TOELICHTING
Algemeen deel
Inleiding
Deze regeling wijzigt de Regeling regionaal investeringsfonds mbo en de Regeling regionaal
investeringsfonds mbo 2019–2022 (hierna samen: de RIF-regelingen). Bekostigde mbo-instellingen
(hierna: onderwijsinstellingen) die subsidie op grond van de RIF-regelingen ontvangen,
kunnen te maken krijgen met verschillende problemen en onvoorziene omstandigheden
als gevolg van de uitbraak van COVID-19. Met de Verzamelregeling subsidies OCW COVID-191 (hierna: Verzamelregeling) zijn de RIF-regelingen reeds aangepast door de Minister
de mogelijkheid te geven om de periode waarvoor subsidie is verstrekt, te verlengen.
In artikel 1 van de Verzamelregeling is ook een algemene hardheidsclausule opgenomen
die het mogelijk maakt bepalingen uit de RIF-regelingen wegens COVID-19 buiten toepassing
te laten of daarvan af te wijken “indien de onverkorte toepassing van deze bepalingen
(…) zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard”. Deze hardheidsclausule
is bedoeld voor knelpunten die ten tijde van de totstandkoming van de verzamelregeling
niet zijn voorzien.
Nu de COVID-19-pandemie voortduurt, is gebleken dat er een aantal concrete knelpunten
zijn waar meerdere RIF-projecten wegens COVID-19 mee te maken hebben of kunnen krijgen.
Dit geldt zowel voor RIF-projecten die voor de COVID-19-pandemie zijn gestart als
RIF-projecten die tijdens de COVID-19-pandemie zijn gestart of nog zullen starten.
Met deze wijzigingsregeling worden daarom beide RIF-regelingen aangepast en meer mogelijkheden
gecreëerd om af te wijken van vereisten uit de RIF-regelingen. De artikelen 29a van
de Regeling regionaal investeringsfonds mbo en 32a van de Regeling regionaal investeringsfonds
mbo 2019–2022 worden hiertoe opnieuw vastgesteld. Op die manier wordt de RIF-projecten
een duidelijk kader en dus meer zekerheid geboden. Voor alsnog onvoorziene, andere
knelpunten is nog steeds de algemene hardheidsclausule van artikel 1 van de Verzamelregeling
van toepassing.
Verder wordt met deze wijzigingsregeling een aantal aanvullingen op de subsidieverplichtingen
in de RIF-regelingen opgenomen. Deze zorgen er met name voor dat de Minister zo goed
mogelijk over de gevolgen van COVID-19 op de projecten wordt geïnformeerd. De projecten
kunnen op hun beurt van deze gelegenheid gebruik maken om met de gegeven informatie
een verzoek tot afwijking van de subsidieverplichtingen te onderbouwen. De aanvullingen
op de subsidieverplichtingen zijn opgenomen in de nieuwe artikelen 29b van de Regeling
regionaal investeringsfonds mbo en 32b van de Regeling regionaal investeringsfonds
mbo 2019–2022.
Voordat afwijking van subsidieverplichtingen aan de orde is, bieden de RIF-regelingen
in veel gevallen zelf nog ruimte om de gevolgen van COVID-19 op te vangen. Daarom
worden hierna eerst de bestaande mogelijkheden om een project tussentijds bij te stellen
toegelicht (paragraaf 1). Vervolgens worden de mogelijkheden tot afwijking van de
subsidieverplichtingen wegens COVID-19 nader toegelicht (paragraaf 2). Tot slot wordt
een aantal kleinere (technische) wijzigingen doorgevoerd. Deze worden nader toegelicht
in de artikelsgewijze toelichting.
1. Bestaande mogelijkheden tussentijds bijstellen project en meldingsplicht
Het kan altijd, ook los van COVID-19, voorkomen dat een project gedurende de projectperiode
de activiteitenplanning en/of de meerjarenbegroting wil aanpassen. Dit kan bijvoorbeeld
worden aangegeven in de voortgangsrapportage2, maar ook op andere momenten. Op andere momenten dienen de beoogde wijzigingen op
basis van de meldingsplicht uit artikel 5.7 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW
en VWS (hierna: Kaderregeling) bij de Minister te worden gemeld. In de praktijk kan
dit bij de Dienst Uitvoering Subsidies (hierna: DUS-I) die de beoogde wijzigingen
namens de Minister beoordeelt en eventueel goedkeurt. Na goedkeuring gaat DUS-I van
de nieuwe versie(s) van het activiteitenplan en/of de meerjarenbegroting uit. In het
geval van de meerjarenbegroting spreekt de regeling daarom steeds van de ‘laatst goedgekeurde’
meerjarenbegroting (in deze toelichting voor het leesgemak: meerjarenbegroting).
