediend in de periode van 17 januari 12.00 uur tot en met 14 februari 12.00 uur.

Artikel 8 Subsidiabele kosten en standaardberekeningswijze uurtarieven

  • 1. Als subsidiabele kosten voor een pilotproject komen uitsluitend de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, in aanmerking.

  • 2. Als subsidiabele kosten voor een haalbaarheidsstudie komen uitsluitend de kosten, bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, in aanmerking.

  • 3. De standaardberekeningswijzen, genoemd in artikel 7, tweede lid, van het Kaderbesluit subsidies I en M, kunnen voor de berekening van de uurtarieven worden gehanteerd.

Artikel 9 Berekening subsidiabele kosten bij toepassing integrale kostensystematiek

  • 1. Bij het hanteren van uurtarieven die tot stand zijn gekomen met de standaardberekeningswijze, genoemd in artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van het Kaderbesluit subsidies I en M, worden de directe en indirecte kosten per kostendrager in een tarief per eenheid van deze kostendrager berekend.

  • 2. De subsidiabele kosten worden berekend door het aantal eenheden van de kostendrager te vermenigvuldigen met het ingevolge het eerste lid berekende tarief, vermeerderd met de aan derden betaalde kosten voor zover deze geen deel uitmaken van het ingevolge het eerste lid vastgestelde tarief.

Artikel 10 Berekening subsidiabele kosten bij toepassing kosten per kostendrager met opslag

  • 1. Bij het hanteren van uurtarieven die tot stand zijn gekomen met de standaardberekeningswijze, genoemd in artikel 7, tweede lid, onderdeel b, van het Kaderbesluit subsidies I en M, worden de directe loonkosten per uur vermenigvuldigd met het aantal uren dat direct bij de subsidiabele activiteiten betrokken personen ten behoeve van deze activiteiten hebben gewerkt.

  • 2. De subsidiabele kosten worden berekend door het ingevolge het eerste lid berekende bedrag te vermeerderen met:

    • a. een vaste opslag voor indirecte kosten van 50% van de loonkosten;

    • b. kosten van het gebruik van apparatuur en de kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen indien deze in de administratie te onderscheiden zijn; en

    • c. aan derden betaalde kosten.

  • 3. Voor zover er geen loonkosten worden gemaakt, maar niettemin arbeid wordt verricht, wordt voor de berekening van de kosten van de arbeid uitgegaan van € 65,– per uur.

Artikel 11 Berekening met forfaitair uurtarief loonkosten

  • 1. Bij het hanteren van uurtarieven die tot stand zijn gekomen met de standaardberekeningswijze, genoemd in artikel 7, derde lid, onderdeel c, van het Kaderbesluit subsidies I en M, wordt een uurtarief gehanteerd van € 65,– per uur.

  • 2. De subsidiabele kosten worden berekend door het ingevolge het eerste lid gehanteerde bedrag te vermenigvuldigen met het aantal uren dat de direct bij de subsidiabele activiteiten betrokken personen ten behoeve van deze activiteiten hebben gewerkt en te vermeerderen met:

    • a. kosten van het gebruik van apparatuur en de kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen indien deze in de administratie te onderscheiden zijn; en

    • b. aan derden betaalde kosten.

Artikel 12 Minimum en maximum subsidiabele kosten

  • 1. De subsidiabele kosten van een pilotproject bedragen in totaal minimaal € 25.000,– en maximaal € 600.000,–.

  • 2. De subsidiabele kosten voor een haalbaarheidsstudie bedragen in totaal minimaal € 25.000 en maximaal € 250.000.

Artikel 13 Hoogte van de subsidie

  • 1. De subsidie voor een pilotproject bedraagt ten hoogste het percentage van de subsidiabele kosten dat is opgenomen in artikel 25, vijfde lid, onderdeel c, en zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2. De subsidie voor een haalbaarheidsstudie bedraagt ten hoogste het percentage van de subsidiabele kosten dat is opgenomen in artikel 25, vijfde lid, onderdeel d, en zevende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3. Ten aanzien van een onderzoeksorganisatie bedraagt de subsidie voor een pilotproject ten hoogste 60% van de subsidiabele kosten en voor een haalbaarheidsstudie ten hoogste 70% van de subsidiabele kosten.

Artikel 14 Rangschikking haalbaarheidsstudies en pilotprojecten

  • 1. De subsidieverdeling vindt plaats aan de hand van een separate rangschikking van de aanvragen voor haalbaarheidsstudies en van de aanvragen voor pilotprojecten die voor subsidieverstrekking in aanmerking komen, te beginnen met de hoogst gerangschikte haalbaarheidsstudie respectievelijk het hoogst gerangschikte pilotproject.

  • 2. De minister rangschikt de aanvragen voor subsidie voor haalbaarheidsstudies die voor subsidie in aanmerking komen op basis van de volgende rangschikkingscriteria:

    • a. de mate waarin de haalbaarheidsstudie een overtuigende strategie weergeeft voor het implementeren van de innovatie in een vervolgfase, met een duidelijke potentiële bijdrage aan waterveiligheid en waterzekerheid;

    • b. de mate waarin de haalbaarheidsstudie innovatieve kennis en kunde op het gebied van waterveiligheid en waterzekerheid van in Nederland of in het buitenland gevestigde partijen ontsluit;

    • c. de mate waarin de haalbaarheidsstudie passend en mogelijk is binnen de lokale institutionele, sociale, culturele en economische context, overtuigend aansluit bij een lokale behoefte, aansluit of aanvullend is op lokale wetgeving en beleid, en steun heeft van lokale partijen;

    • d. de mate waarin de innovatie kwalitatief goed, betaalbaar en toepasbaar is met lokaal aanwezige kennis en mogelijkheden;

    • e. de mate waarin op aantoonbare wijze de risico’s van activiteiten van de haalbaarheidsstudie voor klimaat en milieu worden gemitigeerd, en de mate waarin de studie bijdraagt aan een van de volgende sub-criteria:

      • klimaat;

      • circulariteit; of

      • biodiversiteit en ecosystemen;

    • f. de mate waarin de samenwerking tussen Nederlandse partijen en tussen Nederlandse en lokale partijen van meerwaarde is voor de uitvoering van de haalbaarheidsstudie in technische, institutionele dan wel inhoudelijke zin; en

    • g. de mate waarin de aanvraag een heldere probleemanalyse, transparante begroting, risicoanalyse met inbegrip van een IMVO-risicoanalyse, en een duidelijk gedefinieerde activiteiten- en resultaatsplanning heeft.

  • 3. De minister rangschikt de aanvragen voor pilotprojecten die voor subsidie in aanmerking komen op basis van de volgende rangschikkingscriteria:

    • a. de mate waarin het pilotproject een overtuigende strategie weergeeft voor het bereiken van een grotere waterveiligheid en waterzekerheid voor mens, plant en dier; en

    • b. de rangschikkingscriteria, genoemd in het tweede lid, onderdelen b tot en met g, waarbij voor haalbaarheidsstudie wordt gelezen ‘pilotproject’.

  • 4. Aan de rangschikkingscriteria, genoemd in het tweede en derde lid, worden punten toegekend, waarop de wegingsfactoren worden toegepast als vermeld in de tabel opgenomen in bijlage 2 bij deze regeling, hetgeen leidt tot een totaal aantal punten van maximaal 100.

  • 5. Indien twee of meer aanvragen voor haalbaarheidsstudies respectievelijk voor pilotprojecten op dezelfde plaats in de rangschikking terechtkomen en deze plaats samenvalt met het op grond van de artikelen 4 en 5 voor die haalbaarheidsstudies respectievelijk voor die pilotprojecten beschikbare deel van het subsidieplafond, wordt door middel van loting de definitieve plaats in de rangschikking bepaald.

