Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken en Klimaat | Staatscourant 2021, 6830 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken en Klimaat | Staatscourant 2021, 6830 | beleidsregel |
De Minister van Economische Zaken en Klimaat,
Gelet op artikel 52g, derde lid, van de Mijnbouwwet en artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht;
Besluit:
In deze beleidsregel wordt verstaan onder:
Checklist aardbevingsbestendigheid risicokaartbedrijven, januari 2021, NCG;
bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 12.11, eerste lid, onderdeel b, subonderdeel 1°, van de Wet milieubeheer;
Handreiking Aardbevingsbestendigheid Industrie, Fase 2a/b (LoC-methode) en fase 2c, 25 juli 2019, Witteveen en Bos;
Handreiking Fase 1 voor het uitvoeren van studies naar het effect van aardbevingen voor bedrijven in de industriegebieden in Groningen, juni 2018, TNO en Deltares;
Rekenmethodiek voor het uitvoeren van studies naar het effect van aardbevingen voor bedrijven in de industriegebieden in Groningen 8 juni 2018, TNO en Deltares;
inrichting als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
Minister van Economische Zaken en Klimaat;
openbare universiteit te Delft;
hoogste waarde op maaiveldniveau van de grondversnelling tijdens een aardbeving;
Selectiemethodiek aardbevingsgevoelige industriële installatie [23 januari 2020, Arcadis];
Generic approach for pipe systems and pipe racks, 23 september 2019, Royal HaskoningDHV;
Generic approach liquid storage tanks, 23 april 2018, Witteveen en Bos.
1. Deze beleidsregel is van toepassing op bedrijven die de volgende inrichtingen oprichten of in werking hebben:
a. inrichtingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, b, d, e, g of h van het Besluit externe veiligheid inrichtingen;
b. inrichtingen met een installatie als bedoeld in bijlage I bij de Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (PbEU 2010, L 334);
c. inrichtingen waarop afdeling 2 van hoofdstuk 2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit van toepassing is;
d. inrichtingen die gevaarlijke stoffen opslaan in een hoeveelheid die een drempelwaarde als genoemd in bijlage 1 bij de Regeling provinciale risicokaart overschrijdt.
2. Deze beleidsregel is uitsluitend van toepassing op de installaties van het bedrijf en op de gebouwen die functioneel verbonden zijn met die installaties.
3. Deze beleidsregel is niet van toepassing op nieuw te bouwen gebouwen waarop de Beleidsregel vergoeding kosten aardbevingsbestendige nieuwbouw Groningen van toepassing is.
1. Deze beleidsregel is uitsluitend van toepassing op een bedrijf als bedoeld in artikel 2 dat is gelegen op een locatie waar de piekgrondversnelling ten minste 0,05 g is, berekend en vastgesteld bij een herhalingstijd van 475 jaar.
2. Indien een installatie of gebouw nog niet is gerealiseerd op het moment van indienen van een aanvraag voor een vergoeding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, 7, eerste lid, 9, 12, 14, 16, eerste lid, 19 of 22, eerste lid, wordt in afwijking van het eerste lid bij het berekenen en vaststellen van de piekgrondversnelling uitgegaan van het moment van verwachte oplevering van de nieuw te bouwen installatie of het nieuw te bouwen gebouw.
Deze afdeling is van toepassing op het verstrekken van een vergoeding aan een bedrijf indien:
a. het bedrijf is opgenomen in bijlage I of het een bedrijf is als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel c; en
b. het installaties en gebouwen betreft die reeds zijn gerealiseerd op het moment van indienen van een aanvraag voor de vergoeding.
1. De minister verstrekt op aanvraag aan een bedrijf een vergoeding voor:
a. het opstellen van een plan van aanpak voor het uitvoeren van een kwalitatieve risicoanalyse van de installaties en gebouwen;
b. het uitvoeren van de kwalitatieve risicoanalyse; en
c. het selecteren van de installaties en gebouwen die in aanmerking kunnen komen voor een kwantitatieve risicoanalyse of het treffen van maatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld de veiligheid wordt geschaad.
2. Het opstellen van een plan van aanpak en het uitvoeren van een kwalitatieve risicoanalyse vindt plaats met toepassing van de Handreiking Industrie fase 1.
3. Het selecteren van de installaties en gebouwen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, vindt plaats met toepassing van de Selectiemethodiek aardbevingsgevoelige industriële installatie.
Een aanvraag voor een vergoeding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, wordt na afloop van de daar bedoelde activiteiten ingediend en bevat:
a. een overzicht van de daadwerkelijk gemaakte kosten voor het uitvoeren van de activiteiten;
b. een openbare samenvatting van de resultaten van de kwalitatieve risicoanalyse;
c. een verklaring van de onafhankelijke kennisinstantie dat de kwalitatieve risicoanalyse is uitgevoerd volgens de Handreiking industrie fase 1; en
d. een verklaring van de aanvrager dat hij ermee instemt dat de informatie die hij bij de aanvraag heeft verstrekt en de informatie die in het besluit tot toekenning is opgenomen, door de minister worden verstrekt aan de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. in verband met haar betaalverplichting.
1. De minister verstrekt op aanvraag aan een bedrijf een vergoeding voor:
a. het opstellen van een basis of design voor het uitvoeren van een kwantitatieve risicoanalyse van de geselecteerde installaties en gebouwen; en
b. het uitvoeren van een kwantitatieve risicoanalyse van de geselecteerde installaties en gebouwen.
2. Het opstellen van de basis of design en het uitvoeren van de kwantitatieve risicoanalyse vinden plaats met gebruikmaking van:
a. de Handreiking gebruik LoC-methode;
b. de Handreiking rekenmethodiek industrie fase 2;
c. als de te analyseren installatie een opslagtank is: de Standaardmethode opslagtanks; of
d. als de te analyseren installatie een leiding op een leidingbrug is: de Standaardmethode leidingen op leidingbruggen.
Een aanvraag voor een vergoeding als bedoeld in artikel 7, eerste lid, wordt na afloop van de daar bedoelde activiteiten ingediend en bevat:
a. een overzicht van de daadwerkelijk gemaakte kosten voor het uitvoeren van de activiteiten;
b. een openbare samenvatting van de resultaten van de kwantitatieve risicoanalyse;
c. een verklaring van de onafhankelijke kennisinstantie dat de kwantitatieve risicoanalyse is uitgevoerd volgens een in artikel 7, tweede lid, voorgeschreven methode; en
d. een verklaring van de aanvrager dat hij ermee instemt dat de informatie die hij bij de aanvraag heeft verstrekt en de informatie die in het besluit tot toekenning is opgenomen, door de minister worden verstrekt aan de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. in verband met haar betaalverplichting.
De minister verstrekt op aanvraag aan een bedrijf een vergoeding voor het bepalen, ontwerpen en uitvoeren van organisatorische of technische maatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld de veiligheid wordt geschaad.
Een aanvraag voor een vergoeding als bedoeld in artikel 9 wordt na afloop van de daar bedoelde activiteiten ingediend en bevat:
a. een overzicht van de daadwerkelijk gemaakte kosten voor het uitvoeren van de activiteiten;
b. een openbare samenvatting van de maatregelen die zijn getroffen;
c. de gegevens, bedoeld in artikel 6, en, indien van toepassing, de gegevens, bedoeld in artikel 8; en
d. een verklaring van de aanvrager dat hij ermee instemt dat de informatie die hij bij de aanvraag heeft verstrekt en de informatie die in het besluit tot toekenning is opgenomen, door de minister worden verstrekt aan de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. in verband met haar betaalverplichting.
Deze afdeling is van toepassing op het verstrekken van een vergoeding aan een bedrijf als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, b of c, indien het installaties of gebouwen betreft die nog niet zijn gerealiseerd op het moment van indienen van een aanvraag voor de vergoeding.
De minister verstrekt op aanvraag aan een bedrijf een vergoeding voor:
a. het opstellen van een plan van aanpak voor het uitvoeren van een kwalitatieve risicoanalyse van de te bouwen installaties en gebouwen;
b. het uitvoeren van de kwalitatieve risicoanalyse; en
c. het selecteren van de onderdelen van de te bouwen installaties en gebouwen die in aanmerking kunnen komen voor een kwantitatieve risicoanalyse of het treffen van maatregelen die nodig zijn om te voorkomen dat als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld de veiligheid wordt geschaad.
