Besluit van 20 januari 2021, nr. 2021000080 tot aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening in de gemeente Moerdijk krachtens artikel 72a van de onteigeningswet (onteigening voor de aanleg van de Noordelijke randweg rondom Zevenbergen, met bijkomende werken).

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Ingevolge artikel 72a, eerste lid, van de onteigeningswet kan onteigening van onroerende zaken plaatsvinden onder meer voor de aanleg en verbetering van wegen, bruggen, spoorwegwerken en kanalen, alsmede daarop rustende zakelijke rechten. Daaronder wordt op grond van artikel 72a, tweede lid sub a, mede begrepen onteigening voor de aanleg en verbetering van de in het eerste lid bedoelde werken en rechtstreeks daaruit voortvloeiende bijkomende voorzieningen ter uitvoering van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening.

Het verzoek tot aanwijzing ter onteigening

Gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: verzoeker) hebben Ons bij brief van 19 juni 2020, kenmerk C2265223/4715655, verzocht, om ten name van de provincie Noord-Brabant over te gaan tot het aanwijzen ter onteigening van onroerende zaken in de gemeente Moerdijk. De onteigening wordt verzocht om de aanleg mogelijk te maken van de Noordelijke randweg rondom Zevenbergen vanaf de Provinciale Weg/N285 (km. 5,43) tot de Langeweg/N285 (km. 7,78), met bijkomende werken, in de gemeente Moerdijk.

Bij e-mailbericht van 17 december 2020 heeft verzoeker Ons te kennen gegeven wegens minnelijke eigendomsverkrijging niet langer prijs te stellen op voortzetting van de onteigeningsprocedure voor de daarbij betrokken onroerende zaak met het grondplannummer 12. Omdat de noodzaak van onteigening voor dit grondplannummer hiermee is komen te vervallen, zullen Wij deze niet ter onteigening aanwijzen. In de bij dit besluit behorende lijst van te onteigenen onroerende zaken is hiermee rekening gehouden.

Planologische grondslag

De onroerende zaken waarop het verzoek betrekking heeft, liggen in de gemeente Moerdijk. De grondslag voor de planologische uitvoerbaarheid van het werk waarin de ter onteigening aan te wijzen onroerende zaken zijn gelegen wordt gevormd door het bestemmingsplan Noordelijke randweg Zevenbergen van de gemeente Moerdijk. Dit bestemmingsplan is 2 november 2017 vastgesteld en bij uitspraak van 24 april 2019, kenmerk 201709819/1/R2, van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State onherroepelijk geworden.

Toepassing uniforme openbare voorbereidingsprocedure

Overeenkomstig artikel 63, tweede lid, van de onteigeningswet en artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hebben het ontwerp koninklijk besluit en de in artikel 63 van de onteigeningswet bedoelde stukken vanaf 7 augustus 2020 tot en met 17 september 2020 in de gemeente Moerdijk en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage gelegen.

Overeenkomstig artikel 3:12 van de Awb heeft Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat (Onze Minister) van het ontwerp koninklijk besluit en van de terinzagelegging van de onteigeningsstukken openbaar kennis gegeven in de Moerdijkse Bode en in de Staatscourant van 6 augustus 2020, nr. 41856.

Verder heeft Onze Minister het ontwerp koninklijk besluit overeenkomstig artikel 3:13 van de Awb, voorafgaand aan de terinzagelegging toegezonden aan belanghebbenden, waaronder de verzoeker. Daarbij zijn de belanghebbenden gewezen op de mogelijkheid om schriftelijk of mondeling zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren te brengen en op de mogelijkheid over de zienswijzen te worden gehoord.

Overwegingen

Noodzaak en urgentie

De N285 (Provinciale Weg/De Langeweg) ligt aan de noordkant van de kern Zevenbergen en scheidt de kern van het bedrijventerrein van Zevenbergen. De weg vormt de verbinding met de rijksweg A17 richting Roosendaal en met de rijksweg A16 richting Dordrecht en richting Antwerpen.

