TOELICHTING
I. Algemeen
1. Aanleiding
Op 9 maart 2020 heeft het kabinet voor het eerst landelijke maatregelen getroffen
ter bestrijding van de verdere verspreiding van het coronavirus (COVID-19). Met ingang
van 18 maart 2020 mochten dierentuinen in heel Nederland, op grond van noodverordeningen
van de 25 veiligheidsregio’s, geen bezoekers ontvangen. Vanaf 15 mei 2020 zijn dierentuinen
weer opengegaan voor bezoekers, waarbij algemeen geldende afstands- en hygiënemaatregelen
in acht moesten worden genomen, zoals het bewaren van anderhalve meter afstand. Deze
maatregelen hebben effect gehad op het aantal bezoekers dat dierentuinen hebben kunnen
ontvangen.
Dierentuinen zijn zwaar geraakt door de coronacrisis en lijden als gevolg daarvan
grote verliezen, terwijl er nauwelijks bezuinigd kan worden op de hoge vaste kosten
voor dierverzorging en noodzakelijk onderhoud. Als dierentuinen in geldnood komen
of zelfs faillissement dreigt, is er een reëel risico op het verslechteren van dierenwelzijn.
Daarom is in het derde steun- en herstelpakket maximaal 39 miljoen euro door het kabinet
beschikbaar gesteld om de gevolgen voor het welzijn van de aanwezige dieren en de
maatschappelijke waarde van de dierentuinen te waarborgen (Kamerstukken II, 2019/20,
35 420, nr. 105). Deze regeling stelt de regels vast voor het verlenen van subsidie ter tegemoetkoming
aan de dierentuinen die getroffen zijn door de maatregelen ter verdere voorkoming
van de verspreiding van het coronavirus in periode van 18 maart tot en met 30 september
2020. De subsidie ziet op de gemaakte kosten voor verzorging van de dieren.
Ook tijdens de tweede en derde coronagolf zijn dierentuinen gesloten voor publiek
om de verspreiding van het virus te beperken. Dierentuinen konden van 5 tot en met
18 november 2020 geen bezoekers ontvangen en ook van 15 december 2020 tot minstens
2 maart 2021 zijn de dierentuinen gesloten. Omdat de effecten van deze nieuwe gedwongen
sluitingen, in combinatie met de in deze regeling opgenomen subsidie ter tegemoetkoming
in de kosten voor dierverzorging nog onduidelijk zijn, focust deze subsidieregeling
enkel op de effecten van de eerste sluiting in het voorjaar van 2020 en de beperkingen
die dierentuinen hebben ervaren in de eerste maanden daarna.
2. Impact coronamaatregelen op dierentuinen en doel subsidie
Het overgrote gedeelte van de omzet van dierentuinen is te relateren aan de bezoekers.
Bezoekers betalen voor de entree, betalen parkeergeld en geven geld uit in de horeca
of in de winkel van de dierentuinen. De landelijke maatregelen die zijn getroffen
ter voorkoming van verspreiding van COVID-19, zoals de sluiting van de dierentuinen
en daarna de afstands- en hygiënemaatregelen, hebben daarom significante dalingen
in de omzet van dierentuinen tot gevolg gehad.
Dierentuinen hebben daarnaast te maken met vaste kosten voor het verzorgen van de
dieren en noodzakelijk onderhoud voor het veilig verblijven van mens en dier in de
dierentuin. Het gaat hier om kosten voor het voeren en verzorgen van dieren, maar
ook om kosten voor verwarming van verblijven of onderhoud van de techniek van bijvoorbeeld
een aquarium. Dit kost veel geld en er valt nauwelijks op te bezuinigen, omdat dieren
wel verzorgd moeten worden, ook als de dierentuin gesloten is. Ten slotte hebben dierentuinen
weinig financiële buffers, omdat ze geen of in beperkte mate een winstoogmerk hebben.
De financiële impact als gevolg van lagere bezoekersaantallen is dus groot. Dierentuinen
hebben als gevolg van de uitbraak van het coronavirus liquiditeitsbehoeften. Zoveel
als mogelijk moet worden voorkomen dat op zich levensvatbare dierentuinen in geldnood
komen of zelfs failliet gaan. Geldnood of faillissement brengt enorme risico’s voor
het dierenwelzijn met zich mee. Een deel van de dieren in dierentuinen is niet te
herplaatsen, omdat zij leven in familiegroepen. Een familiegroep kan niet zomaar met
een bestaande groep in een andere dierentuin samengevoegd worden. Dit is bijvoorbeeld
bij bepaalde apensoorten het geval. Bovendien ondervinden dierentuinen over de hele
wereld effecten van de verscherpte coronamaatregelen, waardoor dierentuinen in andere
landen ook geen geld hebben om nieuwe verblijven te bouwen en dieren over te nemen.
Dieren die niet herplaatst kunnen worden of waarvoor geen ruimte is, zullen moeten
worden geëuthanaseerd.
Daarnaast leveren financiële problemen een bedreiging op voor de maatschappelijke
waarde van dierentuinen. Dierentuinen nemen deel aan fokprogramma’s voor beschermde
diersoorten, investeren in projecten ten behoeve van natuurbehoud, doen onderzoek
naar dieren en hun leefomgeving ten behoeve van de bescherming hiervan, en vangen
dieren op die bijvoorbeeld uit de illegale handel worden geconfisqueerd. Bovendien
leren dierentuinen mensen over de waarde van dieren en de natuur, en sporen zij hen
aan om zelf actie te ondernemen om de natuur te beschermen. Deze maatschappelijke
taken van dierentuinen zijn van groot belang voor het behouden van biodiversiteit
en natuurbescherming, en zijn dan ook wettelijk vastgelegd. Indien er geen of weinig
financiële middelen zijn, worden projecten die over deze thema’s gaan geschrapt en
kunnen bijvoorbeeld fokprogramma’s voor beschermende diersoorten niet doorgaan. Als
dierentuinen failliet gaan, gaan deze taken helemaal verloren.