De minister verstrekt op aanvraag aan een bedrijf een vergoeding voor:
a. het opstellen van een basis of design voor het uitvoeren van een kwantitatieve risicoanalyse van de geselecteerde te bouwen installaties en gebouwen; en
b. het uitvoeren van een kwantitatieve risicoanalyse op de geselecteerde te bouwen installaties en gebouwen.
1. De minister verstrekt op aanvraag aan een bedrijf een vergoeding voor het bepalen, ontwerpen en uitvoeren van organisatorische of technische maatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld de veiligheid wordt geschaad.
2. Een vergoeding wordt verstrekt voor de incrementele kosten van de realisatie van het ontwerp, waarbij maatregelen zijn opgenomen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld de veiligheid wordt geschaad ten opzichte van een ontwerp zonder deze maatregelen.
Een aanvraag voor een vergoeding als bedoeld in artikel 16, eerste lid, wordt na het ontwerpen van de daar bedoelde maatregelen ingediend en bevat:
a. een overzicht van de te treffen maatregelen;
b. een overzicht van de daadwerkelijk gemaakte kosten voor het bepalen en ontwerpen van de te treffen maatregelen;
c. een onderbouwing van de verwachte incrementele kosten voor het uitvoeren van de maatregelen; en
d. een verklaring van de aanvrager dat hij ermee instemt dat de informatie die hij bij de aanvraag heeft verstrekt en de informatie die in het besluit tot toekenning is opgenomen, door de minister worden verstrekt aan de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. in verband met haar betaalverplichting.
Deze afdeling is van toepassing op het verstrekken van een vergoeding aan een bedrijf als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel d, indien het installaties en gebouwen betreft die reeds zijn gerealiseerd op het moment van indienen van een aanvraag voor de vergoeding.
De minister verstrekt op aanvraag aan een bedrijf een vergoeding voor:
a. het uitvoeren van een beoordeling van installaties en gebouwen volgens de Checklist aardbevingsbestendigheid risicokaartbedrijven; en
b. het bepalen, ontwerpen en uitvoeren van organisatorische of technische maatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld de veiligheid wordt geschaad.
Een aanvraag voor een vergoeding als bedoeld in artikel 19 wordt na afloop van de daar bedoelde activiteiten gedaan en bevat:
a. de Checklist aardbevingsbestendigheid risicokaartbedrijven, ingevuld;
b. een overzicht van de daadwerkelijk gemaakte kosten voor het uitvoeren van de activiteiten; en
c. een verklaring van de aanvrager dat hij ermee instemt dat de informatie die hij bij de aanvraag heeft verstrekt en de informatie die in het besluit tot toekenning is opgenomen, door de minister worden verstrekt aan de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. in verband met haar betaalverplichting.
Deze afdeling is van toepassing op het verlenen van een vergoeding aan een bedrijf als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel d, indien het installaties en gebouwen betreft die nog niet zijn gerealiseerd op het moment van indienen van een aanvraag voor de vergoeding.
1. De minister verstrekt op aanvraag aan een bedrijf een vergoeding voor:
a. het uitvoeren van een beoordeling van de te bouwen installaties en gebouwen volgens de Checklist aardbevingsbestendigheid risicokaartbedrijven; en
b. het bepalen, ontwerpen en uitvoeren van technische maatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld de veiligheid wordt geschaad.
2. Een vergoeding wordt verstrekt voor de incrementele kosten van de realisatie van het ontwerp, waarbij maatregelen zijn opgenomen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld de veiligheid wordt geschaad ten opzichte van een ontwerp zonder deze maatregelen.
Een aanvraag voor een vergoeding als bedoeld in artikel 22, eerste lid, wordt na het ontwerpen van de daar bedoelde maatregelen gedaan en bevat:
a. de Checklist aardbevingsbestendigheid risicokaartbedrijven, ingevuld;
b. een overzicht van de daadwerkelijk gemaakte kosten voor het bepalen en ontwerpen van de te treffen maatregelen;
c. een onderbouwing van de verwachte incrementele kosten voor het uitvoeren van de maatregelen; en
d. een verklaring van de aanvrager dat hij ermee instemt dat de informatie die hij bij de aanvraag heeft verstrekt en de informatie die in het besluit tot toekenning is opgenomen, door de minister worden verstrekt aan de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. in verband met haar betaalverplichting.
Een vergoeding wordt slechts verstrekt voor de kosten die direct verbonden zijn aan de activiteiten, bedoeld in de artikelen 5, 7, 9, 12, 14, 16, 19 en 22.
De openbare samenvatting, bedoeld in de artikelen 6, onderdeel b, 8, onderdeel b, en 10, onderdeel b, bevat de informatie die is opgenomen in bijlage II.
De minister wijst een aanvraag af indien:
a. een aanvraag niet voldoet aan de bij of krachtens deze beleidsregel gestelde bepalingen;
b. aan de aanvrager eerder op grond van deze beleidsregel een vergoeding is verstrekt voor een activiteit als bedoeld in artikel 5, 7, 9, 12, 14, 16, 19 of 22;
c. de aanvrager eerder een privaatrechtelijke vergoeding van de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. heeft gekregen voor het uitvoeren van een activiteit als bedoeld in artikel 5, 7, 9, 12, 14, 16, 19 of 22, of daarvoor een aanvraag heeft gedaan waarop nog niet onherroepelijk is beslist.
Artikel 2, derde lid, onderdeel a, van de Beleidsregel vergoeding kosten aardbevingsbestendige nieuwbouw Groningenkomt te luiden:
a. nieuw te bouwen gebouwen waarop de Beleidsregel vergoeding kosten aardbevingsbestendige industrie Groningen van toepassing is;.
Deze beleidsregel zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
's-Gravenhage, 30 januari 2021
De Minister van Economische Zaken en Klimaat, B. van 't Wout
Naam bedrijf |
Locatie |
---|---|
Nouryon (Akzo Nobel) |
Chemiepark Delfzijl |
Covestro |
Foxhol |
NAM Condensaatopslag |
Farmsum |
AVEBE locatie Foxhol |
Foxhol |
ChemCom B.V. |
Farmsum |
Delamine B.V. |
Chemiepark Delfzijl |
JPB Logistics B.V. (Oosterhorn) |
Chemiepark Delfzijl |
JPB Logistics B.V. (Warvenweg) |
Farmsum |
Teijin Aramid B.V. |
Chemiepark Delfzijl |
Husa Logistics |
Veendam |
Noordgastransport (NGT) |
Uithuizen |
Bio MCN |
Chemiepark Delfzijl |
GOC Real Estate |
Farmsum |
Klesch Aluminiun B.V. |
Farmsum |
Reining Warehousing / Topbrands |
Kolham |
Wildeman Storage and Logistics |
Chemiepark Delfzijl |
Finco Terminal Groningen B.V. |
Groningen |
C.G. Holthausen |
Hoogezand |
DFE Pharma |
Foxhol |
Gasunie Transport B.V. Scheemda |
Scheemda |
Gasunie Transport B.V. Spijk |
Eemshaven |
Finco Terminal Delfzijl B.V. |
Farmsum |
Contitank |
Farmsum |
DOW Benelux |
Farmsum |
Gasunie mengstation Zuidbroek |
Muntendam |
Gasunie MS Noordbroek |
Noordbroek |
Gasunie Tussenklappen 1 RS |
Muntendam |
NAM Bedum Productielocatie |
Bedum |
Nieveen Graanbedrijf B.V. |
Farmsum |
Lubrizol Advanced Material Resin |
Chemiepark Delfzijl |
Evonik |
Delfzijl |
NAM RBI |
Farmsum |
Wildeman Storage and Logistics |
Hoogezand |
Gasunie Tripscompagnie |
Tripscompagnie |
Nouryon Salt |
Farmsum |
ESD-SIC |
Farmsum |
PPG Industries Chemicals B.V. |
Farmsum |
Zeolyst C.V. |
Farmsum |
Gasunie Compressorstation Scheemda |
Scheemda |
NAM Schaapbulten |
Meedhuizen |
De openbare samenvatting, bedoeld in artikel 25, bevat ten minste de volgende gegevens:
Gegevens over het bedrijf
a. naam en adresgegevens van het bedrijf;
b. een aanduiding onder welk onderdeel of welke onderdelen van artikel 2, eerste lid, het bedrijf valt;
c. indien van toepassing: of het bedrijf op bijlage I staat;
d. naam en korte beschrijving van de producten en de stoffen die in het bedrijf worden gebruikt.
