TOELICHTING
I. Algemeen
1. Aanleiding en doel
Op 11 maart 2020 heeft de Wereldgezondheidsorganisatie de
uitbraak van het COVID-19 virus als een pandemie aangemerkt. Vanwege de
ongekende maatregelen die daarop door de lidstaten zijn genomen, heeft de
Europese Raad in 2020 afspraken gemaakt over een extra inzet van Europese
middelen om het bedrijfsleven te ondersteunen in de nasleep van de negatieve
economische gevolgen als gevolg van de COVID-19 uitbraak. Hiervoor is op
Europees niveau een leenfaciliteit van 750 miljard euro in prijzen van 2018
gecreëerd1. Vanuit dit Economisch herstelfonds is 8 miljard euro bestemd
voor de landbouwsector in de 27 lidstaten. De aanvullende middelen moeten
worden besteed aan de uitdagingen waarmee de landbouwsector en de
plattelandsgebieden worden geconfronteerd.
Binnen de Europese Unie wordt met het Gemeenschappelijk
Landbouwbeleid gezorgd voor duurzaam, voedzaam, veilig en betaalbaar voedsel in
Europa. De extra middelen vanuit het Economisch herstelfonds voor de
landbouwsector en het platteland zijn toegevoegd aan het reguliere budget van
het Europees Landbouwfonds voor de Plattelandsontwikkeling (Elfpo, Verordening
(EU) 1305/2013), de tweede pijler van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid
(hierna: de POP-verordening). De middelen worden daarom verstrekt via
maatregelen die zijn opgenomen in het Nederlands
Plattelandsontwikkelingsprogramma POP3+.
In de onderhavige regeling zijn twee subsidiemodules opgenomen,
die aan de Regeling Europese EZK en LNV-subsidies (hierna: REES) zijn
toegevoegd. Het betreft de modules Investeren in groen-economisch herstel en
Samenwerken aan groen-economisch herstel. De twee modules hebben als doel om te
komen tot een veerkrachtig, duurzaam en digitaal economisch herstel van de
landbouwsector, waarbij het herstel van de sector gelijk loopt met de na te
streven Europese agromilieu- en klimaatdoelstellingen.
2. Implementatiewetgeving
De POP-verordening regelt de bepalingen en voorwaarden voor de
nationale implementatie van het Plattelandsontwikkelingsprogramma om
landbouwers te ondersteunen. Een POP-programma beslaat doorgaans een periode
van zes jaar. De POP-verordening, die de huidige POP-periode 2014–2020 (hierna:
POP3) regelt, zou aanvankelijk eindigen op 31 december 2020. Vanwege de
uitbraak van het COVID-19 virus en de nieuwe opzet van het toekomstige
Gemeenschappelijk Landbouwbeleid is de looptijd van het huidige POP3 met twee
jaar verlengd tot 31 december 2022. De wettelijke grondslag en bepalingen
waarmee de looptijd van het huidige POP-programma wordt geregeld zijn opgenomen
in verordening (EU) nr. 2020/2220 van het Europees Parlement en de Raad van
23 december 2020 tot vaststelling van een aantal overgangsbepalingen voor steun
uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en uit het
Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) in de jaren 2021 en 2022 en tot wijziging
van de Verordeningen (EU) nr. 1305/2013, (EU) nr. 1306/2013 en (EU)
nr. 1307/2013 wat betreft de middelen en toepassing in de jaren 2021 en 2022 en
van Verordening (EU) nr. 1308/2013 wat betreft de middelen en verdeling van die
steun voor de jaren 2021 en 2022 (PbEU 2020, 437 hierna: de
transitieverordening). De transitieverordening omvat eveneens de bepalingen en
subsidievoorwaarden van het Economisch herstelfonds voor de
plattelandsontwikkeling.
2.1 Europese kaders
Voor de implementatie is de POP-verordening (Verordening (EU)
1305/2013) uitgebreid met een nieuw artikel 58 bis, getiteld ‘Middelen voor
het
herstel van de landbouwsector en de plattelandsgebieden van de Unie’. Doel van
dit artikel is ‘de weg effenen voor een veerkrachtig,
duurzaam en digitaal economisch herstel in overeenstemming met de
doelstellingen van de milieu- en klimaatverbintenissen van de Unie en met de
nieuwe ambities die zijn vastgelegd in de Europese Green Deal’. De
afzonderlijke leden van het artikel geven de bepalingen weer waaraan de inzet
moet voldoen. Zo schrijft artikel 58 bis, tweede lid voor dat de middelen
moeten worden ingezet voor de financiering van POP-maatregelen zoals deze zijn
opgenomen in de POP-verordening. De leden twee en drie geven de financiële
kaders van de besteding van de middelen aan. De leden vier en vijf bepalen dat
van de beschikbare middelen respectievelijk tenminste 37% moet worden ingezet
voor milieu- en klimaatmaatregelen en 55% voor investeringen. Bij de inzet van
deze middelen moet worden voldaan aan de procentuele drempels voor het Elfpo,
het non-regressiebeginsel dat is opgenomen in het derde lid van artikel 58 bis.
Dit betekent dat bij gebruik van dit aanvullende budget tenminste hetzelfde
aandeel van de al eerder toegewezen Elfpo-middelen vermeerderd met de
aanvullende middelen vanuit het Economisch herstelfonds moet worden besteed
aan
milieu- en klimaatgerelateerde maatregelen waarvan onder POP3 in de periode
2014–2020 sprake was. Tenslotte bevatten de leden zes, zeven, acht en negen
van
artikel 58 bis bepalingen van administratieve aard. Zo mag ten hoogste 4% van
het budget worden ingezet voor technische bijstand2 en moet over de besteding jaarlijks afzonderlijk worden
gerapporteerd.
In de transitieverordening zijn met betrekking tot de hoogte
van de subsidies voor investeringen nog aanvullende bepalingen opgenomen. Zo
bepaalt artikel 7 sub 18) a) i) dat investeringen waarvoor op basis van het
POP
een maximaal subsidiepercentage van 40% geldt met 35% tot 75% kunnen worden
verhoogd. Voor jonge landbouwers mag dit percentage zelfs met nog eens 15%
worden verhoogd tot 90% (verordening 1305/2013, Bijlage II, artikel 17, lid
3).
2.2. Nederlandse kaders
Vanuit het Economisch herstelfonds ontvangt Nederland in 2021
en 2022 in totaal 52,4 miljoen euro. In een verhouding 30% /70% betekent dit
15,5 miljoen euro in 2021 en 36,9 miljoen in 2022. Gelet op de voorwaarden dat
het aanvullende budget is toegevoegd aan het reguliere POP-budget, moet de
besteding passen binnen de programmatische en beleidskaders van het Nederlandse
POP-programma voor de transitieperiode, het POP3+. Dit betekent dat de
besteding van de middelen vanuit het Economisch herstelfonds via de al
bestaande nationale POP-maatregelen wordt ingezet. Op basis van de bepalingen
uit artikel 58 bis betreft dit de maatregelen uit de POP-verordening:
Investeringen in materiele activa (art. 17)’, Jonge landbouwers (art.19)’,
Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer (ANLB) (art. 59, lid 6 jo. art. 28) en
Samenwerking (art. 35). Tegelijkertijd kunnen de middelen niet zomaar aan het
bestaande nationale POP worden toegevoegd en dienen er een of meer aparte
POP-maatregelen te moeten worden ingericht.
Binnen het POP3+ is een focus aangebracht op de beleidsdoelen
klimaat, biodiversiteit, bodem en kringlooplandbouw (inclusief stikstof). De
inzet van de middelen zal hierop gericht zijn.
De focus in POP3+ op klimaat, biodiversiteit, bodem en
kringlooplandbouw (inclusief stikstof) sluit aan op de doelen van de LNV-visie
‘Waardevol en Verbonden’. De LNV-visie zet in op drie doelen:
-
1. De economische positie van boeren, tuinders en vissers in
de keten moet zo worden, dat zij in de kringlooplandbouw een goed inkomen
verdienen, kunnen innoveren en gezonde bedrijven in stand kunnen houden en door
kunnen geven.
-
2. Onze waardering voor voedsel moet groter worden. Dat geldt
voor individuele consumenten, voor grootgebruikers en voor horeca. Verspilling
is uit den boze. De afstand tussen primaire producenten en burgers moet kleiner
worden.
-
3. Nederland moet een prominente rol houden in de vernieuwing
van productiemethoden, zowel in eigen land als op wereldwijde voedselmarkten.
Met onze kennis en producten kunnen we voor andere landen een voorbeeld zijn
in
het efficiënt produceren van voedsel in kringlopen zodat schade aan het
ecosysteem (water, bodem, lucht) voorkomen en hersteld wordt.
De Europese (ELFPO, EURI) en nationale kaders (POP3+,
LNV-visie) sluiten op elkaar aan waardoor de ontwikkelde subsidiemodules naar
verwachting effectief zullen bijdragen aan het doel van het Economisch
herstelfonds dat streeft naar economisch herstel dat tegelijkertijd bijdraagt
aan milieu- en klimaatdoelen, maar ook aan onze nationale doelen.
3. Hoofdlijnen van de subsidiemodules en openstelling
Behoeften vanuit de sector
Om een goede afweging te kunnen maken voor een effectieve inzet
van de herstelfondsmiddelen is met sectorpartijen gesproken over de negatieve
effecten voor de landbouwsector als gevolg van de COVID-19 uitbraak en de
behoeften in de landbouwsector die passen binnen de kaders van het Economisch
herstelfonds.
Als negatief effect op de agrarische sector is de schade
genoemd die ondernemers hebben ondervonden van een verminderde afzet, de
kwetsbaarheid door het wegvallen van bepaalde markten en – daarmee samenhangend
– de verlaging van prijzen. Dit alles heeft geleid tot een vermindering van de
inkomsten binnen de landbouwsector en als gevolg daarvan is er minder budget
beschikbaar om te komen tot verdere verduurzaming. De inzet van de middelen is
daarom gericht op de stimulering van het investeren in verduurzaming van het
landbouwbedrijf en op de ontwikkeling van nieuwe verdienmodellen voor de
landbouwsector. Beide dragen naar verwachting bij aan een transitie van een
landbouw die gebaseerd is op een voortdurende verlaging van de kostprijs van
producten, naar een landbouw waarbij gestreefd wordt naar voortdurende
verlaging van het verbruik van grondstoffen en naar vermindering van de druk op
de leefomgeving. Dit zal moeten resulteren in een beter verdienvermogen voor
landbouwers, tuinders en vissers, minder schadelijke emissies naar bodem, lucht
en water en vergroting van de biodiversiteit.3 Dit kan onder meer worden bereikt door het ondersteunen van
initiatiefnemers in de voedselketen die een duurzame toegevoegde waardeketen
ontwikkelen waarbij de landbouwer samenwerkt met een of meerdere marktpartijen.