Een bijgesteld activiteitenplan of bijgestelde meerjarenbegroting dient uiteraard
binnen de doelstellingen van de betreffende RIF-regeling te blijven passen en aan
de eisen van die regeling te blijven voldoen. Met betrekking tot de meerjarenbegroting
bevatten de RIF-regelingen een aantal specifieke eisen aan de cofinanciering. Binnen
die eisen zijn er veelal nog mogelijkheden die projecten kunnen inzetten zonder af
te hoeven wijken van de cofinancieringseisen. Hierbij kan gedacht worden aan:
-
• Het toetreden van nieuwe partners tot het samenwerkingsverband: een samenwerkingsverband
mag tussentijds van samenstelling veranderen, zodat weggevallen cofinanciering kan
worden opgevangen door cofinanciering door nieuwe partijen.
-
• Verhoging cofinanciering aanvragende onderwijsinstelling: als de aanvragende onderwijsinstelling
tot dan toe minder dan de maximaal toegestane cofinanciering heeft ingebracht, kan
de onderwijsinstelling dit bedrag nog kan verhogen. Voor projecten op grond van de
Regeling regionaal investeringsfonds mbo kan dit tot maximaal één derde deel van de
meerjarenbegroting. Voor projecten op grond van de Regeling regionaal investeringsfonds
mbo 2019–2022 kan dit tot maximaal 10% van de meerjarenbegroting.
-
• Verhoging cofinanciering scholen, onderwijsinstellingen en regionale overheden3: als genoemde partijen tezamen tot dan toe minder dan de maximaal toegestane cofinanciering
hebben ingebracht, kunnen zij dit bedrag nog verhogen. Voor projecten op grond van
de Regeling regionaal investeringsfonds mbo kan dit tot maximaal één derde deel van
de meerjarenbegroting. Hetzelfde geldt voor projecten op grond van de Regeling regionaal
investeringsfonds mbo 2019–2022, tenzij het om entreeprojecten gaat. In dat geval
kan dit tot maximaal 25% van de meerjarenbegroting.
2. Mogelijkheden tot afwijking subsidieverplichtingen wegens COVID-19
Zoals gezegd bevatten de RIF-regelingen reeds de mogelijkheid de periode waarvoor
subsidie is verstrekt wegens COVID-19 te verlengen. Met deze wijzigingsregeling komt
er aantal nieuwe mogelijkheden om wegens COVID-19 af te wijken van de subsidieverplichtingen
bij. Het verzoek tot toepassing van een afwijkingsmogelijkheid moet worden gedaan
door het bevoegd gezag van de onderwijsinstelling die de RIF-subsidie heeft aangevraagd.
DUS-I besluit hierop namens de Minister.
Tezamen zien alle afwijkingsmogelijkheden er in grote lijnen als volgt uit:
Gedurende de projectperiode
-
• Verlenging projectperiode: een RIF-project kan op grond van de huidige RIF-regelingen
maximaal vijf jaar duren. Wanneer door de uitbraak van COVID-19 of de maatregelen
ter bestrijding ervan activiteiten vertraging oplopen, kan de onderwijsinstelling
verlenging van deze projectperiode aanvragen. Het totale maximale subsidiebedrag blijft
ongewijzigd, maar het project krijgt hiermee extra tijd om aan de subsidieverplichtingen
te voldoen en de beoogde doelstellingen te realiseren. De projectperiode kan worden
verlengd tot maximaal zes jaar.
-
• Tijdens projectperiode stoppen: wanneer de onderwijsinstelling voorziet dat de uitbraak
van COVID-19 dermate veel gevolgen heeft dat het onmogelijk wordt om, zelfs met inachtneming
van de afwijkingsmogelijkheden die hier worden beschreven, aan de subsidieverplichtingen
te voldoen, kan de Minister uit zichzelf of op verzoek van de onderwijsinstelling
besluiten tussentijds de subsidieverlening te beëindigen. In dat geval worden de niet-bestede
middelen teruggevorderd, maar wordt er niet teruggevorderd wegens het niet voldoen
aan de cofinancieringseisen.
Na afloop van de projectperiode
-
• Afwijken cofinancieringsverhoudingen: de RIF-regelingen schrijven bepaalde verhoudingen
tussen de cofinancieringspartijen onderling voor. Wanneer het wegens COVID-19 onmogelijk
is om hieraan te voldoen, mogen deze verhoudingen worden losgelaten. Hiervoor mag
echter géén bekostiging uit ’s Rijks kas worden aangewend door een bekostigde vo-school,
mbo- of ho-instelling – tenzij daar binnen de reguliere mogelijkheden regeling nog
ruimte voor is (zie paragraaf 1). Dit betekent dat gemeenten bijvoorbeeld kunnen inspringen
voor weggevallen cofinanciering door arbeidsorganisaties.
-
• Afwijken hoogte cofinanciering: de cofinancieringseis wordt in de RIF-regelingen aangepast
van 67 procent naar 33 procent als causaliteit met COVID-19 aannemelijk is gemaakt.
Dit percentage geldt voor de gehele duur van het project. Bij een lager percentage
dan 33 procent is er nauwelijks meer sprake van een publiek-private samenwerking en
kan beter worden gekozen voor tussentijds stoppen. Voor entreeprojecten geldt dat
de eis wordt aangepast van 50% naar 25%. Het maximale subsidiebedrag blijft gelijk
aan het bedrag in de meerjarenbegroting; de subsidie wordt dus nooit hoger.