Gegevens over het onderzoek:
a. omschrijving van de onderzochte installaties en gebouwen;
b. doelstelling van het onderzoek;
c. tijdperiode van het onderzoek;
d. type onderzoek;
e. uitvoerder van het onderzoek;
f. resultaat van het onderzoek met een korte beschrijving van de eindconclusie.
Als gevolg van de gaswinning in het Groningenveld treden er aardbevingen op. Door deze zogenaamde geïnduceerde aardbevingen kunnen er veiligheidsrisico’s optreden, zoals de kans op het instorten van gebouwen. Bij industriële bedrijven zijn er aanvullende risico’s door het bezwijken van industriële installaties. Hierdoor kunnen gevaarlijke stoffen vrijkomen of op een andere manier risico’s ontstaan voor de omgeving en werknemers. Daarom worden in Groningen onderzoeken uitgevoerd, en waar nodig mitigerende maatregelen getroffen, bij industriële bedrijven. Deze beleidsregel regelt dat deze bedrijven de kosten voor het onderzoek naar, en het treffen van maatregelen, vergoed krijgen.
Tot 2018 was de vergoeding van de kosten voor de versterking in zijn algemeenheid een verantwoordelijkheid van de exploitant van het Groningenveld, de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. (verder: NAM). In 2018 heeft het kabinet besloten dat de afhandeling van schade en versterken wordt weggenomen bij NAM, en publiek wordt belegd.1 Deze kabinetsbeslissing heeft geleid tot een wijziging van de Mijnbouwwet. Sinds 17 december 2018 is in de Mijnbouwwet geregeld dat de Minister van Economische Zaken en Klimaat (verder: EZK) alle redelijkerwijs noodzakelijke maatregelen treft om veiligheidsrisico’s als gevolg van de gaswinning te beperken (artikel 52g, derde lid, van de Mijnbouwwet).
In 2019 is besloten dat binnen het kabinet de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (verder: BZK) verantwoordelijk wordt voor de uitvoering van de versterking van gebouwen, zoals huizen en kantoren.2 De versterking van industrie en infrastructuur blijft een verantwoordelijkheid van de Minister van EZK. In deze beleidsregel geeft de Minister van EZK invulling aan zijn verantwoordelijkheid voor de versterking van industrie. Daarbij gaat het om installaties bij industriële bedrijven, en ook om de gebouwen die functioneel verbonden zijn met dergelijke installaties.
Vanaf 2021 wordt de vergoeding van de kosten voor de versterking bij industrie door de overheid verstrekt. In plaats van een vergoeding door NAM zal de Nationaal Coördinator Groningen (verder: NCG) voortaan de vergoedingen verstrekken. In deze beleidsregel wordt dit vastgelegd. Voor het proces van beoordelen sluit deze beleidsregel aan bij de reeds lopende beoordeling en versterking van industriële bedrijven onder NAM. Voordat wordt ingegaan op de aard, omvang en inhoud van de beleidsregel wordt daarom eerst een beschrijving gegeven van de versterking van industriële bedrijven onder NAM.
Vanaf 2013 werken bedrijven en overheidspartijen samen om de invloed van aardbevingen op de veiligheid van de industrie in het bevingsgebied in kaart te brengen. Waar nodig zijn maatregelen getroffen om de risico’s weg te nemen. De betrokken partijen werken samen in de stuurgroep Industrie. In de stuurgroep Industrie zijn vertegenwoordigers van de betrokken gemeenten, het bedrijfsleven inclusief de Stichting Samenwerkende Bedrijven Eemsdelta (verder: SBE), de betrokken toezichthouders, de NCG, NAM en de Ministeries van EZK, Sociale Zaken en Werkgelegenheid (verder: SZW), Infrastructuur en Waterstaat en BZK vertegenwoordigd. Daarnaast is voor een tweehonderdtal kleinere bedrijven met gevaarlijke stoffen een projectgroep ingesteld met vertegenwoordiging vanuit MKB-Nederland, Land- en Tuinbouw Organisatie Nederland, gemeenten, veiligheidsregio’s, omgevingsdiensten en de NCG.
Deltares en de Nederlandse organisatie voor toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek (verder: TNO) hebben in 2014 in opdracht van het Ministerie van EZK een inhoudelijke methode ontwikkeld om te bepalen of een bedrijf dat werkt met gevaarlijke stoffen potentieel een risico vormt als gevolg van een aardbeving. In aanvulling op dit instrument is onder leiding van de NCG een toetsingskader ontwikkeld om de constructies van industriële objecten te kunnen toetsen op aardbevingsbestendigheid. SBE heeft daartoe met NAM een protocol vastgesteld. Dit protocol bevat het proces dat bedrijven met NAM doorlopen voor onderzoek naar en het treffen van versterkingsmaatregelen door die bedrijven. Binnen de voorwaarden van het toetsingskader en het protocol werden de kosten voor de onderzoeken en het aardbevingsbestendig maken tot nu toe direct door NAM vergoed.
In de stuurgroep Industrie is een prioriteringslijst vastgesteld van 40 bedrijven waar aardbevingsrisico’s beoordeeld dienen te worden. Nagenoeg al deze bedrijven hebben inmiddels hun kwalitatieve 'fase 1-onderzoek' volgens het toetsingskader afgerond. Dit betekent dat voor deze bedrijven in kaart is gebracht of er aanleiding is om nader onderzoek te verrichten naar de constructieve aardbevingsbestendigheid van geselecteerde industriële objecten met gevaarlijke stoffen (het zogenaamde kwantitatieve 'fase 2-onderzoek' van het toetsingskader).
29 van de 40 bedrijven zijn de afgelopen jaren begonnen met hun fase 2 onderzoeken. Tien daarvan hebben ook fase 2 afgerond en zijn waar nodig bezig met het ontwerpen en/of uitvoeren van mitigerende maatregelen. Voor twee bedrijven is uit het fase 1-onderzoek gebleken dat een fase 2-toets niet nodig was omdat er geen relevante risico’s door aardbevingen zijn.
Naast de 40 bedrijven zijn er nog circa 200 bedrijven met kleinere hoeveelheden gevaarlijke stoffen in het gebied. Deze bedrijven voldoen aan de criteria om opgenomen te worden op de risicokaart (www.risicokaart.nl). Ook deze bedrijven moeten worden onderzocht maar hiervoor volstaat een lichte toets. Ten behoeve van deze lichte toets is in de projectgroep een checklist ontwikkeld.
Naast bovenstaand proces voor bestaande bedrijven en installaties is ook sprake van nieuwbouw van industriële installaties met gevaarlijke stoffen. Dit kan zowel betrekking op nieuwvestiging van bedrijven als op het realiseren van nieuwe installaties bij bestaande bedrijven. Ook die moeten voldoende aardbevingsbestendig worden geconstrueerd. Bij nieuwbouw zijn er acht bedrijven reeds versterkt. Zes nieuwbouwbedrijven hebben informatie gevraagd maar nog geen aanvraag ingediend.
Deze beleidsregel is van toepassing op industriële bedrijven. Dat zijn in de eerste plaats bedrijven die werken met grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in drie categorieën:
a. Bedrijven met grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (verder: Bevi) of de Richtlijn industriële emissies3 (verder: RIE-4). De bestaande bedrijven in het gebied zijn opgenomen in bijlage I bij deze beleidsregel. Door aan te sluiten bij het Bevi vallen ook bedrijven die onder het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 (verder: Brzo 2015) vallen, onder deze beleidsregel.
b. Bedrijven die verplicht zijn om een aanvullende risico-inventarisatie te maken op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
c. Circa 200 overige bedrijven op de risicokaart die werken met aanzienlijke hoeveelheden gevaarlijke stoffen.
