TOELICHTING
Algemeen
1. Aanleiding voor de regeling
Deze regeling voorziet in een wijziging van artikel 6.29, eerste lid, van de Waterregeling
en artikel 7.35, onder j, van de Omgevingsregeling die betrekking heeft op de gegevens
die aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt bij de aanvraag voor een watervergunning
op grond van de Waterwet ten behoeve van de aanleg en exploitatie van een open bodemenergiesysteem.
Het betreft een vergunning voor het onttrekken van grondwater en het (terug)brengen
van water in de bodem. Tot de gegevens die bij de aanvraag moeten worden verstrekt,
behoorde volgens de oude regeling1 onder meer een schriftelijke verklaring van de installateur van het te installeren
bodemenergiesysteem. Deze verklaring (hierna: SPF-verklaring) heeft betrekking op
‘het energierendement dat het bodemenergiesysteem zal behalen bij voorzien gebruik
van het bouwwerk overeenkomstig de bestemming waarvoor het systeem is ontworpen’ (hierna:
te verwachten energierendement).2
Aanleiding voor deze wijzigingsregeling is de constatering dat de regeling niet in
alle situaties voldoende aansluit op de praktijk, met name waar het gaat om de open
bodemenergiesystemen.
2. Bedoeling van de SPF-verklaring
Het te verwachten energierendement van een open bodemenergiesysteem moet volgens artikel 6.29,
eerste lid, van de Waterregeling worden uitgedrukt als de Seasonal Performance Factor
(SPF). De SPF geeft de verhouding weer van de hoeveelheid stroom die het systeem verbruikt
versus de warmte en koude die het oplevert. De wijze waarop de SPF moet worden berekend,
is aangegeven in artikel 6.29, tweede lid, van de Waterregeling. Daarbij gaat het
alleen om het ondergrondse deel van het bodemenergiesysteem. Het bovengrondse deel
van het systeem (vanaf de warmtewisselaars en de warmtepomp), zoals de ketel, wordt
niet meegenomen.
Met het vereiste van een SPF-verklaring van de installateur beoogde de wetgever destijds
om de eigenaar en gebruiker van een bodemenergiesysteem te beschermen tegen onrealistische
beeldvorming over de resultaten die met een aan te schaffen open bodemenergiesysteem
kunnen worden behaald. Het bleek namelijk moeilijk te zijn om achteraf iemand op het
eventuele teleurstellende resultaat van een bodemenergiesysteem aan te spreken. Niet
altijd was het te verwachten energierendement van een bodemenergiesysteem voldoende
nauwkeurig vastgesteld, zodat niet altijd duidelijk was wie op het resultaat was aan
te spreken en evenmin kon het daadwerkelijk gerealiseerde energierendement aan het
verwachte energierendement worden getoetst.
De bescherming hield daarom in dat het te verwachten energierendement van het systeem
vooraf op papier moest worden gezet, voordat bij de aanschaf van een systeem onomkeerbare
stappen zouden worden gezet. De gedachte daarachter was dat de eigenaar of gebruiker
op een schriftelijke verklaring over het te verwachten energierendement zou kunnen
terugvallen als een geïnstalleerd bodemenergiesysteem in werkelijkheid een veel lager
energierendement behaalde of een beduidend hoger stroomverbruik had dan beloofd. De
SPF-verklaring moest worden verstrekt door de installateur, omdat hij de meest nauwkeurige
informatie heeft over het bodemenergiesysteem dat hij gaat installeren, en hij tevens
verantwoordelijk is voor eventuele veranderingen ten opzichte van het ontwerp die
nog in de fase van de uitvoering kunnen optreden. Het idee was dat de installateur
bij tegenvallende prestaties van een bodemenergiesysteem in een privaatrechtelijke
procedure zou kunnen worden aangesproken op zijn toezegging in de SPF-verklaring.
3. Werking van de regeling in de praktijk
Er bestaan verschillende redenen waarom de huidige regeling niet altijd (meer) aansluit
bij de praktijk inzake bodemenergiesystemen. De praktijk blijkt complexer te zijn
(geworden) dan de wetgever destijds bij de voorbereiding van de regelgeving voor ogen
stond. Dit probleem is pas manifest geworden in het kader van de handhaving van de
regeling door enkele omgevingsdiensten. Daarbij bleek dat de vereiste SPF-verklaring
van de installateur over het te verwachten energierendement van een open bodemenergiesysteem
niet altijd al bij de aanvraag van een watervergunning kon worden verstrekt, omdat
er op dat moment nog niet altijd een installateur bij betrokken is. In de praktijk
wordt de vergunning soms namelijk al in de (voor)ontwerpfase aangevraagd, dus nog
vóór het begin van de installatiefase, om te voorkomen dat het bouwproject als gevolg
van de vergunningprocedure vertraging oploopt. De vertraging kan worden veroorzaakt
door de duur van de procedure of daaruit voortvloeiende veranderingen van het ontwerp
van het bodemenergiesysteem of van het bouwplan waarvan het bodemenergiesysteem een
onderdeel is. Vaak wordt de watervergunning namens de opdrachtgever door de ontwerper
aangevraagd. De installateur wordt dan pas ingeschakeld na de vergunningverlening,
om het bodemenergiesysteem overeenkomstig het ontwerp en de daarop gebaseerde vergunning
te installeren.
