Regeling van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 22 april 2022, nr. WJZ/ 22038298, tot instelling van een specifieke uitkering gericht op de impulsaanpak winkelgebieden (Regeling specifieke uitkering impulsaanpak winkelgebieden)

De Minister van Economische Zaken en Klimaat,

Gelet op artikel 3 van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies;

Besluit:

Artikel 1. (begripsbepalingen)

In deze regeling wordt verstaan onder:

binnenstedelijke winkelstraat:

een buiten het centrale winkelgebied gelegen winkelstraat die niet planmatig ontwikkeld is met meer dan 50 winkels in de detailhandel;

centraal winkelgebied:

het grootste gebied met een winkelbestemming in een dorp of stad;

college:

college van burgemeester en wethouders;

G4-gemeente:

gemeente Amsterdam, Den Haag, Rotterdam of Utrecht;

minister:

Minister van Economische Zaken en Klimaat;

onrendabele top:

het bedrag dat overblijft wanneer de marktwaarde van de verblijfsobjecten in de panden in het projectgebied na uitvoering van het project wordt afgetrokken van de marktwaarde van de verblijfsobjecten in de panden in het projectgebied voorafgaand aan de uitvoering van het project opgeteld met de realisatiekosten;

pand:

kleinste bij de totstandkoming functioneel en bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden en betreedbaar en afsluitbaar is;

projectgebied:

een geografisch aaneengesloten gebied dat ligt in een centraal winkelgebied of deel uitmaakt van een binnenstedelijke winkelstraat waarop het project tot herstructurering betrekking heeft;

realisatiekosten:

de direct aan het project toerekenbare kosten voor renovatie, transformatie, sloop-nieuwbouw en de aanleg van openbare voorzieningen in het projectgebied, verminderd met de opbrengsten uit het kostenverhaal;

renovatie:

het verbeteren van de kwaliteit of energie-efficiëntie van een verblijfsobject in een pand;

sloop-nieuwbouw:

slopen van een pand en vervolgens binnen hetzelfde deelgebied bouwen van een nieuw pand;

transformatie:

werkzaamheden waarbij de gebruiksfunctie van een verblijfsobject in een pand of van een onderdeel van een verblijfsobject in een pand wijzigt in een andere functie;

verblijfsobject:

de kleinste binnen één of meerdere panden gelegen en voor woon-, bedrijfsmatige, of recreatieve doeleinden geschikte eenheid van gebruik die ontsloten wordt via een eigen toegang vanaf de openbare weg, een erf of een gedeelde verkeersruimte en die onderwerp kan zijn van goederenrechtelijke rechtshandelingen.

Artikel 2. (specifieke uitkering)

De minister verstrekt op aanvraag een specifieke uitkering aan een gemeente ten behoeve van de uitvoering van een project, in samenwerking met twee of meerdere rechtspersonen of natuurlijke personen, dat zich richt op de herstructurering van een projectgebied tot vitaal, toekomstbestendig en sociaaleconomisch gezond gebied, voor de volgende activiteiten:

  • a. renovatie;

  • b. transformatie;

  • c. sloop-nieuwbouw;

  • d. aanleg van openbare voorzieningen in het projectgebied.

Artikel 3 (hoogte van de uitkering)

  • 1. De specifieke uitkering bedraagt ten hoogste 25% van de realisatiekosten met een maximum van 50% van de onrendabele top en niet meer dan € 5.000.000 per project.

  • 2. De specifieke uitkering wordt niet verstrekt voor BTW verschuldigd over realisatiekosten die gemaakt worden voor de uitvoering van een project, voor zover de BTW in aanmerking komt voor compensatie op grond van de Wet op het BTW-compensatiefonds of voor zover de kosten in aanmerking komen voor aftrek op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968.

  • 3. De huidige en de toekomstige marktwaarde van de verblijfsobjecten in de panden in het projectgebied wordt vastgesteld op basis van een taxatie uitgevoerd door een onafhankelijk taxateur.

Artikel 4. (uitkeringsplafond)

De minister verdeelt het uitkeringsplafond, opgenomen in de bijlage, op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 5. (aanvraag)

  • 1. Een specifieke uitkering wordt op aanvraag van een college verstrekt.

  • 2. De periode waarin de specifieke uitkering kan worden aangevraagd is opgenomen in de bijlage bij deze regeling.

  • 3. De aanvraag bevat in ieder geval de hoogte van de gevraagde specifieke uitkering.

  • 4. De aanvraag gaat vergezeld van een projectplan.

  • 5. Het projectplan bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • b. een omschrijving van het project waarvoor de specifieke uitkering wordt aangevraagd en de wijze waarop het project voldoet aan de voorwaarden, gesteld in deze regeling;

    • c. een begroting van de realisatiekosten;

    • d. een omschrijving van de wijze waarop het project uitgevoerd wordt en welke partijen daarbij betrokken zijn;

    • e. de verwachte begin- en einddatum van het project;

    • f. een plankaart en een toelichting op de afbakening van het projectgebied; en

    • g. een door een onafhankelijk taxateur uitgevoerde taxatie als bedoeld in artikel 3, derde lid.

  • 6. Een aanvraag voor een specifieke uitkering wordt ingediend met gebruikmaking van een middel dat door de minister beschikbaar wordt gesteld.

