Regeling van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 8 februari 2021, nr. WJZ/ 21020544, tot wijziging van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2020, de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2021 en de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies in verband met aanpassingen betreffende de Topsector energieprojecten

De Minister van Economische Zaken en Klimaat,

Gelet op de artikelen 4, 5, 15, 16 en 25 van het Kaderbesluit EZ-subsidies;

Besluit:

ARTIKEL I

De tabel in artikel 1, tweede lid van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2020 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de rij betreffende titel 4.2, artikel 4.2.44, 4. Missie C: Industrie, wordt ‘€ 17.000.000’ vervangen door ‘€ 29.000.000’.

2. In de rij betreffende titel 4.2, artikel 4.2.65, 3.1 tot en met 3.5 en 3.7, wordt ‘€ 86.100.000’ vervangen door ‘€ 108.100.000’.

ARTIKEL II

De tabel in artikel 1, tweede lid van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2021 wordt als volgt gewijzigd:

1. Na de rij betreffende titel 4.2, artikel 4.2.16, wordt een rij ingevoegd, luidende:

   

Hernieuwbare energietransitie (HER+)

 

01-04-2021 t/m 31-03-2022

€ 50.000.000

2. In de rij betreffende titel 4.2, artikel 4.2.65, 3.1 tot en met 3.5 en 3.7, wordt ‘€ 86.100.000’ vervangen door ‘€ 108.100.000’.

3. In de rij betreffende titel 4.2, artikel 4.2.113, wordt ‘07-09-2022’ vervangen door ‘07-09-2021’.

ARTIKEL III

De Regeling nationale EZK- en LNV subsidies wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 4.2.20 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.

2. In het eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 1° (nieuw), wordt ‘Besluit stimulering duurzame energieproductie’ vervangen door ‘Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie’.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Indien het project betrekking heeft op installaties voor de productie van hernieuwbare elektriciteit in categorieën die vallen onder het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie, beslist de minister, in afwijking van het eerste lid, onderdeel a, aanhef en subonderdeel 1°, afwijzend op een aanvraag indien de aanvrager niet door middel van een berekening aannemelijk heeft gemaakt dat het project:

    • a. leidt tot CO2-reductie in 2030;

    • b. leidt tot een basisbedrag dat lager is dan € 300 per ton CO2;

    • c. leidt tot kostenvoordelen bij de bouw of exploitatie van in Nederland te realiseren installaties, die groter zijn dan de aangevraagde subsidie onder deze paragraaf.

B

Aan artikel 4.2.66, eerste lid, onderdeel a, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van subonderdeel 6° door een puntkomma, een subonderdeel toegevoegd, luidende:

  • 7°. 50% van de subsidiabele kosten voor een project ten behoeve van een distributienetwerk als bedoeld in artikel 46, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, maar niet meer dan het verschil tussen de subsidiabele kosten en de exploitatiewinst van de investering.

C

In artikel 4.2.70b wordt na ‘de artikelen 25, 36, 38, 41,’ ingevoegd ‘46,’.

D

Bijlage 4.2.2, onderdeel B, wordt vervangen door het bij deze wijzigingsregeling gevoegde onderdeel B.

ARTIKEL IV

  • 1. De artikelen I, II, onderdelen 2 en 3, en III, onderdelen B en C, van deze regeling treden in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

  • 2. De artikelen II, onderdeel 1, en III, onderdelen A en D, van deze regeling treden in werking met ingang van 1 april 2021.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 8 februari 2021

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, B. van 't Wout

BIJLAGE BEHORENDE BIJ ARTIKEL III, ONDERDEEL D

B. HER+ project

Doelstelling

Met de subsidiemodule Hernieuwbare energietransitie (HER+) wordt beoogd de Nederlandse klimaatdoelstellingen in 2030 kosteneffectiever te realiseren via innovatieve projecten. De HER+ projecten moeten leiden tot CO2-reductie in 2030. Daarnaast moeten HER+ projecten als gevolg van de innovatie leiden tot een besparing op de toekomstige uitgaven aan subsidies in het kader van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie (SDE++) of tot kostenvoordelen, die groter zijn dan de subsidie die voor het project aangevraagd wordt (zie art. 4.2.20, eerste lid, onderdeel a, en het tweede lid).

Technology Readiness Level (TRL) focus 6 t/m 8

De HER+ richt zich met name op ontwikkeling en demonstratie van technologieën met een ‘technology readiness level’ (TRL) van 6 t/m 8; projecten met werkpakketten gericht op TRL 4 of 5 worden daarbij niet uitgesloten.