In dergelijke gevallen kan nog geen SPF-verklaring van de installateur bij de vergunningaanvraag
worden gevoegd, zoals in de oude regeling werd vereist. Dit kan leiden tot vertragingen
en praktische problemen bij de realisatie van de projecten waarvan de installatie
van het bodemenergiesysteem deel uitmaakt.
4. Inhoud van de nieuwe regeling
In verband met het voorgaande is het niet altijd redelijk om te verlangen dat de SPF-verklaring
die bij de aanvraag van een watervergunning voor een open bodemenergiesysteem moet
worden verstrekt, is afgegeven door de installateur van het systeem.
De wijziging van artikel 6.29, eerste lid, van de Waterregeling houdt in dat de SPF-verklaring
die bij de aanvraag van een watervergunning moet worden verstrekt, zowel door de installateur
als de ontwerper van het bodemenergiesysteem mag zijn afgegeven.
De keuze tussen installateur en ontwerper is overgelaten aan de vergunningaanvrager.
Belangrijkste effect van de wijziging is dat het altijd mogelijk is om aan het vereiste
voor een ontvankelijke vergunningaanvraag te voldoen. In de fase van de vergunningaanvraag
is namelijk in elk geval altijd al een ontwerper aangetrokken, omdat bij de aanvraag
een ontwerp van het te installeren systeem moet worden gevoegd. De ontwerper ontwerpt
het systeem in samenhang met het gebouw. Ook moet de SPF dan al worden berekend. Dit
is nodig om te weten of het systeem kan voorzien in de energiebehoefte van het gebouw
waaraan het bodemenergiesysteem energie levert. Dit volgt uit de Beoordelingsrichtlijn
(BRL) 6000-213 (bovengronds deel van bodemenergiesystemen) en de BRL SIKB 110004 en bijbehorend protocol 11001 (ondergronds deel van bodemenergiesystemen). Naleving
van deze normdocumenten is voorgeschreven in categorie 22, onderscheidenlijk 21, van
bijlage C bij de Regeling bodemkwaliteit. Een indicatie van het vermogen en verbruik
van het open bodemenergiesysteem is bovendien een belangrijke wens die de opdrachtgever aan de ontwerper meegeeft,
mede met het oog op de energieprestatienormering voor het gebouw waarvan het systeem
het binnenklimaat gaat reguleren.
Als er voor de aanvraag van een watervergunning al een installateur is ingeschakeld,
kan deze ook nog steeds de daarvoor benodigde SPF-verklaring afgeven. Daarvoor blijft
vaak nog steeds het ontwerp van het systeem uitgangspunt, omdat de vergunningaanvraag
meestal ruim van te voren wordt aangevraagd. Naderland kan het gebouw waarvoor het
bodemenergiesysteem is ontworpen, nog zijn aangepast. De installateur kan vaak meer
zekerheid geven over het energierendement dat het bodemenergiesysteem zal verwezenlijken
dan de ontwerper.
Bij zijn keuze voor een SPF-verklaring van de ontwerper dan wel de installateur kan
de vergunningaanvrager zelf voor- en nadelen van deze mogelijkheden tegen elkaar afwegen.
Als de vergunningaanvrager de benodigde watervergunning tijdig wil aanvragen om eventuele
vertraging van het project als gevolg van de vergunningprocedure te voorkomen, kan
het voordeliger zijn om een verklaring van de ontwerper bij de vergunningaanvraag
in te dienen. Nadeel is dat zich naderhand nog ontwikkelingen kunnen voordoen die
van invloed zijn op het uiteindelijke energierendement, bijvoorbeeld dat het gebouw
een andere bestemming, met andere energiebehoefte, heeft gekregen of het ontwerp van
het gebouw is aangepast. In dat geval kan het nodig zijn om daarvoor een nieuwe vergunning
of een wijziging van de verleende vergunning aan te vragen, omdat de vergunning overeenkomstig
de aanvraag wordt verleend. De vergunning heeft betrekking op wat wordt aangevraagd.
