TOELICHTING
I Algemeen deel
Deze regeling is één van de drie ministeriële regelingen binnen het stelsel van de
Plantgezondheidswet.
Met de Verordening (EU) 2016/2031 van het Europees parlement en de Raad van 26 oktober
2016 betreffende beschermende maatregelen tegen plaagorganismen bij planten, tot wijziging
van de Verordeningen (EU) nr. 228/2013, (EU) nr. 652/2014 en (EU) nr. 1143/2014 van
het Europees parlement en de Raad en tot intrekking van de Richtlijnen 69/464/EEG,
74/647/EEG, 93/85/EEG, 98/57/EG, 2000/29/EG, 2006/91/EG en 2007/33/EG van de Raad
(PbEU 2016, L 317) (hierna: verordening 2016/2031) en Verordening (EU) 2017/625 van
het Europees parlement en de Raad van 15 maart 2017 betreffende officiële controles
en andere officiële activiteiten die worden uitgevoerd om de toepassing van de levensmiddelen-
en diervoederwetgeving en van de voorschriften inzake diergezondheid, dierenwelzijn,
plantgezondheid en gewasbeschermingsmiddelen te waarborgen, tot wijziging van de Verordeningen
(EG) nr. 999/2001, (EG) nr. 396/2005, (EG) nr. 1069/2009, (EG) nr. 1107/2009, (EU)
nr. 1151/2012, (EU) nr. 652/2014, (EU) 2016/429 en (EU) 2016/2031 van het Europees
parlement en de Raad, de Verordeningen (EG) nr. 1/2005 en (EG) nr. 1099/2009 van de
Raad en de Richtlijnen 98/58/EG, 1999/74/EG, 2007/43/EG, 2008/119/EG en 2008/120/EG
van de Raad, en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 854/2004 en (EG) nr.
882/2004 van het Europees parlement en de Raad, de Richtlijnen 89/608/EEG, 89/662/EEG,
90/425/EEG, 91/496/EEG, 96/23/EG, 96/93/EG en 97/78/EG van de Raad en Besluit 92/438/EEG
van de Raad (verordening officiële controles) (PbEU 2017, L 95) (hierna: verordening
2017/625), die sinds 14 december 2019 rechtstreeks van toepassing zijn, wordt een
ander regelgevend kader neergezet. Uitvoeringsregelgeving die direct gebaseerd is
op verordening 2016/2031 en verordening 2017/625, wordt veelal een uitvoeringsverordening,
die rechtstreeks van toepassing is en niet meer in nationale regelgeving hoeft te
worden omgezet.
Bij de implementatie van Verordening 2016/2031 is bij de start gekeken naar wat er
aanvullend op de communautaire regelgeving nog nationaal geregeld kan en moet worden.
Het gaat daarbij onder meer om het behoud van de regels van de voormalige Productschappen
op het gebied van o.a. Phytophthora infestans en vergelingsziekte bij bieten, de zogeheten
teeltvoorschriften die van belang zijn voor een goede plantgezondheidsstatus. Bij
het opheffen van de Productschappen is door de minister aan de sector de toezegging
gedaan deze voorschriften over te nemen. Het betreft bestaande regelgeving uit de
Regeling bestrijding schadelijke organismen die ook nu weer mede op verzoek van de
sector wordt opgenomen in de Regeling plantgezondheid.
Naast genoemde regeling worden ook de voorschriften uit het Besluit bestrijding schadelijke
organismen, het Besluit bestrijding bacterievuur 1983, de Beschikking bestrijding
bacterievuur 1984, de Regeling bruin- en ringrot 2000 en het Besluit bestrijding wratziekte
1973 in de Regeling plantgezondheid opgenomen en worden de genoemde regelingen en
besluiten ingetrokken.
Aan de plantaardige keuringsdiensten waren er op basis van deze regelingen in mandaat
bevoegdheden verleend. In het Besluit plantgezondheid wordt een deel van deze bevoegdheden
aan de keuringsdiensten als bevoegde autoriteit opgedragen en een deel wordt in een
nieuw mandaatbesluit opgenomen.
Daarnaast wordt met de Regeling plantgezondheid invulling gegeven aan een aantal uitvoeringsbepalingen
voortvloeiend uit verordening 2016/2031 en verordening 2017/625. Het gaat daarbij
om onderwerpen als het inregelen van een procedure voor de aanvraag van bepaalde erkenningen.
II ARTIKELEN
1. Toelichting op de artikelen
HOOFDSTUK 2. UITVOERINGSBEPALINGEN VERORDENING 2016/2031 EN VERORDENING 2017/625
Maatregelen (artikel 2 en 3)
Op basis van de communautaire regelgeving zijn de lidstaten verplicht om fytosanitaire
maatregelen te nemen wanneer een plaagorganisme wordt aangetroffen op hun grondgebied
of de aanwezigheid ervan wordt vermoed. Zo bepaalt artikel 10 van verordening 2016/2031
dat de bevoegde autoriteit bij de (vermoedelijke) aanwezigheid van een EU-quarantaineorganisme
of een schadelijk organisme dat onderworpen is aan de krachtens artikel 30, eerste
lid, van de verordening vastgestelde maatregelen, onmiddellijk alle maatregelen neemt
die noodzakelijk zijn om officieel te bevestigen of het organisme aanwezig is. Dit
geldt wanneer de bevoegde autoriteit vermoedt of het bewijs heeft ontvangen dat het
betreffende organisme:
-
• aanwezig is op een deel van het grondgebied van de lidstaat van de bevoegde autoriteit
waar het organisme voor zover bekend tot dusver niet voorkwam, of
-
• aanwezig is in een zending planten, plantaardige producten of andere materialen die
op het grondgebied van de Unie worden binnengebracht.
In afwachting van de officiële bevestiging, neemt de bevoegde autoriteit, indien passend,
fytosanitaire maatregelen om het risico op verspreiding van het schadelijk organisme
weg te nemen. Artikel 29, eerste lid, derde alinea, van de verordening bepaalt dat
artikel 10 van de verordening van overeenkomstige toepassing is op schadelijke organismen
die niet in de lijst van EU-quarantaineorganismen zijn opgenomen, maar mogelijk wel
voldoen aan de voorwaarden voor opneming in die lijst. Dit zijn de zogenaamde quarantainewaardige
organismen.
Artikel 17 van de verordening bepaalt dat de bevoegde autoriteit onmiddellijk fytosanitaire
maatregelen neemt wanneer de aanwezigheid van een EU-quarantaineorganisme officieel
is bevestigd. Dit geldt in de volgende gevallen:
-
• wanneer de aanwezigheid op het grondgebied van de betreffende lidstaat van een EU-quarantaineorganisme
waarvan de aanwezigheid aldaar niet bekend was, is bevestigd en
-
• wanneer de aanwezigheid van een EU-quarantaineorganisme op een deel van het grondgebied
van de betreffende lidstaat waar dat organisme eerder niet aanwezig was, is bevestigd.
De lidstaat dient in deze gevallen alle fytosanitaire maatregelen te nemen die noodzakelijk
zijn om het aangetroffen EU-quarantaineorganisme in het betrokken gebied uit te roeien.