Door het smalle wegprofiel en de spoorwegovergang op de N285 ontstaan er dagelijks doorstromingsproblemen op deze route. Dit veroorzaakt een barrièrewerking: de lange wachtrijen bij de kruispunten beperken de doorstroming van en naar het centrum van de kern Zevenbergen, waardoor de bereikbaarheid van Zevenbergen afneemt. Ook ontstaat daardoor milieuhinder en neemt de kwaliteit van de leefomgeving in Zevenbergen af. In de autonome situatie (zonder aanpassingen van de infrastructuur) neemt de verkeersdruk op de N285 nog verder toe. Dit wordt ook veroorzaakt door het feit dat de N285 bij verkeersopstopping of calamiteiten op het rijkswegennet (A17, A16, A59) steeds vaker wordt gebruikt als alternatieve route. In het kader van een robuust wegennet zijn dit type alternatieve routes nodig om in incidentele gevallen te kunnen worden gebruikt, maar het is dan wel noodzakelijk dat deze alternatieve routes het extra verkeer aan kunnen zonder dat dit leidt tot verkeersveiligheidsproblemen. Aangezien de N285 steeds zwaarder wordt belast, zal de omvang van de bestaande conflictpunten toenemen. De groei van het verkeer zal leiden tot extra verkeersdruk in het centrum van Zevenbergen en dat gaat ten koste de verkeersveiligheid. Om te voorkomen dat de kern van Zevenbergen dichtslibt, moeten de bereikbaarheid en doorstroming van het verkeer worden verbeterd.

De realisatie van de Noordelijke randweg is een structurele oplossing voor de hierboven genoemde knelpunten. In de nieuwe situatie zal het doorgaande verkeer niet langer door Zevenbergen rijden. De randweg zorgt daarmee voor een betere en veilige afwikkeling van het verkeer, het beter functioneren van overige randwegen en een verbetering van het woon- en leefklimaat in de kern Zevenbergen.

Om de werken en werkzaamheden tijdig te kunnen realiseren wenst de provincie Noord-Brabant de eigendom te verkrijgen, vrij van lasten en rechten, van de onroerende zaken die in het onteigeningsplan zijn begrepen.

De verzoeker heeft met de eigenaren overleg gevoerd om deze onroerende zaken minnelijk in eigendom te verkrijgen. Dit overleg heeft vooralsnog niet tot (volledige) overeenstemming geleid. Omdat het ten tijde van het verzoek naar het oordeel van de verzoeker niet aannemelijk was dat het overleg op afzienbare termijn tot vrijwillige eigendomsoverdracht zou leiden, heeft de provincie Noord-Brabant een verzoek ingediend tot aanwijzing ter onteigening van deze onroerende zaken, om de tijdige verwezenlijking van het plan van het werk zeker te stellen.

Uit de Ons bij het verzoek overgelegde zakelijke beschrijving blijkt dat de aanbesteding van de werkzaamheden in februari 2021 start. Vanaf november 2021 starten de voorbereidende werkzaamheden, waarna de feitelijke werkzaamheden aanvangen in april 2022. De werkzaamheden zijn naar verwachting in december 2023 afgerond. Daarmee is aannemelijk dat zal worden voldaan aan de door Ons voor de aanvang van de werken en werkzaamheden gehanteerde termijn van ten hoogste vijf jaar na de datum van dit aanwijzingsbesluit.

Zienswijzen

Binnen de termijn dat het ontwerp koninklijk besluit ter inzage heeft gelegen, is daarover een zienswijze naar voren gebracht door:

1. C.W. Rommens, eigenaar van de onroerende zaken met de grondplannummers 18, 19 en 20, en W. Rommens-Wijne, verder te noemen: reclamanten 1.

Overeenkomstig artikel 63, vierde lid, van de onteigeningswet heeft Onze Minister reclamanten in de gelegenheid gesteld te worden gehoord in een op 7 oktober 2020 te houden telefonische hoorzitting. Reclamanten hebben geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid.

Overwegingen naar aanleiding van de zienswijzen

Wij hebben hetgeen reclamanten in hun zienswijze naar voren brengen samengevat in de hierna volgende passages. Daarbij hebben Wij tevens Onze overwegingen bij de zienswijze weergegeven.