Daarnaast kunnen sectorale initiatieven worden ondersteund waardoor de regierol
van de sector binnen de keten kan worden versterkt.
Uit de gespreksrondes is daarnaast het beeld ontstaan dat de
prioriteit in het algemeen ligt bij het inzetten op economisch herstel dat
tegelijkertijd bijdraagt aan verduurzaming van de sector en aan het behalen van
maatschappelijke doelen op het gebied van milieu en klimaat. Inzetten op
investeringen en projecten op het gebied van precisielandbouw, digitalisering,
vernieuwende stalsystemen en bedrijfsvoering, natuurinclusieve landbouw en
kringlooplandbouw zouden daarbij vanuit het Economisch herstelfonds een
bijdrage kunnen leveren.
3.1 Gevormde uitgangspunten
Gelet op de juridische kaders en de Nederlandse beleidsdoelen
binnen het POP zijn de volgende uitgangspunten voor de Nederlandse inzet van de
Economische herstelfondsmiddelen geformuleerd:
-
• Moet bijdragen aan (groen) economisch herstel na de
uitbraak van COVID-19;
-
• Moet aansluiten bij behoeften die leven in het landelijk
gebied;
-
• Moet toegankelijk zijn voor alle landbouwsectoren en
bijdragen aan het behalen van het doel;
-
• Moet, gelet op de gewenste toegankelijkheid voor
individuele ondernemers, eenvoudig aan te vragen en uit te voeren zijn;
-
• Aandacht voor jonge landbouwers;
-
• Moet in samenhang en afstemming met bestaande
POP3+-maatregelen en met maatregelen uit andere herstelfondsen uit de EURI
worden ingezet;
-
• De uitwerking moet zodanig zijn dat aparte monitoring
mogelijk is.
Op basis van bovenstaande uitgangspunten, behoeften uit de
landbouwsector en de kaders die het Nederlandse POP biedt zijn twee
subsidiemodules ontwikkeld gericht op een veerkrachtige en duurzame
landbouwsector. De subsidiemodules waarvan de ene module is gericht op
investeringen en de andere module op samenwerking zullen hieronder worden
toegelicht.
3.2 Subsidiemodule Investeren in groen-economisch
Herstel
Door middel van deze subsidiemodule wordt steun gegeven voor de
aanschaf van moderne installaties, machines, opslag- en verwerkingsplaatsen en
(digitale) voorzieningen waarmee de agrariërs het bedrijf op een duurzame
manier op het gebied van innovatie en modernisering kunnen versterken. Het gaat
daarbij ook om nieuwe technieken, digitalisering en investeringen in de
toepassing van innovatieve technieken processen of producten. De investeringen
kunnen ‘snel’ worden uitgevoerd en toegepast op het agrarisch bedrijf.
In de investeringsregeling wordt gewerkt met een uitputtende
investeringslijst voor investeringen op het gebied van:
-
a) Precisielandbouw en Smart
Farming:
Investeringen in (datagedreven) plaats-, dier of
plantspecifieke systemen voor monitoring, behandeling en/of toediening waarmee
agrarische bedrijfsprocessen worden ondersteund. Deze systemen moeten bijdragen
aan diverse duurzaamheidsdoelstellingen zoals toename van biodiversiteit en
klimaatbestendigheid.
-
b) Digitalisering:
Investeringen in datagedreven sensorsystemen,
analysesystemen zoals beslissingsondersteunende modellen of AI, robotica en/of
autonome mechanisatie waar agrarische (bedrijfs) processen worden ondersteund.
Deze systemen en datagedreven toepassingen moeten bijdragen aan diverse
duurzaamheidsdoelstellingen zoals toename van biodiversiteit,
klimaatbestendigheid en/of verbetering bodemkwaliteit én datapositie van
agrarische bedrijven verbeteren.
-
c) Water (waaronder droogte en
verzilting):
Investeringen in voorzieningen voor ondergrondse
waterberging en bovengrondse wateropvang, klimaat-adaptieve, peilgestuurde
drainage en omgekeerde osmose worden ondersteund. Daarnaast komen investeringen
in een waterbeheervoorziening waarmee verontreinigd erfafspoeling op het eigen
bedrijf wordt tegengegaan voor steun in aanmerking. De investeringen leveren
een bijdrage aan een verhoging van de waterkwaliteit, de verbetering van de
waterhuishouding, het tegengaan van verdroging en/of het tegengaan van
verzilting van de bodem.
-
d) Duurzame
bedrijfsvoering:
Investeringen inaanpassingen aan bedrijfsgebouwen,
brongerichte verduurzaamde stal- en managementmaatregelen, machines,
installaties en apparatuur, die bijdragen aan klimaatmitigatie,
klimaatadaptatie en het verbeteren van de biodiversiteit en bodemkwaliteit.
De
investeringen bij deze categorie zijn gericht op het brongericht en integraal
reduceren van meerdere emissies zoals ammoniak, methaan, geur en fijnstof, maar
tegelijkertijd ook op het bevorderen van de biodiversiteit. Investeringen die
slechts een bijdrage leveren aan de reductie van een van de betreffende
emissies vallen niet onder deze categorie.
-
e) Natuurinclusieve landbouw en
kringlooplandbouw:
Investeringen in machines en -installaties voor opslag en
verwerking. Daarnaast ook investeringen in opslag- en verwerkingsplaatsen
waardoor er optimaal gebruik kan worden gemaakt van de natuurlijke omgeving
(‘natuurlijk kapitaal’). Deze natuurlijke omgeving wordt hiermee geïntegreerd
in de bedrijfsvoering en draagt daarmee bij aan de kwaliteit van diezelfde
natuurlijke omgeving. De investeringen richten zich primair op het in stand
houden, versterken en gebruikmaken van de biodiversiteit. Secundair wordt het
sluiten van kringlopen richting nul-emissie gestimuleerd waarmee efficiënter
gebruik kan worden gemaakt van de grondstoffen en waardoor negatieve effecten
op water, bodem en lucht kunnen worden verkleind.
Voor wat betreft de investeringen die energie of warmte
produceren:
Indien de te verwachten gemiddelde energieproductie door de
investering(en) hoger is dan de energie uit gas en elektriciteit die gemiddeld
jaarlijks nodig is voor het eigen landbouwbedrijf, met inbegrip van het
landbouwhuishouden, zijn onder deze maatregel slechts de kosten subsidiabel
voor de investeringen die (naar rato) worden gedaan ten behoeve van de
gemiddelde eigen energiebehoefte van het landbouwbedrijf inclusief het
landbouwhuishouden. Voor de berekening van de hoogte van de gemiddelde eigen
energiebehoefte wordt uitgegaan van de bestaande bedrijfssituatie ten tijde
van
de subsidieverlening, tenzij er aantoonbaar sprake is van een voorziene
uitbreiding van de energiebehoefte van het eigen bedrijf, inclusief het
landbouwhuishouden. Indien er aantoonbaar sprake is van een voorziene
uitbreiding van de energiebehoefte van het eigen bedrijf, inclusief het
landbouwhuishouden, zal ten tijde van het vaststellingsverzoek op basis van
de
bestaande situatie ten tijde van het vaststellingsverzoek worden bezien wat
de
gemiddelde jaarlijkse energiebehoefte van het bedrijf inclusief
landbouwhuishouden is geworden op basis van overgelegde onderbouwingen van de
nieuwe verbruiksgegevens.
3.3 Subsidiemodule Samenwerken aan groen-economisch
herstel
De subsidiemodule richt zich op het ontwikkelen van nieuwe,
opschaalbare vernieuwingen die bijdragen aan economisch herstel en/ of aan een
transitie naar een duurzame, toekomstbestendige landbouw die op zijn beurt weer
bijdraagt aan het behalen van klimaat- en milieudoelen.
Verdienmodellen kunnen betrekking hebben op één of meer van
onderstaande onderwerpen:
-
• De ontwikkeling van nieuwe producten, praktijken of
processen en technieken in de landbouw- en voedingssector (art. 35, lid 2, b
van Verordening (EU) 1305/2013);
-
• De ontwikkeling van ketens en marktconcepten en het
uitvoeren van bijbehorende afzetbevorderingsactiviteiten (art. 35, lid 2, d
en
e van Verordening (EU)1305/2013);
-
• Het uitvoeren van milieuprojecten op het gebied van
efficiënt waterbeheer, het gebruik van hernieuwbare energiebronnen en de
instandhouding van het landbouwlandschap. (art. 35, lid 2, g van Verordening
(EU) 1305/2013).
Met de module wordt de ontwikkeling van
provinciegrensoverstijgende en/of naar andere provincies en regio’s
opschaalbare vernieuwingen in de landbouw gestimuleerd, zodat de subsidie een
uitstralingseffect heeft. Met de maatregel worden gewenste innovaties op
bijvoorbeeld het gebied van digitaliseren (IT systemen) of verdienmodellen
gestimuleerd. Daarnaast biedt de module kansen om toe te werken naar het
Nationaal Strategisch Plan (NSP), de Nederlandse invulling van het toekomstige
Gemeenschappelijk Landbouwbeleid dat vanaf 1 januari 2023 in werking
treedt.
In de module zijn de volgende categorieën opgenomen waarvoor
een aanvraag kan worden ingediend:
-
a) Duurzame toegevoegde
waardeketens:
Als gevolg van verstoring in de toeleverende voedselketens
door de uitbraak van COVID-19 hebben landbouwers moeilijkheden ondervonden om
het verdienvermogen voor duurzame concepten op pijl te houden en om deze verder
te ontwikkelen. Om de economische veerkracht van de sector en de ketens te
versterken hebben landbouwers ondersteuning nodig om in samenwerking met andere
ketenpartners duurzame concepten te ontwikkelen. Het gaat hier om bestaande,
nieuwe en/of korte voedselketens van lokaal, regionaal of bovenregionaal belang
waarbij landbouwer(s) samen met een of meerdere marktpartij(en), een keten
ontwikkelt. Het gaat daarbij om de fase van idee tot aan het marktrijp maken
van een concept. De regie komt in dit concept bij landbouwer(s) of de
landbouwsector te liggen. Belangrijke aspecten in deze projecten zijn de
opschaalbaarheid van de concepten naar andere sectoren, ketens en gebieden,
maar ook de verbetering van de relatie tussen de burger en de landbouwer. Ook
van belang is de voorwaarde dat het project en de keten gericht moeten zijn
op
landbouwproducten en op de handel en afzet van landbouwproducten.