Deze maatregelen worden genomen overeenkomstig bijlage II. Artikel 29, eerste lid,
bepaalt dat (onder meer) artikel 17 van overeenkomstige toepassing is op quarantainewaardige
organismen.
Hoofdstuk 3 en 4 van de Plantgezondheidswet geven uitvoering aan deze verplichtingen.
Zo bepaalt artikel 3 van de wet dat de minister fytosanitaire maatregelen treft in
een situatie als bedoeld in artikel 10, derde alinea en artikel 29, eerste lid, vierde
alinea, van verordening 2016/2031. Artikel 8 van de wet bepaalt dat fytosanitaire
maatregelen, bedoeld in de hoofdstukken 3 en 4, voor één of meer afzonderlijke gevallen
kunnen worden genomen. In artikel 2 van de regeling is deze bevoegdheid nader ingevuld
voor toezichthouders die zijn aangewezen voor de Plantgezondheidswet. In individuele
gevallen kan de minister wanneer een toezichthouder de wetenschap of het vermoeden
van de aanwezigheid van schadelijke organismen verkrijgt, voor maximaal twee werkdagen,
of zoveel langer als naar haar oordeel nodig is, het vervoeren of verplaatsen van
de schadelijke organismen, van planten, plantaardige producten of ander materiaal,
verbieden of daaromtrent voorschriften geven. Dergelijke verboden en voorschriften
kunnen mondeling worden gegeven. Daarbij is de minister bevoegd om zaken die het betreft,
te kenmerken of onder verzegeling te brengen. Het is anderen dan de toezichthouders
verboden kenmerken en zegels te verwijderen, behoudens toestemming van de minister.
De toezichthouders krijgen deze in artikel 2 genoemde bevoegdheden van de minister
krachtens een mandaat.
De artikelen 10, 17 en 29 van verordening 2016/2031 gelden in de hiervoor genoemde
specifieke situaties. Ook in andere situaties kan het noodzakelijk zijn om passende
fytosanitaire maatregelen te nemen om (het risico op) verspreiding van schadelijke
organismen te voorkomen. Daarom voorziet artikel 3, eerste lid, er in dat ook in andere
situaties dan genoemd in de artikelen 10 en 29 van verordening 2016/2031 maatregelen
genomen kunnen worden om het risico op de verspreiding van schadelijke organismen
zoveel mogelijk te beperken in afwachting van uit te voeren onderzoek. Voorts bepaalt
het tweede lid van artikel 3 dat ook in andere gevallen dan genoemd in artikel 17
en artikel 29, eerste lid, van verordening 2016/2031 maatregelen als bedoeld in artikel
17 kunnen worden opgelegd overeenkomstig bijlage II van de verordening.
Quarantaineorganismen uitgezonderd van de meldingsplicht (artikel 4)
Onder verordening 2016/2031 dient niet alleen een professionele teler of handelaar
maar ook iedereen die niet uit professioneel oogpunt met de teelt, handel of opslag
van planten en plantaardig materiaal bezig is en een schadelijk organisme aantreft
of het (gegronde) vermoeden heeft van een schadelijke organisme, zijn bevindingen
moeten melden bij de bevoegde autoriteit en aanwijzingen van de bevoegde autoriteit
om te voorkomen dat dit organisme zich verspreidt, moeten opvolgen. Voor personen
die geen professionele marktdeelnemers zijn betreft deze meldingsplicht alleen de
EU-quarantaineorganismen. Professionele marktdeelnemers dienen daarnaast ook organismen
te melden die onderworpen zijn aan vastgestelde maatregelen krachtens artikel 30,
eerste lid, van verordening 2016/2031. Dit betreft plaagorganismen die niet in de
lijst van EU-quarantaineorganismen zijn opgenomen, maar waarvan de Commissie van oordeel
is dat die organismen voldoen aan de voorwaarden om in de lijst van EU-quarantaineorganismen
opgenomen te worden en waarvoor bij uitvoeringshandeling tijdelijke maatregelen zijn
vastgesteld. Quarantaineorganismen die al wijdverspreid voorkomen in een land, kunnen
uitgezonderd worden van de meldingsplicht op basis van art. 14, tweede lid, en art.
15, tweede lid, van verordening 2016/2031. Daar integrale melding van in ons land
algemeen voorkomende quarantaineorganismen geen fytosanitaire meerwaarde heeft, wordt
in artikel 4 een aantal van deze organismen van de meldingsplicht uitgezonderd.
Geen plantenpaspoort verplicht voor verkeer binnen en tussen de bedrijfsruimten van
een geregistreerde marktdeelnemer (artikel 5)
Artikel 82 van verordening 2016/2031 regelt dat geen plantenpaspoort vereist is voor
het verkeer van planten, plantaardige producten en andere materialen binnen en tussen
de bedrijfsruimten van dezelfde geregistreerde marktdeelnemer die zich dicht bij elkaar
bevinden. Artikel 82 beschrijft tevens dat lidstaten die dichte nabijheid op hun respectieve
grondgebied nader kunnen omschrijven. Nederland is een kleine lidstaat. Bovendien
is het gebruik van bedrijfsruimten en percelen in de praktijk zeer dynamisch. Percelen
worden tijdelijk gehuurd en verhuurd. Gebruikers van bedrijfsruimten en percelen zijn
niet altijd de eigenaren ervan. Een geregistreerde marktdeelnemer kan (op papier)
meerdere bedrijven hebben of een bedrijf is opgebouwd uit verschillende juridisch
zelfstandige bedrijfseenheden. Dat maakt het toepassen van dit artikel binnen Nederland
complex als zou worden gekozen voor het aanwijzen van meerdere gebieden binnen Nederland.
Daarom is ervoor gekozen dat geen plantenpaspoort vereist is voor het verkeer van
planten, plantaardige producten en andere materialen binnen en tussen de bedrijfsruimten
van dezelfde geregistreerde marktdeelnemer voor zover de bedrijfsruimten van een geregistreerde
marktdeelnemer en de locatie van de door hem gebruikte percelen zich in Nederland
bevinden.
Aanvraag tot erkenning als inspectiecentrum (artikel 6)
De artikelen die over import gaan in verordening 2017/625 beschrijven de voorwaarden
waaronder geïmporteerde zendingen moeten worden gekeurd. Zo stelt deze verordening
eisen aan de inrichting van grenscontroleposten aan de buitengrens waar de inspecties
in een inspectiecentrum moeten plaatsvinden. Als tijdelijke noodoplossing is in december
2019 heel Nederland aangewezen als grenscontrolepost omdat op dat moment nog geen
regeling was vastgesteld voor het kunnen verleggen van inspecties naar inspectielocaties
in het binnenland, zoals dat vóór 14 december 2019 gebeurde. Artikel 6 van deze regeling
geeft de mogelijkheid bij de minister een aanvraag in te dienen tot erkenning als
inspectiecentrum of controlepunt, aangezien de Europese basis hiervoor inmiddels van
kracht is.
Aanvraag voor erkenning export bepaalde derde landen (artikel 7)
In het kader van de export van vruchtgroenten, uien en hardfruit naar bepaalde derde
landen zijn met deze derde landen bilaterale afspraken gemaakt. Dit betreft onder
meer de export van tomaat naar Canada en de export van vruchtgroenten naar Japan.
