TOELICHTING
Algemeen
1. Inleiding
Deze tijdelijke subsidieregeling (verder: regeling) geeft uitvoering aan de doelstellingen
zoals verwoord in de Nederlandse Internationale Waterambitie (verder: NIWA).2 Het doel van de NIWA is de waterzekerheid en waterveiligheid in de wereld van mens,
plant en dier vergroten, en de Nederlandse bijdrage daaraan en het Nederlandse verdienvermogen
optimaliseren. Daartoe worden de waterkennis en publieke middelen van de rijksoverheid
gekoppeld aan de internationale inzet, expertise, innovatiekracht, ervaring en het
investeringsvermogen van de brede watersector.
Binnen de NIWA draagt het programma Partners voor Water 2022–2027 (verder: PVW 2022–2027)
bij aan verbetering van de waterzekerheid en waterveiligheid van vijftien miljoen
mensen in acht deltasteden en aan verbeterd stroomgebiedsbeheer en geoptimaliseerd
watergebruik in de landbouw voor 40 miljoen mensen. Om dit te bereiken zet PVW 2022–2027
hoogwaardige Nederlandse kennis en kunde in op het gebied van integraal waterbeheer.
Binnen PVW 2022–2027 is deze regeling voor de Nederlandse watersector een stimulans
om innovaties in het buitenland te introduceren, deze op te schalen en ervan te leren.
De regeling heeft primair als doel een bijdrage te leveren aan de als gevolg van sociaaleconomische
groei, bevolkingstoename en klimaatverandering sterk onder druk staande waterzekerheid
en waterveiligheid. Deze regeling draagt expliciet bij aan de watergerelateerde duurzaamheidsdoelstellingen
van de Verenigde Naties, de ‘sustainable development goals’ (verder: SDG’s).3 Het gaat met name om SDG2 (voedselzekerheid), SDG6 (waterzekerheid en waterveiligheid),
SDG11 (klimaatweerbare steden), SDG13 (actie ten aanzien van klimaatadaptatie), SDG14
(leven in het water) en SDG15 (ecologie en biodiversiteit).
Internationaal wordt naar Nederland gekeken voor innovatieve kennis en kunde als oplossing
voor deze problematiek. En dat is terecht, want Nederland is een koploper met watertechnologie,
deltatechnologie en maritieme kennis. De Nederlandse watersector kan en moet haar
bijdrage leveren. De subsidie die op grond van deze regeling kan worden verleend,
werkt drempelverlagend met betrekking tot verschillende risico’s die het werken in
het buitenland met zich meebrengt.
2. Aanleiding en achtergrond
Water is essentieel voor voedsel, energie, gezondheid, industriële ontwikkeling, leefbare
steden, natuur en biodiversiteit en ecosystemen rondom ons. Toegang tot veilig water
en sanitatie is een van de hoekstenen van onze sociaaleconomische ontwikkeling. Daarmee
is water, zoals ook het High Level Panel on Water-rapport
4 onderschrijft, letterlijk een kwestie van leven en dood. De druk op water neemt alsmaar
toe. Grote wereldwijde ontwikkelingen, zoals bevolkingsgroei, intensieve landbouw,
urbanisatie, industriële productie, vervuiling en klimaatverandering, overstijgen
langzaamaan de draagkracht van het natuurlijk ecosysteem op aarde en bedreigen de
mondiale biodiversiteit. Dit is opnieuw bevestigd in het IPBES7 rapport.5 Schattingen geven aan dat als huidige trends in waterzekerheid doorzetten, in 2050
45% van het wereldwijde inkomen, 52% van de wereldbevolking en 40% van de wereldwijde
graanproductie in gevaar zijn. Landbouw – nodig om de voedselzekerheid te borgen –
blijft met 70% de grootste gebruiker van zoet water. Tegelijkertijd bedreigt het grote
gebruik van water en de degradatie van waterbronnen lokale gemeenschappen, die afhankelijk
zijn van water en landbouw. Op dit moment leven al meer dan twee miljard mensen in
landen waar water onder druk staat, en in 2030 zal de vraag naar water wereldwijd
40% groter zijn dan de beschikbaarheid. Tegen 2050 leeft twee derde van de wereldbevolking
naar verwachting in steden, waarvan 800 miljoen in steden die kwetsbaar zijn voor
zeespiegelstijging. Arme, kwetsbare en gemarginaliseerde bevolkingsgroepen worden
door deze ontwikkelingen onevenredig hard geraakt. Dat versterkt de al toenemende
ongelijkheid nog verder.
Het is duidelijk dat de uitdagingen groot zijn en dat SDG’s onder druk staan. De gevolgen
zijn in onze sterk verbonden wereld voelbaar op alle niveaus, maar komen het sterkst
tot uiting in droge gebieden, kustzones en delta’s, steden en grensoverschrijdende
riviersystemen. Water is de factor waarmee het tij kan worden gekeerd. Maar het kan
ook de hefboom zijn in gebieden met droogte, of daar waar door verstedelijking en
klimaatverandering miljarden mensen risico lopen en grote investeringen op het spel
staan.
Met de NIWA heeft het Nederlandse kabinet zich gecommitteerd aan het leveren van een
bijdrage aan de mondiale duurzaamheidsagenda. De hoofddoelstelling van de NIWA is
‘de waterzekerheid en waterveiligheid in de wereld van mens, plant en dier vergroten,
en de Nederlandse bijdrage daaraan en het Nederlandse verdienvermogen optimaliseren’
om op die manier het realiseren van de duurzaamheidsagenda dichterbij te brengen.
Innovatie is één van de belangrijkste factoren bij het behalen van deze doelstelling.
Op veel plaatsen in de wereld is de huidige praktijk niet in staat om een hoger niveau
van waterveiligheid en waterzekerheid te bereiken. Daar komt bij dat de problematiek
onder invloed van klimaatverandering alleen maar zal verergeren. Nieuwe technieken
en methodes die beter, efficiënter en goedkoper hun werk doen, zijn hard nodig om
gebieden te beschermen en mensen te verzekeren van een duurzame en veilige toekomst.
Experimentele ontwikkeling door sectorpartijen is daarmee van groot belang.
Om tot impact te komen is de toepassing van innovaties een belangrijk punt van aandacht.