Artikel 6. (beslistermijn)

De minister verleent de specifieke uitkering binnen 13 weken na de laatste dag van de periode waarin aanvragen kunnen worden ingediend. Indien niet binnen deze termijn kan worden beslist, stelt de minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beslissing wel kan worden genomen.

Artikel 7. (realisatietermijn)

De maximale realisatietermijn van het project is zeven jaar, gerekend vanaf de datum waarop de specifieke uitkering is verleend.

Artikel 8. (afwijzingsgronden)

De minister besluit afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de onrendabele top van het project minder dan € 1.000.000 bedraagt;

  • b. aan het project na toepassing van artikel 10, eerste lid, op één van de onderdelen minder dan 5,5 punten zijn toegekend;

  • c. de aanvrager een G4-gemeente is.

Artikel 9. (instelling adviescommissie)

  • 1. Er is een Adviescommissie impulsaanpak winkelgebieden die tot taak heeft de minister te adviseren over de rangschikking van de aanvragen, op basis van rangschikkingscriteria, bedoeld in artikel 10, eerste lid.

  • 2. De commissie bestaat uit ten minste 4 en ten hoogste 5 leden. De voorzitter en de leden zijn geen ambtenaren, werkzaam bij het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat.

  • 3. De voorzitter en de leden worden door de minister benoemd en ontslagen. Zij zijn telkens opnieuw benoembaar voor de termijn, bedoeld in het vierde lid.

  • 4. De voorzitter en de andere leden van de commissie worden door de minister voor een termijn van ten hoogste 4 jaar benoemd.

  • 5. De adviescommissie stelt haar eigen werkwijze schriftelijk vast.

  • 6. De adviezen van de adviescommissie gaan vergezeld van een deugdelijke motivering.

  • 7. Een lid van de adviescommissie neemt niet deel aan de voorbereiding en vaststelling van een advies, indien hij een persoonlijk belang heeft bij de beschikking op de aanvraag.

  • 8. De minister kan waarnemers aanwijzen, die het recht hebben de vergaderingen van de adviescommissie bij te wonen.

  • 9. In het secretariaat van de adviescommissie wordt door de minister voorzien.

  • 10. Het beheer van de bescheiden betreffende de werkzaamheden van de adviescommissie geschiedt op overeenkomstige wijze als bij het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. De bescheiden worden na beëindiging van de werkzaamheden van de adviescommissie bewaard in het archief van dat ministerie.

  • 11. De adviescommissie verstrekt desgevraagd aan de minister de voor de uitoefening van de taak van de minister benodigde inlichtingen. De minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van de taak van de minister redelijkerwijs nodig is.

Artikel 10. (rangschikkingscriteria)

  • 1. De minister kent een aanvraag een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. de bijdrage aan de doelstelling van de specifieke uitkering, bedoeld in artikel 2, hoger is blijkend uit de verbetering van de gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde in het projectgebied;

    • b. het bestuurlijk en maatschappelijk draagvlak van het projectplan hoger is;

    • c. de kosteneffectiviteit van het projectplan hoger is;

    • d. de kans op doorgang van het project hoger is, de haalbaarheid van de fasering beter is en het financieringsrisico kleiner is.

  • 2. Het aantal punten bedraagt per onderdeel van het eerste lid ten hoogste 10 punten.

  • 3. Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdeel a, vermenigvuldigd met 4, en voor het eerste lid, onderdelen b tot en met d, vermenigvuldigd met 2, en vervolgens opgeteld.

  • 4. De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 5. Indien aan twee of meer aanvragen in totaal een gelijk aantal punten is toegekend, rangschikt de minister een aanvraag hoger naarmate meer punten zijn toegekend aan respectievelijk onderdeel a, b, c, en d, van het eerste lid.

Artikel 11. (verplichtingen)

  • 1. De gemeente voert de activiteiten uit overeenkomstig het projectplan.

  • 2. De gemeente besteedt de specifieke uitkering in de in de beschikking tot verlening opgenomen periode.

  • 3. De gemeente meldt aan de minister indien de kosten meer dan 25% afwijken van de begroting bij het projectplan.

  • 4. De gemeente draagt er zorg voor dat de bijdrage aan rechtspersonen of natuurlijke personen waarmee in het kader van het project wordt samengewerkt, niet meer bedraagt dan de onrendabele top van het project die samenhangt met hun investering.

  • 5. De gemeente sluit een samenwerkingsovereenkomst met de rechtspersonen en natuurlijke personen in het samenwerkingsverband.

  • 6. Binnen één jaar na de verlening van de specifieke uitkering is de samenwerkingsovereenkomst tussen de gemeente en de deelnemende rechtspersonen of natuurlijke personen ten behoeve van de uitvoering van het project definitief.

  • 7. De minister kan voor het vertragen of het essentieel wijzigen van de wijze waarop de activiteiten worden uitgevoerd op voorafgaand verzoek van de gemeente ontheffing verlenen van de verplichting, bedoeld in het eerste en tweede lid, tenzij hierdoor afbreuk wordt gedaan aan de mate waarin het project bijdraagt aan de doelstelling, bedoeld in artikel 2. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

Artikel 12. (voorschot)

  • 1. Het eerste voorschot bedraagt 25% van de specifieke uitkering en wordt ambtshalve verstrekt binnen 2 weken na de verlening van de specifieke uitkering.