In deze bilaterale afspraken zijn fytosanitaire voorwaarden opgenomen waaraan de exporteur
moet voldoen. Om te waarborgen dat exporteurs aan die voorwaarden voldoet, voorziet
artikel 7, eerste lid, er in dat de minister professionele marktdeelnemers kan erkennen
voor export naar derde landen waarmee bilaterale afspraken zijn gemaakt, op grond
waarvan fytosanitaire voorwaarden van toepassing zijn. In de erkenning worden voorwaarden
opgenomen die er voor zorgen dat de houder van de erkenning aan de door het derde
land gestelde voorwaarden voldoet. Door middel van het uitvoeren van fytosanitaire
inspecties en bedrijfsaudits wordt geborgd dat de erkende professionele marktdeelnemer
aan de voorwaarden gesteld in de erkenning, en daarmee aan de voorwaarden van het
derde land, voldoet.
Artikel 7, tweede lid, voorziet er in dat de minister professionele marktdeelnemers
kan erkennen voor deelname aan exportinspectie-vervangend systeemtoezicht ten behoeve
van de afgifte van fytosanitaire certificaten. Twee voorbeelden hiervan zijn voorraadinspectie
en het gebruik van veldinspecties. Zo kunnen in plaats van zendingsinspecties ook
voorraadinspecties wordt uitgevoerd. Dit houdt in dat de NVWA of keuringsdienst planten
en plantaardige producten inspecteert wanneer deze nog in voorraad zijn. Voldoen deze
planten en plantaardige producten aan de fytosanitaire eisen van vooraf aangegeven
bestemmingslanden, dan kan de professionele marktdeelnemer uit de voorraad zendingen
samenstellen bestemd voor die landen. Deze zendingen kunnen worden gecertificeerd
zonder dat een inspectie hoeft te worden uitgevoerd. Voor de betrokken professionele
marktdeelnemer heeft dit grote logistieke voordelen. De voorwaarden die in de erkenning
zijn opgenomen, zorgen er voor dat de fytosanitaire garanties die worden gegeven aan
de daarvoor gestelde eisen voldoen. Naleving van de voorwaarden wordt geborgd door
middel van het uitvoeren van audits.
Onder meer voorziet artikel 7, tweede lid, er ook in dat de minister professionele
marktdeelnemers kan erkennen voor het gebruik van veldinspecties ten behoeve van het
afgeven van exportgaranties. Waar reguliere inspecties op gereedstaande zendingen
(of de hierboven vermelde voorraad) gebruikt worden voor de afgifte van specifieke
fytosanitaire garanties, kan voor de erkende bedrijven officiële inspectie op product
in het veld (kas of open veld) gebruikt worden. Hierdoor geniet het bedrijf logistiek
voordeel bij het plannen van inspecties en het verwerken van het product. Aan deze
erkenning zijn voorwaarden verbonden. Deze voorwaarden zijn sterk gericht op de identiteitsgarantie
van het geïnspecteerde product en fytosanitair bewustzijn in de brede zin. De frequentie
van bedrijfsinspecties is afhankelijk van het product en de exportgaranties (vrijwaring
van ziekten en plagen) die de NVWA moet kunnen afgeven voor de exportbestemming.
HOOFDSTUK 3. PREVENTIE
§ 3.1. Bruinrot en ringrot (artikel 8 t/m 12)
Ringrot in aardappelen wordt veroorzaakt door de bacterie Clavibacter sepedonicus
en levert een aanzienlijk gevaar op voor de aardappelteelt. De plantenziekte bruinrot
wordt veroorzaakt door de bacterie Ralstonia solanacearum die tot grote schade in
de aardappelteelt kan leiden. Ter voorkoming van de verspreiding van bruinrot en ringrot
en adequate bestrijding is het noodzakelijk maatregelen te nemen. Daarnaast kan met
deze maatregelen de exportpositie van de Nederlandse aardappelsector veilig worden
gesteld.
Beregeningsverbod (poot)aardappelen (artikel 8 en 9)
Oppervlaktewater blijkt een belangrijke verspreidingsbron van de bruinrotbacterie
te zijn. Gezien de verwevenheid van waterstromen in Nederland, bestaat er in geheel
Nederland een potentieel risico op de aanwezigheid van bruinrot in het oppervlaktewater.
Vanwege de doelstelling om pootgoed vrij te houden van bruinrot, geldt derhalve voor
de teelt van pootaardappelen in geheel Nederland een verbod op het gebruik van oppervlaktewater
(artikel 9).
Het gebruik van water dat afkomstig is uit een bron of kwelwater en dat op veilige
wijze is opgeslagen in een sloot wordt in de onderhavige regeling van het beregeningsverbod
uitgezonderd. Een veilige wijze van tussenopslag is mogelijk op twee verschillende
manieren: opslag in een bruinrot veilige afwateringssloot of opslag in een bruinrot
veilige infiltratiesloot. Opslag in een bruinrot veilige afwateringssloot biedt van
beide opslagmethoden de meeste garanties tegen besmetting met bruinrot omdat, door
de ligging van een dergelijke sloot, geen instroom van oppervlaktewater uit naburige,
mogelijk besmette, watergangen mogelijk is. Om deze reden is in de beregeningsverbodsgebieden,
waar de aanwezigheid van de bruinrotbacterie is aangetoond (zie hierna), enkel het
gebruik van afwateringssloten toegestaan.
Voorts worden in deze regeling gebieden aangewezen waar het verboden is oppervlaktewater
te gebruiken bij de teelt van consumptie- en zetmeelaardappelen en andere waardplanten
van de bacterie Ralstonia solanacearum, omdat uit onderzoek is gebleken dat het oppervlaktewater
besmet is met de bacterie Ralstonia solanacearum of wordt verdacht daarmee te zijn
besmet. Deze gebieden worden aangeduid als beregeningsverbodsgebieden.
In bijlage 1 van de regeling zijn kaarten opgenomen waarop de beregeningsverbodsgebieden
voor consumptie- en zetmeelaardappelen en enkele andere gewassen genoemd in artikel
9, tweede lid,, zijn aangegeven. Wat onder het begrip oppervlaktewater dient te worden
verstaan wordt in onderhavige regeling verduidelijkt door dit begrip te definiëren
(artikel 1).
De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) onderzoekt met behulp van watermonsters
jaarlijks oppervlaktewateren in Nederland op de aanwezigheid van de bruinrotbacterie.
De resultaten van dit onderzoek zijn bepalend voor het vaststellen van de beregeningsverbodsgebieden.
Uitgangspunt voor het vaststellen van de omvang van beregeningsverbodsgebieden is
dat deze niet groter moeten zijn dan noodzakelijk is, rekening houdend met fytosanitaire
risico’s en waterstromen.
Wanneer blijkt dat in (delen van) eerder aangewezen beregeningsverbodsgebieden drie
jaar achtereen de bacterie niet (meer) voorkomt, kan een beregeningsverbodsgebied
of delen daarvan worden opgeheven. Telers mogen het oppervlaktewater in de opgeheven
gebieden gebruiken voor het beregenen van consumptie- en zetmeelaardappelen.