Artikel 15 Afwijzingsgronden

In aanvulling op de artikelen 11 en 12 van het Kaderbesluit subsidies I en M wijst de minister de aanvraag tot subsidieverlening af indien:

  • a. de haalbaarheidsstudie of het pilotproject wordt uitgevoerd in een land uit categorie B als bedoeld in bijlage bij deze regeling;

  • b. al een subsidie is verstrekt op grond van deze regeling voor eenzelfde haalbaarheidsstudie of eenzelfde pilotproject;

  • c. de subsidieverstrekking niet in overeenstemming is met de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • d. geen sprake is van een duidelijke gebruiker of begunstigde van de haalbaarheidsstudie of het pilotproject in het land waarop de aanvraag betrekking heeft;

  • e. de haalbaarheidsstudie of het pilotproject op een of meer van de in artikel 15 genoemde criteria, minder dan 65% van de te behalen punten haalt;

  • f. de aanvraag niet voldoet aan een of meer van de minimaal benodigde punten per wegingsfactor; of

  • g. de uitvoering van de haalbaarheidsstudie of van het pilotproject naar verwachting langer zal duren dan een respectievelijk twee jaar.

Artikel 16 Verplichting

Een onderneming die penvoerder is van een samenwerkingsverband en op het tijdstip van de verlening van de subsidie geen vaste inrichting of dochteronderneming in Nederland heeft, heeft vóór de eerste voorschotbetaling plaatsvindt een vaste inrichting of dochteronderneming in Nederland en behoudt deze na die betaling tot uiterlijk de datum waarop de beschikking tot vaststelling van de subsidieverlening onherroepelijk is.

Artikel 17 Inwerkingtreding en horizonbepaling

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 juli 2022 en vervalt met ingang van 1 juli 2025, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Artikel 18 Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Tijdelijke subsidieregeling innovaties voor waterveiligheid en waterzekerheid buitenlandse delta’s, deltasteden en stroomgebieden.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, M.G.J. Harbers

BIJLAGE 1, BEHOREND BIJ ARTIKEL 5, ONDERDEEL B, VAN DEZE REGELING

Categorie

Categorie A

Categorie B

 

Alle landen behalve de landen die vallen in categorie B

Afghanistan

   

Bosnië en Herzegovina

   

Burundi

   

Centraal Afrikaanse Republiek

Tsjaad

   

Comoren

   

Democratische Republiek Congo

   

Eritrea

   

Guinee-Bissau

   

Irak

   

Haïti

   

Ivoorkust

   

Kiribati

   

Kosovo

   

Libië

   

Liberia

   

Madagascar

   

Micronesia

   

Myanmar

   

Oost-Timor

   

Republiek Soedan

   

Russische Federatie

   

Sierra Leone

   

Solomon Eilanden

   

Somalië

   

Syrië

   

Togo

   

Tuvalu

   

Jemen

   

West Bank en Gaza

   

Zimbabwe

   

Zuid Soedan

BIJLAGE 2, BEHOREND BIJ ARTIKEL 14, VIERDE LID, VAN DEZE REGELING

Rangschikkingscriteria

Puntenaantal beoordeling

Wegingsfactor

Uitkomst (maximaal)

Impact:

maximaal 5

minimaal 2

6

30

A: Haalbaarheidsstudie:

De mate waarin het project een overtuigende strategie weergeeft voor het implementeren van de innovatie in een pilot vervolgfase, met een duidelijke potentiële bijdrage aan waterveiligheid en waterzekerheid.

   

B: Pilotproject:

De mate waarin het project een overtuigende strategie weergeeft voor het bereiken van een grotere waterveiligheid en waterzekerheid voor mens, plant en dier

     

Innovatie

De mate waarin de haalbaarheidsstudie of het pilotproject innovatieve kennis en kunde op het gebied van waterveiligheid en waterzekerheid van in Nederland of van in het buitenland gevestigde partijen ontsluit.

maximaal 5

minimaal 2

4

20

Lokale inbedding

De mate waarin de haalbaarheidsstudie of het pilotproject of de studie passend en mogelijk is binnen de lokale institutionele, sociale, culturele en economische context, overtuigend aansluit bij een lokale behoefte, aansluit of aanvullend is op lokale wetgeving en beleid, en steun heeft van lokale partijen.

maximaal 5

minimaal 2

2

10

Technische duurzaamheid

De mate waarin de innovatie kwalitatief goed, betaalbaar en toepasbaar is met lokaal aanwezige kennis en mogelijkheden.

maximaal 5

minimaal 2

2

10

Effecten klimaat en milieu1

De mate waarin op aantoonbare wijze de risico’s van projectactiviteiten voor klimaat en milieu worden gemitigeerd, en de mate waarin de haalbaarheidsstudie of het pilotproject bijdraagt aan één van de volgende thema’s:

– Klimaat;

– Circulariteit;

– Biodiversiteit en ecosystemen.

maximaal 5

minimaal 2

2

10

Samenwerking

De mate waarin de samenwerking tussen Nederlandse partijen en tussen Nederlandse en lokale partijen van meerwaarde is voor de uitvoering van de haalbaarheidsstudie of van het pilotproject in technische, institutionele dan wel inhoudelijke zin.

maximaal 5

minimaal 2

2

10

Kwaliteit aanvraag

De mate waarin de aanvraag een heldere probleemanalyse, transparante begroting, risicoanalyse met inbegrip van een IMVO-risicoanalyse, en een duidelijk gedefinieerde activiteiten- en resultaatsplanning heeft.

maximaal 5

minimaal 2

2

10

Totaal: (100)

(Minimum score)

100

(65)

X Noot
1

Een minimale score wordt behaald met een ‘netto-nul emissie’ voor klimaatmitigatie/geen intensivering grondstofgebruik of geen schade aan biodiversiteit en ecosystemen.

TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Deze tijdelijke subsidieregeling (verder: regeling) geeft uitvoering aan de doelstellingen zoals verwoord in de Nederlandse Internationale Waterambitie (verder: NIWA).2 Het doel van de NIWA is de waterzekerheid en waterveiligheid in de wereld van mens, plant en dier vergroten, en de Nederlandse bijdrage daaraan en het Nederlandse verdienvermogen optimaliseren. Daartoe worden de waterkennis en publieke middelen van de rijksoverheid gekoppeld aan de internationale inzet, expertise, innovatiekracht, ervaring en het investeringsvermogen van de brede watersector.

Binnen de NIWA draagt het programma Partners voor Water 2022–2027 (verder: PVW 2022–2027) bij aan verbetering van de waterzekerheid en waterveiligheid van vijftien miljoen mensen in acht deltasteden en aan verbeterd stroomgebiedsbeheer en geoptimaliseerd watergebruik in de landbouw voor 40 miljoen mensen. Om dit te bereiken zet PVW 2022–2027 hoogwaardige Nederlandse kennis en kunde in op het gebied van integraal waterbeheer. Binnen PVW 2022–2027 is deze regeling voor de Nederlandse watersector een stimulans om innovaties in het buitenland te introduceren, deze op te schalen en ervan te leren. De regeling heeft primair als doel een bijdrage te leveren aan de als gevolg van sociaaleconomische groei, bevolkingstoename en klimaatverandering sterk onder druk staande waterzekerheid en waterveiligheid. Deze regeling draagt expliciet bij aan de watergerelateerde duurzaamheidsdoelstellingen van de Verenigde Naties, de ‘sustainable development goals’ (verder: SDG’s).3 Het gaat met name om SDG2 (voedselzekerheid), SDG6 (waterzekerheid en waterveiligheid), SDG11 (klimaatweerbare steden), SDG13 (actie ten aanzien van klimaatadaptatie), SDG14 (leven in het water) en SDG15 (ecologie en biodiversiteit).