  • 2. De volgende voorschotten worden jaarlijks ambtshalve verstrekt binnen twee weken na 1 januari, 1 april, 1 juli en 1 oktober, indien:

    • a. de samenwerkingsovereenkomst ten behoeve van de uitvoering van het project definitief is; en

    • b. de gemeente hierover verantwoording heeft afgelegd als bedoeld in artikel 13, eerste lid.

  • 3. De voorschotten, bedoeld in het tweede lid, bedragen het resterende gedeelte van de specifieke uitkering gedeeld door het resterend aantal kwartalen tot de einddatum van het project, zoals is opgenomen in het projectplan.

Artikel 13. (verantwoording en terugvordering)

  • 1. De gemeente legt verantwoording af over de besteding van de specifieke uitkering op de wijze, bedoeld in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet.

  • 2. Indien uit de verantwoordingsinformatie blijkt dat de specifieke uitkering niet volledig is besteed aan het project waarvoor deze is verstrekt, of onrechtmatig is besteed, kan de uitkering ter hoogte van het niet of onrechtmatig bestede deel door de minister worden teruggevorderd. De minister doet binnen een jaar na ontvangst van de verantwoordingsinformatie mededeling van de terugvordering aan de ontvanger van de specifieke uitkering.

  • 3. De gemeente rapporteert jaarlijks op 1 maart over het voorafgaande jaar aan de minister. De rapportage bevat in ieder geval:

    • a. een schriftelijk verslag omtrent de uitvoering van het project met inbegrip van een vergelijking van de daadwerkelijke uitvoering met de beschrijving van het project in het projectplan, zowel in materiële als financiële zin;

    • b. een overzicht van de activiteiten en doelen voor het eerstvolgende jaar inclusief een beschrijving van de inhoudelijke en financiële risico’s voor de verdere uitvoering van het project.

    • c. een beschrijving van de wijze waarop de gemeente zorg draagt voor monitoring van het project conform het projectplan. De gemeente maakt hiertoe afspraken met de overige partijen in het samenwerkingsverband zodat uniforme, cumulatieve informatie wordt verzameld en gerapporteerd over het programmaverloop.

Artikel 14. (inwerkingtreding)

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 15. (citeertitel)

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling specifieke uitkering impulsaanpak winkelgebieden.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 22 april 2022

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, M.A.M. Adriaansens

BIJLAGE BEHORENDE BIJ DE ARTIKELEN 4 EN 5, TWEEDE LID, VAN DE REGELING SPECIFIEKE UITKERING IMPULSAANPAK WINKELGEBIEDEN

Uitkeringsplafond

Periode voor het aanvragen van de specifieke uitkering

€ 22.000.000

9 mei 9:00 2022 tot en met 30 mei 12:00 2022

TOELICHTING

I. Algemeen

1. Aanleiding en doel

Op grond van deze regeling worden door de Minister van Economische Zaken en Klimaat (hierna: EZK) financiële middelen aan de gemeentes beschikbaar gesteld voor het realiseren van op herstructurering gerichte, gebiedsgerichte, integrale projecten in centrale winkelgebieden en binnenstedelijke winkelstraten. Hiermee wordt in die gebieden een nieuwe, stevige sociaaleconomische basis gelegd, die de winkelgebieden aantrekkelijk maakt voor bewoners en bezoekers. Het project moet passen in een bredere lokale, binnenstedelijke context en benadering.

De inzet van de middelen voor de herstructurering van winkelgebieden in binnensteden en kernen via deze regeling sluit aan op de initiatieven in het kader van de Retailagenda. De Retailagenda is een samenwerkingsplatform van landelijke private partijen, gemeenten, provincies, hogescholen en universiteiten dat zich richt op bestuurlijke samenwerking en kennisontwikkeling en de overdracht van kennis en ervaring op het gebied van retail en de vitaliteit van binnensteden en kernen. Hierbij zijn 156 gemeenten in Nederland aangesloten die een RetailDeal hebben gesloten. Namens het Rijk neemt EZK deel in een faciliterende rol. Sinds de start van de Retailagenda in 2015 hebben de partners achter de Retailagenda allerhande activiteiten ontplooid om lokale partijen in staat te stellen met de complexe binnenstedelijke problemen rond winkelgebieden aan de slag te gaan, zoals het organiseren van intervisie, kennistrajecten, enquêtes, reviewteams en de inzet van het Team lokale transformatie. Hierdoor is een goed beeld ontstaan van de problematiek op lokaal niveau en aan welke instrumenten behoefte is om deze problemen aan te pakken. De hiermee opgedane kennis en ervaring heeft aan de basis gestaan van de opzet en inrichting van de Regeling specifieke uitkering impulsaanpak winkelgebieden. Deze regeling staat ook open voor gemeenten die niet zijn aangesloten bij de Retailagenda.

Met de Impulsaanpak winkelgebieden investeert het kabinet in het realiseren van toekomstbestendige en vitale winkelgebieden. Nieuwe functies en investeringen in ruimtelijke kwaliteit zorgen voor een nieuwe economische en sociale basis in deze winkelgebieden. Gemeenten, in samenwerking met lokale private partijen, worden gestimuleerd delen van hun winkelgebied gebiedsgericht en integraal aan te pakken, door ze financieel en met kennis te ondersteunen. De projecten die hieruit voortkomen dienen als showcases voor andere gemeenten en andere lokale partijen. De opgedane kennis en ervaring zal actief worden opgehaald en verspreid.