De laatste twee afwijkingsmogelijkheden zijn alleen mogelijk na afloop van de subsidieperiode,
zodat de onderwijsinstelling zich gedurende de subsidieperiode zoveel mogelijk blijft
inzetten de weggevallen cofinanciering alsnog te realiseren.
Verder bevatten alle afwijkingsmogelijkheden het criterium “door de uitbraak van COVID-19
of de maatregelen ter bestrijding ervan redelijkerwijs niet in staat (…) om (…)’.
Het betekent dat de onderwijsinstelling in het afwijkingsverzoek aannemelijk zal moeten
maken dat het niet voldoen aan de subsidieverplichtingen door COVID-19 komt en dat
zij zich tot in het redelijke heeft ingespannen om aan de subsidieverplichtingen te
blijven voldoen. Met andere woorden: bij knelpunten wegens COVID-19 dient de onderwijsinstelling
eerst naar oplossingen te hebben gezocht alvorens een afwijkingsverzoek te doen. Dit
kan bijvoorbeeld blijken uit een beschrijving van de partijen die zijn benaderd om
weggevallen cofinanciering op te vangen.
De afwijkingsmogelijkheden worden nader beschreven in de artikelsgewijze toelichting
bij artikel I, onderdeel C, en artikel II, onderdeel I, en zijn voorzien van rekenvoorbeelden.
3. Gevolgen voor de regeldruk
De regeldruk voor aanvragende onderwijsinstellingen bestaat uit kennisneming van deze
regeling, het schrijven van een extra paragraaf in de voortgangs- en eindrapportage
en het schrijven van een eventueel afwijkingsverzoek. Dat laatste zal voor de subsidieontvangers
de omvangrijkste aanvullende handeling zijn, omdat een afwijkingsverzoek goed onderbouwd
moet worden en er ook afgestemd moet worden met de partners binnen het samenwerkingsverband.
Naar schatting zijn de subsidieontvangers hier 5 uur aan kwijt. De regeldrukkosten
zijn in totaal (voor alle projecten) ingeschat op maximaal € 70.400,– en komen per
project uit op maximaal € 542,–. Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft
het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het geen omvangrijke
gevolgen voor de regeldruk heeft.
4. Uitvoering en handhaving
Deze regeling is aan DUS-I voorgelegd voor een uitvoeringstoets. Hieruit komt naar
voren dat de wijzigingen uitvoerbaar zijn onder bepaalde randvoorwaarden. DUS-I voorziet
ten eerste dat het voorlichten van onderwijsinstellingen over de afwijkingsmogelijkheden
en het behandelen van de afwijkingsverzoeken extra tijd zal kosten. Ook zal DUS-I
werk hebben aan het ondersteunen van de beoordelingscommissie bij het beoordelen van
de voortgangsrapportages. Over de uren die DUS-I hieraan kwijt zal zijn, worden afspraken
gemaakt met OCW in een meerwerkofferte. De tweede randvoorwaarde is volgens DUS-I
is een zorgvuldig communicatietraject. De afwijkingsmogelijkheden zijn soms technisch
van aard en complex. Daarom is het belangrijk om voldoende aandacht te besteden aan
voorlichting aan de onderwijsinstellingen die daar gebruik van willen maken. Aan de
communicatie zal inderdaad ruim aandacht worden besteed, onder andere door middel
van twee webinars gericht op de projectleiders en een infographic die de stappen en
mogelijkheden in kaart brengt.
Naast DUS-I hebben ook de Inspectie van het Onderwijs (inspectie) en de Auditdienst
Rijk (ADR) de regeling beoordeeld op uitvoerbaarheid. De inspectie heeft alleen een
tekstuele suggestie gedaan, die is verwerkt. De belangrijkste aandachtspunten van
de ADR betreffen de complexiteit van de regeling en de bijbehorende (regel)druk voor
onderwijsinstellingen (zie ook paragraaf 3), indienings- en beslistermijnen en het
onderscheid tussen een melding op basis van de Kaderregeling enerzijds, en een verzoek
om van subsidieverplichtingen af te wijken anderzijds. Deze aandachtspunten zijn in
de regeling en toelichting verwerkt.
Artikelsgewijs deel
Artikel I, onderdeel A (wijziging Regeling regionaal investeringsfonds mbo in verband
met afwijkingsmogelijkheid indieningstijdstip voortgangsrapportage)
De verplichting om de jaarverslaggeving tezamen met het eindverslag aan de Minister
te zenden komt te vervallen. In de praktijk is het vaak niet praktisch om te wachten
met het indienen van het eindverslag tot het tijdstip van indiening van het jaarverslag,
aangezien er veel tijd tussen dit tijdstip en het tijdstip van afronding van het project
kan zitten. Hierdoor kan het voorkomen dat er informatie verloren gaat, bijvoorbeeld
omdat de speciaal voor het project aangestelde projectleider inmiddels vertrokken
is. Daarom wordt de regeling in overeenstemming gebracht met de praktijk door in artikel
26, vierde lid, te bepalen dat de eindrapportage binnen tien weken na afloop van de
subsidieperiode moet worden ingediend.