Het doel van deze regeling is het financieel ondersteunen van dierentuinen om hiermee
het dierenwelzijn en de maatschappelijke waarde van dierentuinen te waarborgen. Door
een subsidie te verlenen voor een deel van de door dierentuinen gemaakte kosten voor
dierverzorging en noodzakelijk onderhoud wordt dit doel bereikt.
3. Afbakening doelgroep
De subsidie wordt alleen toegekend aan dierentuinen. In artikel 1 van de regeling
wordt gedefinieerd wat een dierentuin is. Onder andere moet een aanvrager voor of
op 1 januari 2020 in bezit zijn van een dierentuinvergunning, als bedoeld in artikel
4.2, eerste lid, van het Besluit houders van dieren, voor onbepaalde tijd of een dergelijke
vergunning hebben aangevraagd voor 1 september 2019.
Door deze eis zijn er organisaties die niet in aanmerking komen voor een subsidie.
Dit zijn bijvoorbeeld kinderboerderijen. Kinderboerderijen houden over het algemeen
huis- en hobbydieren, en weinig tot geen wilde dieren die specialistische verzorging
en huisvesting vereisen. Deze dieren zijn relatief eenvoudig te herplaatsen, waardoor
het risico op dierenwelzijnsproblemen ten gevolgen de COVID-19-maatregelen klein is.
Tevens wordt alleen subsidie verleend aan een instelling waar de bezoekers van die
instelling entree betalen om de tentoongestelde dieren te kunnen zien. Dit geldt uiteraard
alleen voor de periode dat de dierentuinen open mochten zijn. Opleidingsinstituten,
vakantieparken en opvangcentra komen daarmee niet in aanmerking. De reden is dat dergelijke
instellingen worden gefinancierd met andere inkomstenbronnen dan bezoekers of dat
bezoekers niet betalen met het doel de tentoongestelde dieren te zien. Een eventuele
terugloop in bezoekersaantallen ten gevolge van de COVID-19 maatregelen heeft hier
dus geen substantieel effect op de inkomsten, waardoor er weinig risico voor het dierenwelzijn
is.
4. Subsidiabele kosten en hoogte subsidie
In deze paragraaf wordt uiteengezet welke subsidiabele kosten in aanmerking komen
en hoe deze worden berekend. Vervolgens wordt erop ingegaan hoe de hoogte van de subsidie
is bepaald. De hoogte van de subsidie wordt bepaald door drie elementen: de verdeling
van de berekening over twee perioden, de vaststelling van het omzetverlies en een
maximum bedrag van de subsidie in de tweede periode.
a. Welke subsidiabele kosten
Op grond van deze subsidieregeling wordt subsidie gegeven voor een deel van de kosten
die de dierentuin heeft moeten maken in de subsidiabele periode. De subsidie is dan
ook voor die kosten bedoeld. Het gaat om kosten voor het eten en drinken van de dieren,
maar bijvoorbeeld ook om kosten die door een dierenarts zijn gemaakt voor noodzakelijke
behandelingen. Daarnaast is het belangrijk dat de dierverblijven voldoen aan de eisen
die een dier stelt aan zijn omgeving, zoals de juiste temperatuur, ondergrond of beplanting.
Deze eisen zijn vastgelegd in paragraaf 1 van hoofdstuk 4 van het Besluit houders
van dieren. Ook hebben wilde dieren in gevangenschap specialistische zorg nodig, zodat
ze zo goed mogelijk in hun natuurlijke behoeften worden voorzien. Er is bekwaam personeel
nodig om dit te doen. Het gaat dan om dierverzorgers, maar ook de technische dienst,
plantverzorgers en biologen. Ook zijn er mensen nodig die dierverzorgers in staat
stellen om hun werk te doen, denk aan personeelszaken en de salarisadministratie.
Ten slotte zijn er educatief medewerkers nodig en medewerkers die de fokprogramma’s
en conservatieprojecten coördineren. Daarnaast is het niet alleen belangrijk dat de
dieren veilig zijn in hun verblijf, maar ook dat de bezoekers veilig in de dierentuin
kunnen zijn. Dat betekent dat onderhoud nodig is aan de dierverblijven en het park
zelf, zodat het dierenwelzijn gewaarborgd blijft en er geen ongelukken gebeuren.
Alle kosten die voor deze taken en aspecten gemaakt moeten worden, zijn vaste kosten.
Deze kosten lopen door wanneer een dierentuin gesloten is. Het is lastig om op deze
kosten te bezuinigen omdat ze nodig zijn om het dierenwelzijn te waarborgen, mens
en dier veilig in de dierentuin te laten verblijven, en de maatschappelijke waarde
van dierentuinen te waarborgen. Dat betekent dat de volgende kosten in aanmerking
komen voor subsidie: personeelskosten, zogenoemde parkkosten en een aantal specifiek
in de regeling genoemde overige kostenposten. In de hierop volgende paragraaf (5)
wordt nader op deze kosten ingegaan.
b. Berekening subsidiabele kosten
De subsidiabele kosten bestaan dus uit de personeelskosten (artikel 4, eerste lid,
onderdeel a), parkkosten (artikel 4, eerste lid, onderdeel b) en overige kosten dierverzorging
(artikel 4, eerste lid, onderdeel c tot en met h).
De personeelskosten zijn berekend over salarislasten, sociale lasten, pensioenpremies
en de kosten van ingehuurd personeel van dat deel van het personeel dat zich inzet
om de dieren te verzorgen of de dieren en bezoekers veilig in de dierentuin te laten
verblijven. Het deel van het personeel dat zich hiervoor inzet is 70% van het totale
personeel. Daarom is 70% van de totale personeelskosten aangemerkt als subsidiabele
kosten, zoals hierboven beschreven.