-
b) Innovatieve
digitalisering:
Digitalisering biedt kansen voor gewenste innovaties in de
landbouw die bijdragen aan economisch én ecologisch herstel. In deze
projectcategorie zijn de projecten gericht op het ontwikkelen van nieuwe
verdienmodellen waarbij gebruik gemaakt wordt van digitale technologieën. Het
kan gaan om projecten op het gebied van datagedreven KPI’s (Kritische
Prestatie-indicatoren) als hulpmiddel ten behoeve van de handel en afzet van
landbouwproducten volgens de principes van kringlooplandbouw. Of voor de
kringlooplandbouw, of om projecten gericht op natuurinclusieve en diverse
teeltsystemen. Onder ‘digitale technologieën’ kunnen de sleuteltechnologieën
uit de KIA LWV (Kennis- en Innovatieagenda Landbouw, Water, Voedsel 2020–2023)
vallen, zoals Artificial Intelligence, Machine Learning, Autonomous Robots,
Datafication, Big Data, Modelling, Digital Twins Standards, Decision Support,
Human-computer interaction, Precise and non-destructive measuring Sensors,
etc.. Naast deze sleuteltechnologieën kunnen ook IOT, Satellietdata en
Blockchain onderdeel zijn van de projecten. Binnen deze categorie valt ook de
versteviging van de datapositie van de landbouwer ten opzichte van andere
spelers (AGRI-Tech partijen, solutionproviders, marktpartijen etc.) in de
sector. Met projecten gericht op teeltsystemen wordt gedoeld op teeltsystemen
die gebaseerd zijn op precisielandbouw en/ of een hogere agro-ecologische
kwaliteit zoals strokenteelten, mengteelten en pixelteelten en/of een
combinatie daarvan. Projecten kunnen gekoppeld zijn aan onderwerpen in de
andere projectcategorieën.
-
c) Gebiedsgerichte pilots:
Gezien de regionale verschillen in (cultuur-)landschap zal
in de toekomst de behoefte aan een gebiedsgericht (landbouw)beleid toenemen.
Daarom worden in deze categorie projecten ondersteund waarin de ontwikkeling
van regionale verdienmodellen centraal staan. Deze verdienmodellen hebben een
regionaal karakter, maar zijn als concept ook te gebruiken in andere gebieden.
Inhoudelijk bevatten de projecten activiteiten die gericht zijn op
landbouwproducten en/of de handel en afzet daarvan en passen binnen de
principes van kringlooplandbouw. Het is van belang dat de projecten bijdragen
aan één of meer ‘groene’ doelen: klimaatmitigatie en een verbetering van de
biodiversiteit/ bodemkwaliteit. Een aantal projecten richt zich op
‘koolstoflandbouw’, waarbij CO2 wordt vastgelegd in de bodem. Hoe
deze koolstoflandbouw kan bijdragen aan het verdienvermogen van de
landbouwsector is hierbij een relevant onderwerp.
-
d) Sectorale initiatieven binnen de
landbouw:
Het gaat hier om proefprojecten voor de ontwikkeling van
nieuwe producten, werkwijzen, processen en technologieën met als doel enerzijds
bij te dragen aan een veerkrachtige, concurrerende landbouw en anderzijds aan
maatschappelijke doelen op het gebied van bodem, biodiversiteit en klimaat.
Het
accent ligt daarbij op het tweede onderdeel. De sectororganisatie of groep
landbouwers wordt uitgedaagd om actief partner te worden in de transitie in
de
landbouw, neemt en houdt de regie. Dat doet de groep door het ontwikkelen en
testen van nieuwe verdienmodellen die gericht zijn op een duurzame
productiewijze in de sector. De projecten kunnen gebruikt worden om te
verkennen of men over een aantal jaren de stap kan maken naar een structurele
aanpak, bijvoorbeeld via de sectorale interventies in het NSP die zich richten
op ‘Operationele programma’s van producenten-organisaties’.
-
e) Maatregelen stikstof:
De projecten richten zich op groepen agrariërs die in
samenwerking met een coördinator en bij voorkeur ketenpartijen en
kennispartners, onderzoeken welke maatregelen (met betrekking tot onder andere
optimalisatie veevoerrantsoen, uitbreiding weidegang en mestaanwending)
toegepast kunnen worden op de landbouwbedrijven om de ammoniakemissie te
verminderen. Relevant onderwerp is het verkennen en toepassen van maatregelen
ter stimulering van het uitvoeren van activiteiten die enerzijds bijdragen aan
ammoniakemissie en anderzijds aan het verdienvermogen van de landbouwer.
De projectindiener stelt, als onderdeel van het projectplan
voor de subsidieaanvraag, een lijst op van maatregelen die in de betreffende
regio door de aan het project deelnemende boeren zullen worden toegepast om
de
ammoniakemissie te verlagen. Onderdeel van het projectplan is een onderbouwing
bij deze lijst van maatregelen waarbij de keuze voor deze maatregelen wordt
gemotiveerd aan de hand van de te verwachten vermindering van de
ammoniakemissie. In het projectvoorstel is vervolgens een gedegen onderbouwing
opgenomen waarin de te verwachten kosten uiteen worden gezet en gemotiveerd
wordt waarom deze redelijk en proportioneel zijn, bijvoorbeeld aan de hand van
informatie vanuit de in de betreffende (deel)sector gebruikelijke
bedrijfseconomische gegevens. Projectkosten kunnen bijvoorbeeld bestaan uit
de
kosten voor uren van eigen arbeid van de deelnemers (‘bijdragen in natura’)
en
de kosten die ‘extra’ worden gemaakt bij het toepassen of uitvoeren van de
maatregelen in de praktijk; de zogenoemde ‘meerkosten’. Eventuele eigen arbeid
en meerkosten kunnen bijvoorbeeld bestaan uit extra arbeidstijd voor langer
weiden, de extra kosten van het toevoegen van meer water bij het uitrijden van
de mest, de extra kosten voor een aangepast voerrantsoen met minder eiwit of
de
arbeid- en meerkosten voor andere maatregelen. Naar verwachting zullen in een
project niet alle genoemde maatregelen door alle deelnemers worden toegepast.
In de projectaanvraag dient derhalve te worden aangeven welke maatregelen in
welke mate naar verwachting zullen worden toegepast en welke totaalbegroting
dit geeft. In de projectverantwoording dient vervolgens te worden aangegeven
welke maatregelen zijn toegepast en welke kosten (eigen arbeid en
uitvoeringskosten) hiermee zijn gemoeid.
De mate waarin de projecten een positief uitstralingseffect
hebben op andere agrariërs in de sector is van belang. In deze proefprojecten
moet ook kennis worden opgedaan voor een verdere uitrol van deze aanpak in het
kader van het nieuwe GLB-NSP.
3.4 Openstelling en verdeling van het budget voor de beide
subsidiemodules
Het budget van € 52,4 miljoen dat beschikbaar wordt gesteld
vanuit het Economisch herstelfonds voor 2021 en 2022, wordt geprogrammeerd
binnen het Plattelandsontwikkelingsprogramma POP3+ 2021–2022. In een verhouding
van 30%/70% kunnen de middelen in twee tranches worden besteed. In de regeling
wordt in een openstelling ‘over het jaar heen’ voorzien waardoor het totale
budget in een keer wordt opengesteld. De volgende budgetverdeling over de twee
maatregelen is daarbij aangehouden:
Maatregel
|
2021
|
2022
|
Totaal
|
Investeringsregeling groen-economisch herstel
|
10,5
|
24,9
|
35,4
|
Samenwerkingsregeling groen-economisch herstel
|
4,0
|
11,0
|
15,0
|
Technische bijstand
|
1,0
|
1,0
|
2,0
|
|
15,5
|
36,9
|
52,4
|
4 Staatsteun
Op grond van artikel 81, tweede lid, van verordening 1305/2013,
zijn de artikelen 107, 108 en 109 betreffende steunmaatregelen van de staten
van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) niet
van toepassing op betalingen die de lidstaten doen op grond van en in
overeenstemming met deze verordening en die binnen de werkingssfeer van artikel
42 VWEU vallen. Het verlenen van subsidie voor investeringen kan op grond van
artikel 58 bis, vijfde lid jo. artikel 17 van verordening 1305/2013. Het
verlenen van subsidie voor samenwerkingsprojecten kan op grond van artikel 58
bis, vijfde lid jo. artikel 35 van verordening 1305/2013. Beide modules voldoen
aan en reiken niet verder dan wat de bepalingen van deze verordening mogelijk
maken. De betalingen die op grond van deze module plaatsvinden, dienen ter
uitvoering van verordening 1305/2013 en het POP voor de jaren 2021 en 2022
(POP3+-programma) dat gebaseerd is op deze verordening en is goedgekeurd door
de Europese Commissie.
De extra gelden, die voor regelingen kunnen worden ingezet zijn
volledig bekostigd door EU-gelden. Het EU geld komt uit de
transitieverordening.
5 Berekening administratieve lasten
Gezien de wensen van de doelgroep is geprobeerd om de
administratieve lasten voor aanvragers zo laag mogelijk te houden. Hierbij is
het noodzakelijk om een onderscheid te maken tussen de twee subsidiemodules,
omdat zowel de subsidiabele activiteiten als de hoogte van het subsidiebedrag
sterk uiteenlopen.
Investeren in groen-economisch herstel
Aanvragers zullen naar schatting 10 uur nodig hebben om voor
subsidie in aanmerking te komen. De totale tijdbesteding bestaat uit uren voor
het indienen van de verlenings- en vaststellingsaanvraag, eventuele
wijzigingsverzoeken, het opdoen van kennis en het opzoeken en documenteren van
alle benodigde stukken. Voor eigen arbeid, wordt € 34,– per uur gerekend. Dit
komt neer op een administratieve lastendruk van € 340,– per aanvrager. In de
praktijk worden vaak adviseurs ingehuurd om een aanvraag in te dienen. Voor het
inhuren van een adviseur wordt € 54,– gerekend. Dit geeft een administratieve
lastendruk van € 540,– per aanvrager. In totaal is € 35,44 mln. beschikbaar
voor deze subsidiemodule. Naar verwachting kunnen hiermee 405 aanvragers
gemiddeld € 87.500,– subsidie verstrekt krijgen. Indien ervan uitgegaan wordt
dat tweederde van de aanvragen ingediend wordt door een adviseur, volgt uit
deze inschattingen een totale regeldruk van € 191.700,– ((135*340)+(270*540))
voor deze subsidiemodule. Dat is 0,5% van het beschikbare budget.
Samenwerken aan groen-economisch herstel
Aanvragers hebben voor het indienen voor een samenwerkingsproject
meer tijd nodig dan voor een aanvraag voor investeringssteun. Het gaat hier om
de tijdbesteding voor het indienen van de aanvraag en niet om het opstellen van
een projectplan. Het projectplan is immers onderdeel van de subsidiabele
activiteiten. Voor het indienen van de aanvraag is echter wel veel tijd nodig
voor afstemming tussen de samenwerkingspartners, het verzamelen en documenteren
van benodigde documenten, voor het inhoudelijk onderbouwen van de aanvraag in
de aanvraagformulieren en voor het opstellen van tussenrapportages en
eindrapportages. Per project wordt gerekend op 80 uur aan administratieve
lasten, waarvan 50% door de aanvragers zelf en 50% door ingehuurde adviseurs of
projectleiders. Uitgaande van een uurtarief van € 35,– voor eigen arbeid en
€ 54,– voor externen, komt dit neer op € 3.520,– per project. De regeldruk
bedraagt voor deze subsidiemodule € 140.800,– (40*3520). In totaal is € 15 mln.
beschikbaar voor ca. 40 projecten. Dit geeft een regeldruk van 0,9%.