Artikel I, onderdeel B (wijziging Regeling regionaal investeringsfonds mbo in verband
met een aanpassing van de wijze van melden aan DUS-I)
Artikel 5.7 van de Kaderregeling bevat onder andere een meldingsplicht indien de subsidieontvanger
de activiteiten niet tijdig of niet geheel de activiteiten zal kunnen verrichten of
aan de subsidieverplichtingen zal kunnen voldoen. Met de wijziging van artikel 27,
eerste lid, kan deze melding voortaan per e-mail in plaats van per post aan DUS-I
worden toegezonden. De melding kan eventueel tezamen met een verzoek om afwijking
van de subsidieverplichtingen wegens COVID-19 worden gedaan. Wel is het dan van belang
dat de onderwijsinstelling duidelijk aangeeft zowel een melding als een afwijkingsverzoek
te doen, om te voorkomen dat het verzoek over het hoofd wordt gezien.
Artikel I, onderdeel C (wijziging Regeling regionaal investeringsfonds mbo in verband
met afwijkingsmogelijkheden subsidieverplichtingen wegens COVID-19)
Hierna wordt het nieuwe artikel 29a per lid toegelicht.
Eerste en tweede lid
In artikel 29a, eerste lid, onder a en b, zijn de afwijkingsmogelijkheden tijdens de subsidieperiode opgenomen.
Het eerste lid, onder a, voorziet in de mogelijkheid de subsidieperiode te verlengen
tot in totaal zes jaar. In het oorspronkelijke artikel 29a was reeds de mogelijkheid
opgenomen om subsidieperiodes die vier jaar duren op grond van artikel 11, derde lid,
te verlengen wegens COVID-19. Het oorspronkelijke artikel 29a bevatte echter niet
de mogelijkheid om subsidieperiodes die wegens bijzondere omstandigheden zijn verlengd
naar vijf jaar op grond van artikel 11, vierde lid, nogmaals te verlengen wegens COVID-19.
Omdat de gevolgen van COVID-19 bovenop de eerdere bijzondere omstandigheden kunnen
komen, is met het nieuwe eerste lid, onder a, geregeld dat zowel subsidieperiodes
van vier als vijf jaar kunnen worden verlengd tot in totaal zes jaar. Dit wil echter
niet zeggen dat vierjarige projecten meteen een verlenging tot zes jaar kunnen krijgen:
de Minister bepaalt of dat in de gegeven situatie nodig is, ervan uitgaande dat het
bevoegd gezag zich tot het redelijke inspant om alsnog zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke
planning te blijven.
Het eerste lid, onder b, voorziet in de mogelijkheid om voortijdig met een project
te stoppen als de verwachting is dat de begrote cofinanciering niet daadwerkelijk
zal worden gerealiseerd en na afloop van de subsidieperiode ook niet aan de voorwaarden voor afwijking van de cofinancieringseisen
op grond van het derde lid zal worden voldaan. Voortijdig stoppen zou er normaliter
toe kunnen leiden dat een deel van de tot dan toe verstrekte subsidie wordt teruggevorderd
wegens het niet voldoen aan de cofinancieringseisen. Bij toepassing van deze afwijkingsmogelijkheid
laat de Minister terugvordering om die reden achterwege. Wel worden de niet-bestede
middelen van de subsidie altijd teruggevorderd op grond van artikel 6, tweede lid.
Zie ook de toelichting bij het vijfde lid.
De aanvraag tot toepassing van deze afwijkingsmogelijkheden moet worden gedaan door
het bevoegd gezag van de onderwijsinstelling dat ook de subsidie heeft aangevraagd.
De aanvraag kan gedurende de hele subsidieperiode worden gedaan, maar niet na afloop
daarvan. De afwijkingsmogelijkheden na afloop van de subsidieperiode volgen uit het
derde lid. De Minister besluit in beginsel binnen acht weken op de aanvraag, maar
de beslistermijn kan eventueel worden verlengd op grond van artikel 4:14 van de Algemene
wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Derde en vierde lid
In artikel 29a, derde lid, onder a en b, zijn de afwijkingsmogelijkheden na afloop van de subsidieperiode opgenomen. Beide afwijkingsmogelijkheden hebben betrekking op
de cofinancieringseisen in artikel 10.4 Uit artikel 10, eerste en tweede lid, volgt dat de subsidie maximaal een derde deel
van de meerjarenbegroting mag bedragen en de partijen in het samenwerkingsverband
minimaal twee derde deel van de meerjarenbegroting moeten inbrengen in de vorm van
cofinanciering. Artikel 10, derde en vierde lid, schrijft bovendien een bepaalde cofinancieringsverhouding
tussen de cofinancieringspartijen onderling voor. Schematisch ziet dit er als volgt
uit, in delen van de meerjarenbegroting:
A. Subsidie
|
Ten hoogste één derde deel (art. 10, tweede lid)
|
B. Cofinanciering arbeidsorganisaties, het georganiseerd bedrijfsleven en/of O&O-fondsen
|
Ten minste één derde en ten hoogste twee derde deel (art. 10, derde lid)
|
C. Cofinanciering onderwijsinstellingen, regionale overheden, bekostigde vmbo-scholen,
bekostigde pro-scholen1, bekostigde vso-scholen1, bekostigde ho-instellingen en/of overige partijen
|
Ten hoogste één derde deel (art. 10, vierde lid)
|
X Noot
1Alleen in het geval een entreeopleiding deel uitmaakt van de publiek-private samenwerking
(zie art. 10, vierde lid, in samenhang met artikel 9, vierde lid).