Integrale toets (artikel 10)
Aardappelen mogen slechts als pootaardappel in het verkeer worden gebracht of als
pootaardappel worden gebruikt indien door de minister een verklaring is afgegeven
dat de partij vrij is bevonden van de ziekten bruin- en ringrot. Voor een dergelijke
verklaring worden partijen aardappelen bemonsterd en de genomen monsters worden onderzocht
op bruin- en ringrot. Dit onderzoek wordt in beginsel uitgevoerd door de Nederlandse
Algemene Keuringsdienst voor zaaizaad en pootgoed van landbouwgewassen (de NAK). Als
uit deze onderzoeken een mogelijke besmetting blijkt, kan de NVWA vervolgtesten uitvoeren.
Voor deze onderzoeken en tests worden kosten in rekening gebracht. Jaarlijks worden
daarvoor tarieven vastgesteld. Deze tarieven zijn opgenomen in de Regeling tarieven
Plantgezondheidswet.
In het derde lid zijn uitzonderingen op het verbod van het eerste lid opgenomen voor
pootgoed dat bestemd is voor eigen gebruik. Het gaat hierbij om prebasispootgoed van
de 1e, 2e of 3e generatie dat niet in het handelsverkeer wordt gebracht. Dit pootgoed wordt door
de NAK gecertificeerd als respectievelijk PB1, PB2 en PB3. Voorts wordt een uitzondering
gemaakt voor de pootaardappelen als bedoeld in artikel 40, tweede en derde lid. Dit
betreft pootaardappelen die niet goedgekeurd hoeven te worden overeenkomstig artikel
63, eerste lid, van de Regeling verhandeling teeltmateriaal (zie ook paragraaf 3.8).
Het pootgoed dat is uitgezonderd in artikel 10, derde lid, mag voor eigen vermeerdering
worden gebruikt zonder dat hiervoor een verklaring als bedoeld in het tweede lid is
afgegeven.
Snijverbod pootgoed (artikel 11 en 12)
Bij de teelt van aardappelen is voor het voorkomen van de verspreiding van ringrot
het snijden van pootgoed en het gebruik daarvan een belangrijk aandachtspunt. Een
lichte ringrotbesmetting kan door het snijden leiden tot een omvangrijke verspreiding
van de ringrotbacterie. Het teeltvoorschrift moet de kans op vermeerdering en verspreiding
van ringrot minimaliseren.
In artikel 11 en 12 worden regels gesteld omtrent het snijden en gebruik van gesneden
pootaardappelen om de kans op de verspreiding van ringrot te verkleinen. Het snijverbod
geldt in beginsel voor alle pootaardappelen. Uitgezonderd zijn pootaardappelen die
gebruikt worden ten behoeve van de teelt van zetmeelaardappelen en consumptieaardappelen
op bedrijven waar geen reguliere NAK-pootaardappelteelt plaatsvindt. Deze beperking
is nodig om de risico’s van (kruis)besmetting in de pootgoedproductieketen te minimaliseren.
§ 3.2. Bacterievuur (artikel 13 en 14)
De bacterie Erwinia amylovora (Burr.) Winsl. et al., is een gereguleerd niet-quarantaineorganisme
(RNQP). Dit organisme veroorzaakt de plantenziekte bacterievuur. Deze ziekte vormt
een bedreiging voor de bedrijfsmatige teelt van bepaalde fruitsoorten als appel en
peer en van voor bacterievuur gevoelige waardplanten, waaronder boomkwekerijgewassen.
Maar ook voor planten in het openbaar en particulier groen, zoals de meidoorn en de
mispel. Gevoelige planten bestemd voor opplant moeten voldoen aan de voorwaarden gesteld
in Bijlage V, Deel C, bij uitvoeringsverordening (EU) 2019/2072 van de Commissie van
28 november 2019 tot vaststelling van eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van
Verordening (EU) 2016/2031 van het Europees parlement en de Raad, wat betreft beschermende
maatregelen tegen plaagorganismen bij planten, en tot intrekking van Verordening (EG)
nr. 690/2008 van de Commissie en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2019
van de Commissie (PbEU 2019, L 319) (hierna: uitvoeringsverordening 2019/2072).
Bacterievuur komt in de Europese Unie (EU), en ook in Nederland, voor. In verschillende
landen in de EU zijn beschermde gebieden (protected zones) aangewezen die vrij zijn
van bacterievuur (Bijlage III, uitvoeringsverordening 2019/2072). Waardplanten van
bacterievuur, zoals vermeld in Bijlage X, punt 9, van uitvoeringsverordening 2019/2072,
kunnen alleen onder voorwaarden in deze beschermde gebieden worden binnengebracht.
Om naar deze beschermde gebieden waardplanten van bacterievuur te mogen exporteren,
geeft Bijlage X van uitvoeringsverordening 2019/2072 onder meer als optie aan dat
de plaats waar deze waardplanten zijn geproduceerd en een bepaalde zone daaromheen
vrij moet zijn van bacterievuur.
Om export van Nederlandse boomkwekerijproducten naar de beschermde gebieden in Europa
en derde landen mogelijk te maken, zijn daarom in Nederland bufferzones ingesteld
rondom boomteeltgebieden overeenkomstig Bijlage X, punt 9, onder d, van uitvoeringsverordening
2019/2072. In deze gebieden is het verboden, anders dan in het kader van de bedrijfsmatige
teelt of in de hieronder genoemde uitzonderingsgebieden voor de meidoorn, voor bacterievuur
gevoelige waardplanten op te planten, te bewaren en te vervoeren. Door gerichte opsporing
en bestrijding van Erwinia amylovora wordt de bedrijfsmatige teelt van waardplanten
van bacterievuur extra beschermd. Artikel 13 en 14 voorzien er in dat maatregelen
ter voorkoming en bestrijding van bacterievuur kunnen worden opgelegd. Waardplanten
die geteeld zijn op een perceel binnen een bufferzone mogen voorzien worden van een
plantenpaspoort voor verkeer naar en binnen beschermde gebieden voor bacterievuur
(Plant Passport-PZ Erwinia amylovora). De aangewezen bufferzones zijn op kaart in
bijlage 2 aangegeven (artikel 12).
Uitzonderingsgebieden voor meidoorn (artikel 12)
De soorten Crataegus calycina, Crataegus laevigata en Crataegus monogyna met uitzondering
van de daartoe behorende cultivars (hierna meidoorn) zijn voor bacterievuur gevoelige
waardplanten. De meidoorn heeft in Nederland echter ook een ecologische en landschappelijke
functie in het buitengebied. In gebieden binnen een bufferzone waar de meidoorn een
landschappelijk bepalende rol speelt, is voor de niet-bedrijfsmatige teelt een uitzondering
gemaakt op het verbod om planten van de meidoorn op te planten, te bewaren en te vervoeren.
Deze gebieden binnen de bufferzones zijn ook op de kaarten in bijlage 2 aangegeven.
De gebiedsaanwijzing komt mede tot stand in afstemming tussen de verschillende belanghebbende
partijen.