Dit onderscheid is aangebracht omdat per categorie een andere procedure geldt. De bedrijven in bijlage I (categorie a) vormen het grootste risico en hebben de meest complexe installaties. Deze procedure wordt ook gevolgd voor bedrijven waar aanmerkelijke risico’s voor werknemers aanwezig zijn als gevolg van de aanwezige gevaarlijke stoffen (categorie b).
Voor de overige bedrijven op de risicokaart (categorie c) geldt dat er vaak sprake is van een toepassing van gevaarlijke stoffen (bijvoorbeeld een opslag) die eenvoudig kan worden beoordeeld door middel van een checklist.
Voor alle bedrijven is een regeling opgenomen voor het beoordelen van bestaande installaties en gebouwen en een regeling voor nieuwe installaties en gebouwen (nieuwbouw). De procedure bij nieuwbouw wijkt iets af van bestaande installaties en gebouwen omdat een beoordeling vroegtijdig in het ontwerpproces wordt gemaakt, in plaats van een beoordeling aan de hand van een bestaande installatie of een bestaand gebouw.
De Minister van EZK zal in beginsel de beleidsregel volgen. Dit bevordert de voorspelbaarheid van het handelen van de overheid en geeft, in het geval van deze beleidsregel, aanvragers duidelijkheid over de criteria om voor een vergoeding in aanmerking te komen en de te volgen procedure. Echter, dit doet niet af aan de bevoegdheid en plicht om in bijzondere gevallen van de beleidsregel af te wijken en over te gaan tot maatwerk. Dit is het geval indien de beleidsregel gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen (artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht). Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als met een bepaalde casus duidelijk geen rekening is gehouden bij het opstellen van de beleidsregel.
Op grond van artikel 52g, derde lid, van de Mijnbouwwet neemt de Minister van EZK alle maatregelen die redelijkerwijs van hem gevergd kunnen worden om te voorkomen dat als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld de veiligheid wordt geschaad. Op advies van de Commissie Meijdam wordt hierbij gewerkt met een maximaal individueel risico van 1 op de 100.000. Voor de industrie is dit omgezet naar twee robuuste methoden om te toetsen of een bedrijf aan deze norm voldoet.
De Minister van EZK geeft invulling aan de taak om veiligheidsmaatregelen te treffen door bedrijven te compenseren voor de kosten die zij maken bij het onderzoek naar veiligheidsrisico’s en waar nodig het treffen van maatregelen. Dat betekent dat de bedrijven zelf verantwoordelijk blijven voor de veiligheid van de eigen installaties en gebouwen en het treffen van maatregelen waar nodig. Het bevoegd gezag houdt toezicht op de naleving van de verplichtingen op grond van wetgeving en vergunningen.
Deze beleidsregel heeft daardoor een ander karakter dan het Besluit versterking gebouwen Groningen. Voor gebouwen is bepaald dat de Minister van BZK actief gebouwen beoordeelt en waar nodig maatregelen treft. Bij de versterking van industrie blijft deze verantwoordelijkheid bij de bedrijven. De Minister van EZK biedt financiële compensatie voor de kosten die de bedrijven daarbij maken. Het herstellen of voorkomen van schade is geen onderdeel van deze beleidsregel. De vergoeding van schade is een competentie van het Instituut Mijnbouwschade Groningen.
De vergoeding voor het versterken van industrie werd uitgevoerd door NAM. In het werkproces van NAM werden per fase meerdere formele beslissingen genomen over de voortgang van de versterking. Daarnaast hanteerde NAM een vergaande toets op de inhoudelijke stukken van de bedrijven. Bijvoorbeeld door het voorstellen van alternatieve maatregelen voor de versterking van een installatie.
Uitgangspunt van deze beleidsregel is dat de bedrijven door kunnen met hetzelfde proces van onderzoek en versterken. De werkwijze van NAM wordt echter niet volledig geformaliseerd in publiekrechtelijke besluiten. De reden hiervoor is tweeledig. Ten eerste is een formele processtap bij de overheid aan kaders en procedures gebonden. Daardoor zou het vastleggen van de bestaande beslismomenten door NAM in formele publiekrechtelijke stappen, bureaucratisch en vertragend uitpakken. In plaats daarvan wordt in deze beleidsregel per fase één formeel besluitmoment opgenomen. Ten tweede is het niet wenselijk dat de overheid actief deelneemt aan het onderzoek naar de veiligheid van een inrichting en het ontwerp van veiligheidsmaatregelen. NAM had als industriële partij kennis en ervaring met het ontwerp van industriële installaties. Daardoor kon zij in de praktijk van de versterking van industrie samen met de bedrijven optrekken bij het ontwerp van maatregelen. De kennis en ervaring van NAM is bij de overheid niet aanwezig. Daarnaast is een dergelijke rol voor de overheid niet wenselijk omdat daardoor verwarring kan ontstaan over de vraag wie eindverantwoordelijk is voor de veiligheid van een installatie.
De werkwijze van NAM is in de beleidsregel met enkele aanpassingen overgenomen. Het bedrijf kan bij de NCG de vergoeding aanvragen nadat de betreffende fase is afgerond. Bij de aanvraag wordt een openbare samenvatting van de resultaten van de fase en een onderbouwing van de daadwerkelijke kosten aangeleverd.
Omdat achteraf wordt vastgesteld welke vergoeding het bedrijf krijgt voor de uitvoering van het onderzoek of de versterking, is het van belang dat bedrijven goed worden begeleid bij dit traject. Voorkomen moet worden dat achteraf discussie ontstaat over reeds getroffen maatregelen. Daarom worden de formele stappen in de praktijk aangevuld met informele ondersteuning. In de eerste plaats worden in fase 1 en 2 reviews uitgevoerd door de Technische Universiteit Delft (verder: TU Delft), die wordt aangewezen als onafhankelijk deskundige. Hierdoor ontstaat zekerheid voor het bedrijf dat deze fases in lijn worden uitgevoerd met de handreikingen.
In de tweede plaats wordt onafhankelijke externe expertise aangeboden aan de bedrijven. Er is inmiddels de nodige ervaring opgedaan. Bedrijven kunnen zoveel mogelijk profiteren van de ervaring die elders al is opgedaan. Om deze kennisdeling te faciliteren kunnen bedrijven desgewenst gebruik maken van deze expertise bij de opzet van de onderzoeken en bepaling van maatregelen.
In de derde plaats is het mogelijk voor bedrijven om, vooruitlopend op de formele beoordeling, informele afstemming te zoeken met de NCG over de aanvraag voor een vergoeding. De NCG kan de aanpak van een (fase 1- of 2-) onderzoek vroegtijdig beoordelen. Hierdoor wordt voorkomen dat achteraf discussie ontstaat bij het doorlopen van de formele beoordeling.
Deze vormen van informele ondersteuning zorgen ervoor dat discussie aan de achterkant, bij de beoordeling van de formele aanvraag om een vergoeding, wordt voorkomen. Ook zorgt het ervoor dat het eindproduct voldoet aan de afspraken die zijn gemaakt met toezichthouders over de beoordeling van de veiligheid van deze bedrijven.
Wanneer een aanvraag wordt ingediend voor een vergoeding, neemt de NCG namens de Minister van EZK een besluit. De NCG zal dit, conform artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht als uitgangspunt binnen acht weken na de aanvraag doen. Het kan zijn dat de NCG aanvragers vraagt om meer informatie zodat de NCG tot een goed oordeel kan komen. De NCG zal aanvragers hiervoor een redelijke termijn geven. Gedurende deze termijn wordt de beslistermijn voor de NCG opgeschort.
Zowel in de uitgebreide als de vereenvoudigde procedure (met de checklist) komen alle kosten voor vergoeding in aanmerking die zijn gemaakt en redelijkerwijs kunnen worden toegerekend aan het doorlopen van de procedure. Hier vallen zowel interne als externe kosten onder. Het bedrijf zal deze kosten moeten onderbouwen, bijvoorbeeld door het overleggen van facturen.