Het derde lid, onder a, voorziet in de mogelijkheid om af te wijken van de cofinancieringsverhouding
tussen de cofinancieringspartijen onderling. Dit betekent dat de verhouding tussen
de cofinanciering door de groepen B en C in het schema hierboven niet langer vastligt.
Bekostigde scholen en instellingen mogen hiervoor echter géén bekostiging aanwenden,
want het is niet de bedoeling dat het wegvallen van cofinanciering door groep B wordt
opgevangen door middelen uit ’s Rijks kas voor meer dan een derde deel van de meerjarenbegroting.
Wel zou een gemeente dat bijvoorbeeld kunnen doen.
Bovenstaande neemt niet weg dat het samenwerkingsverband op grond van artikel 1, derde
lid, en 10, eerste lid, te allen tijde moet blijven bestaan uit in ieder geval één
onderwijsinstelling en één arbeidsorganisatie en de aan het samenwerkingsverband deelnemende
arbeidsorganisatie(s) te allen tijde iets aan cofinanciering moet(en) blijven inbrengen.
Immers, anders zou het geheel geen publiek-private samenwerking meer zijn. Ook neemt
het niet weg dat onderwijsinstellingen op grond van artikel 10, vierde lid, laatste
volzin, uitsluitend cofinanciering in de vorm van geld mogen inbrengen. Met andere
woorden: er kan alleen worden afgeweken van de onderlinge cofinancieringsverhoudingen tussen de groepen B en C zoals voorgeschreven door artikel 10, derde en vierde lid, maar de andere subsidieverplichtingen
blijven gewoon gelden.
Het derde lid, onder b, voorziet voorts in de mogelijkheid om af te wijken van de
vereiste hoogte van de cofinanciering en (dus) de verhouding met de subsidie. Zoals
gezegd kan de subsidie in totaal nooit meer bedragen dan een derde deel van de meerjarenbegroting.
De cofinanciering moet dus ook altijd ten minste twee derde deel van de meerjarenbegroting
bedragen. Als de onderwijsinstelling minder cofinanciering realiseert dan begroot,
kan de subsidie normaliter lager worden vastgesteld zodat deze verhouding intact blijft.
Indien het gebrek aan gerealiseerde cofinanciering aan COVID-19 te wijten is, kan
de Minister hiervan afwijken en de cofinancieringseis laten zakken tot ten minste
een derde deel van de meerjarenbegroting. Realiseert de onderwijsinstelling echter
nóg minder cofinanciering, komt de onderwijsinstelling niet in aanmerking voor afwijking
van de subsidieverplichtingen. Zie rekenvoorbeeld 3 onder de artikelsgewijze toelichting
bij artikel II, onderdeel I.
De aanvraag tot toepassing van deze afwijkingsmogelijkheden moet worden gedaan door
het bevoegd gezag van de aanvragende onderwijsinstelling. Het afwijkingsverzoek kan
niet gedurende de subsidieperiode worden gedaan, maar pas na afloop. Het afwijkingsverzoek
moet vervolgens binnen tien weken na afloop van de subsidieperiode zijn gedaan. Dit
is dezelfde termijn als de termijn waarbinnen de het bevoegd gezag de eindrapportage
moet indienen. Vervolgens besluit de Minister in beginsel binnen tien weken op het
afwijkingsverzoek. Dat is ook de tijd die DUS-I normaliter neemt om de eindrapportages
te bekijken. De beslistermijn kan eventueel worden verlengd op grond van artikel 4:14
van de Awb. De subsidie wordt op grond van artikel 26, vijfde lid, vastgesteld binnen
52 weken na ontvangst van het jaarverslag over het laatste jaar van besteding. Het
bevoegd gezag ontvangt het afwijkingsbesluit dus ruim voor het vaststellingsbesluit,
zodat het wel alvast de zekerheid heeft dat van de subsidieverplichtingen mag worden
afgeweken.
Vijfde lid
Artikel 29a, eerste lid, onder b, biedt de onderwijsinstelling zoals gezegd de mogelijkheid
om tussentijds met het project te stoppen zonder dat de Minister subsidie terugvordert
wegens het niet voldoen aan de cofinancieringseisen. Wel moeten de niet-bestede middelen,
voor zover reeds ontvangen, worden terugbetaald. Artikel 29a, vijfde lid, bepaalt
dat de Minister hier ook uit zichzelf toe kan besluiten, bijvoorbeeld als uit de voortgangsrapportage
of een melding op grond van artikel 5.7 van de Kaderregeling blijkt dat het project
niet meer aan (de voorwaarden voor afwijking van) de subsidieverplichtingen kan voldoen.