De vergunningaanvraag moet volgens artikel 6.29, eerste lid, onder g en h, van de
Waterregeling onder meer de volgende informatie bevatten: de omvang van de behoefte
aan warme en koude waarin het bodemenergiesysteem voorziet, en het energierendement
dat het bodemenergiesysteem zal behalen bij voorzien gebruik van het bouwwerk overeenkomstig
de bestemming waarvoor het systeem is ontworpen. Een installateur kan vaak nauwkeuriger
het te verwachten energierendement van het bodemenergiesysteem bepalen dan de ontwerper,
omdat op het moment dat de installateur wordt ingeschakeld meer zekerheid bestaat
over het eindplaatje van het project waarvoor het bodemenergiesysteem energie gaat
leveren.
Zoals gezegd speelt deze problematiek in het bijzonder bij open bodemenergiesystemen
en veel minder bij (veelal niet vergunningplichtige) gesloten bodemenergiesystemen.
Daarvoor kan doorgaans met een melding worden volstaan, die pas wordt gedaan wanneer
de installatie aanstaande is. Er is dan ook al een installateur aangetrokken. Daarom
kan de huidige regeling in het Activiteitenbesluit (overeenkomend met artikel 6.29,
eerste lid, onder h, van de Waterregeling), die voorschrijft dat bij de melding van
de installatie van een gesloten bodemenergiesysteem een SPF-verklaring van de installateur
moet worden overgelegd, worden gehandhaafd. Dit wordt voortgezet in het Besluit activiteiten
leefomgeving.
5. Bescherming van de eigenaren en gebruikers van open bodemenergiesystemen
De opdrachtgever voor het ontwerp en de installatie van een open bodemenergiesysteem
is vaak een ontwikkelaar die een bouwproject met duurzame energievoorziening wil realiseren.
Omdat hij hiervoor meestal niet zelf de expertise in huis heeft, vraagt hij enkele
partijen die gespecialiseerd zijn in bodemenergiesystemen, om een offerte en sluit
hij contracten met de ontwerper en installateur van zijn keuze.
In eerste instantie wordt dus vaak de vastgoedontwikkelaar de eigenaar van een nieuw
bodemenergiesysteem. De vastgoedeigenaar kan het beheer van het bodemenergiesysteem
vervolgens desgewenst overlaten aan een gespecialiseerde partij. Er wordt dan een
exploitatieovereenkomst gesloten, waarbij de exploitant voor een langere periode,
bijvoorbeeld 30 jaar, energie ten behoeve van het gebouw levert. Deze constructie
heet outsourcing: de realiserende partij krijgt gedurende de exploitatie de eigendom van het bodemenergiesysteem.
De levering van warmte en koude aan de eindgebruikers is het verdienmodel van de exploitant,
die dus baat heeft bij het goede functioneren daarvan. Soms is de exploitant van een
bodemenergiesysteem tevens eigenaar daarvan. De exploitant is gedurende de exploitatieperiode
verantwoordelijk voor het functioneren van het bodemenergiesysteem overeenkomstig
de toepasselijke voorschriften. Hij is dan tevens het aanspreekpunt voor de (eind)gebruikers.
Het komt ook voor dat de uiteindelijke eigenaar van het gebouw tevens eigenaar van
het bodemenergiesysteem wordt. Ook dan kan het beheer van het bodemenergiesysteem
in handen worden gegeven van een gespecialiseerde exploitant of onderhoudspartij.
Het onderhoud van een bodemenergiesysteem mag, in opdracht van de eigenaar of beheerder
van het bodemenergiesysteem, alleen worden verricht door een (privaatrechtelijk) gecertificeerd
en (publiekrechtelijk) erkend bedrijf. Dit bedrijf moet ook een jaarrapport opstellen
over het functioneren van het bodemenergiesysteem en het jaarlijkse verbruik en het
energierendement. Aan het eind van een exploitatieperiode door een derde partij valt
de eigendom van het bodemenergiesysteem terug aan de eigenaar van het gebouw.
Gedurende ingebruikname van het bodemenergiesysteem wordt het gerealiseerde energierendement
gemonitord door de beheerder van het systeem.
De eigenaar van het bodemenergiesysteem is ervoor verantwoordelijk dat aan de wettelijke
verplichtingen wordt voldaan. Wanneer het bodemenergiesysteem onvoldoende blijkt te
presteren kan een partij privaatrechtelijk actie ondernemen op basis van een contractuele
verhouding.