Internationaal wordt naar Nederland gekeken voor innovatieve kennis en kunde als oplossing voor deze problematiek. En dat is terecht, want Nederland is een koploper met watertechnologie, deltatechnologie en maritieme kennis. De Nederlandse watersector kan en moet haar bijdrage leveren. De subsidie die op grond van deze regeling kan worden verleend, werkt drempelverlagend met betrekking tot verschillende risico’s die het werken in het buitenland met zich meebrengt.

2. Aanleiding en achtergrond

Water is essentieel voor voedsel, energie, gezondheid, industriële ontwikkeling, leefbare steden, natuur en biodiversiteit en ecosystemen rondom ons. Toegang tot veilig water en sanitatie is een van de hoekstenen van onze sociaaleconomische ontwikkeling. Daarmee is water, zoals ook het High Level Panel on Water-rapport 4 onderschrijft, letterlijk een kwestie van leven en dood. De druk op water neemt alsmaar toe. Grote wereldwijde ontwikkelingen, zoals bevolkingsgroei, intensieve landbouw, urbanisatie, industriële productie, vervuiling en klimaatverandering, overstijgen langzaamaan de draagkracht van het natuurlijk ecosysteem op aarde en bedreigen de mondiale biodiversiteit. Dit is opnieuw bevestigd in het IPBES7 rapport.5 Schattingen geven aan dat als huidige trends in waterzekerheid doorzetten, in 2050 45% van het wereldwijde inkomen, 52% van de wereldbevolking en 40% van de wereldwijde graanproductie in gevaar zijn. Landbouw – nodig om de voedselzekerheid te borgen – blijft met 70% de grootste gebruiker van zoet water. Tegelijkertijd bedreigt het grote gebruik van water en de degradatie van waterbronnen lokale gemeenschappen, die afhankelijk zijn van water en landbouw. Op dit moment leven al meer dan twee miljard mensen in landen waar water onder druk staat, en in 2030 zal de vraag naar water wereldwijd 40% groter zijn dan de beschikbaarheid. Tegen 2050 leeft twee derde van de wereldbevolking naar verwachting in steden, waarvan 800 miljoen in steden die kwetsbaar zijn voor zeespiegelstijging. Arme, kwetsbare en gemarginaliseerde bevolkingsgroepen worden door deze ontwikkelingen onevenredig hard geraakt. Dat versterkt de al toenemende ongelijkheid nog verder.

Het is duidelijk dat de uitdagingen groot zijn en dat SDG’s onder druk staan. De gevolgen zijn in onze sterk verbonden wereld voelbaar op alle niveaus, maar komen het sterkst tot uiting in droge gebieden, kustzones en delta’s, steden en grensoverschrijdende riviersystemen. Water is de factor waarmee het tij kan worden gekeerd. Maar het kan ook de hefboom zijn in gebieden met droogte, of daar waar door verstedelijking en klimaatverandering miljarden mensen risico lopen en grote investeringen op het spel staan.

Met de NIWA heeft het Nederlandse kabinet zich gecommitteerd aan het leveren van een bijdrage aan de mondiale duurzaamheidsagenda. De hoofddoelstelling van de NIWA is ‘de waterzekerheid en waterveiligheid in de wereld van mens, plant en dier vergroten, en de Nederlandse bijdrage daaraan en het Nederlandse verdienvermogen optimaliseren’ om op die manier het realiseren van de duurzaamheidsagenda dichterbij te brengen.

Innovatie is één van de belangrijkste factoren bij het behalen van deze doelstelling. Op veel plaatsen in de wereld is de huidige praktijk niet in staat om een hoger niveau van waterveiligheid en waterzekerheid te bereiken. Daar komt bij dat de problematiek onder invloed van klimaatverandering alleen maar zal verergeren. Nieuwe technieken en methodes die beter, efficiënter en goedkoper hun werk doen, zijn hard nodig om gebieden te beschermen en mensen te verzekeren van een duurzame en veilige toekomst. Experimentele ontwikkeling door sectorpartijen is daarmee van groot belang.

Om tot impact te komen is de toepassing van innovaties een belangrijk punt van aandacht. Omdat iedere context anders is, vereist dit per situatie een specifieke technische en institutionele insteek. Voordat opschaling plaats kan vinden dient een innovatie te worden aangepast aan en getoetst in de context van toepassing. Haalbaarheidsstudies en pilots spelen hierin een belangrijke rol.

Internationaal wordt naar Nederland gekeken voor innovatieve kennis en kunde als oplossing voor de problemen. In 2021 stond Nederland zesde op de ‘Global Innovation Index’ van de ‘World Intellectual Property Organisation’.6 Nederland is een koploper als het aankomt op watertechnologie, deltatechnologie en maritieme kennis. Hiermee kan de Nederlandse watersector een belangrijke bijdrage leveren aan het vergroten van waterveiligheid en waterzekerheid in de wereld. Desalniettemin, de Nederlandse watersector, speciaal ook het MKB, ervaart obstakels bij het zelfstandig introduceren en in de markt zetten van innovatieve watertoepassingen in het buitenland. Met behulp van een subsidie krijgen partijen de kans om de haalbaarheid van hun innovatieve toepassingen in het buitenland te onderzoeken en om ze te testen en aan te passen. Dit zou op een andere manier niet van de grond komen. Met het financieren van haalbaarheidsstudies en pilotprojecten in het buitenland wil de Nederlandse overheid de bijdrage van de Nederlandse innovatiekracht aan waterveiligheid en waterzekerheid in het buitenland vergroten, en een essentiële stap zetten richting het behalen van de duurzaamheidsagenda.

3. Hoofdlijnen van de regeling

Met deze regeling wordt het volgende doel beoogd: “het stimuleren van de inzet van vernieuwende Nederlandse kennis en kunde ten behoeve van waterveiligheid en waterzekerheid van mens, plant en dier, in delta’s, deltasteden en stroomgebieden in het buitenland.” Deze doelstelling raakt SDG2, SDG6, SDG11, SDG13, SDG14 en SDG15. Activiteiten gesubsidieerd onder deze regeling zullen bijdragen aan één of meerdere SDG’s.

Ondernemingen, onderzoeksorganisaties en non-gouvernementele organisaties kunnen een subsidie aanvragen voor haalbaarheidsstudies en pilotprojecten die bijdragen aan deze doelstelling. In de regeling wordt de nadruk gelegd op pilotprojecten. Haalbaarheidsstudies zijn een voorportaal voor later volgende pilotprojecten. De regeling richt zich niet specifiek op bepaalde landen of gebieden, al zijn conflictlanden en fragiele staten uitgesloten (landen, opgenomen in bijlage 1 bij deze regeling). In het kader van de NIWA wordt onder waterveiligheid en waterzekerheid niet alleen bescherming tegen water, de toegang tot water en de bescherming van water tegen vervuiling verstaan, maar ook het behoud van ecosystemen en biodiversiteit. In het licht van zeespiegelstijging en klimaatadaptatie wordt ook de duurzame ontwikkeling van havens en vaarwegen opgenomen, voor zover het niet activiteiten op de wal betreft. De haalbaarheidsstudies en pilotprojecten moeten betrekking hebben op de thema’s genoemd in artikel 6.

Via de tendersystematiek, dat wil zeggen een rangschikking van alle aanvragen, kunnen de meest geschikte haalbaarheidsstudies en pilotprojecten voor subsidie in aanmerking komen. Bij het rangschikken wordt waarde toegekend aan de potentiële impact op waterveiligheid en waterzekerheid, de mate van vernieuwing in de context van toepassing, de mate van lokale inbedding, de technische duurzaamheid, de effecten voor klimaat en milieu, de meerwaarde van de samenwerking, en de kwaliteit van de aanvraag. Daarnaast wordt gekeken naar mitigatie van risico’s voor milieu en klimaat. Deze criteria en hun omschrijvingen staan toegelicht in de artikelsgewijze toelichting.