De parkkosten zijn kosten die nodig zijn om de dierenverblijven te onderhouden, in
te richten en het park veilig te houden voor mens en dier. De hoogte van de parkkosten
wordt bepaald aan de hand van een vast bedrag per dag. Dit bedrag is afhankelijk van
de oppervlakte van de dierentuin, omdat de grootte van een dierentuin goed weergeeft
wat de hoogte van de parkkosten zijn. Voor een nadere uitleg van de totstandkoming
van het gekozen bedrag, verwijs ik naar paragraaf 5.
De hoogte van de overige kosten dierverzorging wordt bepaald aan de hand van de kosten
die de dierentuin heeft gemaakt voor onder andere het diervoerder, diergeneesmiddelen,
verwerving- en transportkosten, afvoer van mest en materialen, energiekosten of verbruikt
water.
c. Bepaling hoogte subsidiebedrag
Niet alle gemaakte subsidiabele kosten worden gesubsidieerd. Er wordt een deel van
deze kosten vergoed. Dat deel wordt bepaald door de hoogte van het omzetverlies. Op
deze manier krijgen dierentuinen die meer hebben geleden onder de beperkende maatregelen
ter voorkoming van verspreiding van COVID-19, een hogere vergoeding dan dierentuinen
die minder negatieve gevolgen hebben ondervonden. Ook zorgt dit ervoor dat, in combinatie
met de eerder beschreven afbakening van de subsidiabele kosten, dierentuinen niet
meer subsidie ontvangen dan noodzakelijk is om de kosten voor de dierverzorging op
te vangen. Het omzetverlies wordt verderop in deze paragraaf toegelicht.
Twee periodes
De hoogte van het subsidiebedrag wordt over twee periodes berekend. De eerste periode
is van 18 maart tot en met 14 mei 2020 en de tweede periode is van 15 mei 2020 tot
en met 30 september 2020.
De eerste reden voor dit onderscheid is dat op deze manier het beschikbare subsidiebudget
zo efficiënt mogelijk wordt verdeeld. In de eerste periode verloren alle dierentuinen
in Nederland het grootste deel van hun inkomsten door de verplichte sluiting. In deze
periode konden de dierentuinen weinig tot geen omzet genereren. In de tweede periode
konden dierentuinen weer gedeeltelijk open, onder bepaalde gezondheids- en veiligheidsmaatregelen.
Het effect van deze maatregelen verschilt per dierentuin. Een grote dierentuin met
veel buitenruimte heeft bijvoorbeeld minder verlies dan een kleine dierentuin met
voornamelijk binnenruimtes, omdat de eerste meer mensen kon toelaten. Ook kan de locatie,
bijvoorbeeld midden in de grote stad of in een groene omgeving met veel vakantieparken
of campings, invloed hebben op het omzetverlies. Er kunnen daardoor parken zijn die
ondanks de beperkingen toch omzet hebben gegenereerd. Door de subsidie over twee periodes
te berekenen, ontvangen dierentuinen niet meer subsidie dan ter ondersteuning nodig
is, omdat dierentuinen die in de tweede periode weinig omzetverlies hadden of zelfs
meer omzet hebben gedraaid, daarmee het grotere verlies uit periode 1 zelf kunnen
opvangen. Daarom is in artikel 3, derde lid, bepaald dat als een dierentuin geen omzetverlies
heeft geleden in periode 2, het percentage extra gegenereerde omzet wordt gebruikt
om te berekenen hoeveel verlies de dierentuin in de eerste periode zelf op moet vangen.
De tweede reden houdt verband met de staatssteunkaders die van toepassing zijn. Zie
in dit kader paragraaf 8.
Voor beide periodes geldt dat de hoogte van de subsidie wordt berekend op grond van
de hieronder toegelichte formule.
Omzet en omzetverlies
Onder omzet wordt op grond van artikel 1 verstaan: de opbrengsten als tegenprestatie
voor de levering van producten of diensten door de dierentuin en eventuele, in de
consolidatie betrokken, dochterondernemingen. Dierentuinen verlenen diensten door
bezoekers in hun park toe te laten. Voor dierentuinen zijn de betalende bezoekers
de grootste dan wel enige bron van inkomsten. De omzet omvat in ieder geval inkomsten
uit entreegelden, parkeergelden, verkoop van souvenirs of andere goederen, horeca,
evenementen of zaal- en locatieverhuur. Omzet omvat niet: subsidiebaten, sponsorbijdragen,
giften en baten uit fondsenwerving of financiële baten (zoals donaties of legaten).
Deze uitleg van het begrip omzet sluit aan bij het jaarrekeningenrecht en Richtlijnen
voor de Jaarverslaggeving van de Raad voor de Jaarverslaggeving.
Om het omzetverlies te bepalen, wordt de omzet van 18 maart tot en met 14 mei 2020,
en de omzet van 15 mei tot en met 30 september 2020 vergeleken met de omzet uit diezelfde
periodes in 2019. Het percentage omzetverlies wordt middels deze formule berekend:
1 - (omzet in subsidiabele periode /de omzet in referentieperiode) x 100.
De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten en afgerond op hele
percentages.
Andere COVID-19 steunmaatregelen
In de subsidiabele periode hebben dierentuinen ook gebruik kunnen maken van andere
COVID-19 steunmaatregelen, zoals Eerste en/of Tweede tijdelijke noodmaatregel overbrugging
voor behoud van werkgelegenheid (hierna: NOW) en Regeling subsidie financiering vaste
lasten MKB COVID-19 (hierna: TVL). Er mag geen sprake zijn van overcompensatie met
andere regelingen.
Dat betekent dat de loonkosten niet meer kunnen worden opgevoerd als subsidiabele
kosten op grond van deze regeling indien de personeelskosten vergoed worden op grond
van de NOW. Als de personeelskosten als subsidiabele kosten worden opgevoerd op grond
van deze regeling moet een dierentuin bij aanvraag tot vaststelling van de subsidie
onder de NOW verzoeken om de verleende subsidie op nihil vast te stellen (artikel
4, derde lid).