§ 3.3. Wratziekte (artikel 15 t/m 18)
Wratziekte wordt veroorzaakt door de schimmel Synchytrium endobioticum (Schilb.) Percival
en is bedreigend voor de aardappelteelt en de teelt van voor opplant bestemde planten,
zoals bloembollen, bomen en vaste planten. Op grond van verordening 2016/2031 en Richtlijn
68/464/EEG van de Raad van 8 december 1969 betreffende de bestrijding van de wratziekte
(PbEU 1969, L 323) moet de introductie en verspreiding van dit schadelijk organisme
worden voorkomen.
Terreinen die besmet zijn, blijven dit lange tijd en vanuit deze terreinen kan verdere
verspreiding optreden. Op grond van artikel 8 van de Plantgezondheidswet legt de NVWA
overeenkomstig Richtlijn 68/464/EEG maatregelen op als er een besmetting wordt vastgesteld.
De richtlijn bepaalt dat naast een besmet terrein ook een veiligheidszone moet worden
aangewezen. Dit betreft de terreinen waarop wratziekte dreigt op te treden. Op de
veiligheidszone (ook wel bufferzone genoemd) mogen aardappelen worden geteeld van
rassen die zodanig resistent zijn dat geen secondaire besmetting is te verwachten.
In artikel 16 is bepaald dat deze rassen bij besluit van de minister worden aangewezen.
Voorts bepaalt artikel 17 dat de teelt van aardappelen in tuinen kan worden beperkt
tot door de minister aangewezen resistente aardappelrassen.
Om de vermeerdering en verspreiding van de ziekte te voorkomen zijn preventie- en
kerngebieden ingesteld waar alleen rassen mogen worden geteeld die in voldoende mate
resistent zijn tegen wratziekte. De bijlagen 3, 4 en 5 genoemd in artikel 18 bevatten
overzichten met relevante resistente aardappelrassen en daarvoor aangewezen gebieden.
De rassenlijst opgenomen in bijlage 3 bevat de rassen met een voldoende mate van resistentie
tegen fysio 18 (T1) en 2/6 (O1/G1). Deze lijst is belangrijk voor de zetmeelaardappelteelt
in kleine gebieden rondom besmette terreinen of percelen in Noordoost Nederland.
De rassenlijst opgenomen in bijlage 4 bevat de rassen in verband met fysio 2/6 (O1/G1).
Deze lijst is belangrijk voor de aardappelteelt in het Noordoostelijk zand- en dalgrondgebied
en de zetmeelaardappelteelt in het zogenoemde zetmeelaardappeltelend gebied. De rassenlijst
opgenomen in bijlage 5 bevat de rassen in verband met fysio 1 (D1). Deze lijst is
belangrijk in de preventiegebieden in Zuidoost Nederland.
De bijlagen worden met regelmaat geactualiseerd.
§ 3.4. Phytophtora infestans (artikel 19 t/m 22)
Phytophthora infestans of aardappelziekte is een schimmelziekte die grote schade kan
aanrichten in aardappelen. Ter voorkoming/bestrijding van Phytophtora infestans gelden
drie verplichtingen: afdekken van aardappelafvalhopen, bestrijden van grote ziektehaarden
en het bestrijden van opslagplanten van aardappelen.
Artikel 19 en 20 zien op het voorkomen van bronnen van de schimmelziekte Phytophthora
infestans die zouden leiden tot verdere verspreiding. Artikel 19 stelt eisen aan het
afdekken van niet-uitgeplante aardappelen en afval van aardappelen, tenzij bestemd
om te worden uitgeplant. Artikel 20 stelt eisen alvorens mag worden ontdaan van niet-uitgeplante
aardappelen of afval van aardappelen.
De artikelen 21 en 22 bevatten voorschriften omtrent de bestrijding van Phytophthora
infestans en aardappelopslag. Naast het omschrijven van een niet toelaatbare besmetting,
is degene die het terrein of perceel in gebruik heeft verplicht om maatregelen te
nemen teneinde dergelijke besmettingen of aardappelopslag tegen te gaan.
§ 3.5. Vergelingsziekte bij bieten (artikel 23 t/m 25)
Vergelingsziekte wordt veroorzaakt door het zwak vergelingsvirus (BMYV) en het sterk
vergelingsvirus (BYV). Deze virussen overwinteren in bieten die ’s winters worden
opgeslagen en worden gebruikt voor vervoedering. Vergelingsziekte bij bieten kan de
opbrengst en de kwaliteit van suikerbieten en voederbieten flink schaden.
De voorschriften moeten de verspreiding van de vergelingsziekte tegengaan door te
voorkomen dat de volgende teelt wordt besmet vanuit zieke bieten (door luizen).
Het algemene voorschrift is een verbod om in belangrijke teeltgebieden suiker- en
voederbieten (of resten daarvan) met bladvorming in voorraad te hebben. Daarnaast
geldt in bepaalde gebieden een verbod op zaadbietenteelt en in andere gebieden is
dit wel toegestaan op voorwaarde dat de bladluizen worden bestreden.
De artikelen 23, 24 en 25 hebben als doel het voorkomen van de verspreiding van de
vergelingsziekte bij bieten. Ten aanzien van belangrijke teeltgebieden wordt door
artikel 23 zaadteelt van bieten verboden, en stelt artikel 24 het verplicht om bladluizen
die het bietenvergelingsvirus verspreiden te bestrijden. Tevens worden door artikel
25 regels gesteld omtrent het voorhanden of op voorraad hebben van bieten in het voorjaar.
§ 3.6. Valse meeldauw en koprot (artikel 26 t/m 29)
Valse meeldauw is een zogeheten pseudoschimmel die wordt veroorzaakt door de oömyceet
Peronospora destructor. Koprot wordt veroorzaakt door Botrytisschimmels (in Nederland B.aclada en B.alii). Bestrijding van deze ziekten is vooral een kwestie van preventie en beheersing.
Valse meeldauw en koprot zorgen regelmatig voor problemen in de uienteelt.
Naast zaai- en plantuien, winteruien, zilveruien en picklers (Allium cepa) vallen
ook sjalotten (Allium ascalonicum) onder de bepalingen inzake valse meeldauw.
Het is verplicht de belangrijkste infectiebronnen van valse meeldauw en koprot te
bestrijden. Dit zijn uienafval(hopen) (artikel 26 en 27) en ziektehaarden voor vergelingsziekten
in uienpercelen (artikel 28). Hiertoe is een afdekplicht voor afval en niet-uitgeplante
uien voorgeschreven. In artikel 28 wordt aantasting van valse meeldauw omschreven.
Gebruikt uitgangsmateriaal voor de teelt van plantuien moet aantoonbaar door een keuringsdienst
op valse meeldauw zijn gecontroleerd (artikel 29). Voor de beoordelingsrapporten bestaat
een bewaarplicht.
§ 3.7. Knolcyperus (artikel 30 t/m 33)
Knolcyperus is een hardnekkig onkruid dat in landbouwgewassen en tuinbouwgewassen
grote schade kan veroorzaken. Het teeltvoorschrift moet de vermeerdering en verspreiding
voorkomen.