De uitgebreide procedure is van toepassing op bedrijven die zijn opgenomen in bijlage I of die op grond van Arbeidsomstandighedenbesluit verplicht zijn om een aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie op te stellen. Voor deze bedrijven geldt een uitgebreide procedure. De beoordeling van alle installaties van dergelijke bedrijven is een complexe opgave. Het onderzoek vergt bovendien de betrokkenheid van gespecialiseerde externe onderzoeksbureaus en kan kostbaar zijn. Daarom is het proces opgeknipt in drie fases:
• fase 1 – kwalitatieve beoordeling
• fase 2 – kwantitatieve beoordeling
• fase 3 – ontwerp en treffen van maatregelen
In fase 1 vindt een relatief eenvoudige check plaats op alle industriële installaties en daarmee functioneel verbonden gebouwen van het bedrijf. Daarbij wordt geselecteerd welke installaties en gebouwen verder worden onderzocht. De installaties en gebouwen die zijn geselecteerd worden in fase 2 doorgerekend. Als daaruit blijkt dat een installatie of gebouw niet voldoet, wordt bepaald met fase 3 welke maatregelen worden getroffen. Voor iedere fase kan een bedrijf een vergoeding aanvragen bij de NCG.
Bedrijven op de risicokaart starten met een kwalitatieve risicoanalyse van de geselecteerde installaties en daarmee functioneel verbonden gebouwen. Daarbij wordt op basis van expert judgement gekeken naar de mogelijke risico’s bij het falen van de constructie en de gevolgen van het uitstromen van de gevaarlijke inhoud (zogenaamde Loss of Containment (hierna: LoC)).
Voor de uitvoering van de kwalitatieve risicoanalyse is door TNO in samenwerking met Deltares een handreiking opgesteld (Handreiking fase 1, voor het uitvoeren van studies naar het effect van aardbevingen in de industriegebieden van Groningen, Deltares 20184). Het resultaat van de kwalitatieve risicoanalyse is een prioritering van installaties en gebouwen op basis van het risico van falen. Op basis van deze prioritering wordt bepaald of er nader, meer gedetailleerd, onderzoek naar de daadwerkelijke aardbevingsbestendigheid van de constructie noodzakelijk is en zo ja, voor welke onderdelen van de installatie of het gebouw.
In de regel wordt dit onderzoek voortgezet door een kwantitatieve analyse van bepaalde installaties of gebouwen of onderdelen daarvan (fase 2). Het kan voorkomen dat een onderdeel evident niet voldoet en dat de kosten van kwalitatief onderzoek niet opwegen tegen het treffen van maatregelen zelf. Dan kan direct worden overgegaan naar het ontwerp van maatregelen om de risico’s weg te nemen (fase 3). Alle bedrijven op bijlage I bij deze beleidsregel hebben inmiddels de kwalitatieve risicoanalyse afgerond.
Installaties en gebouwen die in de kwalitatieve analyse zijn aangewezen als mogelijk onveilig, worden in de kwantitatieve risicoanalyse doorgerekend. De aardbevingsbelastbaarheid van constructies wordt bepaald in lijn met de Eurocode 'NEN-EN 1990 Grondslagen van het constructief ontwerp'. Daarvoor zijn twee specifieke beoordelingsmethoden voor de industrie beschikbaar: de LoC-toets en de rekenmethode van Deltares en TNO.
De LoC-toets is in 2016 ontwikkeld door de Werkgroep Maatgevende Aardbevingsbelasting als een robuuste toets op aardbevingsbestendigheid van industriële installaties in Groningen. In opdracht van de NCG is een samenbundelende handreiking opgesteld voor de toepassing van deze methode (Handreiking Aardbevingsbestendigheid Industrie, Fase 2a/b (LoC-methode) en fase 2c), Witteveen+Bos, 25 juli 20195.
De rekenmethode van TNO en Deltares is in 2018 ontwikkeld. Voor deze methode is een handreiking opgesteld door TNO en Deltares (Handreiking fase 2, voor het uitvoeren van studies naar het effect van aardbevingen voor bedrijven in de industriegebieden in Groningen, Deltares 2018).6
Beide methodes zijn geschikt om te beoordelen of een installatie voldoet. Bedrijven kunnen op basis van toepasbaarheid en type installatie kiezen welke methode zij toepassen. Het bedrijf legt de uitgangspunten van het kwantitatieve onderzoek vast in een basis of design (een plan van aanpak). Deze stap staat in de praktijk ook wel bekend als 'fase 2a'. Het basis of design wordt voor een review voorgelegd aan TU Delft. TU Delft reflecteert op de keuzes die zijn gemaakt in de opzet van het onderzoek, de uitgangspunten en de aannames die worden gedaan. Naar aanleiding van het review kan het basis of design nog worden aangepast.
Nadat fase 2 volledig is doorlopen is duidelijk of een bedrijf (bouwkundig of anderszins) versterkt moet worden. In fase 3 wordt vervolgens bepaald hoe deze versterking wordt vormgegeven en worden de maatregelen uitgevoerd.
Nadat fase 1 en 2 zijn doorlopen staat vast of een installatie of gebouw voldoet, en zo ja, welke onderdelen versterkt moeten worden. De volgende stap is het ontwerp en de uitvoering van de maatregelen. De versterkingsmaatregelen kunnen betrekking hebben op verschillende onderdelen van het bedrijf: niet alleen de installaties en functioneel gebonden gebouwen zelf maar ook op de processen). Voordat een onderzoek naar technische maatregelen in gang wordt gezet kan het wenselijk zijn om te onderzoeken of en welke andere maatregelen er zijn om een installatie te laten voldoen. Hierbij kan worden gedacht aan (al dan niet tijdelijke) gebruiksbeperkingen, zoals het verlagen van de vullingsgraad van een opslagtank. Dergelijke gebruiksmaatregelen hebben als voordeel dat een installatie of gebouw direct voldoet. Deze tussenstap, tussen het kwalitatieve onderzoek en het ontwerp van constructieve maatregelen in, wordt in de praktijk aangeduid als fase 2c. Per geval moet worden bezien of het uitvoeren van een fase 2c zin heeft en hoe deze wordt vormgegeven. Vaak zal het gaan om een laagdrempelige invulling van betrokken experts die vanuit ervaring en best practices de alternatieven voor bouwkundig versterken doorlopen.
Als er technische maatregelen noodzakelijk zijn zal het bedrijf deze ontwerpen. Er gelden geen uniforme voorschriften voor het ontwerp van de maatregelen. In plaats daarvan worden de gangbare ontwerpvoorschriften gehanteerd. In deze beleidsregel is vastgelegd dat de maatregelen noodzakelijk moeten zijn om de risico’s van aardbevingen te beperken en op een doelmatige wijze vorm te geven. Bij de doelmatige vormgeving wordt gekeken naar de verschillende alternatieven om de veiligheid te borgen, afgewogen tegen bijvoorbeeld het belang van de operatie van het bedrijf.
Op grond van deze beleidsregel komen de bedrijven in aanmerking voor een vergoeding van de redelijke kosten voor het ontwerp en de uitvoering van maatregelen. Dit kunnen zowel de technische maatregelen als de organisatorische maatregelen (zoals de gebruiksbeperking) zijn.
Bedrijven die nieuwbouw realiseren of bedrijven die zich nieuw vestigen komen in aanmerking voor een vergoeding van de incrementele meerkosten voor het treffen van maatregelen om de risico’s van aardbevingen te beperken. Bevi-, RIE-4-, en Brzo 2015-bedrijven en bedrijven die op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit een aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie moeten volgen bij nieuwbouw ook de uitgebreide procedure. Hiervoor worden dezelfde stappen doorlopen en dezelfde beoordelingsmethoden gehanteerd.
Kenmerkend verschil is dat bij nieuwbouw geen bestaande installaties worden beoordeeld maar dat de beoordeling wordt geïntegreerd in het ontwerpproces. Op basis van het ontwerp van de nieuwbouw wordt bepaald welke aanvullende maatregelen nodig zijn. De kosten van deze analyse en de incrementele kosten van de realisatie van het versterkte ontwerp komen voor vergoeding in aanmerking.
De complexiteit van nieuwbouw kan per project sterk verschillen. Daarom is het mogelijk om de drie fases gescheiden te doorlopen, zoals bij de beoordeling van een volledig bestaand bedrijf. Bij minder complexe nieuwbouw is het denkbaar dat fases gelijktijdig worden doorlopen. Het verdient de aanbeveling dat de bedrijven die nieuwbouw overwegen zich in een vroeg stadium bij de NCG melden. Dan kan in overleg worden bepaald welke procedure het best past in het voorliggende geval.