Als aan de dierentuin op grond van de TVL een subsidie is verstrekt, wordt dit bedrag
in mindering gebracht op het subsidieplafond voor de tweede periode, omdat de TVL,
net als een deel van deze regeling, op grond van onderdeel 3.1 van de Tijdelijke kaderregeling
inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19 uitbraak
(PbEU 2021, C 34) is gerechtvaardigd. De TVL is bedoeld om bij te dragen aan de financiering
van de vaste lasten, maar naast de vaste kosten voor het verzorgen van dieren en het
veilig houden van mens en dier in de dierentuin zijn er vele andere vaste lasten,
zoals afschrijving van een restaurantgebouw. De op grond van deze regeling te verstrekken
subsidie is bedoeld voor die vaste lasten en een aanvulling op de bijdrage aan de
vaste lasten die de dierentuin op grond van de TVL heeft gekregen.
Formule bepalen hoogte subsidiebedrag
Het subsidiebedrag wordt vervolgens berekend als het totaal van de vaste kosten voor
het verzorgen van de dieren en veilig laten verblijven van mens en dier, vermenigvuldigd
met het percentage omzetverlies in de subsidieperiode.
Hoogte subsidiebedrag = [het totaal van vaste kosten dierverzorging periode 1 X %
omzetverlies periode 1] + [het totaal van vaste kosten dierverzorging periode 2 X
% omzetverlies periode 2]
Ten aanzien van deze berekening van de hoogte van het subsidiebedrag is er een aantal
corrigerende factoren die van invloed kunnen zijn op de hoogte van het te ontvangen
bedrag.
Indien een dierentuin in de referentieperiode 1 verlieslijdend was, wordt de hoogte
van de subsidie voor subsidiabele periode 1 gemaximeerd op basis van de zogenoemde
EBIT (earnings before interest and taxes). De hoogte bedraagt dan maximaal het verschil
tussen de EBIT in de referentieperiode 1 en dat in subsidiabele periode 1. Dit plafond
is nodig om te voorkomen dat het verlies in 2019 tot een voordeel leidt bij het bepalen
van de hoogte van de subsidie. Dit zou overcompensatie tot gevolg hebben.
Indien een dierentuin in subsidiabele periode 2 geen omzetverlies heeft geleden ten
opzichte van referentieperiode 2, zal het percentage omzetverlies in subsidieperiode
2 negatief zijn. Dat betekent dat de berekening van het totaal van vaste kosten dierverzorging
periode 2 X % omzetverlies periode 2 ook een negatief bedrag tot uitkomst zal hebben.
De toepassing van bovengenoemde berekening van de hoogte van het totale subsidiebedrag
brengt dan de facto met zich dat het bedrag voor subsidieperiode 2 in mindering wordt
gebracht op de subsidie voor subsidieperiode 1.
Voorts wordt in periode 2 maximaal € 1.800.000 per dierentuin uitgekeerd, in overeenstemming
met het steunkader dat op deze periode van toepassing is. Dit wordt in paragraaf 8
meer toegelicht.
5. Toelichting subsidiabele kosten
Personeelskosten (artikel 4, eerste lid, onderdeel a)
Zoals in paragraaf 4 van de toelichting is aangegeven, is er gekozen voor een vergoeding
van de personeelskosten op basis van een vast percentage. Het is namelijk niet voor
alle dierentuinen mogelijk, met name niet bij de kleine(re) dierentuinen, aan de hand
van een urenregistratie vast te stellen hoeveel uren daadwerkelijk worden besteed
aan de verzorging van dieren. Een andere aanpak zou dan ook hoge administratieve lasten
met zich brengen en ook de nodige tijd kosten. Terwijl het omwille van het welzijn
van de dieren van belang is dat de dierentuinen op korte termijn inzicht in de te
ontvangen subsidie kunnen krijgen. Het hanteren van vast percentage komt de uitvoerbaarheid
en snelle vaststelling ten goede.
Het percentage is vastgesteld op 70%. Dit is gebaseerd op het gemiddelde van de personeelskosten
van 26 dierentuinen, die een inschatting konden maken van het aandeel personeelskosten
dat direct aan dierverzorging toe te wijzen is. In deze steekproef bevonden zich zowel
kleine als grote dierentuinen. Bovenop de kosten voor dierverzorgend personeel is
een toeslag genomen, om ook de noodzakelijke personeelskosten voor bijvoorbeeld educatief
medewerkers, technische dienst, of personeelszaken te kunnen dekken. Onder de personeelskosten
vallen de salarislasten, sociale lasten, pensioenpremies en de kosten van ingehuurd
personeel, zoals de dierenarts of uitzendkrachten.
Parkkosten (artikel 4, eerste lid, onderdeel b)
Parkkosten omvatten bijvoorbeeld kosten voor onderhoud, huisvesting, verrijking, huur,
pacht en inrichting dierverblijven of de materialen die de technische dienst gebruikt.
Het gaat hierbij om kosten voor regulier onderhoud, inrichting en dergelijke en niet
om de kosten voor uitvoering van bijvoorbeeld modernisering van verblijven. Voor de
parkkosten is gewerkt met een vast bedrag per vierkante meter, omdat de manier waarop
deze kosten worden weggeschreven in de boekhouding per dierentuin verschilt.
Op grond van de begripsomschrijving voor netto parkoppervlakte vallen eventuele parkeerplaatsen
niet onder de oppervlakte, evenals vakantieverblijven. Het onderhoud aan die twee
functies komt niet ten goede aan het dierenwelzijn en wordt daarom niet meegenomen
in de subsidiabele kosten.
Dierentuinen hebben veel ruimte nodig om dieren te huisvesten, zodat het dierenwelzijn
van de dieren gewaarborgd is. Daarnaast willen en moeten dierentuinen voldoen aan
wettelijke normen die gesteld zijn aan het dierenwelzijn1. De grootte van een dierentuin geeft goed weer wat de hoogte van de parkkosten zijn.