Overigens heeft de Minister op grond van artikel 4:48 van de Awb altijd de mogelijkheid
om de subsidieverlening uit zichzelf tussentijds te beëindigen als de subsidieontvanger
niet aan de subsidieverplichtingen voldoet. Ook heeft de Minister op grond van artikel
4:47 van de Awb reeds de mogelijkheid om een eventuele terugvordering (gedeeltelijk)
achterwege te laten of te matigen. Uit het oogpunt van rechtszekerheid is ervoor gekozen
het beleid van de Minister in dit specifieke geval bij regeling vast te leggen.
Artikel I, onderdeel D (wijziging Regeling regionaal investeringsfonds mbo in verband
met aanvullingen op subsidieverplichtingen wegens COVID-19)
De voortgangsrapportage bevat op grond van artikel 25, tweede lid, een beschrijving
van de voortgang ten aanzien van het realiseren van de mijlpalen. Eventuele gevolgen
van COVID-19 op die voortgang zullen daar meestal reeds uit blijken. Zo kan COVID-19
ertoe leiden dat het activiteitenplan en/of de meerjarenbegroting moeten worden aangepast.
Voor de volledigheid stelt het nieuwe artikel 29b, eerste lid, de aanvullende verplichting
om de gevolgen van COVID-19 expliciet in de voortgangsrapportage op te nemen, evenals
een beschrijving van de in dat verband genomen beheersmaatregelen en eventuele onzekerheden.
In het formulier voor de voortgangsrapportage zal hiervoor een extra veld worden opgenomen.
Op die manier wordt geborgd dat de gevolgen van COVID-19 voor de Minister inzichtelijk
zijn.
De aanvullende verplichting om een beschrijving van de invloed van COVID-19 te geven,
geldt alleen voor projecten waarop de invloed van COVID-19 groot is. Het is aan de
onderwijsinstelling om te bepalen wanneer daarvan sprake is, maar het geven van een
dergelijke beschrijving is ook in het belang van de onderwijsinstelling zelf. De beschrijving
kan namelijk helpen om een eventueel afwijkingsverzoek als bedoeld in artikel 29a,
eerste lid, te onderbouwen. De onderwijsinstelling kan ervoor kiezen het afwijkingsverzoek
meteen in de voortgangsrapportage doen, maar dat hoeft niet en kan ook separaat of
op een ander tijdstip gedurende de subsidieperiode.
Een afwijkingsverzoek als bedoeld in artikel 29a, derde lid, kan daarentegen pas na
afloop van de subsidieperiode worden gedaan. Ook daarvoor geldt echter dat een beschrijving
van de invloed van COVID-19 in de voortgangsrapportage, tezamen met eenzelfde beschrijving
in de eindrapportage (zie het vierde lid), kan helpen om dat afwijkingsverzoek te
onderbouwen.
Er kunnen tot slot zodanig veel onzekerheden of variabelen zijn dat niet alle onderdelen
van de voortgangsrapportage volledig kunnen worden ingevuld. Zo kunnen het activiteitenplan
en/of de meerjarenbegroting door COVID-19 gaten bevatten, niet het gewenste detailniveau
hebben of afhankelijk zijn van meerdere scenario’s. Ook dat kan worden toegelicht
in het extra veld. Als de maatregelen ter bestrijding van COVID-19 raken aan de uitvoering
van de activiteiten, kan de onderwijsinstelling bijvoorbeeld toelichten wat de mogelijkheden
zijn om de activiteiten in aangepaste vorm te laten doorgaan. In het geval er door
COVID-19 cofinanciering is weggevallen en de aangepaste meerjarenbegroting niet dekkend
is, kan de onderwijsinstelling bijvoorbeeld toelichten hoe zij van plan is die cofinanciering
alsnog te realiseren en waar zij naar andere cofinancieringspartners gaat zoeken.
Zodra een en ander wel duidelijk is, dient op grond van artikel 5.7 van de Kaderregeling
een melding aan DUS-I te worden gedaan. De Minister kan ook zelf om een aanpassing
of aanvulling van de voortgangsrapportage verzoeken.
Indien COVID-19 van grote invloed is geweest op de doelrealisatie van het project,
ligt het vervolgens voor de hand om deze invloed in de eindrapportage te beschrijven.
De projecten waarvoor dit geldt krijgen met artikel 29b, derde lid, daarom de aanvullende
verplichting om expliciet in de eindrapportage te beschrijven waaruit die invloed
heeft bestaan en welke maatregelen de onderwijsinstelling heeft genomen om een goede
doelrealisatie van het project desondanks zoveel mogelijk te waarborgen. Het is ook
hier aan de onderwijsinstelling om te bepalen wanneer van een ‘grote invloed’ sprake
is, maar het geven van deze beschrijving kan onderwijsinstelling helpen om een eventueel
afwijkingsverzoek als bedoeld in artikel 29a, derde lid, goed te onderbouwen. De onderwijsinstelling
kan de eindrapportage desgewenst gebruiken om dat afwijkingsverzoek meteen te doen,
maar dat hoeft niet en kan ook separaat – zolang het verzoek maar uiterlijk binnen
10 weken na van de subsidieperiode wordt gedaan.