De zienswijze van reclamanten 1

1.1

Reclamanten voeren aan dat zij met naam genoemd worden in de krant BN de Stem, zonder dat zij daar toestemming voor hebben gegeven. Reclamanten worden in dit artikel naar hun mening negatief weggezet, waardoor het lijkt alsof zij moeilijk doen in de onderhandelingen. Reclamanten betogen dat er bijna geen onderhandelingen hebben plaatsgevonden. Er is door verzoeker een aanbieding uitgebracht, maar deze was niet marktconform. Ook is er in het aanbod geen rekening gehouden met het feit dat het rechthoekige perceel doorkruist wordt door de te realiseren weg, waardoor er twee driehoekige percelen overblijven. Verzoeker heeft reclamanten compensatiepercelen aangeboden. De compensatiepercelen liggen echter ver weg en zijn van veel mindere kwaliteit dan de gronden die in de onteigening betrokken zijn. Reclamanten merken op dat de onderhandelingen met de door verzoeker ingeschakelde grondverwerver uit de hand zijn gelopen. Reclamanten hebben bij verzoeker kenbaar gemaakt dat zij geen contact meer willen hebben met deze grondverwerver. Sindsdien hebben zij contact met een andere grondverwerver, maar de eerdere grondverwerver blijft wel betrokken. Toch hebben reclamanten zich de afgelopen periode welwillend opgesteld en dat heeft tot concrete afspraken met verzoeker geleid. Deze afspraken zijn echter geschonden. Zo hebben meerdere personen de percelen van reclamanten betreden voor onderzoek en het uitzetten van piketten, zonder dat reclamanten daar toestemming voor hebben gegeven.

Ad 1.1

Dit onderdeel van de zienswijze ziet in hoofdzaak op het gevoerde minnelijke overleg, de hoogte van de schadeloosstelling en compensatie in de vorm van vervangende grond.

Met betrekking tot het gevoerde minnelijk overleg overwegen Wij in het algemeen dat artikel 17 van de onteigeningswet bepaalt dat de onteigenende partij dat wat onteigend moet worden eerst bij minnelijke overeenkomst in eigendom probeert te verkrijgen. Deze bepaling heeft betrekking op de gerechtelijke onteigeningsprocedure. Het minnelijk overleg in de daaraan voorafgaande administratieve onteigeningsprocedure is echter een van de vereisten waaraan door Ons wordt getoetst bij de beoordeling van de noodzaak tot onteigening. Omdat onteigening een uiterste middel is, zijn Wij van oordeel dat hiervan pas gebruik mag worden gemaakt als het minnelijk overleg voor het begin van de administratieve onteigeningsprocedure niet of niet in de gewenste vorm tot overeenstemming heeft geleid. Aan deze eis is naar Ons oordeel in het kader van onteigeningen op de voet van de titels II en IIa van de onteigeningswet in beginsel voldaan als voor de datum van het verzoek om onteigening met de onderhandelingen over de minnelijke eigendomsverkrijging tijdig een begin is gemaakt en het op het moment van het verzoek aannemelijk is dat die onderhandelingen tot een redelijk punt zijn voortgezet, maar dat deze voorlopig niet tot vrijwillige eigendomsoverdracht zullen leiden. Daarbij moet het gaan om een concreet en serieus minnelijk overleg. Uitgangspunt daarbij is dat ten tijde van het verzoek al een formeel schriftelijk aanbod is gedaan.

Wij merken hierover op dat de onteigening ingevolge artikel 40 van de onteigeningswet plaatsvindt op basis van een volledige schadeloosstelling voor alle schade die de onteigende partij rechtstreeks en noodzakelijk lijdt door het verlies van zijn onroerende zaak. Artikel 41 van de onteigeningswet ziet daarnaast op de te vergoeden waardevermindering van het overblijvende. De samenstelling en de hoogte van de schadeloosstelling staan Ons in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure niet ter beoordeling, maar komen bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming aan de orde in het kader van de gerechtelijke onteigeningsprocedure. In het kader van de administratieve onteigeningsprocedure wordt evenmin getreden in de vraag of alle schadecomponenten in de schadeloosstelling zijn opgenomen. Ook dit aspect komt bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming in de gerechtelijke onteigeningsprocedure aan de orde. Wel kan de geboden schadeloosstelling als onderdeel van de toetsing van de kwaliteit van het gevoerde minnelijk overleg bezien worden.