Grote dierentuinen hebben meer dierverblijven en meer onderhoud aan de grond. Er zit
wel een optimum in de grootte voor het park. Grote dierentuinen hebben schaalvoordelen
door bijvoorbeeld inkoopvoordelen. Daarom is gewerkt met een staffel, waarbij er rekening
gehouden is met deze schaalvoordelen.
Om de grootte van de dierentuin om te kunnen zetten naar een bedrag is gekeken naar
de gemiddelde WOZ-waarde per vierkante meter. Aan de hand van een representatieve
steekproef onder de dierentuinen is de totale oppervlakte van deze dierentuinen gedeeld
door de totale WOZ-waarde van deze parken. Dit levert een bedrag per vierkante meter
op. Hiervan is een staffel bepaald die recht doet aan de grootte van de dierentuin.
Van dit bedrag per vierkante meter is een percentage van 33% genomen, omdat niet alle
parkkosten bedoeld zijn voor de dieren, educatie of conservatie. Dit percentage is
bepaald aan de hand van de exploitatiestructuur van de grootste dierentuinen in Nederland,
die meer dan 80% van de totale sector vertegenwoordigen.
De vergoeding voor de parkkosten per dag in de subsidieperiode wordt weergegeven in
een staffel.
Voor de vaststelling van de grootte van de dierentuin mag de oppervlakte van de parkeerplaatsen
en de vakantieverblijven niet worden meegenomen. Dit levert dan de netto dierentuinoppervlakte
op. Aan de hand van de in artikel 4 opgenomen staffel wordt bepaald wat een dierentuin
vergoed krijgt voor de parkkosten. Dat gaat middels de volgende formule:
Vergoeding parkkosten = [netto dierentuinoppervlakte x prijs per m2 per dag] x aantal dagen in de subsidieperiode
Dat betekent dat een dierentuin met een netto dierentuinoppervlakte van 150.000 m2 voor 61 dagen (= periode 1) de volgende vergoeding voor de parkkosten krijgt: [(25.000
X € 0,13) + (75.000 X € 0,10) + (50.000 X € 0,07)] X 61 = [€ 3.250 + € 7.500 + € 3.500]
X 61 = € 869.250.
Overige kosten dierverzorging (artikel 4, eerste lid, onderdelen c tot en met h)
Naast personeelskosten en kosten voor het onderhoud, inrichting en veilig laten verblijven
van mens en dier, zijn er nog andere kosten. Dit omvat in ieder geval kosten voor
diervoerder, diervoeders met medicinale werking, kosten voor diergeneesmiddelen, verwerving-
en transportkosten, afvoer van mest en materialen en energiekosten en verbruikt water.
Deze kosten zijn volledig toe te schrijven aan de verzorging van de dieren, daarom
zijn deze kosten in zijn geheel aangemerkt als subsidiabel.
6. Transitieplan
Het is belangrijk dat dierentuinen beter voorbereid zijn op (fors) omzetverlies als
de coronacrisis lang duurt of bij een nieuwe crisis. Daarmee neemt het risico op dierenwelzijnsproblemen
of risico’s voor de veiligheid van mens en dier af. Dierentuinen die subsidie willen
ontvangen, zijn dan ook verplicht een transitieplan op te stellen. In dit plan moeten
de volgende vier onderwerpen worden behandeld:
-
1. Bedrijfsvoering
-
2. Educatie
-
3. Conservatie
-
4. Dierenwelzijn
In dat transitieplan beschrijven de dierentuinen welke maatregelen zij gaan nemen
of hebben genomen om beter voorbereid te zijn. De beschrijving van deze maatregelen
dient concreet, meetbaar, realistisch en tijdsgebonden te zijn. Het mag gaan om maatregelen
die vanaf 18 maart 2020 zijn genomen of maatregelen die in de komende maanden genomen
zullen worden.
Als er aan een dierentuin minder dan € 125.000 subsidie is verleend, wordt de subsidie
ambtshalve vastgesteld en hoeft de dierentuin geen aanvraag tot vaststelling in te
dienen. Dit volgt uit artikel 50, eerste lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies.
In dat geval moet de dierentuin het transitieplan aanleveren 10 weken na de subsidieverlening.
Ambtshalve subsidievaststelling zal na die 10 weken plaatsvinden. Dierentuinen aan
wie die meer dan € 125.000 aan subsidie is verleend, dienen het transitieplan in wanneer
zij de aanvraag tot vaststelling van de subsidie indienen. Die aanvraag dient 13 weken
na verlening van de subsidie ingediend worden.
Indien het transitieplan niet is aangeleverd of er zijn per onderwerp niet tenminste
twee doelen beschreven, wordt de subsidie op nihil vastgesteld en wordt het reeds
uitgekeerde voorschot teruggevorderd.
7. Aanvraag, verlening, voorschot en vaststelling
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) voert de regeling uit. Bij de aanvraag
tot vaststelling en ambtshalve vaststelling beoordeelt RVO of de aanvrager daadwerkelijk
aan alle criteria en voorwaarden voldoet. Indien de aanvrager niet voldoet, dan wordt
de subsidie op nihil vastgesteld en wordt het subsidievoorschot teruggevorderd, onder
verrekening van het rentevoordeel. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren wanneer een dierentuin
een onjuiste of valse verklaring heeft aangeleverd of niet heeft voldaan aan de eisen
die gesteld zijn aan het transitieplan.
Deze regeling is gebaseerd op het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies (hierna: het
Kaderbesluit). Dit Kaderbesluit is dan ook bepalend voor de beslissing op de aanvraag,
de verlening van voorschotten en de aanvraag tot vaststelling. Dit houdt onder andere
in dat er een beslistermijn geldt van 13 weken voor de subsidieverlening, gerekend
vanaf de laatste dag van de periode waarin aanvragen kunnen worden ingediend.