6 Uitvoering
De uitvoering van deze regelingen is in handen van de Rijksdienst
voor Ondernemend Nederland (RVO.nl). Beide regelingen worden uitvoerbaar en
handhaafbaar geacht.
7 Inwerkingtreding en openstelling
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum
van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Met de datum van
de inwerkingtreding wordt afgeweken van de systematiek van de vaste
verandermomenten, inhoudende dat ministeriële regelingen met ingang van de
eerste dag van een kwartaal in werking treden en twee maanden voordien bekend
worden gemaakt. Dat kan in dit geval worden gerechtvaardigd, omdat de doelgroep
gebaat is bij spoedige inwerkingtreding van deze regeling. Op deze wijze wordt
de doelgroep de mogelijkheid geboden spoedig subsidieaanvragen in te
dienen.
II. Artikelsgewijze toelichting
In de REES worden na titel 4.6 twee subsidiemodules toegevoegd.
De nieuwe titel 4.7 bevat regels voor de aanvraag voor subsidies voor
investeringen gericht op groen economisch herstel.
De nieuwe titel 4.8 bevat regels voor de aanvraag van subsidies
gericht op projecten waarin samengewerkt wordt aan groen-economisch
herstel.
Artikel I, onderdeel A
Door de wijziging van dit artikel wordt hoofdstuk 2 van de REES,
waarin de regels omtrent subsidieverstrekking door de minister zijn opgenomen,
ook van toepassing verklaard op titel 4.7(nieuw) en 4.8(nieuw) van de
REES.
Artikel I, onderdeel B
Artikel 4.7.1 (Begripsbepalingen)
Dit artikel bevat enkele omschrijvingen van begrippen die in de
subsidiemodule worden gebruikt. Bij het begrip ‘investering’ is aangegeven dat
producten die onmiskenbaar met elkaar verbonden zijn worden beschouwd als één
investering. Met onmiskenbaar wordt bedoeld dat de investering alleen gebruikt
kan worden (gebruiksklaar) als al deze bij elkaar behorende producten
aangeschaft worden.
Artikel 4.7.2 (Subsidieaanvraag)
Het eerste lid van dit artikel bepaalt voor welke
investeringscategorieën een subsidieaanvraag kan worden ingediend. De lijsten
in bijlagen 5 en 6 geven de investeringsmogelijkheden per afzonderlijke
categorie weer. De investeringen die op de lijsten staan kunnen ‘snel’ worden
gebruikt op het agrarisch bedrijf. Per investeringscategorie zijn ‘soorten’
investeringen opgenomen, die bestaan uit meerdere concrete, subsidiabele
investeringen. Bijvoorbeeld: binnen de investeringscategorie ‘A
Precisielandbouw & Smart farming’, zijn vijf soorten investeringen
aangegeven, namelijk: A1 Groei en oogsten, A2 Precisieberegening en -irrigatie,
A3 Precisiebemesting, A4 Precisiegewasbescherming en A5 Variabel zaaien en
oogsten. Onder deze soorten investeringen vallen de concrete investeringen
waarvoor subsidie kan worden aangevraagd. Per landbouwbedrijf kunnen maximaal
twee aanvragen ingediend worden, met per aanvraag één concrete investering. Bij
deze concrete investering zijn de onderdelen die noodzakelijk zijn om de
investering gebruiksklaar te maken subsidiabel.
Bijlage 5 bevat de ‘lange’ investeringslijst waarbij de
subsidie wordt berekend op basis van de subsidiabele kosten van een
investering. Op deze investeringslijst staat één uitzondering, namelijk een
investering in waterbassins ten behoeve van hemelwateropvang. Voor deze
investering is een vast subsidiebedrag (lump sum) weergegeven. Hier wordt geen
subsidie over berekend. Op basis een offerte die voldoet aan de genoemde
vereisten, wordt de lump sum verleend. Vaststelling van de lump sum vindt
plaats op basis van een factuur of facturen waaruit blijkt dat de gehele
investering is uitgevoerd.
Bijlage 6 bevat de ‘shortlist’. Op de shortlist staan
investeringen waarvoor, op basis van referentiemateriaal, een eenheidsprijs
wordt gehanteerd. De subsidie wordt berekend op basis van deze
eenheidsprijs.
In het tweede lid van dit artikel is geregeld dat er per
landbouwbedrijf een aanvraag kan worden ingediend en dat er voor maximaal twee
verschillende investeringen een subsidieaanvraag kan worden gedaan. De
investeringen mogen uit een of twee categorieën afkomstig zijn. In verband met
de technische vereisten van het systeem zullen, wanneer ervoor wordt gekozen om
subsidie aan te vragen voor twee investeringen in twee verschillende
categorieën, ook twee aanvragen moeten worden ingediend. Indien er wordt
gekozen voor één investeringen of twee investeringen in dezelfde categorie kan
dit wel gebeuren door het indienen van één aanvraag.
In het derde lid van dit artikel is opgenomen welke gegevens en
stukken een aanvraag tot subsidieverlening moet bevatten aanvullend op de
gegevens die al worden vereist op grond van artikel 2.9 van de REES. Het vierde
lid van dit artikel bevat ten slotte nog een aanvulling op de op grond van het
derde lid vereiste gegevens en stukken indien de subsidie wordt aangevraagd
door een jonge landbouwer.
Artikel 4.7.3 (Begunstigden)
In het eerste lid van dit artikel is het uitgangspunt opgenomen
dat de subsidie wordt verstrekt aan landbouwers van alle landbouwsectoren,
waaronder ook jonge landbouwers.
In het tweede tot en met het vierde lid van dit artikel wordt
bepaald aan welke voorwaarden een jonge landbouwer moet voldoen om als ‘jonge
landbouwer’ te worden aangemerkt. Hier is aansluiting gezocht bij de
voorwaarden die nu ook voor de jonge landbouwer worden gesteld binnen
POP3.
Het vijfde lid geeft aan wanneer er sprake is van ‘vestiging
van de jonge landbouwer’. Dit wordt bepaald aan de hand van de datum waarop een
jonge landbouwer voor de eerste keer in de bedrijfsleiding een activiteit
verricht.
Artikel 4.7.4 (Hoogte subsidie)
In het eerste lid is opgenomen dat het subsidiepercentage voor
de investering(en) 60% van de subsidiabele kosten bedraagt. Het
subsidiepercentage is afwijkend van vergelijkbare subsidieregelingen binnen POP
waarbij sprake is van een maximaal subsidiepercentage van 40% van de
subsidiabele kosten. Het Economisch herstelfonds maakt het mogelijk om aan de
subsidiemodule een hoger subsidiepercentage te verbinden. Bedoeling hiervan is
om het doen van de in de bijlage 5 en 6 opgenomen investeringen aantrekkelijker
en laagdrempeliger te maken, waardoor met de subsidiemodule een extra impuls
kan worden gegeven aan het vergroten van de economische veerkracht van de
landbouwsector en tegelijkertijd aan het behalen van de milieu- en
klimaatdoelen.
In het tweede lid is de mogelijkheid opgenomen om aan jonge
landbouwers een hoger subsidiepercentage te verlenen. Om de toekomstige
generatiewissel te versterken kunnen jonge landbouwers aanvullend 15% subsidie
ontvangen bovenop het subsidiepercentage van 60%. Daarmee kan een jonge
landbouwer een subsidiepercentage van 75% voor zijn investering(en)
ontvangen.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat een aanvrager voor
maximaal twee concrete investeringen een aanvraag in kan dienen met (op basis
van één of twee aanvragen) een minimaal totaal subsidiebedrag van € 25.000,– en
een maximaal subsidiebedrag van € 150.000,–. Met een subsidiepercentage van 60%
dienen de investeringskosten tenminste € 41.667,– te bedragen om de
drempelwaarde van € 25.000,– te halen. Onder verwijzing naar artikel 4.7.2 mag
de totale investering een optelsom zijn van twee concrete
investeringsmogelijkheden uit één of twee categorieën. Er wordt geen subsidie
verstrekt voor twee identieke investeringen. Voor het verkrijgen van het
maximale subsidiebedrag van € 150.000,– zullen de minimale investeringskosten
€ 250.000,– moeten bedragen.
In het vierde lid is opgenomen dat in afwijking van het derde
lid en het minimale subsidiebedrag dat daarin is opgenomen de subsidieverlening
minder dan € 25.000,– kan bedragen in twee gevallen.
In het vierde lid, sub a, van dit artikel is de uitzondering
opgenomen waarin er subsidie wordt aangevraagd voor investeringen die zijn
opgenomen op de zogenaamde shortlist ofwel bijlage 6. Op de shortlist staan
investeringen waarvoor, op basis van referentiemateriaal, een vaste
eenheidsprijs is vastgesteld. Over de in bijlage 6, kolom 4 van de tabel,
opgenomen eenheidsprijs wordt de subsidie (60% of 75%) berekend. Het gebruik
van eenheidsprijzen verlaagt de administratieve lastendruk voor de aanvrager en
maakt de uitvoeringslasten van deze subsidiemodule beheersbaar. Vanwege deze
voordelen wordt de ruimte geboden om bij het gebruik van de shortlist, onder
het minimale subsidiebedrag (‘drempelbedrag’) van € 25.000,– uit te komen. Dit
geldt wanneer een subsidie aangevraagd wordt voor één of twee investeringen van
de shortlist.
Het vierde lid, sub b, is van toepassing op de situatie waarin
subsidie wordt aangevraagd voor categorie C4 Water, droogte, verzilting, zoals
opgenomen op bijlage 5. Indien er voor deze investering subsidie wordt
aangevraagd, kan er daarnaast geen aanvraag voor een tweede investering worden
gedaan. De subsidie wordt in geval van deze investering geval verstrekt als een
forfaitair bedrag (of: ‘lump sum’). Dit houdt in dat er na beoordeling van de
subsidieaanvraag een subsidiebedrag wordt verleend voor een ‘prestatie’ die
geleverd moet worden. Bij vaststelling moet uit de facturen en betaalbewijzen
blijken dat de prestatie volledig is gerealiseerd. Bij deze categorie is bij de
subsidieaanvraag dan ook een heldere offerte vereist, met activiteiten en
kosten. Stelposten worden niet meegenomen. En ook bij het
subsidievaststellingsverzoek dient uit de te overleggen stukken te blijken dat
de investering in het geheel is gerealiseerd.