Omdat iedere context anders is, vereist dit per situatie een specifieke technische
en institutionele insteek. Voordat opschaling plaats kan vinden dient een innovatie
te worden aangepast aan en getoetst in de context van toepassing. Haalbaarheidsstudies
en pilots spelen hierin een belangrijke rol.
Internationaal wordt naar Nederland gekeken voor innovatieve kennis en kunde als oplossing
voor de problemen. In 2021 stond Nederland zesde op de ‘Global Innovation Index’ van de ‘World Intellectual Property Organisation’.6 Nederland is een koploper als het aankomt op watertechnologie, deltatechnologie en
maritieme kennis. Hiermee kan de Nederlandse watersector een belangrijke bijdrage
leveren aan het vergroten van waterveiligheid en waterzekerheid in de wereld. Desalniettemin,
de Nederlandse watersector, speciaal ook het MKB, ervaart obstakels bij het zelfstandig
introduceren en in de markt zetten van innovatieve watertoepassingen in het buitenland.
Met behulp van een subsidie krijgen partijen de kans om de haalbaarheid van hun innovatieve
toepassingen in het buitenland te onderzoeken en om ze te testen en aan te passen.
Dit zou op een andere manier niet van de grond komen. Met het financieren van haalbaarheidsstudies
en pilotprojecten in het buitenland wil de Nederlandse overheid de bijdrage van de
Nederlandse innovatiekracht aan waterveiligheid en waterzekerheid in het buitenland
vergroten, en een essentiële stap zetten richting het behalen van de duurzaamheidsagenda.
3. Hoofdlijnen van de regeling
Met deze regeling wordt het volgende doel beoogd: “het stimuleren van de inzet van vernieuwende Nederlandse kennis en kunde ten behoeve
van waterveiligheid en waterzekerheid van mens, plant en dier, in delta’s, deltasteden
en stroomgebieden in het buitenland.” Deze doelstelling raakt SDG2, SDG6, SDG11, SDG13, SDG14 en SDG15. Activiteiten gesubsidieerd
onder deze regeling zullen bijdragen aan één of meerdere SDG’s.
Ondernemingen, onderzoeksorganisaties en non-gouvernementele organisaties kunnen een
subsidie aanvragen voor haalbaarheidsstudies en pilotprojecten die bijdragen aan deze
doelstelling. In de regeling wordt de nadruk gelegd op pilotprojecten. Haalbaarheidsstudies
zijn een voorportaal voor later volgende pilotprojecten. De regeling richt zich niet
specifiek op bepaalde landen of gebieden, al zijn conflictlanden en fragiele staten
uitgesloten (landen, opgenomen in bijlage 1 bij deze regeling). In het kader van de
NIWA wordt onder waterveiligheid en waterzekerheid niet alleen bescherming tegen water,
de toegang tot water en de bescherming van water tegen vervuiling verstaan, maar ook
het behoud van ecosystemen en biodiversiteit. In het licht van zeespiegelstijging
en klimaatadaptatie wordt ook de duurzame ontwikkeling van havens en vaarwegen opgenomen,
voor zover het niet activiteiten op de wal betreft. De haalbaarheidsstudies en pilotprojecten
moeten betrekking hebben op de thema’s genoemd in artikel 6.
Via de tendersystematiek, dat wil zeggen een rangschikking van alle aanvragen, kunnen
de meest geschikte haalbaarheidsstudies en pilotprojecten voor subsidie in aanmerking
komen. Bij het rangschikken wordt waarde toegekend aan de potentiële impact op waterveiligheid
en waterzekerheid, de mate van vernieuwing in de context van toepassing, de mate van
lokale inbedding, de technische duurzaamheid, de effecten voor klimaat en milieu,
de meerwaarde van de samenwerking, en de kwaliteit van de aanvraag. Daarnaast wordt
gekeken naar mitigatie van risico’s voor milieu en klimaat. Deze criteria en hun omschrijvingen
staan toegelicht in de artikelsgewijze toelichting.
Deze regeling staat specifiek in het teken van experimentele ontwikkeling. Op grond
van de Europese staatssteunregels voor experimentele ontwikkeling kan subsidie worden
verleend voor activiteiten die vallen binnen ‘Technological Readiness Level’ één tot en met acht7. In het kader van deze regeling moet de experimentele ontwikkeling vernieuwend zijn
voor de buitenlandse lokale context. De innovatie moet een technische of methodologische
aanpassing ondergaan om succesvol te kunnen worden geïntroduceerd in de context van
toepassing.
4. Verhouding tot bestaande regelgeving
Europeesrechtelijke aspecten
Er is sprake van geoorloofde staatssteun. Steunregelingen zijn verenigbaar met de
interne markt, in de zin van artikel 107, tweede en derde lid, van het Verdrag betreffende
de werking van de Europese Unie (verder: VWEU) en zijn vrijgesteld van een aanmeldingsverplichting
van artikel 108, derde lid, van het VWEU mits die steun voldoet aan alle voorschriften
zoals gesteld in hoofdstuk I van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en aan
de toepasselijke bepalingen uit hoofdstuk III van deze verordening. In de regeling
zijn vereisten opgenomen om te voldoen aan wat is bepaald in hoofdstuk I van de algemene
groepsvrijstellingsverordening. Tevens wordt, zie hiervoor ook de artikelsgewijze
toelichting, aan de voorschriften van artikel 25 uit hoofdstuk III van de algemene
groepsvrijstellingsverordening voldaan.
Met een kennisgeving op basis van artikel 11 van de algemene groepsvrijstellingsverordening
wordt de Europese Commissie op de hoogte gesteld van deze regeling.
Kaderwet subsidies I en M en Kaderbesluit subsidies I en M
De wettelijke grondslag voor deze regeling is gelegen in de artikelen 2, eerste en
tweede lid en 5 van de Kaderwet subsidies I en M en 2, eerste lid, (subsidiemogelijkheid)
4, eerste lid, (nadere regels), 6, zesde lid, (subsidiabele kosten), 7, derde lid,
(toepassing standaardberekeningswijze), 8, eerste lid, (subsidieplafond), 9 (rangschikkingscriteria
en weging), 10, tweede lid, (aanvraag en aanvraagperiode), en 13 (aanvullende afwijzingsgronden)
van het Kaderbesluit subsidies I en M (verder: Kaderbesluit).