Projecten die binnen de doelstellingen passen

Binnen de hierboven genoemde doelstelling komen de volgende projecten voor subsidie in aanmerking. Projecten die:

  • 1. de CO2-reductie goedkoper maken via technieken zoals genoemd in de Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie (de SDE++ aanwijsregeling) voor enig kalenderjaar, hierna: SDE++ technieken;

  • 2. de productie van windenergie op zee goedkoper maken;

  • 3. de opwekking en opslag van hernieuwbare energie combineren;

  • 4. de opwekking en slimme regeling (smart grids) van hernieuwbare energie combineren op decentraal niveau;

  • 5. hernieuwbare energie-opties betreffen die niet in de SDE++ zitten én waarop additionele productie haalbaar kan zijn door innovatie. Dit betreft de opties zonnewarmte, kleinschalige (<15 kWp) of niet aan het net gekoppelde zon PV-systemen, ondiepe bodemenergie (<500m) en buitenluchtwarmte (de laatste twee gebruiken warmtepompen als techniek).

Opties 3 tot en met 5 worden hierna ‘Overige CO2-reductie opties’ genoemd.

Ad 1. Voorwaarden bij SDE++ technieken

Projecten die zich richten op een SDE++ techniek, niet zijnde de hernieuwbare elektriciteitstechnieken, of spin-off’s hiervan, moeten in 2030 leiden tot daadwerkelijke CO2-reductie. De verwachte besparing op de SDE++ uitgaven moet groter zijn dan de subsidie die op grond van de subsidiemodule HER+ voor de innovatie gevraagd wordt (zie artikel 4.2.20, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 1°, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies).

Voor hernieuwbare elektriciteitsproductie in categorieën die vallen onder het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie, wordt de besparing op de uitgaven op grond van de SDE++ niet als voorwaarde gesteld (zie artikel 4.2.20, tweede lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies). In dat geval moet het project leiden tot kostenvoordelen die groter zijn dan de aangevraagde subsidie. Het gaat hier om de bouw of exploitatie van te realiseren hernieuwbare elektriciteitsprojecten in Nederland op land en op zee.

Besparing op de SDE++ uitgaven (of voor de hernieuwbare elektriciteitsopties: kostenvoordelen) treedt op als het door de innovatie te realiseren basisbedrag van een SDE++ techniek lager wordt dan het huidige basisbedrag én lager is dan € 300/ton CO2.

Ad 2. Voorwaarden bij windenergie op zee-projecten

Projecten die zich richten op windenergie op zee of spin-off’s hiervan, moeten in 2030 leiden tot daadwerkelijke CO2-reductie. Ook moeten deze projecten als gevolg van de innovatie leiden tot kostenvoordelen die groter zijn dan de op grond van de subsidiemodule HER+ aangevraagde subsidie. Het gaat hier om de bouw en exploitatie van te realiseren windparken in de territoriale wateren en de exclusieve economische zone van Nederland (zie artikel 4.2.20, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 2°, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies). Voor wind op zee-projecten geldt het kostenmodel van PBL voor windenergie op zee als uitgangspunt bij het berekenen van de kostenvoordelen. Dit is exclusief de kosten van de netaansluiting op het elektriciteitsnet op land en exclusief eventuele betalingen aan de Staat als uitkomst van een veiling.

Ad 3, 4 en 5. Voorwaarden bij overige CO2-reductie opties

Voor de hierboven genoemde overige CO2-reductie opties (dit hoeven dus geen SDE++ categorieën te zijn) geldt dat projecten of spin-offs ervan kunnen besparen op de toekomstige SDE++ uitgaven als deze door de innovatie in 2030 leiden tot additionele CO2-reductie, dat wil zeggen additionele hernieuwbare energieproductie. Reden is dat de additionele hernieuwbare energieproductie de (extra) inzet van de duurste SDE++ technieken kan helpen voorkomen. Additionele hernieuwbare energieproductie kan ontstaan als er sprake is van:

  • bredere toepassingsmogelijkheden (de techniek komt binnen bereik van andere doelgroepen in de markt);

  • een aantoonbare vergroting van de mogelijkheid om CO2 te reduceren, bijvoorbeeld op decentraal niveau waar de grenzen bereikt zijn van wat er ingepast kan worden in het net; en/of

  • een schaalsprong in de techniek die bij normale uitontwikkeling niet verwacht zou zijn, bijvoorbeeld in de efficiency van een warmtepomp.