De voormalige Staatssecretaris van EZK heeft de Tweede Kamer op 12 mei 2021 ingelicht over de contouren van de aanpak herstructurering winkelgebieden in binnensteden en kernen; de Impulsaanpak Winkelgebieden (Kamerstukken II 2020/21, 31 757, 105).

Op grond van deze regeling wordt € 22.000.000 aan financiële middelen beschikbaar gesteld voor de eerste periode voor het aanvragen van een specifieke uitkering. Een aanvraag kan worden ingediend van 9 mei 2022 tot en met 30 mei 2022. Aanvragen kunnen worden ingediend vanaf 9:00 uur op de begindatum en zijn tijdig ingediend indien zij op de einddatum vóór 12:00 uur zijn ontvangen.

2. Beoordeling van de aanvraag

Het college van burgemeester en wethouders kan een aanvraag indienen voor een specifieke uitkering ten behoeve van een project in samenwerking met rechtspersonen en/of natuurlijke personen, dat zich richt op de herstructurering van een projectgebied tot vitaal, toekomstbestendig en sociaaleconomisch gezond gebied in centrale winkelgebieden en binnenstedelijke winkelstraten. Indien het college dit wil, kan bij de voorbereiding van de aanvraag gebruik worden gemaakt van technische ondersteuning via een zogenaamde Impulskamer. In deze kamer wordt ondersteuning geboden door het expertteam woningbouw van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO). RVO organiseert hiertoe onder meer bijeenkomsten. Deze bijeenkomsten zijn voor iedere gemeente gratis toegankelijk. Doel van deze bijeenkomsten is om de kwaliteit van een aanvraag te vergroten. Informatie hierover is te vinden op de website www.rvo.nl.

In onderhavige regeling wordt een adviescommissie ingesteld die elke aanvraag zal beoordelen op de gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde voor het desbetreffende winkelgebied.

3. Uitkeringsvorm en verantwoording

Voor financiering van de gemeentes wordt het instrument van een specifieke uitkering benut. Op de financiële verantwoording van de besteding van de specifieke uitkering is artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet van toepassing. De gemeentes leggen jaarlijks financieel verantwoording af conform de SiSa-systematiek (single information – single audit), waarbij de specifieke uitkering is gekoppeld aan de uitvoering van het projectplan.

De gemeente legt jaarlijks uiterlijk op 1 maart over het voorafgaande jaar inhoudelijk verantwoording af aan het Ministerie van EZK over de voortgang van het project. Daarnaast brengt de gemeente de toekomstige inhoudelijke en financiële risico's in kaart.

4. Financiële bijdrage

De specifieke uitkering wordt ingezet voor de in artikel 2 omschreven activiteiten. Het betreft kosten voor de uitvoering van de transformatie- renovatie-, sloop-nieuwbouwactiviteiten en de direct aan het project toerekenbare kosten voor de aanleg van openbare voorzieningen waaronder bijvoorbeeld kosten voor materiaal en arbeid, kosten ten behoeve van het opstellen van ruimtelijke plannen, kosten van de investering van kapitalen en overige lasten (netto rentelasten), kosten voor de inhuur van projectbegeleiding, kosten voor het inwinnen van extern advies, kosten voor onderzoek, kosten voor het in opdracht van de gemeente laten uitvoeren van werkzaamheden aan voorzieningen, werken en maatregelen en kosten voor het tijdelijk in beheer geven van de door of vanwege de gemeente verworven gronden.

De specifieke uitkering bedraagt ten hoogste 25% van de realisatiekosten van het project met een maximum van 50% van de onrendabele top. Het maximumbedrag per project is € 5.000.000.

De onrendabele top is het bedrag dat overblijft wanneer de marktwaarde van de verblijfsobjecten in de panden in het projectgebied na uitvoering van het project wordt afgetrokken van de marktwaarde van de verblijfsobjecten in de panden in het projectgebied voorafgaand aan de uitvoering van het project opgeteld met de realisatiekosten.

Een uitkering op grond van deze regeling aan gemeenten is geen staatssteun. Binnen het project kan er wel sprake zijn van staatssteun ingeval van het verstrekken van een bijdrage in het kader van deze specifieke uitkering aan ondernemingen. Gemeenten toetsen voornoemde bijdragen op staatssteunaspecten. De gemeente is zelf verantwoordelijk voor het correct toepassen van de staatssteunregels.

De bijdrage van de gemeente aan een private deelnemer in het samenwerkingsverband mag niet hoger zijn dan de onrendabele top die voortvloeit uit de bij het project betrokken investeringen van de betrokken private deelnemer.

5. Regeldruk

Het Adviescollege toetsing regeldruk heeft besloten geen advies uit te brengen over deze regeling, omdat de regeling is gericht op een financiële relatie tussen de overheden. De regeling heeft daarom geen rechtstreekse werking naar burgers en bedrijven, en daarmee ook geen gevolgen voor de regeldruk.

II. Artikelsgewijs

Artikel 1. (begripsbepalingen)

In dit artikel zijn de begripsbepalingen opgenomen die van belang zijn voor de Impulsaanpak winkelgebieden.