Percelen landbouwgrond kunnen besmet raken via plantgoed en pootgoed. Bovendien kan
het onkruid worden overgebracht via werktuigen met aanhangende grond. Partijen die
met knolcyperus zijn besmet, zijn waardeloos en moeten worden vernietigd. Het teeltvoorschrift
moet de vermeerdering en verspreiding voorkomen, en daarmee problemen bij de export
van voor opplant bestemde planten (bijvoorbeeld bloembollen en pootaardappelen).
In artikel 30 is geregeld dat voor percelen waarvan de minister heeft vastgesteld
dat ze zijn besmet met knolcyperus, een teeltverbod geldt. Op deze percelen mogen
geen akkerbouwgewassen en tuinbouwgewassen worden geteeld waaronder maïs en graszoden.
Daarnaast moet de gebruiker van het perceel maatregelen nemen om de knolcyperus te
vernietigen en verspreiding tegen te gaan (artikel 31)) Wijzigt de eigendom of het
gebruik van het terrein of perceel waarvoor het teeltverbod geldt, dan dienen de nieuwe
eigenaar of gebruiker en de minister hierover te worden geïnformeerd (artikel 32).
Bovendien gelden maatregelen voor het gewas dat op het veld staat, op het moment dat
de knolcyperus wordt aangetroffen. Het teeltverbod wordt pas ingetrokken nadat is
geconstateerd dat het getroffen (deel van het) perceel of terrein drie jaar vrij van
knolcyperus is (artikel 33).
§ 3.8. Aardappelmoeheid (artikel 34 t/m 40)
Aardappelmoeheid (AM) is een plaag die aardappelplanten aantast en wordt veroorzaakt
door de aardappelcysteaaltjes Globodera rostochiensis en Globodera pallida. Aantasting
van de aardappelplant door het aardappelcysteaaltje heeft tot gevolg dat de aardappelplant
minder goed groeit of sterft. De plaag kan een grote inkomstenderving tot gevolg hebben.
Het aardappelcysteaaltje kan meer dan 10 jaar in de grond overleven en wordt actief
wanneer het met voor het aardappelcysteaaltje gevoelige planten – waaronder aardappelplanten
– in aanraking komt.
In richtlijn 2007/33/EG van de Raad van 11 juni 2007 betreffende de bestrijding van
het aardappelcysteaaltje en houdende intrekking van Richtlijn 69/465/EEG (PbEU 2007,
L 156) (hierna: richtlijn 2007/33)
zijn voorschriften vastgelegd inzake de opsporing en de bestrijding van het aardappelcysteaaltje,
de bemonsterings- en testmethoden en de registratie van AM-vrije en AM-besmette percelen
van het aardappelcysteaaltje. Doel van de maatregelen is om de verspreiding en besmetting
met aardappelmoeheid te beheersen en de export van voor opplant bestemde planten,
waarvoor de eis geldt dat dit AM-vrij moet zijn, niet te belemmeren.
De EU-regelgeving onderscheidt 3 groepen gewassen wat betreft het risico voor verspreiding
van AM. Dit zijn:
-
• pootaardappelen en voor opplant bestemde planten van andere waardplanten van AM;
-
• een groep uitgangsmaterialen die veelal in rotatie met aardappelen worden geteeld:
de licht gereguleerde gewassen;
-
• overige gewassen, waaronder de boomkwekerijproducten en vaste planten.
In artikel 35 van deze regeling is bepaald dat door de minister aangewezen planten
alleen mogen worden geteeld als de teler beschikt over een door de minister afgegeven
verklaring dat de grond vrij bevonden is van besmetting met het aardappelcysteaaltje.
Een dergelijke verklaring wordt afgegeven als op grond van officieel onderzoek naar
de aanwezigheid van aardappelcysteaaltjes is gebleken dat geen aardappelcysteaaltjes
aanwezig zijn. In artikel 35 staat ook beschreven onder welke voorwaarden hiervan
kan worden afgeweken.
In artikel 36 is bepaald dat de minister jaarlijks een lijst vaststelt waarin de resistentieniveaus
van onderzochte en bij de NVWA aangemelde aardappelrassen zijn opgenomen. Dit is nodig
in verband met de bestrijding van het aardappelcysteaaltje. Op basis van artikel 9
van richtlijn 2007/33 stelt iedere lidstaat een bestrijdingsprogramma op. Daarin wordt
onder andere bepaald op welke wijze met besmette percelen moet worden omgegaan en
welke activiteiten onder welke voorwaarden op dergelijke percelen mogen plaatsvinden.
Maatregelen worden opgelegd op basis van artikel 8 van de wet.
In artikel 37 is bepaald dat het in 5 gebieden waar veel voor opplant bestemde planten
worden geteeld verboden is om aardappelen te telen. Op deze manier wordt gegarandeerd
dat voor opplant bestemde planten afkomstig uit deze gebieden vrij zijn van aardappelmoeheid.
Het betreft globaal de volgende regio’s: Boskoop e.o., Zundert, Betuwe (Kesteren,
Dodewaard en Heteren), Kennemerland en De Zuid (voor een overzicht zie bijlage 8).
Artikel 38 bevat voorschriften over het telen van aardappelen op terreinen of percelen
waarop in voorgaande jaren ook aardappelen zijn geteeld. Doel van deze voorschriften
is het beheersen van de aardappelziekte aardappelmoeheid. De voorschriften stellen
eisen aan het aantal keren dat op een zelfde perceel of terrein aardappelen geteeld
mogen worden, namelijk niet vaker dan één keer in de drie jaar. Voor de vroege teelt
van aardappelen zijn onder voorwaarden en in nader aangewezen gebieden uitzonderingen
mogelijk. Deze gebieden en de voorwaarden zijn in bijlage 9 benoemd.
Artikel 39 bepaalt dat producenten van teeltmateriaal van boomkwekerijgewassen en
vaste planten slechts mogen telen op op aardappelmoeheid getoetste en vrij bevonden
terreinen en percelen of op terreinen en percelen waarop de laatste twaalf jaar geen
aardappelen of waardplanten zijn geteeld. Dit wordt aangetoond door middel van een
verklaring, label of beoordelingsrapport van een keuringsdienst. Van deze verplichting
zijn de terreinen en percelen die in de in bijlage 8 genoemde gebieden liggen uitgezonderd.
Voorts geldt dat het voor de teelt gebruikte uitgangsmateriaal aantoonbaar vrij moet
zijn van AM. Boomkwekerijgewassen en vaste planten waarvoor artikel 39 geldt, maar
die niet overeenkomstig de daarin gestelde voorwaarden zijn geteeld, mogen niet in
het verkeer worden gebracht.
Na overleg met de stakeholders geldt artikel 39, anders dan in artikel 4b van de Regeling
bestrijding schadelijke organismen, niet voor alle telers maar alleen nog voor producenten
van teeltmateriaal van boomkwekerijproducten en vaste planten. Daarnaast geldt ook
niet meer dat al het voor de teelt te gebruiken uitgangsmateriaal van AM-vrije grond
afkomstig moet zijn. Artikel 40, eerste lid, bepaalt dat het uitgangsmateriaal aantoonbaar
vrij moet zijn van aardappelmoeheid. Dit kan onder meer als volgt worden aangetoond:
-
• Het uitgangsmateriaal is afkomstig van een Nederlands productieperceel.