Voor de verwezenlijking van de oorspronkelijke bedoeling van de regeling om de eindgebruiker
van een open bodemenergiesysteem te beschermen tegen onduidelijkheid over wie verantwoordelijk
is voor een eventueel tegenvallende opbrengst van een open bodemenergiesysteem, maakt
het meestal weinig uit of de verklaring door de ontwerper of de installateur van het
systeem wordt verstrekt. In veel gevallen heeft hij namelijk met geen van beiden te
maken en bestaat er tussen hen geen contractuele verhouding, zoals uit het voorgaande
volgt. Hij heeft eerder te maken met de projectontwikkelaar of de beheerder van het
systeem, met wie hij afspraken over het functioneren en onderhouden van het systeem
moet maken. Zij kunnen wanneer de eindgebruiker hen aanspreekt zo nodig actie ondernemen
als het systeem niet goed is ontworpen of geïnstalleerd en niet de verwachte opbrengst
levert.
6. Overgang naar de Omgevingswet
Artikel 7.35, onder j, van de Omgevingsregeling wordt aangepast overeenkomstig het
gewijzigde artikel 6.29, eerste lid, van de Waterregeling. Daarin staat nu nog dat
de SPF-verklaring die bij een vergunningaanvraag voor een open bodemenergiesysteem
moet worden gevoegd, moet zijn afgegeven door degene die het bodemenergiesysteem ontwerpt.
Dit was een onbedoelde wijziging ten opzichte van artikel 6.29, eerste lid, in de
oude regeling. Uitgangspunt bij de omzetting van de huidige regelgeving naar de Omgevingswet
is namelijk dat dit, tenzij anders aangegeven, zonder inhoudelijke wijzigingen gebeurt.
Er is in het eerder vastgestelde artikel 7.35, onder j, van de Omgevingsregeling een
inhoudelijke wijziging opgetreden zonder dat deze is toegelicht en deze was ook niet
beoogd.
Voor gesloten bodemenergiesystemen is de bepaling dat de SPF-verklaring moet worden
verstrekt door de installateur wel correct uit het Activiteitenbesluit milieubeheer5 in het Besluit activiteiten leefomgeving6 onder de Omgevingswet overgenomen. Zoals in het voorgaande al is toegelicht, is het
wenselijk dat deze regeling zo blijft.
7. Uit de regeling voortvloeiende lasten
De onderhavige regeling leidt niet tot extra lasten voor dat de ontwerper of vergunningaanvrager,
omdat de ontwerper van een open bodemenergiesysteem volgens de geldende normdocumenten
zowel privaatrechtelijk als publiekrechtelijk nu al verplicht is om het te verwachten
energierendement van het systeem te berekenen en op te geven voordat hiervoor de vergunningaanvraag
wordt ingediend.
8. Totstandkoming van de regeling
De regeling is voorbereid in overleg met vertegenwoordigers van de betrokken sectoren
en decentrale overheden.
Over de ontwerpregeling heeft in maart 2022 een internetconsultatie plaatsgevonden.7 Er één reactie ontvangen, die een inhoudelijke opmerking over de regeling van het
energierendement van open bodemenergiesystemen in de watervergunning inhield. Deze
reactie had geen betrekking op het onderwerp van deze regeling en was ook niet van
dien aard dat hieraan in het kader van deze regeling vervolg aan kon worden gegeven.
Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft laten weten dat hij het dossier niet
heeft geselecteerd voor een formeel advies, omdat de regeling naar verwachting geen
omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.
Artikelsgewijs
Artikel I
Artikel 6.29, eerste lid, onderdeel h, van de Waterregeling bepaalde dat bij de vergunningaanvraag
voor de installatie van een open bodemenergiesysteem een SPF-verklaring van de installateur
over het te verwachten energierendement moest worden verstrekt. Zoals in het algemeen
deel is toegelicht sluit dit vereiste niet voldoende aan op de praktijk. Daarom is
nu bepaald dat de SPF-verklaring die bij de vergunningaanvraag moet worden verstrekt,
zowel door de installateur als de ontwerper van het systeem afgegeven mag zijn.
Artikel II
Deze bepaling heeft tot doel de met artikel 6.29, eerste lid, onderdeel h, van de
Waterregeling overeenkomende bepaling van de Omgevingsregeling op grond van de Omgevingswet
te wijzigen. Ook daarin wordt nu bepaald dat de bij de vergunningaanvraag te overleggen
SPF-verklaring mag zijn verstrekt door degene die het open bodemenergiesysteem ontwerpt
of installeert. Het betreft artikel 7.35, onder j, van de Omgevingsregeling.
Artikel III
Artikel I wordt op 1 juli 2022 van kracht. Daarbij zijn de aanwijzingen voor de regelgeving
voor vaste verandermomenten (aanwijzing 4.17, tweede lid) en de minimuinvoeringstermijn
van twee maanden (aanwijzing 4.17, vierde lid) in acht genomen.
Artikel II treedt in werking op een bij ministerieel besluit vast te stellen tijdstip
dat zal worden afgestemd op het van kracht worden van de relevante bepalingen in het
kader van de Omgevingswet.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,
V.L.W.A. Heijnen