Artikel 4.7.5 (Niet-subsidiabele kosten)
In het eerste lid van dit artikel is opgenomen welke kosten
niet voor subsidie in aanmerking komen. Uitgangspunt van de subsidiemodule is
dat deze zo eenvoudig mogelijk moet kunnen worden aangevraagd en uitgevoerd en
daarom is ervoor gekozen om alleen de kosten die rechtstreeks toe te rekenen
zijn aan de investeringen op de investeringslijst subsidiabel te stellen. In
het tweede lid is opgenomen dat voor de investeringen die zijn opgenomen op de
shortlist van bijlage 6 slechts de eenheidsprijzen zoals opgenomen in de tabel
van bijlage 6 in aanmerking komen als subsidiabele kosten
Artikel 4.7.6 (Verdeling subsidieplafond)
In dit artikel is bepaald dat de aanvragen per categorie op
volgorde worden gerangschikt. Deze rangschikking gebeurt op basis van de
bijdrage die de betreffende investering levert aan de Europese en nationale
milieu- en klimaatdoelen en de verduurzaming en modernisering van de
landbouwsector. Een aanvraag voor een investering (of investeringen) die de
grootste bijdrage leveren aan deze doelstelling, komt hierbij het eerst voor
subsidie in aanmerking. Om tot een dergelijke rangschikking te kunnen komen,
wordt gebruik gemaakt van rangschikkingscriteria
In het geval dat het subsidieplafond wordt overschreden, zal
overeenkomstig artikel 2.6, tweede lid, van de REES, de onderlinge
rangschikking per categorie bij een gelijk aantal punten door loting worden
bepaald.
In het tweede lid is opgenomen dat wanneer er binnen een
bepaalde categorie meer aanvragen zijn ingediend dan budget beschikbaar is, een
budgetschuif zal plaatsvinden van een categorie met een budgetoverschot naar
andere categorie met een budgettekort. Als er bij meerdere categorieën sprake
is van een budgettekort zal het budgetoverschot van de ene categorie evenredig
worden verdeeld over deze andere categorieën.
Artikel 4.7.7 (Realisatietermijn)
In het eerste lid van dit artikel is opgenomen dat de aanschaf
van de investering(en) plaats dient te vinden na de datum van de indiening van
de aanvraag tot subsidieverlening en binnen twee jaar na de datum van
subsidieverlening. In het tweede lid is opgenomen dat de betaling, levering en
eventuele installatie van de investering(en) binnen twee jaar na de datum van
de subsidieverleningsbeschikking dienen te worden gerealiseerd. De periode van
twee jaar wijkt af van de termijn van drie jaar die onder het POP3+ wordt
toegepast. Dit past in de uitgangspunten van de subsidiemodule zoals opgenomen
onder paragraaf 3.2 van deel A, waarbij investeringen ‘snel’ kunnen worden
toegepast en uitgevoerd op het landbouwbedrijf.
Artikel 4.7.8 (Afwijzingsgronden)
In het eerste lid is een aantal gevallen opgenomen waarin er op
de subsidieaanvraag, aanvullend op de afwijzingsgronden die in artikel 2.11 van
de REES zijn opgenomen, afwijzend zal worden beslist. Dit is het geval wanneer
een aanvraag niet volledig is of na afloop van de openstellingsperiode wordt
ingediend. Ook wordt een aanvraag afgewezen als de landbouwer al financiële of
andere verplichtingen voor de investering of investeringen is aangegaan,
voordat de subsidieaanvraag is ingediend.
Daarnaast is op de subsidiemodule de bepaling over cumulatie
van toepassing zoals deze is opgenomen in artikel 1.2 van de REES.
Eventuele cumulatie kan aan de orde zijn bij de Maatregel
Fysieke investeringen, die door provincies binnen het POP3+ kan worden
opengesteld en ook bij titel 2.2 van de Regeling nationale EZK- en
LNV-subsidies waarmee subsidie wordt verstrekt voor brongerichte verduurzaming
van stallen en managementmaatregelen.
Artikel 4.7.9 (Rangschikkingscriteria)
In dit artikel is vastgelegd dat aan de verschillende
investeringsmogelijkheden zoals opgenomen in bijlage 5 en 6 punten worden
toegekend. Een groep deskundigen van Wageningen University and Research (WUR)
heeft de investeringsmogelijkheden van de afzonderlijke categorieën van een
score voorzien, gebaseerd op de criteria efficiëntie, effectiviteit, innovatie
en kans op succes/haalbaarheid. Naarmate de investering een grotere bijdrage
levert aan deze criteria heeft de investering een hogere score toebedeeld
gekregen. Op basis van deze punten die zijn opgenomen bij de investeringen in
bijlage 5 worden aan een aanvraag punten toegekend.
Het tweede lid van dit artikel regelt dat wanneer er een
aanvraag voor twee investeringen binnen één investeringscategorie wordt gedaan,
de punten die aan deze investeringen in bijlage 5 en 6 zijn toegekend worden
opgeteld en door twee worden gedeeld. Op deze manier worden de aanvragen
gerangschikt op het gemiddelde aantal punten.
Het derde lid bepaalt dat een aanvraag hoger wordt
gerangschikt naarmate deze meer punten krijgt toebedeeld.
Artikel 4.7.10 (Aanvraag subsidievaststelling)
Voor het moment van indienen van de aanvraag tot
subsidievaststelling wordt voor deze subsidiemodule aansluiting gezocht bij
hetgeen daarover is opgenomen in artikel 2.20 van de REES.
In dit artikel zijn in aanvulling op artikel 2.20 van de REES
nog een aantal vereiste stukken opgenomen die de aanvraag tot
subsidievaststelling dient te bevatten. Dit betreft onder andere de factuur van
de werkelijk gemaakte kosten voor de investering.
Artikel 4.7.11 (Onregelmatigheden, administratieve
controles en controles ter plaatse)
De minister vordert het verstrekte subsidiebedrag bij de
aanvrager terug als blijkt dat onrechtmatig of onterecht is verstrekt. Op de
verstrekte subsidies vinden hiervoor administratieve controles of controles op
het landbouwbedrijf plaats.
Artikel 4.7.12 (Onverschuldigde betalingen, sancties en
terugvorderingen)
Het artikel regelt dat wanneer blijkt dat een aanvrager niet
aan de subsidievoorwaarden voldoet en daarmee de subsidie onrechtmatig of
onterecht zou worden gegeven, de subsidie niet wordt betaald dan wel
gedeeltelijk of geheel ingetrokken of na controle teruggevorderd. Hiervan kan
worden afgeweken als blijkt dat er sprake is van een van de uitsluitingsgronden
van artikel 64 van Verordening 1306/2013.
Artikel 4.7.13 (Vervaltermijn)
In dit artikel is de vervaltermijn van de module opgenomen.
Deze is gesteld op 31 december 2024, met dien verstande dat deze van toepassing
blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend. Hiermee wordt tevens
gehandeld overeenkomstig artikel 4.10, tweede lid, van de Comptabiliteitswet
2016.
Artikel I, onderdeel C
Artikel 4.8.1 (Begripsbepalingen)
Dit artikel bevat enkele omschrijvingen van begrippen die in de
subsidiemodule worden gebruikt.
KPI (kritische prestatie indicatoren) worden gebruikt om de
mate waarin prestaties een bijdrage leveren aan de beleidsdoelen rond
kringlooplandbouw te analyseren. Met de kpi’s kunnen landbouwers meten of zij
op koers liggen voor wat betreft de doelstellingen op bijvoorbeeld klimaat,
stikstof, bodemkwaliteit, biodiversiteit en dierenwelzijn.
Niet productieve investeringen zijn investeringen die geen
aanmerkelijke stijging van de waarde of rentabiliteit van een bedrijf tot
gevolg hebben en die verband houden met de verwezenlijking van de in het kader
van Verordening 1305/2013 nagestreefde agromilieu- en klimaatdoelstellingen,
als bedoeld in artikel 17, eerste lid, onder d, van die verordening. Het gaat
onder andere om investeringen in natuurherstel, voorkomen van schade aan of
verbetering van het milieu of de biodiversiteit en een verbetering van de
waterkwaliteit en waterkwantiteit.
Als productieve investering geldt een investering in vaste of
immateriële activa die worden aangewend voor de productie van goederen en
diensten en die leidt tot een stijging van de waarde of de rentabiliteit van
het landbouwbedrijf of een andere onderneming. Hieronder worden in ieder geval
begrepen investeringen in harde infrastructuur, zoals investeringen in nieuwe
technieken, teelten, producten of processen om daarmee innovaties en
moderniseringen op het landbouwbedrijf te realiseren.
Artikel 4.8.2 (Subsidieaanvraag)
Het eerste lid bepaalt dat subsidie kan worden verstrekt voor
projecten die gericht zijn op toekomstbestendige landbouw. Daarnaast is in dit
lid opgenomen dat het projectplan dat bij de aanvraag wordt ingediend, moet
voldoen aan de in het vierde lid van dit artikel gestelde voorwaarden.
In het tweede lid is opgenomen dat het project dient te bestaan
uit de verdere uitwerking van het bij de aanvraag ingediende projectplan en uit
de uitvoering van het project ter uitvoering van het projectplan. Het verdere
uitwerken van het projectplan dient te gebeuren overeenkomstig de in artikel
4.8.11, eerste lid gestelde voorschriften. Op grond artikel 4.8.11, eerste lid
dient in het projectplan in ieder geval een uitwerking van de doelen, een
beschrijving van de rol en de taken van de bij de uitvoering van het plan
betrokken partijen en de startdatum van het project te zijn opgenomen.
In de aanhef van het derde lid is opgenomen dat alleen subsidie
wordt verstrekt voor projecten die opschaalbaar zijn naar andere gebieden en/of
provincie-overstijgend zijn zodat de projecten een uitstralingseffect hebben.
Binnen het Plattelandsontwikkelingsprogramma (POP) bestaan vergelijkbare
samenwerkingsregelingen die door de afzonderlijke provincies worden
opengesteld. Om dubbelingen van projecten te voorkomen is hierbij opgenomen dat
het dient te gaan om nieuwe initiatieven.
Het derde lid regelt verder welke categorieën projecten voor
subsidie in aanmerking komen. Deze verschillende categorieën projecten zijn in
het algemene deel van de toelichting uitgebreid besproken.
Het vierde lid geeft aan dat de aanvraag tot subsidieverlening
naast de in artikel 2.9 van de REES opgenomen vereisten ook de keuze moet
bevatten voor de rekenmethode die gebruikt zal worden om de subsidiabele kosten
te berekenen. De twee rekenmethodes waar uit gekozen moet worden zijn opgenomen
in het derde lid van artikel 4.8.5.