De aanvraag om een vergoeding gaat vergezeld van een openbare samenvatting. Deze samenvatting beschrijft de uitgevoerde veiligheidsbeoordeling en, indien van toepassing, de getroffen maatregelen. In de uitgebreide procedure wordt in fase 1 een samenvatting aangeleverd die wordt aangevuld naarmate fase 2 en 3 worden uitgevoerd. Daardoor ontstaat een integraal document over de risico’s vanwege aardbevingen in het bedrijf.
De openbare samenvatting wordt door de NCG gepubliceerd op de website, zodat voor bewoners, toezichthouders en gemeenten duidelijk is hoe het met de veiligheid van de bedrijven staat.
Naast de 40 bedrijven op bijlage I zijn er nog circa 200 bedrijven die werken met aanzienlijke hoeveelheden gevaarlijke stoffen maar waar de risico’s beperkter zijn. Het gaat daarbij veelal om bedrijven die een eenvoudige toepassing van gevaarlijke stoffen hebben. Een voorbeeld is een aardgastank in een agrarisch bedrijf.
Voor deze bedrijven is een vereenvoudigde procedure opgenomen. Zij doorlopen een checklist. De checklist is gepubliceerd op de website van de NCG. Aan de hand van deze checklist is zonder nadere berekeningen duidelijk of een installatie op het bedrijf versterkt moet worden en welke maatregel daarbij hoort.
Ook bij de circa 200 overige bedrijven kan nieuwbouw plaatsvinden. Aan de hand van de checklist kan eenvoudig worden bepaald of een deel van de nieuwbouw voor vergoeding in aanmerking komt.
In deze paragraaf wordt nader toegelicht welke rollen en verantwoordelijkheden de betrokken partijen hebben.
De bedrijven zijn verantwoordelijk voor de veiligheid van de eigen installaties. Deze beleidsregel is opgezet om bedrijven in staat te stellen deze verantwoordelijkheid waar te maken en de kosten die zij hiervoor maken als gevolg van aardbevingen, te vergoeden. Dit betekent dat de bedrijven het proces voor versterken initiëren en verantwoordelijk zijn voor de voortgang en kwaliteit van het onderzoek. Het onderzoek wordt in de regel uitgevoerd door externe partijen. Het bedrijf treedt op als opdrachtgever richting deze partijen en is eigenaar van de rapporten die worden opgeleverd.
Om de bedrijven in staat te stellen om deze rol te vervullen wordt door de NCG onafhankelijke expertise aan bedrijven ter beschikking gesteld voor externe consultatie. Het gaat hierbij om deskundigen die niet betrokken zijn bij de toetsing van de aanvraag maar bedrijven kunnen ondersteunen bij het doorlopen van het proces en het inzetten van best practices. De SBE speelt een belangrijke rol bij het informeren van de bedrijven over de risico’s van aardbevingen en is lid van de stuurgroep Industrie.
De NCG zal deze beleidsregel in opdracht van de Minister van EZK uitvoeren. De NCG heeft voor deze taak opdracht en mandaat gekregen. De onderzoeken, het ontwerp van maatregelen en de uitvoering worden in de praktijk uitgevoerd door de bedrijven. Dit is hun verantwoordelijkheid. Dit betekent dat de NCG in de toetsing voldoende ruimte aan de bedrijven laat om een werkbare invulling te geven aan de criteria die in deze beleidsregel zijn opgenomen. Het doel van deze beleidsregel is het faciliteren van de versterking dóór de bedrijven. Het is niet de bedoeling dat de NCG voor de bedrijven gaat bepalen of een bedrijf voldoet en hoe de versterking er uit moet komen te zien.
In het proces is op twee momenten een check van een onafhankelijke kennisinstelling, TU Delft, ingebouwd. Deze kennisinstelling is betrokken geweest bij de ontwikkeling van de handreikingen en standaardmethodes voor de kwantitatieve en kwalitatieve beoordeling. Als de kennisinstelling oordeelt dat de handreiking of standaardmethode goed is toegepast, zal dit in de regel geen verdere inhoudelijke beoordeling van de NCG vergen.
Het uitvoeren van aardbevingsberekeningen is complex en een specialisme. Bedrijven en overheden beschikken niet over diepe kennis om uitgangspunten en resultaten op waarde te beoordelen. TU Delft speelt een rol bij het formuleren van de uitgangspunten en resultaten van het kwantitatieve en kwalitatieve onderzoek. TU Delft zit niet in een formele toetsende rol maar ondersteunen de bedrijven bij het bepalen van de juiste uitgangspunten en werkwijze. Ook dragen ze bij aan voortschrijdend inzicht en continue verbetering. De NCG is een contract aangegaan met de TU Delft en draagt de kosten voor de inzet. De reviews dragen zorg voor vertrouwen bij zowel bedrijven als betrokken overheden. Mocht op enig moment een andere kennisinstelling worden aangewezen voor deze rol dan wordt de beleidsregel hier op aangepast.
Het bevoegde gezag (provincie, gemeenten) voor handhaving van de wettelijke normen, voor externe veiligheid in Bevi, Brzo 2015 en RIE-4, arbeidsveiligheid (inspectie SZW) en rampenbestrijding (veiligheidsregio) houden toezicht op de bedrijven. Als een bedrijf de wettelijke verplichtingen op het gebied van externe veiligheid, arbeidsveiligheid of rampenbestrijding, als gevolg van aardbevingen, niet naleeft kunnen de inspecties optreden. Het proces in deze beleidsregel en het toetsingskader zijn in overleg met de toezichthouders in de stuurgroep Industrie vastgesteld. In zijn algemeenheid mag worden aangenomen dat als een bedrijf deze kaders op de juiste wijze toepast, dat dan ook wordt voldaan aan de wettelijke voorwaarden.
Deze beleidsregel faciliteert bedrijven in het voldoen aan hun (wettelijke) verantwoordelijkheden. De bedrijven blijven verantwoordelijk voor de veiligheid en de toezichthouders blijven bevoegd tot het handhaven van individuele gevallen. De toekenning van een budget voor uitvoering van werkzaamheden onder deze beleidsregel, kan dus niet worden gezien als een formeel oordeel over de vraag of het bedrijf daarmee aan de wet voldoet.
De Minister van EZK is verantwoordelijk voor de veiligheid in Groningen, in relatie tot geïnduceerde aardbevingen door de gaswinning van het Groningerveld. De versterking van industrie valt onder deze verantwoordelijkheid. De Minister van EZK heeft mandaat verleend aan en treedt op als opdrachtgever van de NCG. De NCG is een uitvoeringsdienst van het Ministerie van BZK. De Ministers van EZK en BZK hebben onderling afspraken gemaakt over de inzet en bekostiging van de NCG voor het uitvoeren van deze beleidsregel.
De kosten voor de uitvoering van deze beleidsregel worden verhaald op NAM. Daarvoor heeft de Minister van EZK een overeenkomst gesloten met NAM.
De versterking van industrie vergt samenwerking vanuit verschillende partijen. Ieder van deze partijen heeft zijn eigen verantwoordelijkheden en bevoegdheden. Het is van belang dat de inspanningen op elkaar worden afgestemd. Daarom vindt regulier overleg plaats tussen de betrokken organisaties in de stuurgroep Industrie. Deze stuurgroep heeft geen formele taken en bevoegdheden voor individuele gevallen en individuele bevoegdheden maar speelt een belangrijke rol bij het vaststellen van de inhoudelijke algemene toetsingskaders voor de veiligheid en het milieu en het monitoren van de voortgang.
De versterking van industrie loopt. Veel bedrijven zijn al bezig met een fase 1- of 2-onderzoek of zijn al in de realisatiefase van maatregelen. Deze versterking is en wordt nog uitgevoerd op basis van afspraken tussen de bedrijven en NAM. De opzet van deze beleidsregel beoogt een soepele overdracht van NAM naar de NCG mogelijk te maken.