In het Kaderbesluit zijn procedureregels opgenomen die eveneens op de uitvoering van
deze regeling van toepassing zijn. Het gaat om de volgende bepalingen: de artikelen
3 (aanvrager moet rechtspersoon of natuurlijke persoon zijn), 5 (cumulatie van subsidies
en verlaging van subsidie bij toepasselijkheid van de algemene groepsvrijstellingsverordening),
6 (gemaakte kosten), 11 en 12 (afwijzingsgronden), 14 tot en met 16 (subsidieverstrekking),
17 tot en met 20 (verplichtingen), 23 (betaling en bevoorschotting) 24 (subsidievaststelling),
26 (samenwerkingsverbanden) en 27 (misbruik en oneigenlijk gebruik).
Ter illustratie: ten aanzien van het vaststellen van de subsidie is in artikel 24
van het Kaderbesluit bepaald dat de aanvraag tot vaststelling moet plaatsvinden binnen
dertien weken nadat de activiteiten waarvoor de subsidie is verstrekt zijn verricht.
De aanvraag moet worden ingediend met gebruikmaking van een daartoe beschikbaar gesteld
middel (een formulier dat digitaal beschikbaar is op de website van de Rijksdienst
voor Ondernemend Nederland). In artikel 24 staat welke eisen in ieder geval aan een
dergelijke aanvraag tot vaststelling gesteld worden. Ook is in artikel 24 opgenomen
welke stukken in elk geval gevoegd moeten worden bij de aanvraag tot subsidievaststelling.
Het Kaderbesluit maakt het verder mogelijk bepaalde verplichtingen of eisen te stellen
in de beschikking tot subsidieverlening. Zie bijvoorbeeld artikel 23 van het Kaderbesluit
ten aanzien van het verlenen van voorschotten voor een nog niet vastgestelde subsidie.
Voor de subsidieontvanger is daarom niet alleen deze regeling van belang, maar ook
wat is opgenomen in het Kaderbesluit en in de beschikking tot subsidieverlening.
Verder wordt in deze regeling gebruik gemaakt van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Dit begrip wordt al in het Kaderbesluit gedefinieerd. Het gaat om Verordening (EU)
nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun
op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar
worden verklaard (‘de algemene groepsvrijstelling‘) (PbEU 2014, L 187/1), dan wel
later daarvoor in de plaats tredende Europese regelgeving. In de begripsbepalingen
is verwezen naar de algemene groepsvrijstellingsverordening.
5. Uitvoering en handhaving
Deze regeling wordt in mandaat van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat uitgevoerd
door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), onderdeel van het Ministerie
van Economische Zaken en Klimaat. Mandaat en machtiging daartoe is verleend in het
Besluit mandaat, volmacht en machtiging algemeen directeur Rijksdienst voor Ondernemend
Nederland op het terrein van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu.
De uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van deze regeling is getoetst door RVO. Dit
leidde niet tot aanpassing van de regeling, gedurende het opstellen van de regeling
is al in overleg met RVO rekening gehouden met deze aspecten.
6. Gevolgen
De regeling is zodanig vormgegeven dat deze tot zo min mogelijk administratieve lasten
voor aanvragers zal leiden. In deze paragraaf wordt een inschatting gegeven van de
kosten van de administratieve lasten van de subsidie.
De subsidieaanvraag verloopt digitaal via het e-Loket van RVO. Aanvragers die gebruik
willen maken van de subsidieregeling moeten administratieve handelingen verrichten
om in aanmerking te komen voor een subsidie en, in geval een subsidie wordt verleend,
om te voldoen aan de verplichtingen die verbonden zijn aan de subsidie.
Hieronder worden uitsluitend de administratieve lasten aangegeven die rechtstreeks
voortvloeien uit de subsidieaanvraag, de verplichtingen tijdens de looptijd van de
subsidie en de subsidievaststelling.
Indiening subsidieaanvraag
Per openstellingsronde worden er gemiddeld 45 subsidieaanvragen verwacht, met een
hoger aantal (waarschijnlijk 60) in de eerste tender.
Om voor subsidie in aanmerking te komen moet een aanvrager:
–
|
kennis nemen van de regeling
|
(2 uur)
|
–
|
een intakegesprek voeren met RVO
|
(2 uur)
|
–
|
een activiteitenplan opstellen
|
(12 uur)
|
–
|
een samenwerkingsovereenkomst opstellen
|
(2 uur)
|
–
|
een begroting opstellen
|
(7 uur)
|
–
|
overige documenten aanleveren
|
(2 uur)
|
–
|
het aanvraagformulier invullen
|
(2 uur).
|
Ingeschat wordt dat het indienen van een aanvraag gemiddeld 29 uur kost.
Indien een aanvrager bezwaar en beroep instelt zijn hier additionele administratieve
lasten mee gemoeid.
Subsidieverplichtingen
Per openstellingsronde is er ruimte om maximaal circa vijftien subsidies te verlenen.
Dit betreft naar schatting vijf haalbaarheidsstudies en tien pilotprojecten. Voor
de pilotprojecten (die langer duren dan 1 jaar) geldt de verplichting om halverwege
de subsidieperiode een voortgangsrapportage in te dienen (8 uur). Alle subsidieontvangers
zijn verplicht om een projectadministratie te voeren (3 uur) en mee te werken aan
monitoring en evaluatie vanuit de subsidieverstrekker (8 uur). Een klein deel van
de subsidieontvangers zal een wijzigingsverzoek indienen (3 uur). In totaal wordt
ingeschat dat de verplichtingen tijdens de looptijd van een haalbaarheidsstudie 11
uur betreffen en 19 uur voor een pilotproject.
Subsidievaststelling
Ten behoeve van de subsidievaststelling moet een eindverslag inclusief financiële
verantwoording (12 uur) opgesteld worden. Bij subsidies boven de € 125.000,– geldt
als verplichting dat er ook een accountantscontrole moet worden uitgevoerd. Aanvragers
van subsidies onder de € 125.000,– hebben gemiddeld 4 uur nodig voor de eindverantwoording.