N.B. Artikel 29b van de Regeling regionaal investeringsfonds mbo is minder uitgebreid
dan het equivalent daarvan, artikel 32b van de Regeling regionaal investeringsfonds
mbo 2019–2022. Dit komt mede doordat de voortgangsrapportage op basis van de Regeling
regionaal investeringsfonds mbo niet wordt beoordeeld door een beoordelingscommissie.
Artikel II, onderdeel A (wijziging Regeling regionaal investeringsfonds mbo 2019–2022
in verband met verduidelijking berekeningswijze projectperiode en verbetering verwijzing
WHW)
Uit artikel 7, vierde lid, van de regeling volgt dat de subsidie wordt toegekend voor
een periode van vier of vijf kalenderjaren. Met deze wijziging wordt verduidelijkt
dat deze periode in de praktijk wordt berekend vanaf de startdatum van het project.
Het project dient op grond van artikel 26, eerste lid, uiterlijk binnen drie maanden
na het besluit tot subsidieverlening te starten.
Verder komt in artikel 7, vijfde lid, de verwijzing naar het derde lid van artikel
7.8a van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek te vervallen.
Dit lid gaat alleen over Associate-degreeprogramma’s die worden uitgevoerd door niet-bekostigde
mbo-instellingen als bedoeld in artikel 1.4.1 van de WEB. Echter: ook Associate-degreeprogramma’s
die worden uitgevoerd door bekostigde mbo-instellingen als bedoeld in de WEB komen
in aanmerking voor subsidie op grond van deze regeling. Om deze omissie te herstellen
en soortgelijke omissies in de toekomst te voorkomen, wordt verwezen naar artikel
7.8a van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek als geheel.
Artikel II, onderdeel B (wijziging Regeling regionaal investeringsfonds mbo 2019–2022
in verband met het niet langer uitsluiten van onderwijsinstellingen waarvan de aanvraag
is afgewezen)
In artikel 8, eerste lid, onder a, wordt ‘aangevraagd’ vervangen door ‘verstrekt’.
Het is namelijk niet de bedoeling om hier onderwijsinstellingen uit te sluiten waarvan
de subsidieaanvraag is afgewezen, maar slechts de onderwijsinstellingen uit te sluiten
die voor dezelfde publiek-private samenwerking reeds subsidie hebben gekregen. Dit
doet overigens niets af aan artikel 24, vijfde lid, waaruit kort gezegd volgt dat
de aanvrager een afgewezen aanvraag nog eenmaal in een later tijdvak kan indienen.
Artikel II, onderdeel C (wijziging Regeling regionaal investeringsfonds mbo 2019–2022
in verband met verduidelijking voorwaarden cofinanciering pro en vso)
Voor entreeprojecten geldt op grond van artikel 10, eerste lid, onder a, dat naast
vmbo- ook pro- en vso-scholen aan het samenwerkingsverband kunnen deelnemen. Anders
dan voor alle andere partijen in het samenwerkingsverband, is voor pro- en vso-scholen
echter niet duidelijk geregeld wat de cofinancieringseisen in artikel 10, eerste lid,
onder c tot en met e, voor hen inhouden. Daarom is verduidelijkt dat de pro- en vso-scholen
onder de cofinancieringseisen van artikel 10, eerste lid, onder d, vallen, wat betekent
dat zij – samen met de andere partijen die onder d worden genoemd – ten hoogste 25%
van de meerjarenbegroting aan cofinanciering mogen inbrengen.
In artikel 10, eerste lid, onder e, wordt in navolging van artikel 13, vierde lid,
verduidelijkt dat het hier om de aanvragende onderwijsinstelling gaat. Eventuele andere
onderwijsinstellingen die naast de aanvragende onderwijsinstellingen deelnemen aan
de publiek-private samenwerking, vallen onder artikel 10, eerste lid, onder d.
Artikel II, onderdeel D (wijziging Regeling regionaal investeringsfonds mbo 2019–2022
in verband met verduidelijking omgang met vrijwilligerskosten)
In artikel 17, vijfde lid, wordt verduidelijkt dat de kosten voor vrijwilligers niet
onder de personeelskosten en dus ook niet onder het integrale uurtarief van € 73,–
voor betaald personeel vallen. Hoewel met de inzet van vrijwilligers wel degelijk
subsidiabele kosten kunnen zijn gemoeid, zoals een vrijwilligersvergoeding, verzekeringen,
scholing, et cetera en hun werk wel degelijk in geld waardeerbaar kan zijn, is een
standaard integraal uurtarief van € 73,–, gebaseerd op de rijksoverheidstarieven,
evident te hoog. Een onderwijsinstelling die vrijwilligerskosten als subsidiabele
kosten of (door een van de andere partijen ingebrachte) cofinanciering wenst op te
voeren, dient zelf aannemelijk te maken in hoeverre met de inzet van de vrijwilligers
kosten zijn gemoeid en/of die inzet in geld waardeerbaar is.5 Op de meerjarenbegroting kunnen de kosten voor vrijwilligers worden opgenomen als
‘kosten derden’.