Deze regeling staat specifiek in het teken van experimentele ontwikkeling. Op grond van de Europese staatssteunregels voor experimentele ontwikkeling kan subsidie worden verleend voor activiteiten die vallen binnen ‘Technological Readiness Level’ één tot en met acht7. In het kader van deze regeling moet de experimentele ontwikkeling vernieuwend zijn voor de buitenlandse lokale context. De innovatie moet een technische of methodologische aanpassing ondergaan om succesvol te kunnen worden geïntroduceerd in de context van toepassing.

4. Verhouding tot bestaande regelgeving

Europeesrechtelijke aspecten

Er is sprake van geoorloofde staatssteun. Steunregelingen zijn verenigbaar met de interne markt, in de zin van artikel 107, tweede en derde lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (verder: VWEU) en zijn vrijgesteld van een aanmeldingsverplichting van artikel 108, derde lid, van het VWEU mits die steun voldoet aan alle voorschriften zoals gesteld in hoofdstuk I van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en aan de toepasselijke bepalingen uit hoofdstuk III van deze verordening. In de regeling zijn vereisten opgenomen om te voldoen aan wat is bepaald in hoofdstuk I van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Tevens wordt, zie hiervoor ook de artikelsgewijze toelichting, aan de voorschriften van artikel 25 uit hoofdstuk III van de algemene groepsvrijstellingsverordening voldaan.

Met een kennisgeving op basis van artikel 11 van de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt de Europese Commissie op de hoogte gesteld van deze regeling.

Kaderwet subsidies I en M en Kaderbesluit subsidies I en M

De wettelijke grondslag voor deze regeling is gelegen in de artikelen 2, eerste en tweede lid en 5 van de Kaderwet subsidies I en M en 2, eerste lid, (subsidiemogelijkheid) 4, eerste lid, (nadere regels), 6, zesde lid, (subsidiabele kosten), 7, derde lid, (toepassing standaardberekeningswijze), 8, eerste lid, (subsidieplafond), 9 (rangschikkingscriteria en weging), 10, tweede lid, (aanvraag en aanvraagperiode), en 13 (aanvullende afwijzingsgronden) van het Kaderbesluit subsidies I en M (verder: Kaderbesluit).

In het Kaderbesluit zijn procedureregels opgenomen die eveneens op de uitvoering van deze regeling van toepassing zijn. Het gaat om de volgende bepalingen: de artikelen 3 (aanvrager moet rechtspersoon of natuurlijke persoon zijn), 5 (cumulatie van subsidies en verlaging van subsidie bij toepasselijkheid van de algemene groepsvrijstellingsverordening), 6 (gemaakte kosten), 11 en 12 (afwijzingsgronden), 14 tot en met 16 (subsidieverstrekking), 17 tot en met 20 (verplichtingen), 23 (betaling en bevoorschotting) 24 (subsidievaststelling), 26 (samenwerkingsverbanden) en 27 (misbruik en oneigenlijk gebruik).

Ter illustratie: ten aanzien van het vaststellen van de subsidie is in artikel 24 van het Kaderbesluit bepaald dat de aanvraag tot vaststelling moet plaatsvinden binnen dertien weken nadat de activiteiten waarvoor de subsidie is verstrekt zijn verricht. De aanvraag moet worden ingediend met gebruikmaking van een daartoe beschikbaar gesteld middel (een formulier dat digitaal beschikbaar is op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland). In artikel 24 staat welke eisen in ieder geval aan een dergelijke aanvraag tot vaststelling gesteld worden. Ook is in artikel 24 opgenomen welke stukken in elk geval gevoegd moeten worden bij de aanvraag tot subsidievaststelling. Het Kaderbesluit maakt het verder mogelijk bepaalde verplichtingen of eisen te stellen in de beschikking tot subsidieverlening. Zie bijvoorbeeld artikel 23 van het Kaderbesluit ten aanzien van het verlenen van voorschotten voor een nog niet vastgestelde subsidie.

Voor de subsidieontvanger is daarom niet alleen deze regeling van belang, maar ook wat is opgenomen in het Kaderbesluit en in de beschikking tot subsidieverlening.

Verder wordt in deze regeling gebruik gemaakt van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Dit begrip wordt al in het Kaderbesluit gedefinieerd. Het gaat om Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (‘de algemene groepsvrijstelling‘) (PbEU 2014, L 187/1), dan wel later daarvoor in de plaats tredende Europese regelgeving. In de begripsbepalingen is verwezen naar de algemene groepsvrijstellingsverordening.

5. Uitvoering en handhaving

Deze regeling wordt in mandaat van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat uitgevoerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), onderdeel van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. Mandaat en machtiging daartoe is verleend in het Besluit mandaat, volmacht en machtiging algemeen directeur Rijksdienst voor Ondernemend Nederland op het terrein van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu.

De uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van deze regeling is getoetst door RVO. Dit leidde niet tot aanpassing van de regeling, gedurende het opstellen van de regeling is al in overleg met RVO rekening gehouden met deze aspecten.

6. Gevolgen

De regeling is zodanig vormgegeven dat deze tot zo min mogelijk administratieve lasten voor aanvragers zal leiden. In deze paragraaf wordt een inschatting gegeven van de kosten van de administratieve lasten van de subsidie.

De subsidieaanvraag verloopt digitaal via het e-Loket van RVO. Aanvragers die gebruik willen maken van de subsidieregeling moeten administratieve handelingen verrichten om in aanmerking te komen voor een subsidie en, in geval een subsidie wordt verleend, om te voldoen aan de verplichtingen die verbonden zijn aan de subsidie.

Hieronder worden uitsluitend de administratieve lasten aangegeven die rechtstreeks voortvloeien uit de subsidieaanvraag, de verplichtingen tijdens de looptijd van de subsidie en de subsidievaststelling.

Indiening subsidieaanvraag

Per openstellingsronde worden er gemiddeld 45 subsidieaanvragen verwacht, met een hoger aantal (waarschijnlijk 60) in de eerste tender.

Om voor subsidie in aanmerking te komen moet een aanvrager:

kennis nemen van de regeling

(2 uur)

een intakegesprek voeren met RVO

(2 uur)

een activiteitenplan opstellen

(12 uur)

een samenwerkingsovereenkomst opstellen

(2 uur)

een begroting opstellen

(7 uur)

overige documenten aanleveren

(2 uur)

het aanvraagformulier invullen

(2 uur).

Ingeschat wordt dat het indienen van een aanvraag gemiddeld 29 uur kost.

Indien een aanvrager bezwaar en beroep instelt zijn hier additionele administratieve lasten mee gemoeid.

Subsidieverplichtingen

Per openstellingsronde is er ruimte om maximaal circa vijftien subsidies te verlenen. Dit betreft naar schatting vijf haalbaarheidsstudies en tien pilotprojecten. Voor de pilotprojecten (die langer duren dan 1 jaar) geldt de verplichting om halverwege de subsidieperiode een voortgangsrapportage in te dienen (8 uur). Alle subsidieontvangers zijn verplicht om een projectadministratie te voeren (3 uur) en mee te werken aan monitoring en evaluatie vanuit de subsidieverstrekker (8 uur). Een klein deel van de subsidieontvangers zal een wijzigingsverzoek indienen (3 uur). In totaal wordt ingeschat dat de verplichtingen tijdens de looptijd van een haalbaarheidsstudie 11 uur betreffen en 19 uur voor een pilotproject.

Subsidievaststelling

Ten behoeve van de subsidievaststelling moet een eindverslag inclusief financiële verantwoording (12 uur) opgesteld worden. Bij subsidies boven de € 125.000,– geldt als verplichting dat er ook een accountantscontrole moet worden uitgevoerd. Aanvragers van subsidies onder de € 125.000,– hebben gemiddeld 4 uur nodig voor de eindverantwoording.