De totale administratieve lasten die voortvloeien uit deze regeling, onder de aanname
van maximaal 60 aanvragen en van vijftien subsidieverleningen, worden daarmee ingeschat
op € 169.100,–. De verhouding tussen de administratieve lasten en de subsidie is daarmee
4,8%.
Aanvragen die niet in aanmerking komen voor subsidie hebben wel administratieve lasten
ter hoogte van € 1.950,–. Naar verwachting worden in de tenders van 2023 en verder
minder aanvragen ingediend, waardoor de administratieve lasten afnemen.
Tabel 1: Administratieve lasten verbonden aan de indiening van een subsidieaanvraag
en de verplichtingen na subsidieverlening, per aanvraag en in totaal, uitgaande van
een uurtarief van € 65,00.-.
|
PxQ
|
Aanvraagfase
|
€ 113.100
|
Exploitatiefase
|
€ 16.900
|
Vaststelling
|
€ 39.100
|
Administratieve lasten Subsidieprogramma
|
€ 169.100
|
7. Consultatie en voorhang
Consultatie
In de Verzamelbrief regeldruk 2011–2015 van 19 september 2011 (Kamerstukken II 2010–2011,
29 515, nr. 333) is te lezen dat ‘uitgangspunt is dat voorstellen die significante verandering brengen
in de rechten en plichten van burgers, bedrijven en instellingen of die grote gevolgen
hebben voor de uitvoeringspraktijk via internet worden geconsulteerd’.
De mogelijkheid subsidie aan te vragen voor de uitvoering van een haalbaarheidsstudie
of een pilotproject in het kader van deze regeling brengt geen significante verandering
aan in de rechten en plichten van burgers. Daarom is afgezien van het houden van een
internetconsultatie. Wel kunnen ondernemingen, onderzoeksorganisaties of non-gouvernementele
organisaties een subsidieaanvraag indienen. De eisen om voor toekenning in aanmerking
te komen vloeien grotendeels voort uit de algemene groepsvrijstellingsverordening
en het Kaderbesluit. Deze regeling is een nadere uitwerking en invulling daarvan.
De doelgroep is op verschillende manieren geraadpleegd. Ten eerste tijdens de evaluatie
van het programma Partners voor Water 2016-2021.De opmerkingen die daaruit zijn voortgekomen
zijn meegenomen bij het opstellen van de nieuwe regeling. Ten tweede hebben in 2021
hebben twee marktconsultaties plaatsgevonden, één met eerdere subsidieontvangers en
één met partijen die nog niet eerder hebben deelgenomen. Hieruit kwamen specifieke
aandachtspunten voort die zijn verwerkt in de regeling. Tevens was de algemene conclusie
dat de doelgroep tevreden is over de regeling. Ten derde zijn er consultaties geweest
met de sector in het kader van de NIWA. De topsectoren Water & Maritiem en Agri &
Food hebben hieraan deelgenomen. Ten vierde is ter afsluiting van het Partners voor
Water 2016-2021 programma een evenement georganiseerd voor de watersector, waar uitgebreid
gesprek heeft plaatsgevonden met diverse partijen uit de doelgroep van de regeling.
Uit zowel de evaluatie als uit de consultaties blijkt dat het bedrijfsleven nog altijd
gebaat is bij subsidie voor projecten in het buitenland, omdat het de financiële risico’s
die innovatie in het buitenland met zich brengt vermindert en meer projecten mogelijk
maakt (of iets in die trant). De deelnemende partijen tonen zich enthousiast over
de mogelijkheid subsidie aan te vragen en hopen op een zo spoedig mogelijke inwerkingtreding
van de regeling.
Voorhang
De regeling behoeft niet te worden voorgehangen bij het parlement omdat er geen sprake
is van de voortzetting van de Subsidieregeling waterveiligheid en waterzekerheid stedelijke
delta’s. Die regeling diende bij te dragen aan de inmiddels vervangen Internationale
Water Ambitie die zich richtte op deltasteden en aanleveringssystemen. Diens opvolger,
de NIWA, waarvan het PVW 2022–2027 het belangrijkste uitvoeringsinstrument is en waar
de huidige subsidieregeling onderdeel van is, heeft een bredere doelstelling en reikwijdte
met betrekking tot waterzekerheid en waterveiligheid in het buitenland. Geografisch
gezien is reikwijdte vergroot van deltasteden en aanleveringssystemen naar delta’s,
deltasteden en stroomgebieden. De doelstelling is verbreed naar het behalen van de
water-gerelateerde duurzaamheidsdoelstellingen van de Verenigde Naties met speciale
aandacht voor klimaatadaptatie en biodiversiteit. Daarnaast was de vorige regeling
hoofdzakelijk gericht op het bereiken van opschaling na de gesubsidieerde activiteiten,
in de vorm van marktaandeel, spin-off en financiering. In deze regeling gaat het om
het bereiken van impact, in de vorm van een vergroting van waterveiligheid en waterzekerheid
voor mens, plant en dier. De beoordelingscriteria zijn aangepast aan de nieuwe reikwijdte,
met als voornaamste wezenlijke verschillen dat er niet meer wordt beoordeeld op opschaling,
maar op (potentiële) impact op waterveiligheid en waterzekerheid, en op de bijdrage
aan circulariteit, klimaatadaptatie en biodiversiteit.
8. Evaluatie
Het Partners voor Waterprogramma wordt in zijn geheel geëvalueerd. Evaluatie van deze
regeling zal daarvan deel uitmaken. Naar verwachting zal het programma zowel halverwege
de duur van de regeling als in 2027 worden geëvalueerd.
9. Inwerkingtreding
Doordat is gekozen voor inwerkingtreding op 1 juli 2022 wordt aangesloten bij een
voor ministeriële regelingen geldend vast verandermoment. Wel wordt afgeweken van
de vaste invoeringsmomenten. Dat wordt niet bezwaarlijk geacht omdat de sector er
baat bij heeft om nog dit jaar een subsidie voor een haalbaarheidsstudie of een pilotproject
te kunnen verkrijgen. De regeling vervalt op 1 juli 2025. Zij blijft van toepassing
op de afhandeling van de vóór dat tijdstip ontvangen subsidieaanvragen.