Op grond van artikel 48, eerste lid, van het Kaderbesluit wordt wat de voorschotverlening
betreft afgeweken van het Kaderbesluit. Normaliter wordt voor bedragen onder de €
25.000 een voorschot van 100% van de maximale hoogte van de subsidie verstrekt. Voor
bedragen onder de € 125.000 wordt een voorschot van 90% van de maximale hoogte van
de subsidie verstrekt. Er is echter omwille van een soepele uitvoering gekozen voor
het gelijk behandelen van bedragen onder de € 25.000 en tussen de € 25.000 en € 125.000.
Daarom krijgen alle dierentuinen die een aanvraag doen met een maximaal bedrag aan
subsidie onder de € 125.000 100% voorschot. Dierentuinen die een aanvraag hebben ingediend
voor een subsidie boven de € 125.000 ontvangen een voorschot van 90%.
8. Staatssteun
De subsidie die op grond van deze regeling wordt verstrekt is aan te merken als staatssteun
in de zin van artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van
de Europese Unie (hierna: VWEU). Conform artikel 108, derde lid, van het VWEU is deze
steunmaatregel ter voorafgaande goedkeuring bij de Europese Commissie aangemeld.
Voor subsidiabele periode 1 van 18 maart 2020 tot en met 14 mei 2020 is deze regeling
genotificeerd bij de Europese Commissie op grond van artikel 107, tweede lid, onderdeel
b, van de VWEU. Een steunmelding direct op deze grond van het VWEU kan - in het geval
van de dierentuinen - alleen steun bevatten die schade compenseert die rechtstreeks
het gevolg is de COVID-19 uitbraak en de in dit kader getroffen maatregelen. Omdat
in deze periode de dierentuinen volledig moesten sluiten ter voorkoming van de verspreiding
van COVID-19 is daar sprake van.
In periode 2 van 15 mei 2020 tot en met 30 september 2020 konden dierentuinen wel
bezoekers toelaten mits de algemeen geldende afstands- en hygiënemaatregelen in acht
werden genomen. Vanwege deze beperkende maatregelen ontvingen de meesten wel veel
minder omzet. De tekorten die hierdoor veroorzaakt werden, zijn geen rechtstreeks
gevolg van de COVID-19 uitbraak, maar van de andere maatregelen die de Nederlandse
overheid nam om de verdere verspreiding van het coronavirus zoveel als mogelijk te
voorkomen. Voor steun die voor deze periode is verleend, is de subsidieregeling genotificeerd
op basis van onderdeel 3.1 van de Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter
ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19 uitbraak (hierna: de Tijdelijke
kaderregeling).
De onderhavige subsidieregeling past binnen de voorwaarden van zowel artikel 107,
tweede lid, onderdeel b, van de VWEU als de Tijdelijke kaderregeling en is om die
reden op 12 februari 2021 goedgekeurd door de Europese Commissie (SA.59706 (2021/N)
onderscheidenlijk SA.61300 (2021/N)).
De belangrijkste voorwaarden van onderdeel 3.1 zijn dat er maximaal € 1.800.000 per
onderneming wordt verstrekt, dat er geen steun mag worden verleend later dan 31 december
2021 en dat de onderneming niet al in financiële moeilijkheden mag zijn op 31 december
2019. Voor micro- en kleine ondernemingen in de zin van bijlage I bij de Verordening
(EU) Nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun
op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar
worden verklaard (PbEU L187) geldt die eis niet. Dergelijke ondernemingen mogen evenwel
niet in een surseance van betaling- of faillissementsprocedure zijn verwikkeld en
geen reddingssteun of herstructureringssteun in de zin van de richtsnoeren voor reddings-
en herstructureringssteun aan niet-financiële ondernemingen in moeilijkheden van 31 juli
2014 (PbEU C 249) hebben ontvangen.
Op grond van de EU staatssteunkaders is cumulatie alleen toegestaan tot bepaalde drempels
en onder bepaalde voorwaarden. Op grond van artikel 6 van het Kaderbesluit nationale
EZ-subsidies is het mogelijk de subsidie te verlagen als dat noodzakelijk is om te
voldoen aan de EU staatssteunkaders. Dit kan onder meer noodzakelijk zijn als een
dierentuin ook reeds subsidie heeft ontvangen op grond van de TVL. Deze regeling is
namelijk ook gebaseerd op onderdeel 3.1 van de Tijdelijke kaderregeling. De op grond
van deze regeling ontvangen subsidie en de op grond van de TVL ontvangen subsidie
mag niet meer bedragen dan € 1.800.000.
Verder wordt bij een aanvraag om subsidie beoordeeld of de dierentuin niet in een
surseance van betaling procedure of faillissementsprocedure zit op het moment dat
de steun ingevolge deze regeling wordt aangevraagd. Het is aan de dierentuinen om
informatie aan te leveren op grond waarvan RVO kan controleren of van cumulatie sprake
is en niet te veel staatssteun wordt gegeven. Op grond van artikel 4:35, tweede lid,
onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht, kan de subsidieaanvraag worden geweigerd.