De totale administratieve lasten die voortvloeien uit deze regeling, onder de aanname van maximaal 60 aanvragen en van vijftien subsidieverleningen, worden daarmee ingeschat op € 169.100,–. De verhouding tussen de administratieve lasten en de subsidie is daarmee 4,8%.

Aanvragen die niet in aanmerking komen voor subsidie hebben wel administratieve lasten ter hoogte van € 1.950,–. Naar verwachting worden in de tenders van 2023 en verder minder aanvragen ingediend, waardoor de administratieve lasten afnemen.

Tabel 1: Administratieve lasten verbonden aan de indiening van een subsidieaanvraag en de verplichtingen na subsidieverlening, per aanvraag en in totaal, uitgaande van een uurtarief van € 65,00.-.

PxQ

Aanvraagfase

€ 113.100

Exploitatiefase

€ 16.900

Vaststelling

€ 39.100

Administratieve lasten Subsidieprogramma

€ 169.100

7. Consultatie en voorhang

Consultatie

In de Verzamelbrief regeldruk 2011–2015 van 19 september 2011 (Kamerstukken II 2010–2011, 29 515, nr. 333) is te lezen dat ‘uitgangspunt is dat voorstellen die significante verandering brengen in de rechten en plichten van burgers, bedrijven en instellingen of die grote gevolgen hebben voor de uitvoeringspraktijk via internet worden geconsulteerd’.

De mogelijkheid subsidie aan te vragen voor de uitvoering van een haalbaarheidsstudie of een pilotproject in het kader van deze regeling brengt geen significante verandering aan in de rechten en plichten van burgers. Daarom is afgezien van het houden van een internetconsultatie. Wel kunnen ondernemingen, onderzoeksorganisaties of non-gouvernementele organisaties een subsidieaanvraag indienen. De eisen om voor toekenning in aanmerking te komen vloeien grotendeels voort uit de algemene groepsvrijstellingsverordening en het Kaderbesluit. Deze regeling is een nadere uitwerking en invulling daarvan.

De doelgroep is op verschillende manieren geraadpleegd. Ten eerste tijdens de evaluatie van het programma Partners voor Water 2016-2021.De opmerkingen die daaruit zijn voortgekomen zijn meegenomen bij het opstellen van de nieuwe regeling. Ten tweede hebben in 2021 hebben twee marktconsultaties plaatsgevonden, één met eerdere subsidieontvangers en één met partijen die nog niet eerder hebben deelgenomen. Hieruit kwamen specifieke aandachtspunten voort die zijn verwerkt in de regeling. Tevens was de algemene conclusie dat de doelgroep tevreden is over de regeling. Ten derde zijn er consultaties geweest met de sector in het kader van de NIWA. De topsectoren Water & Maritiem en Agri & Food hebben hieraan deelgenomen. Ten vierde is ter afsluiting van het Partners voor Water 2016-2021 programma een evenement georganiseerd voor de watersector, waar uitgebreid gesprek heeft plaatsgevonden met diverse partijen uit de doelgroep van de regeling. Uit zowel de evaluatie als uit de consultaties blijkt dat het bedrijfsleven nog altijd gebaat is bij subsidie voor projecten in het buitenland, omdat het de financiële risico’s die innovatie in het buitenland met zich brengt vermindert en meer projecten mogelijk maakt (of iets in die trant). De deelnemende partijen tonen zich enthousiast over de mogelijkheid subsidie aan te vragen en hopen op een zo spoedig mogelijke inwerkingtreding van de regeling.

Voorhang

De regeling behoeft niet te worden voorgehangen bij het parlement omdat er geen sprake is van de voortzetting van de Subsidieregeling waterveiligheid en waterzekerheid stedelijke delta’s. Die regeling diende bij te dragen aan de inmiddels vervangen Internationale Water Ambitie die zich richtte op deltasteden en aanleveringssystemen. Diens opvolger, de NIWA, waarvan het PVW 2022–2027 het belangrijkste uitvoeringsinstrument is en waar de huidige subsidieregeling onderdeel van is, heeft een bredere doelstelling en reikwijdte met betrekking tot waterzekerheid en waterveiligheid in het buitenland. Geografisch gezien is reikwijdte vergroot van deltasteden en aanleveringssystemen naar delta’s, deltasteden en stroomgebieden. De doelstelling is verbreed naar het behalen van de water-gerelateerde duurzaamheidsdoelstellingen van de Verenigde Naties met speciale aandacht voor klimaatadaptatie en biodiversiteit. Daarnaast was de vorige regeling hoofdzakelijk gericht op het bereiken van opschaling na de gesubsidieerde activiteiten, in de vorm van marktaandeel, spin-off en financiering. In deze regeling gaat het om het bereiken van impact, in de vorm van een vergroting van waterveiligheid en waterzekerheid voor mens, plant en dier. De beoordelingscriteria zijn aangepast aan de nieuwe reikwijdte, met als voornaamste wezenlijke verschillen dat er niet meer wordt beoordeeld op opschaling, maar op (potentiële) impact op waterveiligheid en waterzekerheid, en op de bijdrage aan circulariteit, klimaatadaptatie en biodiversiteit.

8. Evaluatie

Het Partners voor Waterprogramma wordt in zijn geheel geëvalueerd. Evaluatie van deze regeling zal daarvan deel uitmaken. Naar verwachting zal het programma zowel halverwege de duur van de regeling als in 2027 worden geëvalueerd.

9. Inwerkingtreding

Doordat is gekozen voor inwerkingtreding op 1 juli 2022 wordt aangesloten bij een voor ministeriële regelingen geldend vast verandermoment. Wel wordt afgeweken van de vaste invoeringsmomenten. Dat wordt niet bezwaarlijk geacht omdat de sector er baat bij heeft om nog dit jaar een subsidie voor een haalbaarheidsstudie of een pilotproject te kunnen verkrijgen. De regeling vervalt op 1 juli 2025. Zij blijft van toepassing op de afhandeling van de vóór dat tijdstip ontvangen subsidieaanvragen.

Artikelsgewijs

Artikel 1 begripsbepalingen

Deze regeling maakt, net als in de – vroegere – Subsidieregeling waterveiligheid en waterzekerheid stedelijke delta’s, gebruik van de Algemene groepsvrijstellingsverordening (verder: AGVV).8 Derhalve wordt voor wat betreft de definities van haalbaarheidsstudie en pilotproject aangesloten bij de AGVV.

Voor de definitie van haalbaarheidsstudie wordt verwezen naar het begrip haalbaarheidsstudie in artikel 2, onderdeel 87, van de AGVV: ‘Het onderzoek en de analyse van het potentieel van een project, met als doel de besluitvorming te ondersteunen door objectief en rationeel de sterke en de zwakke punten van een project, de kansen en risico’s in kaart te brengen, waarbij ook wordt aangegeven welke middelen nodig zijn om het project te kunnen doorvoeren en wat uiteindelijk de slaagkansen zijn‘. Dit betekent dat bij aanvang van een haalbaarheidsstudie de aanvrager al een concreet beeld moet kunnen geven van het beoogde pilotproject. Dit beoogde pilotproject wordt in een haalbaarheidsproject getoetst op haalbaarheid. In een haalbaarheidsstudie onderzoekt de aanvrager of, en onder welke condities, een voorgenomen pilotproject kan worden geïmplementeerd. Het gaat dan bijvoorbeeld om het vaststellen van de juridische haalbaarheid, de financiële haalbaarheid en de technische haalbaarheid. Een haalbaarheidsstudie is geen generiek onderzoek naar het onderzoeken en vaststellen van een probleem, noch het inventariseren van mogelijke oplossingsrichtingen hiervoor. Dergelijke projecten zijn nog niet rijp voor een haalbaarheidsstudie.