Er wordt bespaard op de SDE++ uitgaven (zie artikel 4.2.20, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 1°, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies) als de op grond van de subsidiemodule HER+ gevraagde subsidie kleiner is dan de SDE++ subsidie die de overheid naar verwachting zou betalen voor eenzelfde reductie van CO2 via een SDE++ techniek met een basisbedrag van € 300/ton CO2. Dit is het maximale basisbedrag in de SDE++.

Onderbouwing

Voor alle projecten geldt, dat de verwachte kostenbesparing of kostenvoordeel moet zijn onderbouwd met een berekening conform de rekenmodellen die RVO beschikbaar stelt. Uitgangspunt voor de berekening van de verwachte verlaging van het basisbedrag van of de kostenvoordelen voor een SDE++ techniek zijn de basisbedragen zoals berekend door PBL voor het kalenderjaar waarin de subsidiemodule HER+ open wordt gesteld. Voor wind op zee-projecten geldt het kostenmodel van PBL voor windenergie op zee als uitgangspunt bij het berekenen van de kostenvoordelen.

Voor de berekening of de besparing op de SDE++ uitgaven of de kostenvoordelen groter zijn dan de HER+ subsidie die gevraagd wordt, tellen niet alleen kostenbesparingen door het project zelf mee, maar ook door spin-off projecten en herhalingsprojecten. Ook kostenreducties die zijn gerealiseerd voor 2030 en doorlopen na 2030 tellen mee. De gehele looptijd van de SDE++ subsidie telt dus mee, net als eerder voor de innovatie verstrekte subsidies uit de SDE++ middelen.

Projecten moeten voldoende inzicht bieden in de resultaten van vooronderzoek. Het vooronderzoek toont de technische haalbaarheid aan van de voorgestelde innovatie en onderbouwt de claims die in het projectplan gedaan worden over de werking van de techniek (kwaliteit van het project, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek).

Voor de slaagkans van de innovatie in de markt is het tevens van belang dat het projectplan inzicht geeft in de businesscase voor de producent/techniekontwikkelaar en die voor de eindgebruiker. Aanvragers binnen deze subsidiemodule hebben een strategische visie op het implementatietraject en geven inzicht in de ontwikkeling en marketing van de technologie, nadat het project is afgerond, zo mogelijk tot aan introductie op de markt. Daarbij wordt rekening gehouden met de niet-technologische aspecten die bij marktintroductie een rol kunnen spelen. In het projectplan dient aangetoond te worden dat ook over deze niet-technologische aspecten is nagedacht en dat waar mogelijk en nodig activiteiten in het projectplan zijn opgenomen om hiermee om te gaan.

De reikwijdte van HER+

Demonstratieprojecten die op basis van het toepasselijke steunkader (de algemene groepsvrijstellingsverordening) in ieder geval niet in aanmerking komen voor subsidie zijn:

  • projecten die het ontwerp en de vervaardiging van milieuvriendelijke producten, machines of vervoermiddelen betreffen; het gaat om de gebruiker van milieuvriendelijke producten. Demonstratieprojecten die de werking aantonen van productiemachines voor milieuvriendelijke producten komen dus niet in aanmerking voor subsidie;

  • projecten waarbij de subsidieontvanger niet direct een milieuvoordeel realiseert op het niveau van zijn onderneming, maar waar het milieuvoordeel elders in de (productie)keten gerealiseerd wordt. Het gaat er bij milieu-investeringssteun om dat een onderneming het uit zijn eigen activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming verhoogt. Milieu-investeringssteun mag enkel worden ingezet voor de ondernemer die met zijn eigen activiteiten een milieuvoordeel realiseert tijdens de looptijd van het project (dat wil zeggen: uiterlijk bij ingebruikname van de installatie). De aanvrager van de subsidie dient dan ook een investeerder te zijn die eigenaar is en blijft van hetgeen waarin wordt geïnvesteerd;

  • projecten waarin de investeringen worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat ondernemingen voldoen aan reeds vastgestelde en nog niet in werking getreden Unienormen;

  • projecten die CO2-afvang, -opslag en -hergebruik betreffen (inclusief projecten op het gebied van zogenaamde blauwe waterstof);

  • demonstratieprojecten die groter zijn dan nodig om de werking van een innovatie in de praktijk aan te tonen.

Daarnaast passen de volgende projecten (zowel industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling als demonstratieprojecten) niet binnen de reikwijdte van deze subsidiemodule:

  • projecten op het gebied van biobrandstoffen die onder de bijmengverplichting vallen (vastgelegd in het Besluit en de Regeling hernieuwbare energie vervoer; dit betreft ook bio-LNG projecten);

  • projecten die zich richten op de tijdelijke opslag of permanente opslag van CO2op land.