Artikelsgewijs
Artikel 1 begripsbepalingen
Deze regeling maakt, net als in de – vroegere – Subsidieregeling waterveiligheid en
waterzekerheid stedelijke delta’s, gebruik van de Algemene groepsvrijstellingsverordening
(verder: AGVV).8 Derhalve wordt voor wat betreft de definities van haalbaarheidsstudie en pilotproject
aangesloten bij de AGVV.
Voor de definitie van haalbaarheidsstudie wordt verwezen naar het begrip haalbaarheidsstudie
in artikel 2, onderdeel 87, van de AGVV: ‘Het onderzoek en de analyse van het potentieel
van een project, met als doel de besluitvorming te ondersteunen door objectief en
rationeel de sterke en de zwakke punten van een project, de kansen en risico’s in
kaart te brengen, waarbij ook wordt aangegeven welke middelen nodig zijn om het project
te kunnen doorvoeren en wat uiteindelijk de slaagkansen zijn‘. Dit betekent dat bij
aanvang van een haalbaarheidsstudie de aanvrager al een concreet beeld moet kunnen
geven van het beoogde pilotproject. Dit beoogde pilotproject wordt in een haalbaarheidsproject
getoetst op haalbaarheid. In een haalbaarheidsstudie onderzoekt de aanvrager of, en
onder welke condities, een voorgenomen pilotproject kan worden geïmplementeerd. Het
gaat dan bijvoorbeeld om het vaststellen van de juridische haalbaarheid, de financiële
haalbaarheid en de technische haalbaarheid. Een haalbaarheidsstudie is geen generiek
onderzoek naar het onderzoeken en vaststellen van een probleem, noch het inventariseren
van mogelijke oplossingsrichtingen hiervoor. Dergelijke projecten zijn nog niet rijp
voor een haalbaarheidsstudie.
Gelet op artikel 15 is de maximale duur van een haalbaarheidsstudie een jaar.
Voor een pilotproject wordt verwezen naar het begrip experimentele ontwikkeling, bedoeld
in artikel 2, onderdeel 86, van de AGVV. Experimentele ontwikkeling kan prototyping,
demonstraties, pilotontwikkeling, testen en validatie omvatten van nieuwe of verbeterde
producten, procedés of diensten in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren
onder reële omstandigheden, met als hoofddoel verdere technische verbeteringen aan
te brengen aan producten, procedés of diensten die niet grotendeels vaststaan. Dit
kan de ontwikkeling omvatten van een commercieel bruikbaar prototype of pilot die
noodzakelijkerwijs het commerciële eindproduct is en die te duur is om te produceren
alleen met het oog op het gebruik voor demonstratie- en validatiedoeleinden. Onder
experimentele ontwikkeling wordt niet verstaan routinematige of periodieke wijziging
van bestaande producten, productielijnen, fabricageprocessen, diensten en andere courante
activiteiten, zelfs indien die wijzigingen verbeteringen kunnen inhouden. Gelet op
het bepaalde in artikel 15 bedraagt de maximale projectduur twee jaar.
Daarnaast is een definitie opgenomen van ‘non-gouvernementele organisatie’, zodat
duidelijk is welke non-gouvernementele organisaties op grond van deze regeling een
aanvraag voor een subsidie kunnen doen.
Artikel 2 Doel
Voor het doel van deze regeling wordt verwezen naar algemeen deel van deze toelichting.
Artikel 3 Subsidieplafond en wijze van verdeling
Voor de uitvoering van deze regeling is in totaal € 15.000.000,– beschikbaar. Het
beschikbare budget wordt verdeeld op volgorde van rangschikking van de aanvragen.
De rangschikkingscriteria zijn opgenomen in artikel 14.
Artikel 4 Reservering per projectsoort
In dit artikel zijn de beschikbare bedragen voor haalbaarheidsstudies en pilotprojecten
vastgelegd. Omwille van de leesbaarheid wordt in dit artikel ‘projectsoort’ gehanteerd,
daaronder vallen dus zowel haalbaarheidsstudies als pilotprojecten.
In 2022 en in 2025 is er een aanvraagperiode. In de andere jaren zijn er twee aanvraagperiodes.
Per aanvraagperiode is bepaald wat het beschikbare budget is voor haalbaarheidsstudies
en voor pilotprojecten.
Indien er, na toepassing van artikel 14, het beschikbare budget voor de voor subsidie
in aanmerking komende aanvragen voor een van de projectsoorten niet is uitgeput, worden
de resterende middelen toegevoegd aan de andere projectsoort indien dan een of meer
aanvragen van die andere soort gehonoreerd kunnen worden. Het is echter mogelijk dat
een aanvraag niet of niet geheel toegekend kan worden omdat het dan ontstane budget
(subsidieplafond) daarvoor niet toereikend is. In dat geval zal de aanvraag gedeeltelijk
moeten worden afgewezen. Voordat een dergelijke beschikking wordt genomen, vindt daarover
eerst overleg plaats met de desbetreffende aanvrager. Dat zal gebeuren indien de aanvraag
niet geheel maar ten minste voor 70% kan worden toegekend.
Het kan zijn dat ook na de overhevelingen naar de andere projectsoort het budget nog
niet is uitgeput. In dat geval worden de dan resterende middelen toegevoegd aan het
budget voor de oorspronkelijke projectsoort voor de volgende aanvraagperiode.
Artikel 5 Verlenen subsidie
In dit artikel is vastgelegd voor welke haalbaarheidsstudies en pilotprojecten een
subsidie verleend kan worden. Het moet gaan om een haalbaarheidsstudie of een pilotproject
dat bijdraagt aan het doel, bedoeld in artikel 2 van de regeling. Daarnaast moet de
uitvoering plaatsvinden in een van de landen uit de categorie A, zoals opgenomen in
bijlage 1 bij deze regeling. Dat zijn alle landen behalve de landen die zijn opgenomen
in categorie B van die bijlage. Verder moet de haalbaarheidsstudie of het pilotproject
betrekking op een van de thema’s, genoemd in onderdeel c van artikel 5. Deze thematische
toespitsing biedt zowel de subsidieaanvrager als de subsidieverlener een leidraad
voor het indienen van een aanvraag respectievelijk voor de beoordeling daarvan.