Gelet op artikel 15 is de maximale duur van een haalbaarheidsstudie een jaar.

Voor een pilotproject wordt verwezen naar het begrip experimentele ontwikkeling, bedoeld in artikel 2, onderdeel 86, van de AGVV. Experimentele ontwikkeling kan prototyping, demonstraties, pilotontwikkeling, testen en validatie omvatten van nieuwe of verbeterde producten, procedés of diensten in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden, met als hoofddoel verdere technische verbeteringen aan te brengen aan producten, procedés of diensten die niet grotendeels vaststaan. Dit kan de ontwikkeling omvatten van een commercieel bruikbaar prototype of pilot die noodzakelijkerwijs het commerciële eindproduct is en die te duur is om te produceren alleen met het oog op het gebruik voor demonstratie- en validatiedoeleinden. Onder experimentele ontwikkeling wordt niet verstaan routinematige of periodieke wijziging van bestaande producten, productielijnen, fabricageprocessen, diensten en andere courante activiteiten, zelfs indien die wijzigingen verbeteringen kunnen inhouden. Gelet op het bepaalde in artikel 15 bedraagt de maximale projectduur twee jaar.

Daarnaast is een definitie opgenomen van ‘non-gouvernementele organisatie’, zodat duidelijk is welke non-gouvernementele organisaties op grond van deze regeling een aanvraag voor een subsidie kunnen doen.

Artikel 2 Doel

Voor het doel van deze regeling wordt verwezen naar algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 3 Subsidieplafond en wijze van verdeling

Voor de uitvoering van deze regeling is in totaal € 15.000.000,– beschikbaar. Het beschikbare budget wordt verdeeld op volgorde van rangschikking van de aanvragen. De rangschikkingscriteria zijn opgenomen in artikel 14.

Artikel 4 Reservering per projectsoort

In dit artikel zijn de beschikbare bedragen voor haalbaarheidsstudies en pilotprojecten vastgelegd. Omwille van de leesbaarheid wordt in dit artikel ‘projectsoort’ gehanteerd, daaronder vallen dus zowel haalbaarheidsstudies als pilotprojecten.

In 2022 en in 2025 is er een aanvraagperiode. In de andere jaren zijn er twee aanvraagperiodes. Per aanvraagperiode is bepaald wat het beschikbare budget is voor haalbaarheidsstudies en voor pilotprojecten.

Indien er, na toepassing van artikel 14, het beschikbare budget voor de voor subsidie in aanmerking komende aanvragen voor een van de projectsoorten niet is uitgeput, worden de resterende middelen toegevoegd aan de andere projectsoort indien dan een of meer aanvragen van die andere soort gehonoreerd kunnen worden. Het is echter mogelijk dat een aanvraag niet of niet geheel toegekend kan worden omdat het dan ontstane budget (subsidieplafond) daarvoor niet toereikend is. In dat geval zal de aanvraag gedeeltelijk moeten worden afgewezen. Voordat een dergelijke beschikking wordt genomen, vindt daarover eerst overleg plaats met de desbetreffende aanvrager. Dat zal gebeuren indien de aanvraag niet geheel maar ten minste voor 70% kan worden toegekend.

Het kan zijn dat ook na de overhevelingen naar de andere projectsoort het budget nog niet is uitgeput. In dat geval worden de dan resterende middelen toegevoegd aan het budget voor de oorspronkelijke projectsoort voor de volgende aanvraagperiode.

Artikel 5 Verlenen subsidie

In dit artikel is vastgelegd voor welke haalbaarheidsstudies en pilotprojecten een subsidie verleend kan worden. Het moet gaan om een haalbaarheidsstudie of een pilotproject dat bijdraagt aan het doel, bedoeld in artikel 2 van de regeling. Daarnaast moet de uitvoering plaatsvinden in een van de landen uit de categorie A, zoals opgenomen in bijlage 1 bij deze regeling. Dat zijn alle landen behalve de landen die zijn opgenomen in categorie B van die bijlage. Verder moet de haalbaarheidsstudie of het pilotproject betrekking op een van de thema’s, genoemd in onderdeel c van artikel 5. Deze thematische toespitsing biedt zowel de subsidieaanvrager als de subsidieverlener een leidraad voor het indienen van een aanvraag respectievelijk voor de beoordeling daarvan.

De thema’s zijn:

drinkwater;

sanitatie;

waterkwaliteit en waterbeschikbaarheid (efficiëntie, het voorkomen van uitputting van waterbronnen en hergebruik maken hier onderdeel van uit);

klimaatadaptatie, droogte- en overstromingsrisico’s, stroomgebiedsbeheer, weerbare steden;

biodiversiteit en water-gerelateerde ecosystemen;

voedselproductie en duurzame landbouw;

klimaatweerbare waterinfrastructuur, duurzame vaarwegen en havens niet zijnde activiteiten aan de wal (waaronder natuurgebaseerde oplossingen/‘bouwen met de natuur’).

Artikel 6 Aanvraag tot subsidieverlening

Een subsidie op grond van deze regeling kan worden aangevraagd door een onderneming, een onderzoeksorganisatie of een non-gouvernementele organisatie. Indien er sprake is van een samenwerkingsverband tussen twee of meer genoemde instanties dan treedt een daarvan op als penvoerder. Die dient dan ook de aanvraag in. De begrippen ‘samenwerkingsverband’ en ‘penvoerder’ zijn gedefinieerd in artikel 1 van het Kaderbesluit subsidies I en M.

Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de regeling kan een waterschap wel als onderneming aan een samenwerkingsverband meewerken, maar mag een waterschap niet als penvoerder optreden. Een waterschap dat in een haalbaarheidsstudie of pilotproject publieke taken uitvoert, kan niet voor subsidie op grond van de regeling in aanmerking komen. Wel kan het in die hoedanigheid eventueel als derde worden ingehuurd door de deelnemers van het samenwerkingsverband. Daar waar een waterschap in het buitenland activiteiten uit gaat voeren die niet tot de Nederlandse publieke taak behoren, kunnen deze activiteiten worden aangemerkt als economische activiteiten. Het waterschap wordt dan als onderneming aangemerkt voor die activiteiten. Het waterschap fungeert in dat geval in het buitenland als ondersteunend en versterkend om de haalbaarheidsstudie of het pilotproject (institutioneel) te borgen en daarom is het wenselijk om het alleen als partner in een samenwerkingsverband te laten meedoen en niet als penvoerder.

Een belangrijke eis, opgenomen in artikel 6, derde lid, is dat er een intakegesprek met RVO (die de regeling in mandaat van de minister uitvoert) heeft plaatsgevonden alvorens een subsidieaanvraag kan worden ingediend. Dat is ingegeven om een aanvrager voorafgaand aan de indiening te kunnen adviseren over de mate waarin een projectidee van de aanvrager past binnen de regeling. Aanvragers krijgen zo een realistischer beeld of het daadwerkelijk indienen van hun aanvraag perspectief heeft. Ervaring leert dat een dergelijke intake resulteert in betere projectaanvragen. Indien geen intakegesprek heeft plaatsgevonden wordt de aanvraag afgewezen op grond van artikel 11 van het Kaderbesluit subsidies I en M omdat niet voldaan is aan het bepaalde in de regeling. Het intakegesprek houdt in dat een potentiële aanvrager vanaf de website van RVO een projectidee-formulier kan downloaden. Dat wordt dan gemaild of opgestuurd naar RVO. Op basis daarvan wordt er een gesprek gevoerd met de aanvrager(s). Er wordt geen schriftelijk advies gegeven. Daarbij wordt gecheckt of de aanvraag zou kunnen passen in de regeling. Er is voor gekozen om de aanvrager niet te belasten met – onnodige – administratieve lasten. De aanvrager hoeft zelf geen bewijs bij de aanvraag te uploaden. Immers, in het digitaal beschikbaar gesteld aanvraagformulier wordt de vraag opgenomen of en wanneer er een intake heeft plaatsgevonden. Als er ‘nee’ wordt ingevuld dan komt er een melding in het scherm dat de aanvraag alleen kan worden ingediend nadat er een intake heeft plaatsgevonden. Het is immers een formeel vereiste. Alle intakeverzoeken en de daaruit voortvloeiende afspraken komen bij RvO binnen. Deze dienst kan daarom controleren of het intakegesprek inderdaad heeft plaatsgevonden.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat een aanvraag tevens moet voldoen aan de eisen, bedoeld in artikel 10, vierde lid, van het Kaderbesluit subsidies I en M.