In beginsel ronden bedrijven een reeds opgestarte fase af bij NAM. Bedrijven die een nieuwe fase starten, doen dit altijd op basis van deze publieke beleidsregel. Voor iedere fase wordt bij de aanvraag vereist dat bedrijven aangeven hoe de vorige fase is doorlopen. Omdat de inhoudelijke eisen van de fases gelijk is gebleven, kan een afgerond fase 1-onderzoek bij NAM worden gebruikt voor de aanvraag van een fase 2-vergoeding bij de NCG.
Door de afbouw van de gaswinning en daarmee de seismische dreiging neemt ook het risico bij industriële installaties af. Na verloop van tijd, wanneer er geen of nauwelijks meer beroep gedaan wordt op de regeling of wanneer de omvang van de compensatie niet meer in verhouding staat tot de uitvoeringskosten van deze regeling, zal deze regeling beëindigd worden.
Deze beleidsregel heeft betrekking op het uitkeren van financiële middelen door de overheid aan bedrijven. Daarom is beoordeeld of er sprake is van staatssteun. Uit jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie volgt dat vergoedingen door de overheid, voor zover deze hun basis vinden in een rechtsplicht van de overheid, geen staatssteun zijn omdat er geen sprake is van een (selectief) voordeel.
Op de Staat rust de plicht om jegens de bewoners en ondernemers in het aardbevingsgebied de maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem mogen worden verwacht om het risico van schending van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (bescherming recht op leven, bescherming tegen onmenselijke behandeling bescherming tegen inbreuk op woongenot) te vermijden (zie de uitspraak van de Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2019:1278). Dit is ook vastgelegd in artikel 52g, derde lid, van de Mijnbouwwet. Daarmee is de Staat gehouden om zelf maatregelen te nemen. Zou zij dat niet doen, dan handelt de Staat onrechtmatig en kan zij door de rechter worden veroordeeld tot schadevergoeding, hetzij in de vorm van geld, hetzij in andere vorm (bijvoorbeeld het nemen van feitelijke maatregelen).
Door middel van deze beleidsregel faciliteert de Staat het onderzoek en waar nodig het treffen van maatregelen in de industrie om risico’s als gevolg van aardbevingen te beperken. Deze beleidsregel geldt als een invulling van de zorgplicht van de Minister van EZK op basis van artikel 52g, derde lid, van de Mijnbouwwet. Uit bovenstaande volgt dat deze beleidsregel niet kwalificeert als staatssteun.
Deze beleidsregel is gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter voldoening aan artikel 5, eerste lid, van Richtlijn 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (codificatie) (PbEU 2015, L 241). Het gaat hier om technische specificaties of andere eisen die verbonden zijn met fiscale of financiële maatregelen. Hiervoor geldt op grond van artikel 7, vierde lid, van de Richtlijn 2015/1335 geen standstill-termijn.
Een concept van de beleidsregel is voorgelegd aan de NCG voor een uitvoeringstoets. Aangezien de NCG steeds nauw betrokken is bij het opstellen van de beleidsregel, is er vanuit die kant steeds aandacht geweest voor de uitvoerbaarheid van hetgeen wordt opgeschreven. De NCG geeft aan dat de beleidsregel uitvoerbaar is. Daarbij is van belang dat het bij de uitvoering van de beleidsregel vooral gaat om een toetsing op het proces. De inhoudelijke toets wordt met name ingericht door middel van de externe review.
Aanvragers dienen informatie aan te leveren bij de aanvraag om een vergoeding. Het is aannemelijk dat van aanvragers de grootste inzet van tijd en middelen gevraagd wordt voor het indienen van een aanvraag om vergoeding als sprake is van de uitgebreide beoordeling. Bij beoordeling door middel van de checklist zijn minder gegevens nodig. De vergoeding op grond van deze beleidsregel voorziet in een vergoeding van de gemiddelde meerkosten van aardbevingsbestendig bouwen, waaronder deze posten ook worden inbegrepen. De regeldrukkosten bevatten daarmee slechts het doen van een aanvraag. Op grond van het handboek meting regeldruk 2018, en uitgaand van een matig complexe regeling is bepaald dat een bedrijf die een aanvraag doet circa 39 minuten nodig heeft voor de aanvraag. De regeldruk bij een bedrijf zijn daarmee per aanvraag 39 min x uurtarief van € 54 = ca. € 35,–. Het aantal aanvragen is op dit moment onbekend. Er kan daarom geen inschatting gemaakt worden van de totale regeldruk van deze beleidsregel. De bovenstaande berekeningen gaan uit van de gemiddelde tijd die het kost om aan de verplichtingen te voldoen die meekomen met een beroep op deze regeling. Dit kan natuurlijk ook betekenen dat sommige aanvragers meer tijd kwijt zijn of dat het als nuttig ervaren wordt om meer tijd te investeren in de aanvraag, bijvoorbeeld door te overleggen met de NCG over de aanvraag.
Deze beleidsregel is tot stand gekomen in nauw overleg met de vertegenwoordigers van bedrijven en experts van de NCG en NAM. Een concept van de beleidsregel is ter commentaar voorgelegd aan de leden van de stuurgroep Industrie. Hieruit kwamen geen commentaren die aanleiding gaven tot aanpassingen in deze beleidsregel.
Dit lid bepaalt welke bedrijven onder de reikwijdte van de beleidsregel vallen. Bedrijven zoals omschreven in de onderdelen a en b, richten inrichtingen op waar gewerkt wordt met grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen, en hebben deze inrichtingen in werking. Onderdeel c betreft bedrijven waar risico’s voor arbeidsomstandigheden door gevaarlijke stoffen kunnen optreden. Voor de bedrijven, bedoeld in de onderdelen a, b en c, is een uitgebreide beoordeling nodig van de mogelijke risico’s. Op deze bedrijven is hoofdstuk 2 van de beleidsregel van toepassing.
De bedrijven die in bijlage I zijn opgenomen, vallen ook onder het eerste lid, onderdeel a of b (en mogelijk ook onder onderdeel c), maar staan in een bijlage omdat voor deze bedrijven afdeling 2.1 van deze beleidsregel van toepassing is als het gaat om bestaande installaties en daarmee functioneel verbonden gebouwen.
Onderdeel d omvat circa 200 kleinere bedrijven die werken met aanzienlijke hoeveelheden gevaarlijke stoffen waarvoor met een middel van een eenvoudige procedure, een checklist, de risico’s in kaart kunnen worden gebracht. Op deze bedrijven is hoofdstuk 3 van de beleidsregel van toepassing.
Niet alle onderdelen van een bedrijf vallen onder deze beleidsregel. Het betreft alleen de installaties van een bedrijf, en de gebouwen die functioneel verbonden zijn met die installaties. Onder gebouw wordt – in het verlengde van de Woningwet – verstaan: een bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
In het derde lid is een afbakening gemaakt ten opzichte van nieuw te bouwen gebouwen die een op nieuw te bouwen gebouwen waarop de Beleidsregel vergoeding kosten aardbevingsbestendige nieuwbouw Groningen van toepassing is.
Bij een piekgrondversnelling van 0,05, bij een herhalingstijd van 475 jaar, is de dreiging vanwege aardbevingen zo laag dat wordt aangenomen dat dit geen risico vormt voor industriële installaties. Hiermee wordt aangesloten bij de rekenregels voor gebouwen en infrastructuur. De piekgrondversnelling wordt bepaald met de NEN-webtool, te raadplegen op www.seismischekrachten.nl. Als een installatie of daarmee functioneel verbonden gebouw nog niet is gebouwd op het moment van indienen van een aanvraag (in deze beleidsregel nieuwbouw genoemd) dan wordt uitgegaan van een later moment van berekenen van de piekgrondversnelling, zoals aangegeven in het tweede lid.
Een minimale grondversnelling van 0,05, bij een herhalingstijd van 475 jaar komt alleen voor in de gemeenten Eemsdelta, Groningen, Het Hogeland, Midden-Groningen en Oldambt.
Dit artikel regelt het toepassingsbereik voor de uitgebreide procedure bij bestaande installaties en daarmee functioneel verbonden gebouwen. Afdeling 2.1 is alleen van toepassing op bedrijven die zijn opgenomen in bijlage I bij deze beleidsregel, dat wil zeggen op de installaties en daarmee functioneel verbonden gebouwen die al bestaan op het moment van het indienen van een aanvraag om een vergoeding op grond van deze afdeling 2.1. Gaat het om nieuwbouw bij bijlage I-bedrijven, dan is afdeling 2.2 van toepassing.