-
• Door middel van een pre-export certificaat of fytosanitair certificaat waaruit blijkt
dat het uitgangsmateriaal vrij is van aardappelmoeheid.
-
• Er is een onderzoekuitslag van aanhangende grond/kluit van het te planten plantgoed
waarbij geen aardappelmoeheid is aangetoond.
-
• Het plantgoed is volledig grondvrij.
Hiermee is het voor andere lidstaten niet meer verplicht om te verklaren dat uitgangsmateriaal
afkomstig is van AM-vrije grond.
In aansluiting op artikel 39, eerste lid, bepaalt het tweede lid van dit artikel dat
gedurende 12 maanden aantoonbaar moet zijn dat aan de gestelde voorwaarden is voldaan.
Artikel 40 stelt eisen aan het gebruik van pootgoed voor de aardappelteelt. In het
algemeen geldt dat pootgoed moet zijn goedgekeurd. De leden 2 en 3 beschrijven de
uitzonderingen voor de teelt van pootaardappelen die bestemd zijn voor eigen gebruik.
Om fytosanitaire risico’s zoveel mogelijk te beperken is voor de uitzondering genoemd
onder lid 2 een gebied ingesteld (bijlage 11) waar alleen de in bijlage 10 genoemde
rassen mogen worden geteeld.
HOOFDSTUK 4. OVERTREDINGEN
Bestuurlijke boete (artikel 43)
De bestuurlijke boete maakt het mogelijk lik-op-stuk beleid te voeren tegen overtredingen
die leiden tot fytosanitaire risico’s. Dergelijke overtredingen van de fytosanitaire
regelgeving zijn in beginsel eenvoudig te constateren, specialistisch van aard en
er is geen inzet van opsporingsbevoegdheden noodzakelijk. Strafrechtelijk optreden
is gezien de ernst en het karakter van deze overtredingen vaak een verhoudingsgewijs
zware maatregel, onder andere omdat strafrechtelijke handhaving altijd tot een registratie
in het Justitieel Documentatiesysteem leidt. In de praktijk zal de NVWA namens de
minister de boetes opleggen op basis van door aangewezen toezichthouders opgemaakte
rapporten over de geconstateerde overtredingen.
In artikel 43 van deze regeling is invulling gegeven aan artikel 8 van het Besluit
plantgezondheid, waarin vijf verschillende boetecategorieën zijn vastgesteld voor
de in de wet aangewezen overtredingen. Dit betreft verbodsbepalingen uit de wet en
bij ministeriële regeling aan te wijzen voorschriften van verordening 2016/2031, verordening
2017/625 en gedelegeerde- en uitvoeringshandelingen van deze verordeningen. Categorie
1 betreft minder ernstige, naar verwachting veel voorkomende overtredingen en categorie
5 betreft de zwaarste overtredingen. De hoogte van de aan de overtreder op te leggen
bestuurlijke boete is voor iedere boetecategorie vastgelegd in artikel 8 van het Besluit
plantgezondheid. In bijlage 12 staan de overtredingen vermeld en de boetecategorie
die op die overtreding van toepassing is.
De zwaarte van de overtreding, het fytosanitaire risico en het verstorende effect
dat de overtreding heeft op de sector en de samenleving is meegewogen bij het bepalen
van de boetecategorie. Het fytosanitaire handhavingsbeleid is gericht op het vergroten
van het fytosanitair bewustzijn: wetsovertreding leidt tot een risico op het uitbreken
of verder verspreiden van quarantaineorganismen, met mogelijke consequenties voor
de natuur, de landbouw en de handel. Deze regeling hanteert daarom bij eerste overtredingen
een relatief lage bestuurlijke boete. Dit betreft een discretionaire bevoegdheid.
In interventiebeleid kan worden bepaald dat in plaats van een bestuurlijke boete een
schriftelijke waarschuwing kan worden gegeven, waarbij de overtreder verbeteringen
dient door te voeren in de bedrijfsvoering.
Bij herhaling van een overtreding door de natuurlijke persoon of rechtspersoon geeft
de overtreder geen blijk van omgevingsbewustzijn en van het risico dat het gedrag
heeft op de maatschappij, de sector en de natuur, en dient zwaarder gestraft te kunnen
worden. In artikel 43 tweede en derde lid is daarom opgenomen dat indien een natuurlijke
persoon of rechtspersoon binnen vijf jaren nadat een eerste overtreding is geconstateerd
voor de tweede of derde keer (of nog vaker) hetzelfde artikel of artikellid overtreedt
een bestuurlijke boete opgelegd kan krijgen overeenkomstig de bedragen die horen bij
één respectievelijk twee boetecategorieën hoger dan die in bijlage 12 voor de desbetreffende
overtreding is vastgelegd. Daarbij geldt voor natuurlijke personen een maximum van
een boete van de derde categorie zoals vastgelegd in de Plantgezondheidswet.
Daarnaast bestaat steeds de mogelijkheid om, indien de ernst van de overtreding of
de omstandigheden waaronder zij is begaan daartoe aanleiding geven, de overtreding
voor te leggen aan het Openbaar Ministerie, zoals bepaald in artikel 22, tweede lid,
van de wet.
Overgangsbepaling (artikel 44)
Voor besluiten die voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Plantgezondheidswet
zijn genomen op basis van de Regeling bestrijding schadelijke organismen, blijft het
recht gelden zoals dat luidde onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding
van de Plantgezondheidswet.
2. Regeldruk
De Regeling plantgezondheid heeft geen gevolgen voor de eenmalige en structurele administratieve
lasten en inhoudelijke nalevingskosten voor het bedrijfsleven boven die rechtstreeks
uit de Europese verordeningen volgen1. De Regeling plantgezondheid is grotendeels een een-op-een overzetting van bestaande
artikelen uit de Regeling bestrijding schadelijke organismen, het Besluit bestrijding
schadelijke organismen, het Besluit bestrijding bacterievuur 1983, de Beschikking
bestrijding bacterievuur 1984, de Regeling bruin- en ringrot 2000 en het Besluit bestrijding
wratziekte 1973. Omdat dit reeds lang bestaande nationale wetgeving betreft komt daar
geen nieuwe regeldruk uit voort. In de Regeling plantgezondheid staan tevens enkele
nieuwe artikelen die rechtstreeks volgen uit verordening 2016/2031 en verordening
2017/625. De implementatie van de verordeningen heeft een-op-een plaatsgevonden. Waar
mogelijk is gekozen voor het minst belastend alternatief binnen de verordeningen.
Als de invulling van de artikelen rechtstreeks voortkomt uit de EU-wetgeving, en er
niet meer wordt geëist dan de EU vraagt, wordt dit niet aangemerkt als gevolgen voor
de regeldruk voor het bedrijfsleven.
LNV en ATR hebben recent afgesproken dat onder bepaalde voorwaarden ministeriële regelingen
niet meer hoeven te worden voorgelegd aan de adviescommissie van de ATR. Dat geldt
onder andere voor één-op-één implementatie van EU-regelgeving (geen nationale koppen)
en voor reeds bestaande, nationale regelgeving waar geen nieuwe regeldruk uit voortkomt.