Artikel 7 Aanvraagperioden

In 2022 is er, gezien de inwerkingtredingsdatum van deze regeling, één aanvraagperiode. In 2022 tot en met 2024 zijn er twee aanvraagperiodes. In 2025 is er één aanvraagperiode omdat het PVW 2022–2027 loopt tot en met 31 december 2027. Op deze wijze is geborgd dat de haalbaarheidsstudies en de pilotprojecten waarvoor in 2025 subsidie wordt verleend, zullen zijn afgerond binnen de looptijd van het programma.

Artikelen 8 tot en met 12 Subsidiabele kosten, standaardberekeningswijze uurtarieven en omvang subsidiabele kosten

De subsidiabele kosten opgenomen in artikel 25, derde lid, van de AGVV betreffen kort samengevat de:

  • personeelskosten;

  • kosten van apparatuur en uitrusting;

  • kosten van gebouwen en gronden;

  • kosten van contractonderzoek, kennis en octrooien evenals kosten voor consultancy en gelijkwaardige diensten; en

  • bijkomende algemene kosten en andere operationele uitgaven, waaronder die voor materiaal, leveranties en dergelijke producten.

Uiteraard gaat het dan om kosten die gerelateerd zijn aan de uitvoering van het pilotproject.

Bij haalbaarheidsstudies zijn de in aanmerking komende kosten de kosten van de studie (zie artikel 25, vierde lid, van de AGVV).

Gelet op artikel 7 van het Kaderbesluit subsidies I en M dient vastgesteld te worden welke standaardberekeningswijzen voor de berekening van uurtarieven kunnen worden gehanteerd. Ten aanzien van de standaardberekeningswijze voor uurtarieven kunnen de aanvragers zelf een keuze maken uit de drie beschikbare mogelijkheden uit het Kaderbesluit subsidies I en M. Ter uitwerking van deze bepaling is in artikel 9 opgenomen hoe de standaardberekeningswijze voor de berekening van uurtarieven met behulp van de integrale kostensystematiek moet worden toegepast en hoe vervolgens de subsidiabele kosten kunnen worden berekend. In artikel 10 is opgenomen hoe de standaardberekeningswijze voor de berekening van uurtarieven op basis van de kosten per kostendrager met forfaitaire opslag moet worden gehanteerd en hoe daarmee de subsidiabele kosten kunnen worden berekend. In artikel 11 is de standaardberekeningswijze opgenomen voor zover gebruik wordt gemaakt van een forfaitair vastgesteld uurtarief loonkosten van € 65,– per uur. In dit bedrag zijn zowel de directe loonkosten als daaraan toegerekende indirecte kosten begrepen. Ook is in dit artikel opgenomen hoe in dit geval de subsidiabele kosten kunnen worden berekend.

De subsidiabele kosten moeten een minimum bedrag respectievelijk een maximum bedrag omvatten. Het minimum bedrag bedraagt voor een haalbaarheidsstudie en voor een pilotproject € 25.000,–. Het maximum bedrag bedraagt voor een haalbaarheidsstudie € 250.000,– en voor een pilotproject € 600.000,–. Indien de subsidiabele kosten lager of hoger zijn dan de genoemde bedragen, wordt de gehele aanvraag afgewezen. Dit vloeit voort uit artikel 11 van het Kaderbesluit.

Artikel 13 Hoogte van de subsidie

De hoogte van de subsidie wordt bepaald door artikel 25 van de AGVV. Voor haalbaarheidsstudies geldt een steunintensiteit van ten hoogste 50% van de in aanmerking komende kosten voor elke begunstigde. Ten aanzien van een pilotproject gericht op experimentele ontwikkeling bedraagt de steunintensiteit voor elke begunstigde ten hoogste 25% van de in aanmerking komende kosten. Op grond van het zevende lid van artikel 25, van de AGVV, kan de steunintensiteit worden verhoogd met 10% voor middelgrote ondernemingen en met 20% voor kleine ondernemingen.

De steunintensiteit voor een pilotproject kan bij het aanwezig zijn van daadwerkelijke samenwerking of het ruimschoots verspreiden van de projectresultaten, verder worden verhoogd met 15%. De maximale steunintensiteit is 80% van de in aanmerking komende kosten (artikel 25, zesde lid, van de AGVV). Omdat ten aanzien van een onderzoeksorganisatie in beginsel een volledige subsidiëring mogelijk zou zijn, maar dit gelet op de beschikbaarheid van middelen en de relatie tot andere partijen in een haalbaarheidsstudie of pilotproject niet gewenst is, wordt het subsidiebedrag gemaximeerd in artikel 13, derde lid, van deze regeling.

Artikel 14 Rangschikking haalbaarheidsstudies en pilotprojecten

Haalbaarheidsstudies en pilotprojecten hebben ieder een eigen subsidieplafond. Daarnaast verschilt de wijze van beoordelen. Haalbaarheidsstudies vinden plaats voor het stadium van een pilotproject en worden daarom op andere wijze beoordeeld. Tevens is het impactcriterium haalbaarheidsstudies anders dan voor pilotprojecten.

Hieronder wordt nader ingegaan op de rangschikkingscriteria.

Impact

De financiering van haalbaarheidsstudies is bedoeld om enerzijds de haalbaarheid van de toepassing van een innovatie in een bepaalde context te toetsen, en anderzijds de nodige voorbereidingen te doen voor implementatie op projectschaal. Een haalbaarheidsstudie dient antwoord te geven op de vraag of de innovatie, toegepast in een bepaalde context, een potentiële bijdrage levert aan waterveiligheid en waterzekerheid en op welke manier deze bijdrage in vervolgstappen kan worden bereikt. Hoe concreter en overtuigender inzicht gegeven wordt in de beoogde vervolgstappen richting de potentiële impact, hoe hoger de score.

Voor pilotprojecten gaat impact om de potentie die de toepassing heeft om na het pilotproject een bijdrage te leveren aan waterveiligheid en waterzekerheid, zoals gedefinieerd in artikel 1. De aanvraag dient weer te geven op welke manier de uitvoerder de innovatie zal opschalen bij een succesvolle pilot en in welke mate deze opschaling zal bijdragen aan het oplossen van de relevante problematiek. Hierbij dient te worden ingegaan op de vraag aan welke van de SDG’s het pilotproject primair bijdraagt, op welke manier dat zal gebeuren en in welke mate dat zal gebeuren. Een grotere potentiële bijdrage, bijvoorbeeld in termen van aantal geholpen mensen, aantal hectare hersteld gebied of omvang van de verbetering ten opzichte van de bestaande situatie, krijgt een hogere score. Het inzichtelijk maken van de bijdrage door middel van meetbare resultaten krijgt een hogere score.