Om eenvoudig terug te kunnen vinden op welke wijze aan de bepalingen uit de tijdelijke
kaderregeling uitvoering is gegeven, is hieronder een transponeringstabel opgenomen:
Bepaling Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie
vanwege de huidige COVID-19-uitbraak
|
Artikelen uit onderhavige regeling, Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en Algemene
wet bestuursrecht
|
Paragraaf 3.1, onderdeel 22, onder a
|
Artikel 3, vierde lid, van deze regeling en artikel 6 Kaderbesluit nationale ez-subsidies
|
Paragraaf 3.1, onderdeel 22, onder b
|
Artikel 5, eerste lid van deze regeling
|
Paragraaf 3.1, onderdeel 22, onder c
|
Artikel 22, eerste lid, onderdeel d, onder 2, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies
|
Paragraaf 3.1, onderdeel 22, onder c bis
|
Artikel 36 Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en artikel 4:35, 4:48 en 4:56 van de
Algemene wet bestuursrecht
|
Paragraaf 3.1, onderdeel 22, onder d
|
Artikel 11 van deze regeling
|
Paragraaf 4
|
Artikel 10 van deze regeling
|
Voor wat betreft de goedkeuring op grond van artikel 107, tweede lid, onderdeel b,
van de VWEU, wordt het volgende opgemerkt. Teneinde overcompensatie te voorkomen,
kan noodzakelijk zijn dat de subsidie wordt teruggevorderd of lager moet worden vastgesteld,
onder meer als blijkt dat de dierentuin zelf verantwoordelijk moet worden gehouden
voor de ontstane omzetderving doordat onzorgvuldig of in strijd met toepasselijke
wetgeving is gehandeld. Dit blijkt uit de eisen die de Europese Commissie stelt voor
de goedkeuring van de steunmaatregel. Tevens mag er voor de periode van 18 maart 2020
tot en met 14 mei 2020 geen sprake zijn cumulatie voor dezelfde subsidiabele kosten
met andere steun, subsidies of uitkeringen. Voor beide gevallen kan op grond van artikel
7 van de Kaderwet EZK- en LNV- subsidies juncto artikel 4:48, 4:49, 4:50, 4:56 en
4:57 van de Algemene wet bestuursrecht een subsidieverlening worden ingetrokken of
ten nadele van de subsidieontvanger worden gewijzigd.
9. Regeldruk
Binnen deze paragraaf worden de regeldrukeffecten van de regeling benoemd. Regeldrukeffecten
zijn de investeringen en inspanningen die de dierentuinen verplicht zijn te doen voor
een subsidieaanvraag. Voor deze regeling zijn de volgende handelingen voorzien: het
kennisnemen van de regeling, het invullen van de aanvraag, het opstellen van het transitieplan,
het afgeven van de bedoelde verklaring bij de aanvraag, en eventueel een verklaring
van een accountant volgens een door de minister ter beschikking gesteld model of een
door de minister geaccepteerd vergelijkbaar document. Dierentuinen waarbij de hoogte
van het subsidiebedrag meer dan €125.000,- bedraagt hebben accountantskosten, omdat
er een verklaring door een accountant verplicht is. Uurtarieven uit het Handboek Meting
Regeldrukkosten zijn gebruikt voor het berekenen van de regeldrukkosten.
Voor het bijwonen van de informatiebijeenkomst en het kennisnemen van de regeling,
wordt er vanuit gegaan dat administratief personeel de aanvraag zal indienen en dat
deze medewerkers de bijeenkomst zullen bijwonen. Het gemiddeld uurtarief voor een
administratief medewerker van € 39,- wordt gehanteerd. Naast administratief personeel
is de verwachting dat ook de directie en management kennis moeten nemen van de regeling.
Hiervoor wordt een gemiddeld uurtarief van € 77,- in rekening gebracht. De totale
geschatte tijd per dierentuin is twee uur voor een administratief medewerker en twee
uur voor een directeur. Dit betekent dat voor de totale tijdsduur vier uur per dierentuin
is geraamd. Uitgaande van circa 60 aanvragen, komen de geschatte kosten neer op circa
€ 13.920 (€ 39/ uur x 2 uur x 60 + € 77/ uur x 2 uur x 60).
Voor het voorbereiden van de aanvraag zullen allerlei gegevens opgezocht moeten worden.
Er wordt met een gemiddeld uurtarief gerekend van € 39,-. Naar verwachting kost het
verzamelen van de gegevens voor de inschrijving 20 uur. Voor het invullen van de aanvraag,
wordt ook met een gemiddeld uurtarief van € 39,- gerekend. Voor het inschrijven op
de regeling zal naar verwachting anderhalf uur nodig zijn. De verwachting is dat de
aanvraag niet arbeidsintensief is, omdat met het online aanvraagformulier snel duidelijk
is wat er moet worden ingevuld. De kosten voor het voorbereiden en invullen van de
aanvraag zullen hiermee uitkomen op circa € 50.310 (€ 39/ uur x 21,5 uur x 60).
Daarnaast dient de aanvraag tot vaststelling van de subsidie gedaan te worden. De
geschatte tijdsbesteding hiervoor is twee uur. Hier wordt weer met het standaard tarief
gewerkt van € 39,- per uur. De kosten bedragen € 4.680 (€ 39/ uur x 2 uur x 60). Voor
subsidiebedragen boven de €125.000,- dient een verklaring van een accountant over
volgens een door de minister ter beschikking gesteld model of een door de minister
geaccepteerd vergelijkbaar document aangeleverd te worden. Er wordt gerekend met een
gemiddeld tarief van € 85,- voor de controle door een accountant. Geschat wordt dat
voor deze controle tenminste 30 uur nodig is en dat circa 20 dierentuinen dit moeten
doen. De totale kosten komen hiermee uit op circa € 51.000 (€ 85/uur x 30 uur x 20).
Het opstellen van het transitieplan kost meer tijd en vraagt om een andere inzet,
dan de aanvraag voor subsidie. Hiervoor zijn een combinatie van administratief medewerkers
(€ 39/ uur), beleidsmedewerkers (€ 54/ uur), en management (€ 77/ uur) nodig om tot
een solide transitieplan te komen. De totale geschatte tijd die hiervoor nodig zal
zijn is geraamd op 24 uur. Hiervan is 12 uur begroot voor administratief personeel,
6 uur voor hoogopgeleid personeel, en 6 uur voor de beleids- en managementafdeling.
Dit betekent dat voor het opstellen van het transitieplan, de totale kosten geraamd
zijn op € 75.240 (€ 39/ uur x 12 uur x 60 + € 54/ uur x 6 uur x 60 + € 77/ uur x 6
uur x 60).