TOELICHTING

1. Aanleiding en doel

Deze regeling strekt tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (hierna: RNES), de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2020 en de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2021 in verband met inhoudelijke aanpassingen, correcties, ophoging van subsidieplafonds en aanpassing van een openstellingsperiode van een aantal subsidiemodules voor de Topsector energieprojecten.

2. Topsector energieprojecten

Het subsidie-instrumentarium van de Topsector Energieprojecten (titel 4.2 van de RNES), voorziet in subsidiëring van projecten die bijdragen aan de innovatieopgave uit het klimaatakkoord. Onder meer de subsidiemodules Hernieuwbare energietransitie (hierna: HER+), Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (hierna: MOOI), Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (hierna: de DEI+) en Topsector Energiestudies Industrie, waar deze wijzigingsregeling specifiek betrekking op heeft, maken onderdeel uit van het subsidie-instrumentarium van de Topsector Energieprojecten.

Met deze wijzigingsregeling wordt de HER+ gewijzigd opengesteld, wordt het subsidieplafond van de subsidiemodule MOOI opgehoogd, wordt voor de DEI+ het subsidieplafond van een eerdere openstelling opgehoogd en een correctie ten behoeve van de komende nieuwe openstelling doorgevoerd en wordt de openstellingsperiode van de Topsector Energiestudies Industrie aangepast.

2.1 De HER+

In paragraaf 4.2.3 van de RNES is de subsidiemodule HER+ opgenomen. Het doel van deze subsidiemodule is om de Nederlandse klimaatdoelstellingen in 2030 kosteneffectiever te realiseren via innovatieve projecten. De HER+-projecten moeten leiden tot CO2-reductie in 2030. Daarnaast moeten HER+-projecten als gevolg van de innovatie leiden tot een besparing op de toekomstige uitgaven aan subsidies in het kader van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie (hierna: SDE++). Als het een project voor windenergie op zee betreft, moet het project leiden tot kostenvoordelen bij de bouw en exploitatie van te realiseren windparken, die groter zijn dan de subsidie die voor het project aangevraagd wordt.

De subsidiemodule HER+ wordt in 2021 opnieuw opengesteld. De openstellingsperiode loopt vanaf 1 april 2021 tot en met 31 maart 2022. Het subsidieplafond is vastgesteld op € 50.000.000. Voor deze nieuwe openstelling is een aantal zaken aangepast.

Ten eerste is onderdeel B van bijlage 4.2 voor de nieuwe openstelling in 2021 vervangen door een nieuw onderdeel B. Hierin zijn de thema’s opgenomen waarvoor op grond van de HER+ in 2021 subsidie aangevraagd kan worden en wordt een inhoudelijke aanpassing verwerkt, die verband houdt met de hierna toegelichte toevoeging van een afwijzingsgrond aan artikel 4.2.20, tweede lid.

Ten tweede zijn voor de komende openstelling aanpassingen in de afwijzingsgronden doorgevoerd. Zo is artikel 4.2.20 in het vervolg ingedeeld in twee leden in verband met de toevoeging van een nieuwe afwijzingsgrond in het tweede lid. Ook is in onderdeel a, subonderdeel 1°, van het nieuwe eerste lid een verwijzing aangepast. Hierdoor wordt in dit subonderdeel in het vervolg verwezen naar de SDE++, in plaats van naar diens voorganger de SDE+ (Besluit stimulering duurzame energieproductie).

Verder wordt met de in het tweede lid toegevoegde afwijzingsgrond voor projecten betreffende hernieuwbare elektriciteit afgeweken van artikel 4.2.20, eerste lid, onderdeel a, aanhef en subonderdeel 1°, op grond waarvan een subsidieaanvraag moet worden afgewezen indien de aanvrager niet aannemelijk heeft gemaakt dat het project zal leiden tot CO2-reductie in 2030 en zal leiden tot een besparing op de uitgaven aan subsidies in het kader van de SDE++ die groter is dan de aangevraagde subsidie onder deze subsidiemodule. Op grond van de SDE++ wordt exploitatiesubsidie gegeven voor technieken die CO2 reduceren.