De thema’s zijn:
drinkwater;
sanitatie;
waterkwaliteit en waterbeschikbaarheid (efficiëntie, het voorkomen van uitputting
van waterbronnen en hergebruik maken hier onderdeel van uit);
klimaatadaptatie, droogte- en overstromingsrisico’s, stroomgebiedsbeheer, weerbare
steden;
biodiversiteit en water-gerelateerde ecosystemen;
voedselproductie en duurzame landbouw;
klimaatweerbare waterinfrastructuur, duurzame vaarwegen en havens niet zijnde activiteiten
aan de wal (waaronder natuurgebaseerde oplossingen/‘bouwen met de natuur’).
Artikel 6 Aanvraag tot subsidieverlening
Een subsidie op grond van deze regeling kan worden aangevraagd door een onderneming,
een onderzoeksorganisatie of een non-gouvernementele organisatie. Indien er sprake
is van een samenwerkingsverband tussen twee of meer genoemde instanties dan treedt
een daarvan op als penvoerder. Die dient dan ook de aanvraag in. De begrippen ‘samenwerkingsverband’
en ‘penvoerder’ zijn gedefinieerd in artikel 1 van het Kaderbesluit subsidies I en
M.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de regeling kan een waterschap wel als onderneming
aan een samenwerkingsverband meewerken, maar mag een waterschap niet als penvoerder
optreden. Een waterschap dat in een haalbaarheidsstudie of pilotproject publieke taken
uitvoert, kan niet voor subsidie op grond van de regeling in aanmerking komen. Wel
kan het in die hoedanigheid eventueel als derde worden ingehuurd door de deelnemers
van het samenwerkingsverband. Daar waar een waterschap in het buitenland activiteiten
uit gaat voeren die niet tot de Nederlandse publieke taak behoren, kunnen deze activiteiten
worden aangemerkt als economische activiteiten. Het waterschap wordt dan als onderneming
aangemerkt voor die activiteiten. Het waterschap fungeert in dat geval in het buitenland
als ondersteunend en versterkend om de haalbaarheidsstudie of het pilotproject (institutioneel)
te borgen en daarom is het wenselijk om het alleen als partner in een samenwerkingsverband
te laten meedoen en niet als penvoerder.
Een belangrijke eis, opgenomen in artikel 6, derde lid, is dat er een intakegesprek
met RVO (die de regeling in mandaat van de minister uitvoert) heeft plaatsgevonden
alvorens een subsidieaanvraag kan worden ingediend. Dat is ingegeven om een aanvrager
voorafgaand aan de indiening te kunnen adviseren over de mate waarin een projectidee
van de aanvrager past binnen de regeling. Aanvragers krijgen zo een realistischer
beeld of het daadwerkelijk indienen van hun aanvraag perspectief heeft. Ervaring leert
dat een dergelijke intake resulteert in betere projectaanvragen. Indien geen intakegesprek
heeft plaatsgevonden wordt de aanvraag afgewezen op grond van artikel 11 van het Kaderbesluit
subsidies I en M omdat niet voldaan is aan het bepaalde in de regeling. Het intakegesprek
houdt in dat een potentiële aanvrager vanaf de website van RVO een projectidee-formulier
kan downloaden. Dat wordt dan gemaild of opgestuurd naar RVO. Op basis daarvan wordt
er een gesprek gevoerd met de aanvrager(s). Er wordt geen schriftelijk advies gegeven.
Daarbij wordt gecheckt of de aanvraag zou kunnen passen in de regeling. Er is voor
gekozen om de aanvrager niet te belasten met – onnodige – administratieve lasten.
De aanvrager hoeft zelf geen bewijs bij de aanvraag te uploaden. Immers, in het digitaal
beschikbaar gesteld aanvraagformulier wordt de vraag opgenomen of en wanneer er een
intake heeft plaatsgevonden. Als er ‘nee’ wordt ingevuld dan komt er een melding in
het scherm dat de aanvraag alleen kan worden ingediend nadat er een intake heeft plaatsgevonden.
Het is immers een formeel vereiste. Alle intakeverzoeken en de daaruit voortvloeiende
afspraken komen bij RvO binnen. Deze dienst kan daarom controleren of het intakegesprek
inderdaad heeft plaatsgevonden.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat een aanvraag tevens moet voldoen aan de eisen,
bedoeld in artikel 10, vierde lid, van het Kaderbesluit subsidies I en M.
Artikel 7 Aanvraagperioden
In 2022 is er, gezien de inwerkingtredingsdatum van deze regeling, één aanvraagperiode.
In 2022 tot en met 2024 zijn er twee aanvraagperiodes. In 2025 is er één aanvraagperiode
omdat het PVW 2022–2027 loopt tot en met 31 december 2027. Op deze wijze is geborgd
dat de haalbaarheidsstudies en de pilotprojecten waarvoor in 2025 subsidie wordt verleend,
zullen zijn afgerond binnen de looptijd van het programma.
Artikelen 8 tot en met 12 Subsidiabele kosten, standaardberekeningswijze uurtarieven
en omvang subsidiabele kosten
De subsidiabele kosten opgenomen in artikel 25, derde lid, van de AGVV betreffen kort
samengevat de:
-
• personeelskosten;
-
• kosten van apparatuur en uitrusting;
-
• kosten van gebouwen en gronden;
-
• kosten van contractonderzoek, kennis en octrooien evenals kosten voor consultancy
en gelijkwaardige diensten; en
-
• bijkomende algemene kosten en andere operationele uitgaven, waaronder die voor materiaal,
leveranties en dergelijke producten.
Uiteraard gaat het dan om kosten die gerelateerd zijn aan de uitvoering van het pilotproject.
Bij haalbaarheidsstudies zijn de in aanmerking komende kosten de kosten van de studie
(zie artikel 25, vierde lid, van de AGVV).