Uitgaande van circa 60 dierentuinen die aan aanvraag zullen doen, komen de totale
regeldrukkosten voor het aanvragen van de subsidievaststelling uit op circa € 195.150
(kennisnemen van regeling € 13.920 + inschrijven regeling € 50.310 + opstellen transitieplan
€75.240 + aanvragen vaststelling € 4.680 + eventueel controleverklaring € 51.000).
10. Inwerkingtreding en vervaldatum
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van
de Staatscourant waarin zij is geplaatst. Hiermee wordt afgeweken van het kabinetsbeleid
inzake de vaste verandermomenten. Dit wordt gerechtvaardigd door het feit dat een
snelle inwerkingtreding van de subsidieregeling aanmerkelijke nadelen voor de doelgroep
voorkomt.
Gelet op het tijdelijke en eenmalige karakter van de regeling vervalt deze op 31 december
2021. De verplichtingen voortvloeiend uit de op grond van deze regeling genomen besluiten
blijven echter gelden.
II. Artikelsgewijze toelichting
Artikel 2
Het is een eis dat de dierentuin bezoekers heeft toegelaten, zodra dit was toegestaan
door de overheid (artikel 2, tweede lid, onderdeel c). Daarmee heeft de dierentuin
laten zien ook zelf voldoende te hebben gedaan om inkomsten te genereren. Een aantal
dierentuinen heeft eerst een aantal weken proefgedraaid om de aanpassingen te testen
om daarmee te kunnen voldoen aan de algemeen geldende afstands- en hygiënemaatregelen.
Om die reden is in dit artikel opgenomen dat de dierentuin zo spoedig mogelijk is
opengegaan vanaf 15 mei 2020 en vervolgens gedurende de hele periode open is geweest
tot en met 30 september 2020. Van belang is dat dierentuinen open zijn gegaan, zodra
dit was toegestaan, om zo de schade door de COVID-19 maatregelen zoveel mogelijk te
beperken.
Bovendien moet een dierentuin gemiddeld minder omzet hebben gehad in de subsidiabele
periode 1 en 2 ten opzichte van de referentieperiodes in 2019.
Voor een dierentuin met meer omzet dan het jaar ervoor ligt een tegemoetkoming als
gevolg van de in het kader van COVID-19 getroffen maatregelen niet in de rede.
Artikel 4
Op grond van artikel 15 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies kan worden afgeweken
van de subsidiabele kosten, bedoeld in artikel 10 van dat besluit of de wijze van
berekenen van de subsidiabele kosten, bedoeld in artikel 11, eerste lid van dat besluit.
Van deze uitzonderingsmogelijkheid is gebruik gemaakt voor de berekening van de personeelskosten
en de parkkosten.
Artikel 5
De minister verdeelt het subsidieplafond evenredig over de ingediende aanvragen, indien
het subsidieplafond wordt overschreden. Dit betekent dat alle aanvragen beoordeeld
moeten zijn, voordat een besluit tot subsidieverlening kan worden gedaan. Indien het
subsidieplafond wordt overschreden, wordt op alle subsidiebedragen een korting toegepast,
totdat het plafond bereikt is. Deze korting wordt naar rato toegepast. Op grond van
artikel 26 van het Kaderbesluit heeft de minister een beslistermijn van 13 weken na
de laatste dag van de periode waarin aanvragen kunnen worden ingediend.
Zoals toegezegd in de kamerbrief van 28 augustus 2020 (Kamerstukken II, 2019/20, 35 420, nr. 105) is € 39 miljoen gereserveerd. Omdat van dit bedrag de uitvoeringskosten worden betaald,
is het subsidieplafond vastgesteld op € 38.740.000.
Artikel 6
In artikel 6 staat een aantal bepalingen over de aanvraag tot subsidieverlening, de
aanvraag tot subsidievaststelling en welke informatie moet worden aangeleverd.
In artikel 6, eerste lid, is bepaald dat een dierentuin een periode van drie weken
heeft om een aanvraag tot subsidieverlening in te dienen. In artikel 6, tweede lid,
staat welke gegevens daarbij in ieder geval aangeleverd moeten worden. Daarnaast kan
aan de dierentuin verzocht worden om in het kader van controle door de minister, nadere
informatie aan te leveren voor de onderbouwing van de subsidiabele kosten (artikel
6, derde lid).
In artikel 6, vierde lid, wordt vervolgens aangegeven welke informatie moet worden
aangeleverd bij de aanvraag tot subsidievaststelling. Daarbij geldt dat alleen indien
een dierentuin een subsidie ontvangt van meer van € 125.000 een verklaring van een
accountant moet worden ingediend volgens een door de minister vastgesteld protocol
of model. De reden om af te wijken van de gebruikelijke controleverklaring van artikel
50 van het Kaderbesluit, is dat het in deze regeling gaat om een uitzonderingssituatie.
Een controleverklaring zou een te zwaar middel zijn, omdat een accountant slechts
hoeft te controleren of bepaalde kosten gemaakt zijn.
Op grond van artikel 50, tweede lid, onderdeel c, van het Kaderbesluit hoeft een dergelijke
verklaring niet te worden aangeleverd voor dierentuinen die minder dan € 125.00 subsidie
ontvangen.
Artikel 7
Hoofdstuk 12 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies bevat bepalingen over het
verstrekken van voorschotten. In afwijking van artikel 47, tweede lid, bedraagt het
voorschot voor een subsidie van minder dan € 125.000 100% in plaats van 90%. Voor
bedragen vanaf € 125.000 bedraagt het voorschot 90%.
Artikel 8
Over het transitieplan is het nodige toegelicht in paragraaf 6 van deze toelichting.
Het moment van indienen kan verschillen, al naar gelang het verleende subsidiebedrag.
De reden is dat bij subsidiebedragen onder de € 125.000 euro geen aparte aanvraag
tot vaststelling hoeft te worden ingediend.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C.J. Schouten