Het vijfde lid schrijft voor dat de aanvraag moet worden
ingediend met gebruikmaking van een door de minister vastgesteld format
vergezeld van de in dat format genoemde verplichte bijlagen. Het format kan
worden gevonden op de website van RVO. Naast de in het vijfde lid opgenomen
onderdelen waar het projectplan een beschrijving van moet bevatten, moet ook
worden voldaan aan de vereisten zoals opgenomen in artikel 2.9, vierde lid, van
de REES.
Artikel 4.8.3 (Begunstigden)
In dit artikel zijn in de leden 1 tot en met 4 de verschillende
vereisten opgenomen waaraan de samenstelling van een samenwerkingsverband moet
voldoen in geval van de verschillende categorieën van projecten waarvoor
subsidie kan worden aangevraagd, zoals opgenomen in artikel 4.8.2, derde lid,
van de subsidiemodule.
Artikel 4.8.4 (Hoogte subsidie)
De hoogte van de subsidie is de optelsom van de subsidies per
subsidiabele kostensoort, dat wil zeggen: loonkosten, bijdragen in natura en
andere kosten waarvoor een factuur of document met gelijkwaardige bewijskracht
kan worden overlegd of voor zover zij zijn
berekend zijn als forfaits.
Voor de categorieën a, b, d en e, zoals opgenomen in artikel
4.8.2, derde lid, kan per project een minimaal subsidiebedrag van € 100.000,–
en een maximaal € 500.000,– worden verkregen. Voor de in datzelfde artikel
opgenomen categorie c, gebiedsgerichte pilots, worden grotere projecten
verwacht en geldt een minimum van € 300.000,– en een maximum van € 2,0 miljoen.
Artikel 4.8.5 (Subsidiabele kosten)
Het eerste lid bepaalt welke kosten voor subsidie in aanmerking
komen; hiervoor is aansluiting gezocht bij de verschillende subsidiabele kosten
zoals opgenomen in artikel 1.3, eerste lid, van de REES. Uitgezonderd zijn
afschrijvingskosten als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van Verordening
1303/2013.
In het tweede lid is opgenomen dat de kosten voor zover deze
zien op de oprichting van een projectmatig samenwerkingsverband en het
gezamenlijk formuleren van een projectplan slechts voor subsidie in aanmerking
komen indien deze kosten zijn gemaakt na 7 juli 2021. In de brief aan de Tweede
Kamer van 7 juli 2021 heeft de Minister van Landbouw, Natuur en
Voedselkwaliteit uiteen gezet hoe invulling zou worden gegeven aan het
Economisch Herstelfonds4 en werden de contouren van de Investeringsregeling en de
Samenwerkingsregeling geschetst. Kosten die na deze datum zijn gemaakt en die
zien op de oprichting van een projectmatig samenwerkingsverband en het
gezamenlijk formuleren van een projectplan kunnen voor subsidie in aanmerking
komen.
De kosten zoals opgenomen in artikel 4.8.5, eerste lid, onder
b en c, komen pas in aanmerking voor vergoeding indien deze kosten zijn gemaakt
nadat een aanvraag tot subsidieverlening is ingediend. Zie ook de
afwijzingsgrond die hierop ziet, zoals opgenomen in artikel 4.8.8, onder
c.
In het derde lid is opgenomen op welke wijze de subsidiabele
kosten kunnen worden berekend door gebruikmaking van een rekenmethode ook wel
genoemd een forfait. Het berekenen van een forfait kan op twee verschillende
manieren, namelijk:
-
1. Directe loonkosten als percentage
van de overige directe kosten: dit houdt in dat er over de overige
directe kosten binnen het project (=alle directe kosten minus de
personeelskosten) – die geen verband houden met de uitvoering van
overheidsopdrachten voor werken met een waarde boven het Europese drempelbedrag
– een forfait voor loonkosten berekend wordt. Het voordeel hiervan is dat hier
geen administratieve verplichting tegenover staat in de vorm van een
onderbouwing van het uurtarief of het bijhouden van een urenregistratie. Het
forfait wordt berekend door de som van de overige directe kosten binnen het
project te vermenigvuldigen met 20%, waarna dat bedrag wordt vermeerderd met
een opslag van 15% aan overheadkosten.
Rekenvoorbeeld:
Subsidiepercentage is 100%
Totale subsidiabele overige kosten:
€ 300.000,–
forfait directe loonkosten: € 300.000,–
* 20% * 1.15 = € 69.000,–
Subsidiebedrag: (€ 300.000,– +
€ 69.000,–) *100% subsidiepercentage = € 369.000,–
-
2. Totale overige kosten als percentage
van de directe loonkosten: dit houdt in dat over de directe loonkosten
binnen het project een forfait voor overige kosten berekend wordt. Hierdoor
is
er binnen het project geen noodzaak meer tot het onderbouwen van deze kosten
middels facturen en betaalbewijzen. Het forfait wordt berekend door de som van
de directe loonkosten binnen het project te vermenigvuldigen met 40%. Als basis
worden de directe loonkosten voor iedere medewerker berekend op basis van
artikel 4.8.5, derde lid, onder b.
Rekenvoorbeeld:
Subsidiepercentage is 100%
Som subsidiabele directe
personeelskosten exclusief 15% overhead is € 300.000,–
Forfait Overige kosten: € 300.000,– *
40% = € 120.000,–
Subsidiebedrag: (€ 300.000,– +
€ 120.000,–) * 100% subsidiepercentage =
€ 420.000,–
In geval er sprake is van productieve
investeringen:
Subsidiepercentage is 40%
Som subsidiabele directe
personeelskosten exclusief 15% overhead is € 300.000,–
Forfait Overige kosten: € 300.000,– *
40% = € 120.000,–
Subsidiepercentage overige directe
kosten is 40%: € 120.000,– *40% = € 48.000
Subsidiebedrag: € 300.000,– + € 48.000,–
= € 348.000,–
De indiener mag zelf bepalen of de eerste of de tweede
rekenmethode gebruikt zal worden, maar dient deze keuze wel te maken bij het
doen van de aanvraag tot subsidieverlening (artikel 4.8.2, vierde lid, van de
subsidiemodule).
In het vijfde lid is opgenomen dat voor beheersmaatregelen en
niet-productieve investeringen in beginsel een subsidiepercentage geldt van
100% en voor productieve investeringen een subsidiepercentage van 40%. Wanneer
het project een of meerdere productieve investeringen bevat en er wordt gekozen
voor het forfait ‘Totale overige kosten als percentage van de directe
loonkosten’ dan zal bij het berekenen hiervan een subsidiepercentage van 40%
gelden. Voor de directe loonkosten is het subsidiepercentage wel 100%.
Artikel 4.8.6 (Verdeling subsidieplafond)
Voor de samenwerkingsmodule is in totaal € 15,0 miljoen
beschikbaar verdeeld over vijf projectcategorieën. In Artikel II van deze
subsidiemodule is een onderverdeling gemaakt van het beschikbare budget over de
afzonderlijke categorieën. In het eerste lid van dit artikel is opgenomen dat
de minister subsidieplafond verdeelt per categorie op rangschikking van de
aanvragen.
In het tweede lid is opgenomen dat er in het geval dat er
budget resteert in een van de categorieën dit resterende budget aan het
subsidieplafond voor projecten in een van de overige categorieën kan worden
toegevoegd.
Artikel 4.8.7 (Realisatietermijn)
Voor de realisatie van de projecten geldt dat het project niet
later dan 31 december 2024 moet zijn afgerond. Op grond van artikel 2.20,
eerste lid, van de REES dient binnen 13 weken na realisatie een verzoek tot
subsidievaststelling te worden ingediend.
In het tweede lid van dit artikel is opgenomen dat voor zover
er bij de uitvoering van het project sprake is van de aanschaf van fysieke
investeringen als bedoeld in artikel 4.8.5, eerste lid, onderdeel c, de
aanschaf van de investering(en) plaats dient te vinden na de datum van de
indiening van de aanvraag tot subsidieverlening en binnen twee jaar na de datum
van subsidieverlening.
Artikel 4.8.8 (Afwijzingsgronden)
In dit artikel zijn in aanvulling op artikel 2.11 van de REES
nog een drietal gronden opgenomen die ervoor zorgen dat de minister afwijzend
op een aanvraag voor subsidieverlening beslist.
Een van de afwijzingsgronden is dat aan een project niet het
minimale aantal van 30 punten wordt toegekend. Dit is 60% van het totaal te
verdelen punten van de verschillende selectiecriteria waarbij gebruik is
gemaakt van de afzonderlijke wegingsfactoren, zoals dit onder de toelichting
bij artikel 4.8.9 is opgenomen. Deze uitvoeringslijn is afkomstig uit het
Handboek selectiecriteria POP uit 2017. De reden voor het hanteren van deze
lijn is dat alleen projecten die goed genoeg zijn, voor subsidie in aanmerking
komen.
Daarnaast is ook het zogenoemde cumulatiebeding, zoals
opgenomen in artikel 1.2 van de REES, van belang. Dit houdt in dat indien reeds
door een bestuursorgaan of de Europese Commissie subsidie is verstrekt voor de
subsidiabele kosten of een deel daarvan, slechts een zodanig bedrag aan
subsidie wordt verstrekt dat het totale bedrag aan subsidies niet meer bedraagt
dan het bedrag dat volgens de toepasselijke Europese verordeningen toegestaan
is. Hiervan kan sprake zijn bij de openstelling van de regeling Samenwerking
voor innovatie in het kader van EIP5, die door een aantal provincies is opengesteld. Of bij de
openstellingen Toekomstbestendige landbouw GLB door het Rijk. Op grond van
artikel 2.9, tweede lid, van de REES, wordt bij een aanvraag tot
subsidieverlening mededeling gedaan van andere inkomsten, waaronder subsidies,
waarmee de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft wordt of zal worden
gefinancierd.
In aanvulling hierop dient op grond van artikel 80 van
Verordening 1305/2013 steun in het kader van diezelfde verordening aan vormen
van samenwerking tussen ondernemingen, enkel te worden verleend aan
samenwerkingsvormen die voldoen aan de concurrentieregels zoals die gelden
krachtens de artikelen 206 tot en met 210 van Verordening (EU) nr. 1308/2013
van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van
een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot
intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001
en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad.
Artikel 4.8.9 (Rangschikkingscriteria)
In het eerste en tweede lid van dit artikel wordt aangegeven
dat de aanvragen die voor subsidie in aanmerking komen worden gerangschikt op
basis van vier selectiecriteria: effectiviteit, kans op succes/haalbaarheid,
efficiëntie en mate van innovatie.
Voor ieder criterium kan nul tot en met vijf punten worden
behaald, waarbij per selectiecriterium 0 punten worden gegeven wanneer de
projectaanvraag geen bijdrage levert en 5 punten wanneer het project een zeer
goede bijdrage levert. Er worden alleen hele punten toegekend.