In afdeling 2.1 wordt gewerkt met een uitgebreide beoordeling: fase 1 (kwalitatieve risicobeoordeling), fase 2 (kwantitatieve risicobeoordeling) en fase 3 (bepalen, opstellen en uitvoeren van maatregelen).
Een bedrijf kan een vergoeding krijgen voor de kosten die direct samenhangen met activiteiten ten behoeve van de kwalitatieve risicoanalyse (fase 1). Ten eerste gaat het om het opstellen van een plan van aanpak waarin wordt aangegeven hoe het uitvoeren van de kwalitatieve risicoanalyse in zijn werk zal gaan. Bij de kwalitatieve risicoanalyse wordt onderzocht wat de risico’s zijn van het vrijkomen van gevaarlijke stoffen uit het bedrijf. De Handreiking Industrie fase 1 moet hierbij worden gevolgd. Deze handreiking geeft ook aan wat er in zo’n plan van aanpak moet worden opgenomen.
Ten tweede gaat het om het uitvoeren van de kwalitatieve risicoanalyse. Ook dit moet gebeuren conform de Handreiking Industrie fase 1. Voordat een bedrijf hiertoe kan overgaan, moet het plan van aanpak voor het opstellen van de kwalitatieve risicoanalyse eerst worden goedgekeurd door TU Delft (de zogenaamde review). In artikel 1 wordt de TU Delft als de onafhankelijke deskundige aangewezen.
Ten derde moet een selectie worden gemaakt in de installaties en functioneel verbonden gebouwen die uit de kwalitatieve risicoanalyse naar voren komen als mogelijk een veiligheidsrisico vormend. Deze worden ofwel in een kwantitatieve risicoanalyse (fase 2) aan nader onderzoek onderworpen, ofwel – zonder een kwantitatieve risicoanalyse- onderzocht op de noodzaak van het nemen van maatregelen (fase 3). Het selecteren van de installaties en functioneel verbonden gebouwen vindt plaats aan de hand van de Selectiemethodiek aardbevingsgevoelige industriële installatie.
Dit artikel voorziet in de gegevens die het bedrijf moet aanleveren bij het indienen van de aanvraag. De aanvraag wordt ingediend na afloop van de activiteiten.
Na het doorlopen van de kwalitatieve risicoanalyse kan het bedrijf een vergoeding krijgen voor fase 2-onderzoek, de kwantitatieve risicoanalyse. Het gaat daarbij om installaties en functioneel verbonden gebouwen die in fase 1 zijn geselecteerd. Een bedrijf kan een vergoeding krijgen voor de kosten die samenhangen met de kwantitatieve risicoanalyse. Ten eerste gaat het daarbij om het opstellen van een basis of design waarin wordt aangegeven hoe het uitvoeren van de kwantitatieve risicoanalyse in zijn werk zal gaan. Ten tweede gaat het om het uitvoeren van de kwantitatieve analyse zelf.
Aangegeven is volgens welke methodes het opstellen van een basis of design en het uitvoeren van de kwantitatieve analyse moet gebeuren. Daarbij is een keuze tussen de Handreiking gebruik LoC-methode en de Handreiking rekenmethodiek industrie fase 2. Als het gaat om een opslagtank, of leiding op een leidingbrug, zijn de daarvoor bedoelde standaardmethodes de aangewezen methodes.
Dit artikel voorziet in de gegevens die het bedrijf moet aanleveren bij het indienen van de aanvraag. De aanvraag wordt ingediend na afloop van de activiteiten. Voor de openbare samenvatting gelden eisen aan de inhoud daarvan. Artikel 25 voorziet hierin.
Als fase 1, de kwalitatieve risicoanalyse, en fase 2, de kwantitatieve risicoanalyse, zijn afgerond, kan het bedrijf een vergoeding krijgen voor het bepalen, ontwerpen en uitvoeren van de benodigde maatregelen. In voorkomende gevallen kan direct uit fase 1, de kwalitatieve risicoanalyse, blijken welke maatregelen nodig zijn; in dat geval is het doorlopen van fase 2, de kwantitatieve risicoanalyse, niet vereist. Voor het bepalen, ontwerpen en uitvoeren van de maatregelen zijn geen methoden voorgeschreven.
Welke gegevens moeten worden aangeleverd bij een aanvraag voor een vergoeding voor maatregelen, is opgenomen in artikel 10. De aanvraag wordt ingediend na het uitvoeren van de maatregelen.
Dit artikel regelt het toepassingsbereik voor de uitgebreide procedure bij nieuwbouw. Het gaat hier om geheel nieuwe bedrijven die vallen onder artikel 2, eerste lid, onderdeel a, b of d. Daarnaast gaat het om nieuwe installaties en functioneel verbonden gebouwen bij de reeds bestaande bijlage I-bedrijven.
Nieuw wil zeggen die bedrijven en die installaties en functioneel verbonden gebouwen van bestaande bijlage I-bedrijven, die nog niet waren gerealiseerd op het moment van het indienen van een aanvraag voor een vergoeding.
Net als voor bestaande bouw gaat het hier om een beoordeling in drie fases: fase 1 (kwalitatieve risicobeoordeling), fase 2 (kwantitatieve risicobeoordeling) en fase 3 (bepalen, opstellen en uitvoeren van maatregelen).
Aangezien het hier gaat om nog niet gerealiseerde installaties en functioneel verbonden gebouwen, wordt de beoordeling van de benodigde maatregelen gemaakt in het ontwerpproces. Voor het doorlopen van de handreikingen is een ontwerp met een zekere mate van invulling noodzakelijk.
Bij nieuwbouw worden alleen incrementele kosten vergoed. Het gaat niet om de kosten voor (het ontwerp van) de maatregel zelf, maar alleen om de extra kosten die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld de veiligheid wordt geschaad. Bijvoorbeeld een zwaardere constructiekolom dan normaal gesproken zou moeten: het verschil tussen de normale en zwaardere kolom valt onder meerkosten.
Dit artikel regelt het toepassingsbereik voor de vereenvoudigde beoordeling met een checklist voor de circa 200 kleinere bedrijven die werken met aanzienlijke hoeveelheden gevaarlijke stoffen. Het gaat om bestaande installaties en functioneel verbonden gebouwen, dat wil zeggen die al zijn gerealiseerd op het moment van indienen van de aanvraag.
Bij de vereenvoudigde beoordeling wordt gewerkt met een checklist om de installaties en functioneel verbonden gebouwen te beoordelen.
Dit artikel regelt het toepassingsbereik voor de vereenvoudigde beoordeling met een checklist voor de circa 200 kleinere bedrijven die werken met aanzienlijke hoeveelheden gevaarlijke stoffen. Het gaat om nieuwe bedrijven, maar het kan ook gaan om nieuwe installaties en functioneel verbonden gebouwen bij bestaande bedrijven.
Alleen die kosten die direct verbonden zijn aan de activiteiten waarvoor vergoeding kan worden verkregen, komen in aanmerking bij het verlenen van die vergoeding. Voorkomen moet worden dat niet-relevante kosten ook vergoed zouden kunnen worden.
Dit artikel bevat de afwijzingsgronden. Onderdeel a ziet op de situatie dat niet wordt voldaan aan een bij of krachtens deze beleidsregel gestelde bepaling. Bijvoorbeeld de kwalitatieve risicoanalyse wordt niet volgens een daarvoor aangewezen methode uitgevoerd.
De onderdelen b en c beogen te voorkomen dat een tweede keer een vergoeding zou worden verleend als er voor de activiteit al vergoeding is verleend. Dat kan een vergoeding zijn door de NCG, maar ook een vergoeding door NAM op grond van de voorheen geldende regeling. Lopende verzoeken om privaatrechtelijke vergoeding, ingediend voor inwerkingtreding van deze beleidsregel, worden afgehandeld door NAM. Dat wordt geregeld met de laatste bijzin van onderdeel c.
Door deze bepaling wordt bereikt dat alle aanvragen die worden ingediend op of na 1 januari 2021, worden beoordeeld aan de hand van deze beleidsregel.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat, B. van 't Wout
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2021-6830.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.