De onteigeningswet verplicht de onteigenende partij niet tot schadeloosstelling in de vorm van compensatiegrond of andere oplossingen. Uitgangspunt is dat de onteigeningswet de belanghebbenden een volledige schadeloosstelling in geld waarborgt. De mogelijkheden tot schadeloosstelling in een andere vorm dan in geld zullen langs minnelijke weg en veelal in samenwerking met andere overheden, of met particuliere eigenaren van gronden onderzocht moeten worden. Desondanks kunnen vragen om compensatiegrond of andere oplossingen aan de orde komen in het kader van de toetsing van het gevoerde minnelijk overleg over de verwerving van de benodigde gronden. Indien een belanghebbende in het minnelijk overleg immers duidelijk maakt de voorkeur te geven aan vervangende grond of een andere oplossing, moet de verzoeker nagaan of hieraan tegemoet gekomen kan worden. Omdat onteigening een uiterste middel is, is de noodzaak tot onteigening immers ook afhankelijk van de wijze waarop dat minnelijk overleg is en zal verlopen. Hierbij geldt dat de verzoeker gehouden is aan zijn eigen, op de urgentie van de aanleg van het werk, toegesneden planning.

Uit de Ons overgelegde stukken blijkt dat verzoeker in februari 2017 in overleg is getreden met reclamanten. Verzoeker heeft op 16 mei 2018, op 22 november 2019 en op 6 mei 2020 schriftelijke aanbiedingen op onteigeningsbasis uitgebracht. Partijen hebben gedurende het overleg op diverse contactmomenten gesproken en van gedachten gewisseld over de uitgebrachte biedingen en de daarin opgenomen schadecomponenten. Dit heeft geresulteerd in bijstelling van het aanbod op 22 november 2019, maar dit heeft niet tot overeenstemming geleid. Het uitblijven van overeenstemming is gelegen in een verschil van inzicht over de uitgangspunten en hoogte van de schadeloosstelling.

Ten aanzien van het door reclamanten gestelde over de aangeboden vervangende grond, blijkt uit de Ons overgelegde stukken dat reclamanten al in een vroeg stadium kenbaar hebben gemaakt gecompenseerd te willen worden in grond. Verzoeker is hierover in gesprek gegaan met reclamanten en de mogelijkheden hiervoor zijn door verzoeker onderzocht. Dit heeft geleid tot meerdere voorstellen. Zoals reclamanten in hun zienswijzen al schreven, hebben zij naar aanleiding van een concreet voorstel kenbaar gemaakt dat de aangeboden compensatiegrond in hun ogen niet geschikt is. Recent is er door partijen ook gesproken over andere ruilgrond in de omgeving van Zevenbergen. Door een verschil van inzicht over de feitelijke uitwerking van deze grondruil heeft ook dit niet tot overeenstemming geleid.

Anders dan reclamanten stellen, zijn Wij van oordeel dat verzoeker zich voorafgaand aan de start van de administratieve onteigeningsprocedure voldoende heeft ingespannen om met reclamanten tot overeenstemming te komen. Daarbij heeft verzoeker ook aandacht geschonken aan de wens van reclamanten tot compensatie in de vorm van vervangende grond. Ten tijde van het onteigeningsverzoek was het naar Ons oordeel aannemelijk dat het minnelijke overleg voorlopig niet tot vrijwillige eigendomsoverdracht zou leiden. In dat licht mocht worden overgegaan tot de start van de administratieve onteigeningsprocedure. In dit kader overwegen Wij verder dat hierbij in aanmerking moet worden genomen dat verzoeker gebonden is aan haar eigen, op de urgentie van het werk toegespitste planning. Wij merken op dat het overleg zal worden voortgezet. Dit overleg dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf moet gaan, alsnog tot een voor partijen aanvaardbare oplossing kan leiden.

Ten aanzien van het betoog van reclamanten over het schenden van gemaakte afspraken door verzoeker, is Ons gebleken dat de gronden van reclamanten zijn betreden, zonder dat zij daar toestemming voor gaven. Verzoeker heeft niet kunnen achterhalen wie de gronden heeft betreden. Verzoeker heeft aan reclamanten kenbaar gemaakt de situatie te betreuren en bevestigd dat het zeker niet de bedoeling is om hun gronden zonder toestemming te betreden.