De criteria hebben daarnaast de volgende
wegingsfactoren:
Selectiecriterium
|
Punten
|
Wegingsfactor
|
Maximaal
|
Effectiviteit
|
0–5
|
4
|
20
|
Haalbaarheid
|
0–5
|
3
|
15
|
Innovatie1
|
0–5
|
2
|
10
|
Efficiëntie1
|
0–5
|
1
|
5
|
Totaal
|
|
|
50
|
X Noot
1Bij onderdeel e (maatregelen stikstof)
bedraagt de wegingsfactor voor efficiëntie 2 en voor mate van innovatie
1.
Het totaal aantal punten dat wordt behaald, betreft de
toegekende punten bij de rangschikking, vermeerderd met de wegingsfactor. Het
maximum aantal punten is 50. In verband met de minimum te behalen score van 60%
wordt een aanvraag afgewezen wanneer deze minder dan 30 punten behaalt. Het
project komt hoger in de rangschikking naarmate deze meer punten heeft
behaald.
Het zesde lid van dit artikel bepaalt dat bij een gelijk aantal
punten de aanvraag hoger wordt gerangschikt wanneer deze meer punten heeft
behaald bij een selectiecriterium met een hogere wegingsfactor.
Het Rijk vindt het belangrijk om via de regeling Samenwerking
voor groen economisch herstel te werken aan een duurzame systeemverandering in
de landbouw. Het gaat daarbij om een omschakeling waarin niet de druk op de
kostprijs van producten leidend is, maar om het streven naar een voortdurende
verlaging van het verbruik van grondstoffen en een vermindering van de druk op
de leefomgeving. De subsidie beoogt bij te dragen aan een voedselvoorziening
die én economisch én ecologisch efficiënt is.
Het bepalen van de scores van de selectiecriteria vindt als
volgt plaats.
Per selectiecriterium zijn diverse aspecten benoemd op basis
waarvan een project wordt beoordeeld:
Effectiviteit (maximaal 5 punten, de weging is 4,
totaal te behalen punten is 20)
Bij het selectiecriterium effectiviteit gaat het om de bijdrage
die het project levert aan de beleidsdoelstellingen (‘wat voegt dit project
toe?’). Bij dit criterium is met name van belang hoe het project bijdraagt aan
de beleidsdoelen van de drie kaders:
-
1. Europees economisch herstelfonds (EHF)
-
2. Plattelandsontwikkelingsprogramma (POP3+);
-
3. Realisatieplan Visie LNV ‘Op weg met nieuw
perspectief’.
De beleidsdoelen van deze drie kaders sluiten op elkaar aan en
streven allen naar eenzelfde transitie in de landbouw. Het gaat om een
transitie van een landbouwsysteem dat gebaseerd is op de verlaging van de
kostprijs van producten naar een toekomstbestendige landbouw waarin gestreefd
wordt naar een verlaging van het gebruik van grondstoffen en een vermindering
van de druk op de leefomgeving. Het is daarbij van belang dat de landbouwer
voldoende inkomen kan genereren. De beleidsdoelen hebben zodoende betrekking op
‘groen’ en op ‘economisch’.
De projecten richten zich op de ontwikkeling van provinciegrens
overstijgende en/of naar andere provincies en regio’s opschaalbare nieuwe
verdienmodellen en vernieuwingen voor de landbouwsector in Nederland. Behalve
de beleidsdoelen, is ook de wijze van samenwerken van belang. Er wordt gekeken
naar de meerwaarde van het samenwerkingsproces, dat leidt tot meer kennisdeling
regionaal, nationaal, internationaal, het ontstaan van nieuwe
innovatie-verbindingen (zoals cross-overs tussen meerdere sectoren) en van een
nieuw samenspel tussen ketenpartijen.
De mate van effectiviteit wordt bepaald op basis van de
volgende vier aspecten. Deze worden in samenhang met elkaar bekeken op basis
van een onderbouwing waarin aannames zijn toegelicht met bronnen, cijfers,
etc.:
-
1. Meerwaarde voor de gestelde doelen
Hieronder wordt gedoeld op het (potentiële) effect van een
geslaagd project (nieuw of verbeterd product, dienst, methode, concept of
procedé) op de economische en ecologische beleidsthema’s. Het gaat dan om
zoveel mogelijk meetbare effecten in termen van bijvoorbeeld minder
nutriëntenuitspoeling, minder uitstoot van broeikasgassen (klimaatmitigatie),
minder bodemdaling, koolstofvastlegging, verbetering verdienvermogen, minder
verspilling van biomassa, betere waterkwaliteit en -kwantiteit, etc.
-
2. Bijdrage aan duurzame nieuwe
samenwerkingsverbanden
Bij samenwerkingsprojecten gaat het ook om de meerwaarde
van het samenwerkingsproces op regionaal, nationaal of eventueel mondiaal
niveau. Ook het ontstaan van nieuwe verbindingen (zoals cross-overs tussen
meerdere sectoren) en een nieuw samenspel tussen ketenpartijen wordt positief
beoordeeld. Als het project kennis en ervaringen oplevert waarmee andere
groepen hun voordeel kunnen doen, dan levert dit extra punten op.
-
3. Mate van geschiktheid voor brede toepasbaarheid
(uitrol, opschaalbaarheid)
Onder brede toepasbaarheid wordt verstaan dat onderbouwd is
wie de projectresultaten kan toepassen in de praktijk. Het is van belang om
daarbij de doelgroep goed voor ogen te hebben. Het kan gaan om een selectieve
groep van early adaptors of een brede groep (early majority). Ook wordt bekeken
of het beoogde doel/resultaat geschikt is om uit te rollen in andere gebieden.
Aangezien hier extra punten voor gegeven kunnen worden, is het van belang dat
deze uitrolbaarheid of opschaalbaarheid goed wordt onderbouwd en/of in beeld
wordt gebracht. Dit laatste is nodig omdat sommige nieuwe verdienmodellen zich
bijvoorbeeld kunnen richten op een bepaald gebied (zoals de veenweiden of een
polder) of op een bepaald marktsegment (korte keten of specifieke groep
consumenten).
-
4. Kwaliteit communicatieplan ten behoeve van kennisdeling en
verspreiding van de resultaten
Het is een meerwaarde als er in het project sprake is van
een koppeling tussen wetenschappelijke en praktijkkennis. Ook is het van belang
dat er in de projectbegroting rekening is gehouden met het actief delen van
kennis die is opgedaan tijdens het project. Van de initiatiefnemer wordt
verwacht dat zij/hij zich op gelijksoortige projecten als het projectidee
oriënteert, die in Nederland (zie
https://projecten.netwerkplatteland.nl) en in de EU (zie
https://ec.europa.eu/eip/agriculture/en/find-connect/projects)
zijn gestart. Ook wordt verwacht dat aangetoond wordt dat in het projectplan
de
kennis is gebruikt, die is ontwikkeld in de EIP Focus Groups (zie
https://ec.europa.eu/eip/agriculture/en/focus-groups) en
de gerelateerde Horizon 2020 projecten, waaronder vooral de Thematic Networks
(zie
https://ec.europa.eu/eip/agriculture/en/about/thematic-networks-%E2%80%93-closing-research-and).
Haalbaarheid/kans op succes
(maximaal 5 punten, de weging is 3, totaal te behalen punten
is 15)
Bij haalbaarheid gaat het om de kans dat het project succesvol
uitgevoerd kan worden. Dit moet blijken uit een realistisch projectplan met
haalbare, meetbare, concrete beoogde projectresultaten. Daarnaast gaat het ook
om de kans dat de samenwerkende partijen er in kunnen slagen een werkbare en
vruchtbare samenwerking tot stand te brengen, inclusief de kans dat er gewerkt
wordt op basis van goede onderlinge afspraken over taken en
verantwoordelijkheden en over het gezamenlijk dragen van lasten en lusten. Het
samenwerkingsverband zal er in moeten slagen om de beoogde doelen scherp te
krijgen in termen van technische en organisatorische haalbaarheid en van
realistische marktmogelijkheden (behoefte). Of hierover goed is nagedacht
blijkt uit de kwaliteit van de beschrijvingen in het projectplan.
De mate van haalbaarheid wordt bepaald op basis van de volgende
vijf aspecten. Deze worden in samenhang met elkaar bekeken op basis van een
onderbouwing met bronnen, cijfers, etc.:
-
1. Kwaliteit procesplan voor samenwerking en/of
ontwikkeling verdienmodel/vernieuwing
De kwaliteit van een project- en/of procesplan wordt
beoordeeld aan de hand van de beschrijving van het probleem en onderbouwing
van
de aanpak van activiteiten. Daarnaast dient een proces/projectplan een heldere
omschrijving van de beheersmatige aspecten zoals tijdsplanning, kosten,
menskracht, organisatie, en risico’s te bevatten. Bij de beoordeling wordt
gekeken of randvoorwaarden om het project tot een succes te brengen, goed in
beeld zijn gebracht.
-
2. Blijk van oriëntatie op (technische) haalbaarheid
en kennis die voorhanden is
Hieruit moet blijken of het samenwerkingsverband zich in
voldoende mate heeft georiënteerd of gaat oriënteren op bestaande kennis,
bestaande praktijken, aanbevelingen en dergelijke rond het beoogde
innovatiedoel.
-
3. Blijk van oriëntatie op businessmodel en
marktpotentieel
Uit het projectplan zal moeten blijken dat de groep de
probleemstelling of behoefte die ten grondslag ligt aan het beoogde doel scherp
voor ogen heeft. Voor categorieën a, b, c en d geldt dat het
samenwerkingsverband zich in voldoende mate moet hebben georiënteerd op het
businessmodel en op de potentie van het projectresultaat op de markt. Levert
het projectresultaat een bepaalde waarde op die te vermarkten is?
-
4. Kwaliteit van samenwerkingsverband in relatie tot
breedte samenstelling, kennisniveau en werkafspraken
De kwaliteit van het samenwerkingsverband, moet blijken uit
de samenstelling: het aantal deelnemers, de verdeling van de deelnemers over
de
verschillende ketenpartijen en uit de ‘kwaliteit’ (kennis, vaardigheden) van
de
deelnemers in relatie tot het projectplan. Het blijkt ook uit de werkafspraken
in relatie tot het ambitieniveau van het project.
-
5. Kennisdeling
Bij kennisdeling wordt gekeken of het samenwerkingsverband
bereid is om kennis uit te wisselen met het EIP-netwerk en of er blijk is van
een actieve opstelling hierbij. Voorbeelden hiervan zijn de bereidheid om een
buitenlandse presentatie te verzorgen of een buitenlandse groep
belangstellenden te ontvangen.