Indien het project betrekking heeft op installaties voor de productie van hernieuwbare elektriciteit in categorieën die vallen onder de SDE++ beslist de minister, in afwijking van het eerste lid, onderdeel a, aanhef en subonderdeel 1°, afwijzend op een aanvraag indien de aanvrager niet door middel van een berekening aannemelijk heeft gemaakt dat het project (a) leidt tot CO2-reductie in 2030, (b) leidt tot een basisbedrag dat lager is dan € 300 per ton CO2, en (c) leidt tot kostenvoordelen bij de bouw of exploitatie van in Nederland te realiseren installaties, die groter zijn dan de aangevraagde subsidie onder deze paragraaf. De achtergrond hierbij is dat in het klimaatakkoord is afgesproken dat de SDE++ tot en met 2025 voor nieuwe investeringen in hernieuwbare elektriciteitsopties beschikbaar is, en daarna dus niet meer. Dat betekent dat HER+-projecten die leiden tot CO2-reductie na 2025 niet meer op de SDE++ uitgaven kunnen besparen. Nádat hernieuwbare elektriciteitsopties (in 2025) buiten de SDE++ gaan vallen, blijft verdere kostprijsreductie van hernieuwbare elektriciteit door innovatie evenwel mogelijk en van groot belang om te energietransitie tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten te realiseren. De huidige prijs van hernieuwbare elektriciteit is nog te hoog om grootschalige elektrificatie van sectoren als de industrie teweeg te brengen. Daarnaast is de kostprijsreductie van belang om te voldoen aan de opgehoogde doelen van de Europese Unie. Innovatie blijft daarom nodig om ook deze hernieuwbare elektriciteitsopties tegen lagere kosten te exploiteren. Op grond van voormelde nieuwe afwijzingsgrond wordt de subsidieaanvraag dan ook afgewezen indien de subsidieaanvrager niet aannemelijk kan maken dat het desbetreffende project inzake hernieuwbare elektriciteitsproductie kostenvoordelen oplevert die groter zijn dan de aangevraagde subsidie. De kostenvoordelen worden berekend ten opzichte van het huidige basisbedrag in de SDE++. Kostenvoordelen kunnen optreden als het door de innovatie te realiseren basisbedrag van een SDE++ techniek lager wordt dan het huidige basisbedrag én lager is dan € 300/ton CO2. Dat is het maximale bedrag dat van toepassing is in de SDE++. Met deze eis wordt beoogd technieken te stimuleren die qua kostprijs aantrekkelijk zijn. Daarnaast geldt dat de kostenvoordelen groter moeten zijn dan de aangevraagde subsidie onder deze paragraaf. Voor de berekening of de kostenvoordelen groter zijn dan de HER+ subsidie die gevraagd wordt, tellen niet alleen kostenbesparingen door het project zelf mee, maar ook door spin-off projecten en herhalingsprojecten. Ook kostenreducties die zijn gerealiseerd voor 2030 en doorlopen na 2030 tellen mee. De gehele looptijd van de SDE++ subsidie telt dus mee, net als eerder voor de innovatie verstrekte subsidies uit de SDE++ middelen.

De in deze paragraaf toegelichte wijzigingen zijn opgenomen in de artikelen II, onderdeel 1, en III, onderdelen a en d, van deze wijzigingsregeling.

2.2 Subsidiemodule MOOI

Op grond van de subsidiemodule MOOI, opgenomen in paragraaf 4.2.7 van de RNES, komen projecten met betrekking tot onderzoek en ontwikkeling van producten en diensten voor subsidie in aanmerking, waarmee wordt bijgedragen aan de innovatieopgave uit het klimaatakkoord.

Daarnaast komen ook andere activiteiten (in beperkte mate) voor subsidie in aanmerking, voor zover deze een bijdrage aan het project kunnen leveren. Omdat voor de realisatie van de zogenaamde missies, waarop deze projecten betrekking hebben, het vormen van samenwerkingsverbanden essentieel is, stimuleert de subsidiemodule MOOI nieuwe samenwerkingsvormen die multidisciplinair van aard zijn. Bij de eerste openstelling (vanaf 4 augustus 2020 tot en met 6 oktober 2020) richtte deze subsidiemodule zich op de sectoren wind op zee, hernieuwbare elektriciteit op land, gebouwde omgeving en industrie.

Het subsidieplafond was voor ‘Missie A1: Windenergie op zee’ vastgesteld op € 10.100.000, voor ‘Missie A2: Hernieuwbare elektriciteit op land’ op € 10.900.000, voor ‘Missie B: Gebouwde omgeving’ op € 27.000.000 (en opgehoogd naar € 56.900.000) en voor ‘Missie C: Industrie’ op € 17.000.000. Omdat de vraag bij de gebruikers van deze subsidiemodule voor ‘Missie C: Industrie’ groter was dan verwacht, wordt het subsidieplafond voor deze missie opgehoogd naar € 29.000.000. Op deze wijze kan een groter aantal kwalitatief goede projecten gehonoreerd worden die voldoen aan de doelstelling van deze missie van de subsidiemodule MOOI. Dit wordt geregeld in artikel I, onderdeel 1, van deze regeling.