Dat reclamanten het optreden van de namens verzoeker handelende personen als onaangenaam hebben ervaren en dat zij zonder toestemming met naam genoemd zijn in een artikel in de krant BN de Stem, maakt nog niet dat er geen sprake is geweest van een serieuze poging om de onroerende zaken minnelijk te verwerven.

1.2

Reclamanten voeren aan dat zij op 1 september 2015 zijn benaderd door een deskundige. Reclamanten hebben deze deskundige aangesteld als belangenbehartiger. Na verloop van tijd kregen reclamanten het gevoel dat hun belangenbehartiger niet veel voor hen deed en dat hij meer aan de kant van de provincie stond. Reclamanten hebben de samenwerking beëindigd en werden geconfronteerd met een factuur die zij noodgedwongen hebben moeten betalen. Reclamanten ervaren dat als heel frustrerend, omdat de deskundige hen vooraf steeds verteld heeft dat de factuur naar verzoeker zou gaan.

Ad 1.2

Het al dan niet (volledig) vergoeden van deskundigenkosten heeft betrekking op de hoogte en samenstelling van de schadeloosstelling. Wij verwijzen naar wat Wij hierover onder zienswijze onderdeel 1.1 in algemene zin hebben overwogen. In het bijzonder overwegen Wij dat naar Ons oordeel niet is gebleken dat de verzoeker niet bereid is om de deskundigenkosten te vergoeden. Verzoeker heeft kenbaar gemaakt dat de deskundigenkosten volledig voor vergoeding in aanmerking komen, conform de onteigeningswet en jurisprudentie op dit gebied.

1.3

Reclamanten betogen dat er door verzoeker is toegezegd dat er een extern taxatiebureau ingeschakeld zou worden, dat nader zou toelichten hoe verzoeker tot haar aanbieding is gekomen. Inmiddels is er een taxatierapport, maar verzoeker weigert dit rapport te overhandigen.

Ad 1.3

Uit de Ons overgelegde stukken blijkt dat er weliswaar een taxatie is verricht, maar dat de inschakeling van het externe bureau waar reclamanten in dit onderdeel van de zienswijze op doelen geen taxatie betrof. Het betrof een algemener advies over andere aspecten van de grondverwerving. Dit advies zag niet alleen op de verwerving van de gronden van reclamanten, maar ook op de verwerving van andere gronden. Om die reden heeft verzoeker aan reclamanten laten weten dat het rapport niet één-op-één verstrekt wordt.

Voor zover dit onderdeel van de zienswijze ziet op het taxatierapport dat in opdracht van verzoeker werd opgemaakt, merken Wij op dat de onteigeningswet een verzoeker niet verplicht tot het verschaffen van inzage in het taxatierapport. Verzoeker heeft kenbaar gemaakt dat in verband met zijn werkwijze het taxatierapport niet aan reclamant wordt toegezonden. Het taxatierapport is bestemd voor de verzoeker om onteigening en is het gereedschap voor degene die namens de verzoeker de onderhandelingen voert.

Uit de Ons overgelegde stukken blijkt dat er gedurende het overleg met reclamanten op meerdere momenten inhoudelijk en tot in detail is gesproken en gediscussieerd over de door verzoeker uitgebrachte biedingen. Daarbij zijn de bedragen uit het taxatierapport besproken met reclamanten en toegelicht.

1.4

Reclamanten betogen dat uit het feit dat er ter plaatse een rotonde wordt gerealiseerd, duidelijk blijkt dat er binnen niet te lange tijd, ontwikkeling van het gebied plaats gaat vinden. Verzoeker ontkent dit, maar reclamanten vragen zich af waarom er dan voor een rotonde gekozen is.

Ad 1.4

Dit onderdeel van de zienswijze van reclamanten ziet op de keuze voor de aanleg van de rotonde en is daarmee planologisch van aard. De planologische aspecten van het te maken werk kunnen in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure niet zelfstandig worden beoordeeld, maar konden in de procedure op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aan de orde gesteld worden.

Gelet op het vorenstaande geeft de zienswijze van reclamanten 1 Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

Overige overwegingen

Uit de bij het verzoek overgelegde stukken blijkt, dat de in het onteigeningsplan begrepen onroerende zaken bij de uitvoering van het overgelegde plan van het werk niet kunnen worden gemist.