De begripsbepalingen ‘centraal winkelgebied’ en ‘binnenstedelijke winkelstraat’ is zoveel mogelijk aangesloten bij de winkelgebiedtyperingen die gebruikt worden door gemeenten.

Met de begripsbepalingen ‘pand’ en ‘verblijfsobject’ wordt aangesloten bij de definities uit de Wet basisregistraties adressen en gebouwen. Met het aansluiten bij de definities uit deze wet wordt zoveel mogelijk uniformiteit in de interpretatie van de begripsbepalingen aangebracht.

De onrendabele top is het verschil tussen de toekomstige marktwaarde van de verblijfsobjecten in de panden in het projectgebied na uitvoering van het project en de huidige marktwaarde van de verblijfsobjecten in de panden in het projectgebied voorafgaand aan de uitvoering van het project opgeteld met de realisatiekosten. De huidige en de toekomstige marktwaarde wordt vastgesteld op basis van een taxatie uitgevoerd door een onafhankelijk taxateur (artikel 3, derde lid).

De kosten voor de aanleg van openbare voorzieningen die niet volledig aan het project toerekenbaar zijn, worden afgetrokken van de realisatiekosten. Openbare voorzieningen kunnen namelijk ook ten goede komen aan de omgeving buiten het projectgebied. Bij de berekening van het zogenaamde kostenverhaal dient het verband tussen de kosten en de ontwikkeling causaal aantoonbaar te zijn. De PPT-criteria: profijt, proportionaliteit en toerekenbaarheid worden voor de vaststelling van dit bedrag gebruikt.

Met renovatie wordt bedoeld het herstellen en indien nodig gedeeltelijk vernieuwen van een bestaand pand, waardoor het gebruikt kan worden als kwalitatief goed en verduurzaamd pand.

Bij de activiteit ‘transformatie’ gaat het om het aanpassen van (gebruiksobjecten binnen) een pand, waardoor leegstaande winkel- of kantoorruimte een andere gebruiksfunctie krijgt, bijvoorbeeld wonen.

Onder de activiteit ‘sloop-nieuwbouw’ wordt verstaan het slopen van een pand en vervolgens binnen hetzelfde gebied bouwen van een nieuw pand.

Artikel 2. (specifieke uitkering)

Uit artikel 2 volgt dat de minister op aanvraag een specifieke uitkering verstrekt aan een gemeente ten behoeve van de uitvoering van een project in samenwerking met ten minste twee andere personen (dit kunnen rechtspersonen en natuurlijke personen zijn) dat zich richt op de herstructurering van een projectgebied tot vitaal, toekomstbestendig en sociaaleconomisch gezond gebied ten behoeve van renovatie, transformatie, sloop-nieuwbouw en de aanleg van openbare voorzieningen in centrale winkelgebieden en binnenstedelijke winkelstraten.

Artikel 3. (hoogte van de uitkering)

In dit artikel is geregeld welk maximum bedrag voor de specifieke uitkering gehanteerd wordt.

Het artikel bepaalt dat de specifieke uitkering ten hoogste 25% van de realisatiekosten van het project bedraagt met een maximum van 50% van de onrendabele top. De specifieke uitkering bedraagt maximaal € 5.000.000.

Het tweede lid is opgenomen omdat de activiteiten waarvoor de uitkering kan worden verstrekt, activiteiten kunnen zijn waarover de gemeente BTW verschuldigd is. Gemeenten wordt gevraagd daar in de aanvraag rekening mee te houden en aan te geven over welke activiteiten BTW verschuldigd is, en het aan BTW verschuldigde bedrag in de aanvraag mee te nemen. Bij de verlening van een specifieke uitkering zal de bijdrage exclusief BTW worden toegekend aan de gemeente, en de BTW component worden gestort in het BTW-compensatiefonds van het Ministerie van Financiën. Gemeenten kunnen op grond van de relevante wet- en regelgeving een beroep doen op terugontvangst van de betaalde BTW componenten.

Artikel 4. (uitkeringsplafond)

Dit artikel bepaalt dat het uitkeringsplafond wordt opgenomen in de bijlage bij de regeling, en op welke wijze de specifieke uitkeringen, tot het bereiken van het uitkeringsplafond, worden verdeeld. Dat vindt plaats op volgorde van rangschikking van de aanvragen. Op deze wijze worden projecten hoger gerangschikt naar mate deze meer bijdragen aan de doelstellingen van deze regeling (zie artikel 10 voor de rangschikkingscriteria). Hoe hoger een project wordt gerangschikt, hoe eerder het voor een specifieke uitkering in aanmerking komt.

Artikel 5. (aanvraag)

Een specifieke uitkering wordt op aanvraag van een college verstrekt.

Op grond van het vijfde lid, onderdeel c, bevat de aanvraag van de gemeente in ieder geval de begroting van de realisatiekosten gedurende de looptijd van het project. Bedragen worden ingevuld exclusief BTW. Eventuele BTW die niet compensabel is op grond van het BTW-compensatiefonds wordt als kostenpost opgevoerd. Op grond van de begroting zal bepaald worden, welk deel van de gevraagde bijdrage aan de gemeente wordt verstrekt en welk deel wordt overgemaakt naar het BTW-compensatiefonds.