2.3 Subsidiemodule DEI+

De subsidiemodule DEI+, opgenomen in paragraaf 4.2.10 van de RNES, komt voort uit het Energieakkoord voor Groene Groei en is in 2019 in lijn met het klimaatakkoord verbreed met een aantal CO2-reducerende maatregelen. De DEI+ is gericht op de maatschappelijke bijdrage van projecten aan CO2-reductie, oplossingen voor de leveringszekerheid en ruimtelijke knelpunten. Onder de DEI+ kan subsidie worden aangevraagd voor projecten binnen de thema’s Energie-efficiëntie, Hernieuwbare energie inclusief ruimtelijke inpassing, Flexibiliteit van het energiesysteem, Lokale infrastructuur, Circulaire economie, CC(U)S (Carbon Capture, Utilisation and Storage), Aardgasloze woningen, wijken en gebouwen, en Overige CO2-reducerende maatregelen. De DEI+ wordt jaarlijks opengesteld.

Afgelopen openstelling DEI+ 2020–2021

De DEI+ was opengesteld van 15 januari 2020 tot en met 7 januari 2021. Het subsidieplafond was vastgesteld op € 86.100.000. Omdat de vraag bij de gebruikers van de DEI+ hoger was dan verwacht, is het subsidieplafond opgehoogd naar € 108.100.000. Dit wordt geregeld in artikelen I, onderdeel 2, en II, onderdeel 2, van deze regeling.

Nieuwe openstelling DEI+ in 2021–2022

Ook in 2021 zal de DEI+ wederom worden opengesteld1. Deze openstelling loopt vanaf 18 januari 2021 tot en met 7 januari 2022. Vooruitlopend op deze openstelling is een aantal wijzigingen in de DEI+ doorgevoerd2. Zo is de reikwijdte van de zogenaamde DEI+-projecten in Bijlage 4.2.9, onderdeel B, wat uitgebreid. Uit dit onderdeel volgt onder meer dat DEI+-projecten in het vervolg ook betrekking kunnen hebben op infrastructuur voor warmte en koude. Op dit type projecten is artikel 46 van de algemene groepsvrijstellingsverordening3 van toepassing, alsook de hieraan gekoppelde voorwaarden en steunintensiteiten.

Voor de duidelijkheid had (in lijn met de overige type DEI+-projecten) de toepasselijke steunintensiteit voor dit type DEI+-projecten opgenomen moeten worden in artikel 4.2.66 en had artikel 4.2.70b een verwijzing moeten bevatten naar de grondslag waardoor de steun gerechtvaardigd wordt (artikel 46 van de algemene groepsvrijstellingsverordening). Abusievelijk zijn deze aanpassingen echter niet eerder doorgevoerd. Deze omissie is via artikel III, onderdelen b en c, van deze wijzigingsregeling hersteld.

2.4 Topsector Energiestudies Industrie

Voor de subsidiemodule Topsector Energiestudies Industrie, opgenomen in paragraaf 4.2.17 van de RNES, is de openstellingsperiode aangepast. Deze subsidiemodule is er op gericht om milieu- en haalbaarheidsstudies, alsook vergelijkbare studies, te faciliteren die direct verbonden zijn aan potentiële pilot- en demonstratieprojecten. De voormelde 3 typen studies helpen de aanvrager te besluiten over het wel of niet starten van en investeren in een mogelijk pilot- of demonstratieproject dat bijdraagt aan de doelen uit het klimaatakkoord. Hiermee wordt bijgedragen aan de intensieve voorbereiding die dergelijke projecten vergen in de industrie.

Beoogd werd de subsidiemodule Topsector Energiestudies Industrie opnieuw open te stellen vanaf 18 januari 2021 tot en met 7 september 2021. Abusievelijk was in de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2021 echter bepaald dat de openstellingsperiode op 7 september 2022 zou aflopen. In artikel II, onderdeel 3, van deze wijzigingsregeling wordt deze omissie hersteld. Met openstelling vanaf 18 januari 2021 tot en met 7 september 2021 wordt aangesloten bij de jaarlijkse (reguliere) openstellingsperiodes. Het subsidieplafond voor de Topsector Energiestudies Industrie wordt verdeeld op volgorde van binnenkomst. De verwachting is dat het subsidieplafond al op of voor de (nieuwe) sluitingsdatum (7 september 2021) bereikt zal worden en dat de aanpassing van de sluitingsdatum in praktijk dus geen gevolgen heeft.