Ons is niet gebleken van feiten en omstandigheden die overigens de toewijzing van het verzoek in de weg staan. Het moet in het belang van een vlotte en veilige doorstroming van het verkeer en de verbetering van de leefbaarheid noodzakelijk worden geacht dat de provincie Noord-Brabant de vrije eigendom van de door Ons ter onteigening aan te wijzen onroerende zaken verkrijgt.

Wij zullen, gelet op het hierboven gestelde, het verzoek van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot het nemen van een besluit krachtens artikel 72a van de onteigeningswet gedeeltelijk toewijzen.

BESLISSING

Gelet op de onteigeningswet,

op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat van 27 oktober 2020, nr. RWS-2020/48635, Rijkswaterstaat Corporate Dienst;

gelezen het verzoek van gedeputeerde staten van Noord-Brabant bij brief van 19 juni 2020, kenmerk C2265223/4715655;

gelezen e-mailbericht van verzoeker van 17 december 2020;

de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, advies van 16 december 2020, no. W17.20.0394/IV;

gezien het nader rapport van Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat 15 januari 2021, nr. RWS-2020/57986, Rijkswaterstaat Corporate Dienst;

Hebben Wij goedgevonden en verstaan:

Om de aanleg mogelijk te maken van de Noordelijke randweg rondom Zevenbergen vanaf de Provinciale Weg/N285 (km. 5,43) tot de Langeweg/N285 (km. 7,78), met bijkomende werken, in de gemeente Moerdijk, ten name van de provincie Noord-Brabant ter onteigening aan te wijzen de onroerende zaken in de gemeente Moerdijk aangeduid op de grondtekeningen die ingevolge artikel 63 van de onteigeningswet in de gemeente Moerdijk en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage hebben gelegen en die zijn vermeld op de bij dit besluit behorende lijst.

Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Afdeling advisering van de Raad van State.

Den Haag, 20 januari 2021

Willem-Alexander

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, C. van Nieuwenhuizen Wijbenga

LIJST VAN DE TE ONTEIGENEN ONROERENDE ZAKEN

ONTEIGENINGSPLAN: Noordelijke randweg Zevenbergen

VERZOEKENDE INSTANTIE: Provincie Noord-Brabant

 

Kadastraal bekend als gemeente Zevenbergen

Grondplan

nr.

Te onteigenen

grootte (m2)

Kadastrale grootte (m2)

Sectie

en nr.

Ten name van

13

17.192

95.205

I 2666

Koekoek 2 B.V., Oudenbosch, zetel te Halderberge.

         

14

427

1.870

I 2578

Koekoek 2 B.V., Oudenbosch, zetel te Halderberge.

Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3, onder B, van de Belemmeringenwet Privaatrecht: gemeente Moerdijk, Zevenbergen.

         

18

18.060

80.060

N 982

Christ William Rommens, Klundert.

Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3, onder B, van de Belemmeringenwet Privaatrecht: Brabant Water N.V., ’s-Hertogenbosch.

Opstalrecht Nutsvoorzieningen op gedeelte van perceel: Enexis Netbeheer B.V., ’s-Hertogenbosch.

         

19

5.803

19.320

N 505

Christ William Rommens, Klundert.

Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3, onder B, van de Belemmeringenwet Privaatrecht: Brabant Water N.V., ’s-Hertogenbosch.

Opstalrecht Nutsvoorzieningen op gedeelte van perceel: Enexis Netbeheer B.V., ’s-Hertogenbosch.

         

20

2.312

28.080

N 504

Christ William Rommens, Klundert.

Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3, onder B, van de Belemmeringenwet Privaatrecht: Brabant Water N.V., ’s-Hertogenbosch.

Opstalrecht Nutsvoorzieningen op gedeelte van perceel: Enexis Netbeheer B.V., ’s-Hertogenbosch.

         

24

13.250

24.130

N 152

Cornelis Franciscus Antonius van Beek, Langeweg.

         

25

6.305

18.470

N 153

Cornelis Franciscus Antonius van Beek, Langeweg.

         

26

4.772

18.345

N 1495

Cornelis Franciscus Antonius van Beek, Langeweg.

Naar boven