Op grond van het vijfde lid, onderdeel g, gaat de aanvraag vergezeld van een taxatie van de huidige en de toekomstige marktwaarde van de verblijfsobjecten in de panden in het projectgebied uitgevoerd door een onafhankelijk taxateur voorafgaand aan de aanvraag van de specifieke uitkering. Dit is nodig om de onrendabele top te kunnen bepalen.

RVO zal deze regeling uitvoeren. Een aanvraag voor een specifieke uitkering wordt ingediend bij RVO met gebruikmaking van de formulieren die door RVO ter beschikking worden gesteld op de website www.rvo.nl.

Artikel 6 (beslistermijn)

In dit artikel is opgenomen binnen welke termijn de minister beslist op een aanvraag. In beginsel wordt binnen dertien weken beslist op de aanvraag.

Dit in verband met de advisering van de adviescommissie over de rangschikking van de aanvragen. In het geval dat een beslissing binnen dertien weken niet haalbaar is, wordt de aanvrager hiervan op de hoogte gesteld en wordt een redelijke termijn gegeven waarbinnen de aanvrager de beschikking wel tegemoet kan zien.

Artikel 7 (realisatietermijn)

Dit artikel bepaalt de realisatietermijn van de projecten. Met betrekking tot deze specifieke uitkering bedraagt de realisatietermijn zeven jaar. Dit betekent dat het desbetreffende project zeven jaar na de verlening van de specifieke uitkering gerealiseerd moet kunnen zijn. Indien uit het bij de subsidieaanvraag aangeleverde projectplan blijkt dat het project niet uiterlijk binnen zeven jaar gerealiseerd zou kunnen worden, wordt de aanvraag afgewezen. Er is voor een termijn van zeven jaar gekozen omdat de verwachting is dat de projecten binnen deze termijn kunnen zijn afgerond.

In het geval dat tijdens de uitvoering van de activiteiten vertraging optreedt, bestaat de mogelijkheid ontheffing te verlenen van de verplichting de activiteiten binnen de termijn van zeven jaar uit te voeren. Artikel 11, zevende lid, van deze regeling geeft de minister namelijk de bevoegdheid om in geval van vertraging van de uitvoering van de activiteiten of het essentieel wijzigen daarvan ontheffing te verlenen van de verplichting om de activiteiten overeenkomstig het projectplan uit te voeren.

Artikel 8. (afwijzingsgronden)

Dit artikel bevat de afwijzingsgronden die van toepassing zijn.

Ten eerste wordt de aanvraag afgewezen indien de onrendabele top van het project minder dan € 1.000.000 bedraagt. Hiermee wordt beoogd om te stimuleren dat partijen samenwerken om zo losse op zich zelf nuttige projecten samen te voegen tot een project van een grotere omvang. Op deze wijze worden gebiedsgerichte, integrale projectaanvragen gestimuleerd die voldoende massa hebben, zodat een samenwerkingsverband significante stappen kan zetten en de gefragmenteerde inzet van publieke middelen voorkomen wordt.

In onderdeel b is bepaald dat een aanvraag wordt afgewezen indien na toepassing van artikel 10 minder dan 5,5 punten per criterium zijn toegekend. Het uitkeringsplafond wordt verdeeld onder de aanvragen op volgorde van rangschikking van de aanvragen en in artikel 10 zijn de rangschikkingscriteria voor deze verdeling opgenomen. Per rangschikkingscriterium wordt ten hoogste 10 punten toegekend. Met deze afwijzingsgrond wordt verwezenlijkt dat alleen projecten die van voldoende kwaliteit zijn, gehonoreerd zullen worden. Met een schaal van 0 tot en met 10 punten per rangschikkingscriterium wordt een score van 5,5 punten als kwalitatief voldoende beschouwd. Op grond van artikel 10, derde lid, wordt het aantal behaalde punten per rangschikkingscriterium ook nog vermenigvuldigd met een bepaalde wegingsfactor. Voormelde afwijzingsgrond heeft echter uitsluitend betrekking op de score die per rangschikkingscriterium behaald wordt, voordat weging heeft plaatsgevonden. Een score van minder dan 5,5 punten voor één van de rangschikkingscriteria, zonder toepassing van een wegingsfactor, leidt dus tot afwijzing van de aanvraag.

Ingevolge onderdeel c worden de gemeenten Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Den Haag (G4) uitgesloten van deelname aan deze regeling. De centrale winkelgebieden in de G4, die sinds de crisis van 2008 duidelijk in de lift zaten, zijn weliswaar getroffen door de coronacrisis, maar hun uitgangspositie voor herstel op de langere termijn is gunstiger dan die van de middelgrote en kleine gemeenten, waarvan de centrale winkelgebieden al langer onder druk staan. De G4 zijn bovendien beter in staat wat betreft middelen, kennis en organiserend vermogen om winkelgebieden te herstructureren, dan kleinere gemeenten. Bovendien zijn voor consumenten alternatieve winkelgebieden binnen de G4-gemeenten beter bereikbaar dan in kleinere gemeenten, waar deze alternatieven ontbreken. Hiermee wordt ook voorkomen dat de G4 een (te) groot beroep doen op deze regeling, waardoor er te weinig middelen beschikbaar blijven voor kleinere gemeenten.