3. Staatssteun

3.1 De HER+

De HER+, met uitzondering van de subsidie voor zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties, bevat staatssteun die wordt gerechtvaardigd door de artikelen 25, 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening (zie artikel 4.2.21 van de RNES). De inhoudelijke en technische aanpassingen in de HER+ brengen geen verandering in de staatssteunaspecten.

Van de nieuwe openstelling van de HER+ zal een kennisgeving aan de Europese Commissie worden gedaan, conform artikel 11, onder a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Indien een subsidie die op grond van de HER+ wordt verleend, staatssteun bevat die door de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt gerechtvaardigd, maakt de minister op grond van artikel 1.8 RNES binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:

  • a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en

  • b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 500.000.

3.2 MOOI

Op grond van de subsidiemodule MOOI wordt subsidie verleend voor een MOOI-project. Binnen een MOOI-project wordt een onderscheid gemaakt tussen de (reguliere) projectactiviteiten en overige projectactiviteiten. Een deel van de subsidie die verleend wordt bevat staatsteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de subsidie bestemd is voor de (reguliere) projectactiviteiten (industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling), en door de algemene de-minimisverordening, voor zover de subsidie bestemd is voor de overige projectactiviteiten die worden uitgevoerd door ondernemingen. Een ander deel van de subsidie, dat betrekking heeft op niet-economische (reguliere) projectactiviteiten

van onderzoeksorganisaties of overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties, bevat geen staatssteun. De ophoging van het subsidieplafond van de subsidiemodule MOOI brengt hierin geen verandering.

3.3 DEI+

De op grond van de DEI+ verleende subsidie, met uitzondering van de subsidie voor zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties, bevat staatssteun die wordt gerechtvaardigd door de artikelen 25 (experimentele ontwikkeling en haalbaarheidsstudies), 36 (overige CO2-reducerende maatregelen), 38 (energie-efficiëntie), 41 (hernieuwbare energie), 46 (distributienetwerk), 47 (recycling en hergebruik van afval) en 56 (lokale infrastructuur) van de algemene groepsvrijstellingsverordening. De DEI+ is in overeenstemming met de in deze artikelen opgenomen steunpercentages. In de subsidiemodule DEI+ wordt ook verwezen naar voormelde artikelen van de algemene groepsvrijstellingsverordening en is dus een verwijzing naar artikel 46 van deze verordening toegevoegd. Artikel 46 onderscheidt steun voor een productielocatie en voor het distributienetwerk. In de DEI+ gaat het om steun voor het distributienetwerk. Voorts is de steun transparant en heeft een stimulerend effect. De ophoging van het subsidieplafond van een eerdere openstelling, alsook de in onderhavige wijzigingsregeling opgenomen correcties (en daar nog op volgende openstelling), brengt geen verandering in de staatssteunaspecten.

3.4 Topsector Energiestudies

Op grond van deze subsidiemodule wordt subsidie verleend voor milieustudies, haalbaarheidsstudies en vergelijkbare studies. De subsidie bevat staatssteun en wordt voor milieustudies gerechtvaardigd door artikel 49 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor de haalbaarheidsstudies door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening en voor vergelijkbare studies door de algemene de-minimisverordening (zie artikel 4.2.119 van de RNES). De aanpassing van de openstellingsperiode brengt geen verandering in de staatsteunaspecten.

4. Regeldruk

4.1 HER+

De inhoudelijke aanpassing en openstelling van de HER+ hebben effecten op de regeldruk. Alle aanvragers van HER+-subsidie moeten een aanvraagformulier inclusief projectplan en projectbegroting indienen. Alle ontvangers van subsidie zijn daarna met de gebruikelijke taken belast, die onder meer terug te vinden zijn in de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies (hierna: Kaderbesluit). Er wordt niet afgeweken van de standaardbepalingen en standaardformulieren die zijn ingericht op minimale administratieve lasten.

Zo hoeven er geen voorschotaanvragen te worden ingediend, omdat voorschotten automatisch worden uitgekeerd. Voor tussentijdse rapportages geldt een maximum van één rapportage per jaar conform het Kaderbesluit. Ten aanzien van projecten met een looptijd van een jaar of minder hoeft alleen een eindverslag te worden aangeleverd. Voor de controleverklaring zijn uniforme formulieren opgesteld. Op grond van de aangepaste subsidietitel worden circa 50 aanvragen verwacht, waarvan naar verwachting 25 aanvragen gehonoreerd zullen worden. De totale administratieve lasten voor ondernemingen worden geschat op 479 duizend euro. Dit is 0,96% van het totale subsidiebedrag van 50 miljoen euro. De administratieve lasten, zoals het aanleveren van controleverklaringen bij de aanvraag om subsidievaststelling, komen voort uit het Kaderbesluit.