Gelet op artikel 7 van het Kaderbesluit subsidies I en M dient vastgesteld te worden
welke standaardberekeningswijzen voor de berekening van uurtarieven kunnen worden
gehanteerd. Ten aanzien van de standaardberekeningswijze voor uurtarieven kunnen de
aanvragers zelf een keuze maken uit de drie beschikbare mogelijkheden uit het Kaderbesluit
subsidies I en M. Ter uitwerking van deze bepaling is in artikel 9 opgenomen hoe de
standaardberekeningswijze voor de berekening van uurtarieven met behulp van de integrale
kostensystematiek moet worden toegepast en hoe vervolgens de subsidiabele kosten kunnen
worden berekend. In artikel 10 is opgenomen hoe de standaardberekeningswijze voor
de berekening van uurtarieven op basis van de kosten per kostendrager met forfaitaire
opslag moet worden gehanteerd en hoe daarmee de subsidiabele kosten kunnen worden
berekend. In artikel 11 is de standaardberekeningswijze opgenomen voor zover gebruik
wordt gemaakt van een forfaitair vastgesteld uurtarief loonkosten van € 65,– per uur.
In dit bedrag zijn zowel de directe loonkosten als daaraan toegerekende indirecte
kosten begrepen. Ook is in dit artikel opgenomen hoe in dit geval de subsidiabele
kosten kunnen worden berekend.
De subsidiabele kosten moeten een minimum bedrag respectievelijk een maximum bedrag
omvatten. Het minimum bedrag bedraagt voor een haalbaarheidsstudie en voor een pilotproject
€ 25.000,–. Het maximum bedrag bedraagt voor een haalbaarheidsstudie € 250.000,– en
voor een pilotproject € 600.000,–. Indien de subsidiabele kosten lager of hoger zijn
dan de genoemde bedragen, wordt de gehele aanvraag afgewezen. Dit vloeit voort uit
artikel 11 van het Kaderbesluit.
Artikel 13 Hoogte van de subsidie
De hoogte van de subsidie wordt bepaald door artikel 25 van de AGVV. Voor haalbaarheidsstudies
geldt een steunintensiteit van ten hoogste 50% van de in aanmerking komende kosten
voor elke begunstigde. Ten aanzien van een pilotproject gericht op experimentele ontwikkeling
bedraagt de steunintensiteit voor elke begunstigde ten hoogste 25% van de in aanmerking
komende kosten. Op grond van het zevende lid van artikel 25, van de AGVV, kan de steunintensiteit
worden verhoogd met 10% voor middelgrote ondernemingen en met 20% voor kleine ondernemingen.
De steunintensiteit voor een pilotproject kan bij het aanwezig zijn van daadwerkelijke
samenwerking of het ruimschoots verspreiden van de projectresultaten, verder worden
verhoogd met 15%. De maximale steunintensiteit is 80% van de in aanmerking komende
kosten (artikel 25, zesde lid, van de AGVV). Omdat ten aanzien van een onderzoeksorganisatie
in beginsel een volledige subsidiëring mogelijk zou zijn, maar dit gelet op de beschikbaarheid
van middelen en de relatie tot andere partijen in een haalbaarheidsstudie of pilotproject
niet gewenst is, wordt het subsidiebedrag gemaximeerd in artikel 13, derde lid, van
deze regeling.
Artikel 14 Rangschikking haalbaarheidsstudies en pilotprojecten
Haalbaarheidsstudies en pilotprojecten hebben ieder een eigen subsidieplafond. Daarnaast
verschilt de wijze van beoordelen. Haalbaarheidsstudies vinden plaats voor het stadium
van een pilotproject en worden daarom op andere wijze beoordeeld. Tevens is het impactcriterium
haalbaarheidsstudies anders dan voor pilotprojecten.
Hieronder wordt nader ingegaan op de rangschikkingscriteria.
Impact
De financiering van haalbaarheidsstudies is bedoeld om enerzijds de haalbaarheid van
de toepassing van een innovatie in een bepaalde context te toetsen, en anderzijds
de nodige voorbereidingen te doen voor implementatie op projectschaal. Een haalbaarheidsstudie
dient antwoord te geven op de vraag of de innovatie, toegepast in een bepaalde context,
een potentiële bijdrage levert aan waterveiligheid en waterzekerheid en op welke manier
deze bijdrage in vervolgstappen kan worden bereikt. Hoe concreter en overtuigender
inzicht gegeven wordt in de beoogde vervolgstappen richting de potentiële impact,
hoe hoger de score.
Voor pilotprojecten gaat impact om de potentie die de toepassing heeft om na het pilotproject
een bijdrage te leveren aan waterveiligheid en waterzekerheid, zoals gedefinieerd
in artikel 1. De aanvraag dient weer te geven op welke manier de uitvoerder de innovatie
zal opschalen bij een succesvolle pilot en in welke mate deze opschaling zal bijdragen
aan het oplossen van de relevante problematiek. Hierbij dient te worden ingegaan op
de vraag aan welke van de SDG’s het pilotproject primair bijdraagt, op welke manier
dat zal gebeuren en in welke mate dat zal gebeuren. Een grotere potentiële bijdrage,
bijvoorbeeld in termen van aantal geholpen mensen, aantal hectare hersteld gebied
of omvang van de verbetering ten opzichte van de bestaande situatie, krijgt een hogere
score. Het inzichtelijk maken van de bijdrage door middel van meetbare resultaten
krijgt een hogere score.
Innovatie
Bij de beoordeling van dit criterium wordt bekeken in welke mate, binnen de context
van de toepassing, de haalbaarheidsstudie of het pilotproject innovatieve Nederlandse
kennis en kunde op het gebied van waterveiligheid en waterzekerheid in Nederland of
van in het buitenland gevestigde partijen ontsluit. De definitie van vernieuwing die
hier wordt aangehouden is dat een haalbaarheidsstudie of een pilotproject vernieuwend
moet zijn voor de context van de toepassing, en binnen die context een significante
aanpassing moet ondergaan alvorens daadwerkelijk te kunnen worden toegepast. De vernieuwing
kan zowel technisch, methodologisch als institutioneel van aard zijn.
Lokale inbedding
Bij de beoordeling van dit criterium wordt bekeken of de haalbaarheidsstudie of het
pilotproject passend en mogelijk is binnen de lokale institutionele, sociale, culturele
en economische context. Dat betekent dat de voorgestelde innovatie bruikbaar moet
zijn met lokale kennis en middelen, betaalbaar moet zijn binnen de lokale economische
mogelijkheden, sociaal acceptabel moet zijn in de lokale sociale en culturele context,
en niet in strijd moet zijn met lokale wetgeving. Daarnaast is het van groot belang
dat er lokaal eigenaarschap en betrokkenheid van lokale partners bestaat. Gebrek aan
lokaal eigenaarschap ondermijnt de duurzaamheid van een project.