Artikel 9. (instelling adviescommissie)

Er is een Adviescommissie impulsaanpak winkelgebieden. Deze heeft als taak te adviseren over de rangschikkingscriteria, bedoeld in artikel 10.

De adviescommissie bestaat uit 4 tot 5 leden. De leden zijn onafhankelijk, dus niet verbonden aan partijen of instanties die betrokken zouden kunnen zijn bij de aanvraag van deze specifieke uitkering. De leden zijn expert op hun kennisterrein. Daarmee worden de kennisgebieden die relevant zijn voor het beoordelen van gebiedsgerichte en integrale projecten die gericht zijn op herstructurering en transformatie in centrale winkelgebieden of binnenstedelijke winkelstraten, zoals kennis op het gebied van stedelijk ontwerpen, data, bestuurlijke inbedding en ruimtelijke inpassing en bouwkunde, bestreken.

Artikel 10. (rangschikkingscriteria)

In dit artikel zijn criteria opgenomen op basis waarvan de aanvragen gerangschikt worden. Een aanvraag wordt hoger gerangschikt naarmate het project meer bijdraagt aan bepaalde criteria. Per rangschikkingscriterium wordt op grond van artikel 10, tweede lid, ten hoogste tien punten toegekend. Op grond van artikel 10, derde lid, wordt het aantal behaalde punten per rangschikkingscriterium ook nog vermenigvuldigd met een bepaalde wegingsfactor waarin verdisconteerd is welk rangschikkingscriterium het meest belangrijk wordt geacht. De rangschikkingscriteria worden hierna achtereenvolgens beschreven.

1. Bijdrage aan de doelstelling van de specifieke uitkering- wegingsfactor 4

Allereerst wordt aan een project een hoger aantal punten toegekend indien het project naar verwachting meer bijdraagt aan de doelstelling van deze regeling. Dit hangt af van de verbetering van de gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde in het projectgebied.

Bij het criterium gebruikswaarde wordt gekeken naar:

  • a. de mate waarin het plan bijdraagt aan het verminderen van leegstand in het projectgebied, dan wel het compacter maken van het resterende winkelgebied;

  • b. de mate waarin de toekomstige functies van panden (wonen, retail, horeca, overig) bijdragen aan de kwaliteitsverbetering en/of het tegengaan van verdere achteruitgang van het projectgebied en het winkelgebied als geheel, gelegen in het behoud en/of de verbetering van de economische functie, sociaal-maatschappelijke functie en/of bijdrage aan het wonen;

  • c. de mate waarin het plan aansluit op de behoeften van toekomstige eigenaren en gebruikers.

Bij het criterium belevingswaarde wordt gekeken naar:

  • a. de mate waarin het project bijdraagt aan het verbeteren van de winkelervaring zowel binnen het – in het geval van wegnemen winkelfuncties mogelijk compactere – winkelgebied, als de uitstraling op het omliggende/aansluitende winkelgebieden;

  • b. de mate waarin het project bijdraagt aan het terugdraaien van verloedering van panden, private buitenruimten en openbare ruimte;

  • c. de mate waarin het toekomstige ruimtegebruik (bebouwing, groen, water) bijdraagt aan het verbeteren van of het tegengaan van verdere achteruitgang van de leefbaarheid, veiligheid en sociaal-maatschappelijke en economische functie van het gebied.

Bij het criterium toekomstwaarde wordt gekeken naar:

  • a. de mate waarin het project bijdraagt aan het verbeteren van de energie-efficiëntie van panden in het projectgebied;

  • b. de mate waarin met het project, waaronder de voorziene gebruiksfuncties van de panden worden begrepen, rekening wordt gehouden met de mogelijkheid mee te bewegen met toekomstige (demografische) ontwikkelingen, gevolgen van digitalisering en toekomstig verdienvermogen;

  • c. de mate waarin het samenwerkingsverband toekomstwaarde heeft voor het gebied.

Dit criterium heeft een wegingsfactor van 4, wat betekent dat een minimum aantal punten van 0 kan worden behaald en een maximum aantal punten van 40.

2. Bestuurlijk en maatschappelijk draagvlak- wegingsfactor 2

Ten tweede wordt aan een project een hoger aantal punten toegekend indien het project meer bestuurlijk en maatschappelijk draagvlak heeft.

Er wordt gekeken naar de mate waarin het toekomstige plan aansluit op regionale en gemeentelijke ruimtelijke visies en ambities. En daarmee de mate waarin dit plan bijdraagt aan de totale ontwikkeling van omliggende gebieden. Daarnaast wordt gekeken naar de mate van maatschappelijk draagvlak van het plan.

Dit criterium heeft een wegingsfactor van 2, wat betekent dat een minimum aantal punten van 0 kan worden behaald en een maximum aantal punten van 20.

3. Kosteneffectiviteit – wegingsfactor 2

Ten derde wordt aan een project een hoger aantal punten toegekend indien de kosteneffectiviteit van het plan groter is.