4.2 MOOI, DEI+ en Topsector Energiestudies Industrie

De aanpassing van het subsidieplafond van de subsidiemodules MOOI en DEI+, correcties in de DEI+ en aanpassing van de openstellingsperiode van de subsidiemodule Topsector Energiestudies Industrie leiden niet tot het wijzigen van informatieverplichtingen en hebben (naar verwachting) ook geen gevolgen voor het aantal aanvragen, doordat de doelgroep gelijk blijft. De redenen hiervoor zijn de volgende.

  • De ophoging van de subsidieplafonds van de subsidiemodules MOOI En DEI+ zal geen aanzuigende werking hebben, omdat de openstellingsperiodes reeds zijn afgelopen. De ophoging zal naar verwachting slechts leiden tot een groter aantal toewijzingen van aanvragen die al ingediend zijn. Voor de MOOI wordt verwacht dat vier extra aanvragen gehonoreerd kunnen worden en voor de DEI+ vijf extra aanvragen. Door de toekenning van deze extra aanvragen kunnen negen extra aanvragers gebruik gaan maken van de MOOI en DEI+. Op deze negen extra gebruikers worden ook de standaard (voortgangs)rapportageverplichtingen en de informatieverplichtingen in verband met het indienen van de aanvraag tot subsidievaststelling van toepassing. De administratieve lasten zullen dan ook voor een individuele subsidieontvanger van de MOOI en DEI+ gelijk blijven. De totale administratieve lasten van subsidieontvangers en niet-subsidieontvangers samen zullen licht toenemen (door het van toepassing worden van voormelde verplichtingen betreffende rapportage en subsidievaststelling op negen extra subsidie-ontvangers), maar dat heeft een nauwelijks merkbaar effect op het percentage aan administratieve lasten.

  • De correcties in de DEI+ zijn uitsluitend te beschouwen als verduidelijkingen, die expliciteren welke steunintensiteit van toepassing is en welke grondslag er is om staatsteun te kunnen verlenen.

  • Tot slot zal de aanpassing van de openstellingsperiode van de subsidiemodule Topsector Energiestudies Industrie (naar verwachting) geen invloed hebben op het aantal subsidieaanvragen. Op grond van deze subsidiemodule wordt het subsidieplafond verdeeld op volgorde van binnenkomst. Hierdoor is de verwachting dat het subsidieplafond al op of voor de (nieuwe) sluitingsdatum (7 september 2021) bereikt zal worden.

Voormelde wijzigingen hebben derhalve niet of nauwelijks invloed op de regeldruk.

4.3 Consultatie van ATR

Deze wijzigingsregeling is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR). Naar aanleiding hiervan is deze wijzigingsregeling niet geselecteerd voor formele advisering, omdat deze geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.

5. Vaste verandermomenten

Voor verschillende onderdelen van deze regeling zijn verschillende inwerkingtredingsbepalingen opgenomen.

De artikelen I, II, onderdelen 2 en 3, en III, onderdelen B en C, van deze regeling treden in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Met de inwerkingtredingsdatum wordt afgeweken van de systematiek van vaste verandermomenten, inhoudende dat ministeriële regelingen met ingang van de eerste dag van een kwartaal in werking treden en minimaal twee maanden voordien bekend worden gemaakt. Voor de correcties in de DEI+ en in de openstellingsperiode van de subsidiemodule Topsector Energiestudies Industrie wordt dat gerechtvaardigd, omdat het hier reparatieregelgeving betreft. Voor de ophoging van de subsidieplafonds van de subsidiemodules MOOI en DEI+ wordt de voormelde afwijking gerechtvaardigd, omdat de doelgroep gebaat is bij spoedige inwerkingtreding. Door het ophogen van deze subsidieplafonds kunnen namelijk meer aanvragen worden gehonoreerd.

De artikelen II, onderdeel 1, en III, onderdelen a en d, van deze regeling, betreffende de aanpassing en openstelling van de subsidiemodule HER+, treden in werking met ingang van 1 april 2021. Hiermee wordt aangesloten bij de systematiek van de vaste verandermomenten.

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, B. van 't Wout


X Noot
1

Zie Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2021

X Noot
2

Regeling van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 12 december 2020, nr. WJZ/ 20265537, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

X Noot
3

Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187).

Naar boven