Innovatie

Bij de beoordeling van dit criterium wordt bekeken in welke mate, binnen de context van de toepassing, de haalbaarheidsstudie of het pilotproject innovatieve Nederlandse kennis en kunde op het gebied van waterveiligheid en waterzekerheid in Nederland of van in het buitenland gevestigde partijen ontsluit. De definitie van vernieuwing die hier wordt aangehouden is dat een haalbaarheidsstudie of een pilotproject vernieuwend moet zijn voor de context van de toepassing, en binnen die context een significante aanpassing moet ondergaan alvorens daadwerkelijk te kunnen worden toegepast. De vernieuwing kan zowel technisch, methodologisch als institutioneel van aard zijn.

Lokale inbedding

Bij de beoordeling van dit criterium wordt bekeken of de haalbaarheidsstudie of het pilotproject passend en mogelijk is binnen de lokale institutionele, sociale, culturele en economische context. Dat betekent dat de voorgestelde innovatie bruikbaar moet zijn met lokale kennis en middelen, betaalbaar moet zijn binnen de lokale economische mogelijkheden, sociaal acceptabel moet zijn in de lokale sociale en culturele context, en niet in strijd moet zijn met lokale wetgeving. Daarnaast is het van groot belang dat er lokaal eigenaarschap en betrokkenheid van lokale partners bestaat. Gebrek aan lokaal eigenaarschap ondermijnt de duurzaamheid van een project.

Technische duurzaamheid

Dit criterium heeft betrekking op de functionaliteit, kwaliteit, betaalbaarheid en de mate waarin de innovatie passend is voor de lokale (fysieke) context. Betaalbaarheid betreft zowel investering en aanschaf als beheer en onderhoud op termijn, binnen de lokale mogelijkheden.

Effecten klimaat en milieu

Klimaat:

Dit weegt in hoeverre de innovatieve toepassing:

  • rekening houdt met klimaatveranderingsscenario’s;

  • oplossingen biedt tegen effecten van klimaatverandering (adaptatie);

  • bijdraagt aan het reduceren van uitstoot of opslag van broeikasgassen (mitigatie);

Circulariteit:

Dit weegt in hoeverre de innovatieve toepassing:

  • het gebruik van grondstoffen en hulpbronnen vermindert, zoals grondwater;

  • gebruik maakt van duurzame hulpbronnen of hulpbronnen helpt verduurzamen;

  • hergebruik stimuleert van water, andere hulpbronnen en reststromen.

Bijdrage biodiversiteit en ecosystemen:

Dit weegt in hoeverre de innovatieve toepassing:

  • bijdraagt aan het voorkomen of verminderen van verontreiniging van leefomgeving en natuur;

  • bijdraagt aan behoud, herstel of de toename van biodiversiteit, met name habitatten van soorten op de IUCN Rode Lijst categorieën CR, EN, VU en NT.9

Tevens wordt meegewogen welke mitigerende maatregelen de haalbaarheidsstudie of het pilotproject neemt voor milieurisico’s. Een minimale score wordt behaald met een ‘netto-nul emissie’ voor klimaatmitigatie, geen intensivering grondstofgebruik en geen schade aan biodiversiteit en ecosystemen.

Samenwerking

Dit criterium heeft zowel betrekking op de kennis en kunde van de partij(en) in het consortium, als op de mate van betrokkenheid van de lokale begunstigde en de keuze voor een krachtige lokale samenwerkingspartner. Vernieuwende kennis of technologie kan alleen in het buitenland worden toegepast als lokale kennis en technologie complementair worden ingezet.

Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat ondernemingen uiteraard de mededingingsregels moeten na leven. Dit geldt ook voor samenwerkingsverbanden. Als deze samenwerkingsverbanden afspraken maken die de concurrentie raken, bijvoorbeeld afspraken over prijs en kwaliteit, kan sprake zijn van strijd met het kartelverbod.

Kwaliteit aanvraag

Bij de beoordeling van dit criterium wordt bekeken of de aanvraag voorzien is van een heldere probleemanalyse, een transparante begroting en een duidelijke risicoanalyse met inbegrip van IMVO-risico’s. Daarnaast wordt bekeken hoe activiteiten zijn gedefinieerd in termen van uitkomst, eindresultaat en mogelijke werking.

Voor de weging van de rangschikkingscriteria wordt gebruik gemaakt van wegingsfactoren opgenomen in bijlage 2 bij de regeling. Aan de rangschikkingscriteria worden punten toegekend. Vervolgens worden aan deze criteria wegingsfactoren gekoppeld zodat de studies respectievelijk projecten die het meest aan de criteria voldoen het hoogst scoren. Alleen indien twee of meer aanvragen voor een haalbaarheidsstudie of een pilotproject op dezelfde plaats in de rangschikking terechtkomen wordt door loting de definitieve plaats bepaald.

Het beschikbare budget is met inbegrip van de op grond van artikel 4 overgehevelde middelen.

Artikel 15 Afwijzingsgronden

In aanvulling op de afwijzingsgronden, bedoeld in de artikelen 11 en 12 van het Kaderbesluit I en M, zijn in artikel 15 van de regeling nadere afwijzingsgronden opgenomen.

Zoals opgenomen in de rangschikkingscriteria, moeten eventuele negatieve gevolgen van een haalbaarheidsstudie of een pilotproject gemitigeerd worden. Indien er dergelijke gevolgen (kunnen) zijn en deze zijn niet in voldoende mate gemitigeerd, wordt de subsidieaanvraag afgewezen. Dat volgt uit artikel 12, onderdeel k, van het Kaderbesluit subsidies I en M. Op grond daarvan volgt de afwijzing indien er naar het redelijk oordeel van de minister onaanvaardbaar risico bestaat dat de uitvoering van een voorgenomen activiteit een onevenredige inbreuk zal maken op de economische, ecologische of sociale dimensie van duurzaamheid.

Artikel 16 Verplichting

De in dit artikel opgenomen verplichting voldoet aan het bepaalde in artikel 1, vijfde lid, onderdeel a, van de AGVV. Het is het niet toegestaan een verplichting op te leggen aan de begunstigde van de steun om zijn hoofdkantoor in de betrokken lidstaat van de Europese Unie te hebben of om overwegend in de lidstaat te zijn gevestigd. Wel is het toegestaan om te eisen dat een onderneming op het tijdstip van de verlening van de subsidie een vaste inrichting of dochteronderneming heeft in de steunverlenende lidstaat van de Europese Unie. Ter uitwerking hiervan is in artikel 16 van deze regeling geregeld dat er een vestiging in Nederland moet zijn voordat het eerste voorschot wordt betaald en dat die vestiging moet blijven bestaan totdat de subsidieverlening in rechte vaststaat. Met dit laatste wordt gegarandeerd dat, indien aan de orde, een terugvordering van – een deel van – de subsidie mogelijk is.

Artikel 17 Inwerkingtreding en horizonbepaling

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 juli 2022, derhalve op een van de vaste verandermomenten. Ze vervalt met ingang van 1 juli 2025, maar blijft van toepassing op subsidies die voor die datum zijn verleend.

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, M.G.J. Harbers


X Noot
2

Kamerstukken II 2018-2019, 32 605, nr. 217.

X Noot
8

Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (“de algemene groepsvrijstellingsverordening”) (PbEU 2014, L 187).

X Noot
9

Ernstig bedreigde dier- of plantensoort (CR, critically endangered) – Een soort met een extreem hoge kans om in de natuur op korte termijn uit te sterven. Bedreigde dier- of plantensoort (EN, endangered) – Een soort met een zeer hoge kans om uit te sterven, maar in een mindere mate dan de soorten uit categorie CR. Kwetsbare dier- of plantensoort (VU, vulnerable) – Als een soort sterk achteruit gaat en het risico loopt om op termijn in de categorieën CR of EN terecht te komen. Bijna bedreigde dier- of plantensoort (NT, near threatened). Zie: https://www.wwf.nl/dieren/rode-lijst.

Naar boven