Deze factor wordt beoordeeld aan de hand van de volgende criteria:

  • a. noodzaak bijdrage: de mate waarin het project ook gerealiseerd kan worden zonder bijdrage op grond van deze regeling. Hierbij wordt ook – in het geval van verplaatsingen van activiteiten van (een) andere locatie(s) naar het projectgebied – de door de verplaatsing gegenereerde waardevermeerdering van de ‘achtergelaten locatie betrokken;

  • b. efficiëntie bijdrage: de verhouding tussen de hoogte van de aangevraagde bijdrage en de mate waarin het project bijdraagt aan de doelstelling van de regeling en de mate waarin projectoptimalisatie heeft plaatsgevonden;

  • c. positieve neveneffecten: de mate waarin het project bijdraagt aan andere gemeentelijke en bovengemeentelijke opgaven, naast de doelstelling van deze regeling, zoals bijvoorbeeld op het terrein van wonen, funderingsproblematiek, klimaatadaptatie, werkgelegenheid, sociale cohesie, en zorg en de mate waarin het project voorbeeldstellend is.

Dit criterium heeft een wegingsfactor van 2, wat betekent dat een minimum aantal punten van 0 kan worden behaald en een maximum aantal punten van 20.

4. Doorgang, fasering en risico’s van de financiering van het project- wegingsfactor 2

Ten vierde wordt aan een project een hoger aantal punten toegekend indien de kans op doorgang van het project hoger wordt geacht, de fasering beter wordt geacht en het financieringsrisico kleiner wordt geacht.

Hierbij wordt gekeken naar de doorgang, fasering en de risico’s van de financiering van het project.

Hierbij worden de volgende aspecten meegewogen:

  • a. doorgang en fasering:

    • de risico’s ten aanzien van de afronding van het project binnen 7 jaar;

    • het risico op bezwaarprocedures bij eventuele noodzakelijke wijziging van bestemmingsplannen;

    • de risico’s samenhangend met de inrichting en de afspraken tussen de deelnemers van het samenwerkingsverband.

  • b. financieel:

    • de risico’s ten aanzien van de financiering van de door deze regeling niet gedekte kosten voor dit project;

    • de risico’s ten aanzien van de financiering van het (eventuele) deel van de onrendabele top dat het maximum percentage van de subsidiabele kosten overschrijdt.

Dit criterium heeft een wegingsfactor van 2, wat betekent dat een minimum aantal punten van 0 kan worden behaald en een maximum aantal punten van 20.

Artikel 11 (verplichtingen)

Dit artikel bevat de verplichtingen voor de gemeenten.

Het derde lid bepaalt dat ten behoeve van het toezicht op de voortgang en realisatie van het project de gemeente de minister meldt wanneer de kosten meer dan 25% afwijken van de begroting bij het projectplan.

Ingevolge het vierde lid draagt de gemeente er zorg voor dat een bijdrage van de gemeente aan private deelnemers in het samenwerkingsverband – in de vorm van een gemeentelijke subsidie, of een korting op het kostenverhaal – niet hoger kan zijn dan de onrendabele top van de investering in het project van deze deelnemer.

Artikel 12. (voorschot)

De minister betaalt bij de verlening een voorschot van 25% van de specifieke uitkering. De resterende 75% van de specifieke uitkering wordt per kwartaal uitgekeerd nadat de samenwerkingsovereenkomst definitief is geworden en dit is gerapporteerd in het SiSa-systeem. Hierbij wordt de volgende formule gehanteerd: resterend gedeelte van de specifieke uitkering, gedeeld door het aantal kwartalen tot de beoogde einddatum van het project.

Artikel 13. (verantwoording en terugvordering)

Het eerste lid bepaalt dat artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet van toepassing is. In dat artikel is geregeld dat het college van burgemeester en wethouders op uiterlijk 15 juli van het jaar volgend op het begrotingsjaar de in dat artikel bedoelde verantwoordingsinformatie naar de minister stuurt. Dit betreft dus elk begrotingsjaar dat de gemeente geld, verkregen uit de specifieke uitkering, op de gemeentelijke begroting heeft staan. De verplichting blijft bestaan zo lang het project nog niet is afgerond en er nog middelen uit de specifieke uitkering worden aangewend.

In het tweede lid is geregeld dat de minister het niet of onrechtmatig bestede deel van de uitkering kan terugvorderen, als uit de verantwoordingsinformatie blijkt dat de uitkering niet volledig is besteed aan de activiteiten waarvoor deze is verstrekt, of onrechtmatig is besteed. Mocht een dergelijk geval zich voordoen, dan zal met oog voor alle omstandigheden van het geval worden besloten of en in welke mate terugvordering in de rede ligt.

Ingevolge het derde lid rapporteert de gemeente jaarlijks over de voortgang van het project. De rapportages maken het mogelijk om de voortgang van het project de realisatie van de projectactiviteiten te volgen. Deze rapportages zijn niet vrijblijvend. Aan de hand van de tussenrapportages wordt beoordeeld of het project nog volgens plan wordt uitgevoerd en nog steeds het beoogde doel kan halen. De gemeente maakt afspraken met de partijen in het samenwerkingsverband over de wijze van rapporteren, zodat de cijfers op uniforme wijze worden aangeleverd ten behoeve van het opstellen van de rapportage.

Artikel 14. (inwerkingtreding)

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin deze regeling wordt geplaatst. Hiermee wordt afgeweken van het kabinetsbeleid inzake vaste verandermomenten, zoals opgenomen in aanwijzing 4.17 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Er wordt beoogd dat gemeenten spoedig een aanvraag voor een specifieke uitkering kunnen indienen op grond van deze module.

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, M.A.M. Adriaansens

Naar boven