Innovatie
(maximaal 5 punten, de weging is 2, totaal te behalen punten is 10. Voor
onderdeel e is de weging 1 met een totaal te behalen punten van
5)
Hierbij gaat het om de mate waarin het project bijdraagt aan de
ontwikkeling van nieuwe verdienmodellen, nieuwe samenwerkingsverbanden, nieuwe
verbintenissen en/of een nieuwe manier van samenwerken. Hoe meer gangbaar de
samenwerking tussen de partijen is, hoe minder punten er worden toegekend. Het
gaat ook om de meerwaarde die de innovatie heeft: welk verschil ten opzichte
van de situatie ‘nu’ brengt het projectresultaat teweeg in de toekomst? Wat is
de bijdrage van het project aan de beoogde transitie naar een
toekomstbestendige, circulaire en/of natuurinclusieve landbouw?
De mate van innovatie wordt bepaald op basis van de volgende
vijf aspecten. Deze worden in samenhang met elkaar bekeken op basis van een
onderbouwing met bronnen, cijfers, etc.:
-
1. Technisch of sociaal grensverleggend karakter van
het idee (product, procedé, techniek, concept, aanpak)
Hierbij gaat het om het bijzondere karakter van het idee.
Er wordt gekeken naar de feitelijke vernieuwing die tot ontwikkeling wordt
gebracht. Behalve, de puur landbouwtechnische kanten van het idee kan het
daarbij ook gaan om de sociale en financiële aspecten daarbij. Daarbij kan
gedacht worden aan meer consumentenvertrouwen, nieuwe financieringsvormen of
betere arbeidsomstandigheden.
-
2. Transitiekarakter
Bij het transitiekarakter wordt gekeken naar de bijdrage
van het project aan de realisatie van een toekomstbestendige ‘duurzame
landbouw’ Hiermee wordt de omschakeling bedoeld van een landbouw gericht op
kostenreductie en/of verhoogde volumes naar een landbouw gericht op
meerwaardecreatie, circulaire bedrijfsvoering / productie en/of
sectoroverstijgende toepassingen (cross-overs). Dit transitiekarakter wordt
in
samenhang met maatschappelijke ontwikkelingen en veranderende regelgeving
bekeken.
-
3. Innovatieve waarde van het
samenwerkingsverband
Op basis van dit aspect wordt gekeken naar de partijen in
het samenwerkingsverband. Partijen die nog niet eerder hebben samengewerkt,
of
partijen die uit andere sectoren (niet landbouw) deelnemen aan de samenwerking
maken dat het verband op zich al vernieuwend kan zijn.
-
4. Toepassingsgebied
Indien het projectidee al in concept is uitgewerkt
(bijvoorbeeld omdat er al een prototype of model is ontwikkeld, maar deze wordt
nog niet toegepast) dan wordt het projectplan beoordeeld op het vermogen van
het samenwerkingsproject of men in staat is belemmeringen voor verdere uitrol
of marktintroductie weg te nemen.
-
5. Innovatie infrastructuur
Hierbij wordt gelet op waar de vernieuwing feitelijk wordt
ontwikkeld en gereed gemaakt wordt voor toepassing in de praktijk. In hoeverre
zijn hierbij de ondernemers uit eigen regio/land aan zet?
Efficiëntie (maximaal 5 punten, de weging is 1, totaal
te behalen punten is 5. Voor onderdeel e is de weging 2 met een totaal te
behalen punten van 10)
Bij het selectiecriterium efficiëntie gaat het om het zo
efficiënt (doelmatig) mogelijk uitvoeren van het project. Om dit te kunnen
beoordelen wordt in het algemeen gekeken naar de verhouding tussen de input
(geld, kennis, kunde, overige middelen) die wordt ingezet om de output
(prestaties, resultaten) te kunnen realiseren.
De mate van efficiëntie wordt bepaald op basis van de volgende
drie aspecten. Deze worden in samenhang met elkaar bekeken op basis van een
onderbouwing met bronnen, cijfers, etc.:
-
1. Redelijkheid van kosten
Hierbij gaat het om de redelijkheid van de kosten die
worden opgevoerd. Doel van deze beoordeling is het voorkomen van het
subsidiëren van veel kosten voor een project met een geringe impact. Staat de
begroting (uren en tarieven) in een reële verhouding tot de geplande prestatie
en daarmee de te behalen resultaten? Hoe is dit aannemelijk gemaakt? Hierbij
wordt gelet op de omvang van de totale subsidiabele projectkosten in relatie
tot de opgave. Het is van belang dat de projectresultaten en eventuele
deelresultaten helder zijn omschreven. Het kan bijvoorbeeld gaan om een
marktonderzoek, productontwerp, procesomschrijving van een productieproces of
een tastbaar product of prototype. Ook een dataset met monitoringsgegevens kan
als deelresultaat omschreven worden. Deze elementen worden afgewogen tegen de
kosten die in de begroting staan. Daarbij wordt ook gekeken naar de gehanteerde
uurtarieven en het aantal geplande uren.
-
2. Relevantie van de kosten
Dit aspect richt zich op de vraag of alle begrote kosten
wel strikt noodzakelijk zijn voor het project.
-
3. Efficiënt gebruik van kennis, kunde en
arbeid
Hierbij wordt beoordeeld of bestaande kennis en arbeid
binnen het samenwerkingsverband goed worden benut. Ook het aandeel overhead
in
relatie tot de andere projectactiviteiten wordt bekeken en afgezet tegen de
prestatie(s) van het project.
Artikel 4.8.10 (Adviescommissie)
Voor de selectie van projecten die in aanmerking komen voor
subsidie wordt gebruik gemaakt van een adviescommissie die de ingediende
projecten zal rangschikken en als voorstel zal voorleggen aan de minister.
Het derde lid bepaalt dat de leden van de adviescommissie voor
een periode van drie jaar worden benoemd. Deze periode van drie jaar is gekozen
om de leden eveneens in te zetten voor de beoordeling van projecten die onder
het toekomstig GLB vanaf 2023 worden ingediend.
Artikel 4.8.11 (Verplichtingen subsidieontvanger)
In het eerste lid van dit artikel is opgenomen welke onderdelen
in het verder uit te werken projectplan als onderdeel van het project waarvoor
subsidie wordt verleend, dienen te worden opgenomen. Wanneer de subsidie is
toegekend stelt de subsidieontvanger alles in het werk om het project samen met
de andere bij het project betrokken partijen te realiseren en over de
resultaten te rapporteren.
Op basis van het tweede lid is de subsidieontvanger verplicht
om deze resultaten openbaar te maken onder andere via de websites van het
Netwerk Platteland, Groen Kennisnet (GKN) en van het Europese Innovatie
Platform (EIP). Deze verplichting bestaat ook voor andere
samenwerkingsprojecten, die binnen de kaders van het POP worden uitgevoerd.
Binnen de Europese Unie wordt daarnaast veel waarde gehecht aan het delen en
gebruiken van elkaars opgedane kennis. Dit maakt de subsidie effectiever.
Om projecten tijdig te kunnen afronden moet de
subsidieontvanger tijdig met de projectuitvoering starten. Het derde lid
bepaalt dat de startdatum voor de uitvoering van het project uiterlijk twee
maanden na dagtekening van de beschikking tot subsidieverlening is.
Het vierde lid geeft aan dat uiterlijk op 31 december 2023 een
voortgangsrapportage moet worden ingediend. Deze voortgangsrapportage dient een
overzicht van de uitgevoerde activiteiten en de behaalde deelresultaten te
bevatten.
Artikel 4.8.12 (Voorschotverlening)
Deze voorziening kan van belang zijn in het geval binnen een
project een duidelijk onderscheid kan worden gemaakt in de verschillende fasen
of activiteiten van het project. Hiervan kan sprake zijn als investeringen een
onderdeel vormen van het project. Na afronding van de investering, kan een
verzoek tot voorschotbetaling worden ingediend. Betaling van het voorschot
vindt op grond van het eerste lid, maximaal twee maal per jaar plaats.
In het tweede en het derde lid van dit artikel is opgenomen dat
een aanvraag voor een voorschot ingediend moet worden op basis van
gerealiseerde kosten na afloop van de uitvoering van een product of activiteit
zoals opgenomen in het projectplan en gekoppeld aan ene projectfase. Deze
aanvraag dient vergezeld te gaan van een voortgangsrapportage.
In het vierde lid is opgenomen dat de aangevraagde
voorschotbetaling tenminste € 50.000 moet bedragen.
Artikel 4.8.13 (Onregelmatigheden, administratieve
controles en controles ter plaatse)
De minister vordert het verstrekte subsidiebedrag bij de
aanvrager terug als blijkt dat onrechtmatig of onterecht is verstrekt. Op de
verstrekte subsidies vinden hiervoor administratieve controles of controles op
het landbouwbedrijf plaats.
Artikel 4.8.14 (Onverschuldigde betalingen, sancties en
terugvorderingen)
Dit artikel regelt dat wanneer blijkt dat een aanvrager niet
aan de subsidievoorwaarden voldoet en daarmee de subsidie onrechtmatig of
onterecht zou worden gegeven, de subsidie niet wordt betaald dan wel
gedeeltelijk of geheel ingetrokken of na controle teruggevorderd. Hiervan kan
worden afgeweken als blijkt dat er sprake is van een uitsluitingsgronden van
artikel 64 van Verordening 1306/2013.
Artikel 4.8.15 (Vervaltermijn)
Gelet op artikel 4.10, tweede lid, van de Comptabiliteitswet
2016, vervalt deze subsidiemodule met ingang van 31 december 2024.
Artikel II en III
De subsidiemodule Investeren in groen-economisch herstel wordt
opengesteld van 20 december 2021 tot en met 14 februari 2022. Voor de
investeringsmodule is in totaal € 35,44 miljoen beschikbaar verdeeld over vijf
investeringscategorieën. Artikel II van deze subsidiemodule geeft de
onderverdeling van het beschikbare budget over de afzonderlijke categorieën
weer. In het eerste lid is bepaald dat per afzonderlijke categorie de aanvragen
gerangschikt worden op basis van de bijdrage die de betreffende investering
levert aan de Europese en nationale milieu- en klimaatdoelen en de
verduurzaming en modernisering van de landbouwsector.
Wanneer er binnen een bepaalde categorie meer aanvragen zijn
ingediend dan budget beschikbaar is, zal een budgetschuif plaatsvinden van een
categorie met een budgetoverschot naar andere categorie met een budgettekort.
Als er bij meerdere categorieën sprake is van een budgettekort zal het
budgetoverschot van de ene categorie evenredig worden verdeeld over deze andere
categorieën
Voor de subsidiemodule Samenwerken aan groen-economisch herstel
geldt dezelfde openstellingsperiode van 20 december 2021 tot en met 14 februari
2022 waarin aanvragen kunnen worden ingediend. Voor de samenwerkingsmodule is
in totaal € 15,0 miljoen beschikbaar verdeeld over vijf
projectcategorieën.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C.J. Schouten