Technische duurzaamheid
Dit criterium heeft betrekking op de functionaliteit, kwaliteit, betaalbaarheid en
de mate waarin de innovatie passend is voor de lokale (fysieke) context. Betaalbaarheid
betreft zowel investering en aanschaf als beheer en onderhoud op termijn, binnen de
lokale mogelijkheden.
Effecten klimaat en milieu
Klimaat:
Dit weegt in hoeverre de innovatieve toepassing:
-
– rekening houdt met klimaatveranderingsscenario’s;
-
– oplossingen biedt tegen effecten van klimaatverandering (adaptatie);
-
– bijdraagt aan het reduceren van uitstoot of opslag van broeikasgassen (mitigatie);
Circulariteit:
Dit weegt in hoeverre de innovatieve toepassing:
-
– het gebruik van grondstoffen en hulpbronnen vermindert, zoals grondwater;
-
– gebruik maakt van duurzame hulpbronnen of hulpbronnen helpt verduurzamen;
-
– hergebruik stimuleert van water, andere hulpbronnen en reststromen.
Bijdrage biodiversiteit en ecosystemen:
Dit weegt in hoeverre de innovatieve toepassing:
-
– bijdraagt aan het voorkomen of verminderen van verontreiniging van leefomgeving en
natuur;
-
– bijdraagt aan behoud, herstel of de toename van biodiversiteit, met name habitatten
van soorten op de IUCN Rode Lijst categorieën CR, EN, VU en NT.9
Tevens wordt meegewogen welke mitigerende maatregelen de haalbaarheidsstudie of het
pilotproject neemt voor milieurisico’s. Een minimale score wordt behaald met een ‘netto-nul
emissie’ voor klimaatmitigatie, geen intensivering grondstofgebruik en geen schade
aan biodiversiteit en ecosystemen.
Samenwerking
Dit criterium heeft zowel betrekking op de kennis en kunde van de partij(en) in het
consortium, als op de mate van betrokkenheid van de lokale begunstigde en de keuze
voor een krachtige lokale samenwerkingspartner. Vernieuwende kennis of technologie
kan alleen in het buitenland worden toegepast als lokale kennis en technologie complementair
worden ingezet.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat ondernemingen uiteraard de mededingingsregels
moeten na leven. Dit geldt ook voor samenwerkingsverbanden. Als deze samenwerkingsverbanden
afspraken maken die de concurrentie raken, bijvoorbeeld afspraken over prijs en kwaliteit,
kan sprake zijn van strijd met het kartelverbod.
Kwaliteit aanvraag
Bij de beoordeling van dit criterium wordt bekeken of de aanvraag voorzien is van
een heldere probleemanalyse, een transparante begroting en een duidelijke risicoanalyse
met inbegrip van IMVO-risico’s. Daarnaast wordt bekeken hoe activiteiten zijn gedefinieerd
in termen van uitkomst, eindresultaat en mogelijke werking.
Voor de weging van de rangschikkingscriteria wordt gebruik gemaakt van wegingsfactoren
opgenomen in bijlage 2 bij de regeling. Aan de rangschikkingscriteria worden punten
toegekend. Vervolgens worden aan deze criteria wegingsfactoren gekoppeld zodat de
studies respectievelijk projecten die het meest aan de criteria voldoen het hoogst
scoren. Alleen indien twee of meer aanvragen voor een haalbaarheidsstudie of een pilotproject
op dezelfde plaats in de rangschikking terechtkomen wordt door loting de definitieve
plaats bepaald.
Het beschikbare budget is met inbegrip van de op grond van artikel 4 overgehevelde
middelen.
Artikel 15 Afwijzingsgronden
In aanvulling op de afwijzingsgronden, bedoeld in de artikelen 11 en 12 van het Kaderbesluit
I en M, zijn in artikel 15 van de regeling nadere afwijzingsgronden opgenomen.
Zoals opgenomen in de rangschikkingscriteria, moeten eventuele negatieve gevolgen
van een haalbaarheidsstudie of een pilotproject gemitigeerd worden. Indien er dergelijke
gevolgen (kunnen) zijn en deze zijn niet in voldoende mate gemitigeerd, wordt de subsidieaanvraag
afgewezen. Dat volgt uit artikel 12, onderdeel k, van het Kaderbesluit subsidies I
en M. Op grond daarvan volgt de afwijzing indien er naar het redelijk oordeel van
de minister onaanvaardbaar risico bestaat dat de uitvoering van een voorgenomen activiteit
een onevenredige inbreuk zal maken op de economische, ecologische of sociale dimensie
van duurzaamheid.
Artikel 16 Verplichting
De in dit artikel opgenomen verplichting voldoet aan het bepaalde in artikel 1, vijfde
lid, onderdeel a, van de AGVV. Het is het niet toegestaan een verplichting op te leggen
aan de begunstigde van de steun om zijn hoofdkantoor in de betrokken lidstaat van
de Europese Unie te hebben of om overwegend in de lidstaat te zijn gevestigd. Wel
is het toegestaan om te eisen dat een onderneming op het tijdstip van de verlening
van de subsidie een vaste inrichting of dochteronderneming heeft in de steunverlenende
lidstaat van de Europese Unie. Ter uitwerking hiervan is in artikel 16 van deze regeling
geregeld dat er een vestiging in Nederland moet zijn voordat het eerste voorschot
wordt betaald en dat die vestiging moet blijven bestaan totdat de subsidieverlening
in rechte vaststaat. Met dit laatste wordt gegarandeerd dat, indien aan de orde, een
terugvordering van – een deel van – de subsidie mogelijk is.
Artikel 17 Inwerkingtreding en horizonbepaling
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 juli 2022, derhalve op een van de
vaste verandermomenten. Ze vervalt met ingang van 1 juli 2025, maar blijft van toepassing
op subsidies die voor die datum zijn verleend.
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, M.G.J. Harbers