Geconcludeerd is dat de Regeling plantgezondheid aan die voorwaarden voldoet en derhalve
niet voor advies aan de adviescommissie van de ATR hoefde te worden voorgelegd.
3. Uitvoerings- en Handhaafbaarheidstoets
De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) is op 26 oktober 2020 verzocht een
Uitvoerings- en Handhaafbaarheidstoets uit te voeren voor de Regeling plantgezondheid.
Gevraagd is bij de toetsing van de Regeling plantgezondheid ook het oordeel van de
plantaardige keuringsdiensten te betrekken, mede omdat in de uitvoering van de officiële
controles en andere officiële activiteiten een goede samenwerking tussen NVWA en de
plantaardige keuringsdiensten van belang is. De NVWA heeft deze toetsing uitgevoerd
en daarin de inbreng van de plantaardige keuringsdiensten BKD, KCB, NAK en NakTuinbouw
meegenomen. Hieronder worden de conclusies en aanbevelingen naar aanleiding van deze
toetsing samengevat.
De NVWA en de keuringsdiensten concluderen dat het voorstel voor de Regeling plantgezondheid
uitvoerbaar en handhaafbaar is indien de in deze toets gedane aanbevelingen in acht
worden genomen.
De NVWA heeft eerder aangegeven voor deze nieuwe taken en werkzaamheden voortvloeiend
uit de implementatie van de PHR en OCR in de plantgezondheid regelgeving 38 FTE aan
extra formatie nodig te hebben. Deze formatie is toegewezen. Met de toegekende formatie
is de regeling uitvoerbaar en handhaafbaar. De Regeling Plantgezondheid geeft voor
zowel de NVWA als de keuringsdiensten geen aanleiding tot het maken van opmerkingen
in het kader van de fraudebestendigheid.
De toets gaat ook nader in op de uitvoerbaarheid van enkele specifieke artikelen in
de Regeling Plantgezondheid. Het oordeel over deze artikelen is dat zij uitvoerbaar
zijn, mits de aanbevelingen worden overgenomen. Het betreft de volgende artikelen:
-
• Artikel 39, eerste lid, van de Regeling bepaalt dat aardappelen uitsluitend worden
geteeld met gebruikmaking van goedgekeurde pootaardappelen. Hierop bestaan twee uitzonderingen,
die in het tweede en derde lid worden benoemd. De uitzondering van het tweede lid
ziet op de eigen vermeerdering t.b.v. de zetmeelaardappelteelt. De Stichting TBM heeft
als taak om hierop toe te zien. Om te voorkomen dat de uitzondering van het tweede
lid ook wordt gebruikt voor het telen van aardappelen zonder dat Stichting TBM daarop
toezicht houdt, verdient het aanbeveling om aan het tweede lid een onderdeel toe te
voegen dat luidt: ‘a. zijn voorzien van een schriftelijke verklaring van Stichting
TBM en’. Onderdeel b van het derde lid luidt: ‘aangemeld bij NAK’. Om verwarring met
de reguliere aangifte bij de NAK te voorkomen, wordt aanbevolen om de zelfde bewoordingen
te kiezen als in het voorgestelde onderdeel a van het tweede lid, dus: ‘a. zijn voorzien
van een schriftelijke verklaring van de NAK en’. N.a.v. de aanbeveling van de NVWA
is het artikel aangepast.
-
• Artikel 14 van de Regeling bepaalt dat de minister de gebruiksgerechtigde van een
terrein, waarop aantasting van planten door bacterievuur is waargenomen, en van in
de onmiddellijke omgeving daarvan gelegen terreinen, verplicht maatregelen te nemen
ter bestrijding van genoemde plantenziekte. Bacterievuur is een EU gereguleerd niet-quarantaineorganisme
(RNQP). Op basis van artikel 3, derde lid, derde aandachtstreepje, is het mogelijk
om maatregelen op te leggen wanneer een RNQP wordt aangetroffen. Dit is dus ook al
mogelijk voor bacterievuur. Om dubbele bevoegdheden te voorkomen, wordt geadviseerd
om artikel 14 te schrappen. N.a.v. de aanbeveling is het artikel geschrapt.
-
• Artikel 2 gaat over het onder verzegeling brengen. Dit betekent een (vergaande) beperking
van het vervoer welke (waarschijnlijk) ook onder art. 138, lid 2, sub d van de OCR
valt. Het is de vraag of een dergelijke vergaande bevoegdheid (nog) aan de keuringsdiensten
kan worden gemandateerd in het licht van art. 31, lid 3 OCR, of dat dit uitsluitend
een bevoegdheid moet zijn van de bevoegde autoriteit. Gezien de keuze voor de beperkte
bevoegdheid van de keuringsdiensten op grond van artikel 3, sub g. van het Besluit
Plantgezondheid zou het vastleggen van partijen met verdenking van een quarantaineorganisme
door de keuringsdiensten niet langer mogelijk zijn. Aanbevolen wordt hier in de toelichting
aandacht aan te besteden en deze bevoegdheidskwestie te verduidelijken. N.a.v. dit
advies is de tekst in de toelichting op dit punt iets verduidelijkt.
-
• Het bepaalde inzake de aardappelopslag heeft betrekking op elke vermeerderaar en teler
ongeacht gewasgroep. De keuringsdiensten verrichten regulier keuringswerkzaamheden
in plant-uitjes en dient dus ook in die gewasgroep genoemd aardappelopslag-voorschrift
te handhaven terwijl de producent van consumptie-uien niet met deze reguliere keuringsaanpak
wordt geconfronteerd. Dat vraagt om afstemming van de keuringswerkzaamheden. Bij de
uitvoering zal waar nodig invulling gegeven worden aan de afstemming van de bovengenoemde
keuringswerkzaamheden.
-
• Niet duidelijk is welke handhavingsinstrumenten de keuringsdiensten ten gevolge van
en in het kader van deze regeling precies hebben en hoe die kunnen worden ingezet
een en ander in relatie tot het Besluit Plantgezondheid. Aanbevolen wordt hier in
de toelichting nader op in te gaan. N.a.v. dit advies zal de toelichting op het punt
iets verduidelijkt worden.
-
• Aanbevolen wordt tevens de vastgestelde boete categorieën te toetsen in relatie tot
bepaalde verboden handelingen en het met die handelingen te behalen commerciële voordeel.
De boetes lijken niet altijd in verhouding te staan met dat voordeel. Omdat in het
fytosanitaire domein de bestuurlijke boete een nieuw instrument is, is bij het vaststellen
van de boetecategorieën geprobeerd een goede balans te vinden. Zo zal een boete die
voor een grote teler al als stevig wordt ervaren, voor een kleine teler als zeer hoog
worden gevoeld. Daarom is nu voor een enigszins voorzichtige aanpak gekozen. In de
komende tijd kan in het fytosanitaire domein ervaring worden opgebouwd met het instrument
bestuurlijke boete en kan in een latere fase bezien worden of de boetecategorieën
aanpassing behoeven.
4. Inwerkingtreding
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 maart 2021. Dan treedt de Plantgezondheidswet
in werking.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C.J. Schouten