Artikel II, onderdeel E (wijziging Regeling regionaal investeringsfonds mbo 2019–2022
in verband met afwijkingsmogelijkheid indieningstijdstip voortgangsrapportage)
In artikel 19, vijfde lid, is de procedure rondom de indiening van de voortgangsrapportage
aangepast. Uit het oorspronkelijke vijfde lid volgt dat de voortgangsrapportage uiterlijk
zes weken voor de helft van de subsidieperiode moet worden ingediend. De Minister
bepaalt in de beschikking tot het verstrekken van subsidie wat de helft van de subsidieperiode
is, aangezien projecten op verschillende tijdstippen kunnen starten en de subsidieperiode
wordt berekend vanaf de start van het project. Het hieruit voortvloeiende indieningstijdstip
kan echter ongunstig vallen, bijvoorbeeld wegens de schoolvakanties. Daarom is in
het nieuwe vijfde lid opgenomen dat DUS-I en de onderwijsinstelling in overleg met
elkaar een afwijkend indieningstijdstip kunnen bepalen. Als DUS-I en de onderwijsinstelling
het niet eens worden over een afwijkend indieningstijdstip, kan DUS-I terugvallen
op het oorspronkelijke indieningstijdstip. Het blijft zo dat het (al dan niet conform
afspraak afwijkende) indieningstijdstip in de beschikking tot subsidieverlening wordt
opgenomen.
Uit het oorspronkelijke artikel 19, zesde lid, volgt dat de Minister in de beschikking
tot het verstrekken van de subsidie tevens de periode van de tussentijdse beoordeling
bepaalt. Dit is verwarrend, aangezien de periode van tussentijdse beoordeling reeds
wordt bepaald door artikel 28. Daaruit volgt dat de start van bijbehorende termijnen
afhankelijk is van het indieningstijdstip van de voortgangsrapportage. Dit is ten
tijde van de beschikking tot subsidieverstrekking echter nog niet precies bekend,
aangezien de onderwijsinstelling de voortgangsrapportage ook éérder dan het uiterlijke
indieningstijdstip kan indienen. DUS-I kan dit in de praktijk dan ook niet uitvoeren.
Daarom is de verplichting om in de beschikking de periode van de tussentijdse beoordeling
te bepalen, uit het zesde lid geschrapt. De mogelijkheid om een afwijkend indieningstijdstip
voor de voortgangsrapportage af te spreken, kan overigens eveneens worden gebruikt
om te voorkomen dat de periode van de tussentijdse beoordeling ongunstig valt voor
de beoordelingscommissie en/of de Minister.
Artikel II, onderdeel F (wijziging Regeling regionaal investeringsfonds mbo 2019–2022
in verband met afwijkingsmogelijkheid indieningstijdstip voortgangsrapportage)
Artikel 28, vijfde lid, regelt de consequenties in het geval de onderwijsinstelling
de voortgangsrapportage niet tijdig inlevert. Het oorspronkelijke lid geeft aan dat
de uitbetaling van de subsidie wordt opgeschort, maar ook dat de opgeschorte betalingen
niet alsnog worden uitgekeerd. Dit kan tot verwarring leiden. Met de herformulering
van het vijfde lid is beoogd meer aan te sluiten bij het doel en tevens helderheid
te scheppen over de toepasselijkheid van de Algemene wet bestuursrecht: verduidelijkt
is dat het niet naleven van de rapportageverplichting wordt gesanctioneerd door de
subsidieverlening ten nadele van de onderwijsinstelling te wijzigen (artikel 4:48
Awb) en dat voorafgaand aan die wijziging van de subsidieverlening de betaling van
de voorschotten (gedeeltelijk) wordt opgeschort (art. 4:56 Awb).
Verder wordt het nieuwe artikel 28, vijfde lid, in overeenstemming met het nieuwe
artikel 19, vijfde lid, gebracht, zodat ook de situatie waarin DUS-I en de onderwijsinstelling
een afwijkend indieningstijdstip hebben afgesproken eronder valt. Na het verstrijken
van het indieningstijdstip zoals opgenomen in de beschikking tot subsidieverlening
kan bovenbedoelde opschorting van de betaling van voorschotten worden ingezet.
Tot slot is het woord ‘instelling’ voor de duidelijkheid vervangen door ‘onderwijsinstelling’,
aangezien de rest van de regeling eveneens van ‘onderwijsinstelling’ spreekt.
Artikel II, onderdeel G (wijziging Regeling regionaal investeringsfonds mbo 2019–2022
in verband met wijziging indieningstijdstip eindrapportage)
Uit het oorspronkelijke artikel 29, vierde lid, volgt dat de eindrapportage tezamen
met het jaarverslag moet worden ingediend. In de praktijk is het vaak echter niet
praktisch om hiermee te wachten tot het tijdstip van indiening van het jaarverslag,
aangezien er veel tijd tussen dit tijdstip en het tijdstip van afronding van het project
kan zitten. Hierdoor kan het voorkomen dat er informatie verloren gaat, bijvoorbeeld
omdat de speciaal voor het project aangestelde projectleider inmiddels vertrokken
is. Daarom wordt de regeling in overeenstemming gebracht met de praktijk door te bepalen
dat de eindrapportage binnen tien weken na afloop van de subsidieperiode moet worden
ingediend.
Artikel II, onderdeel H (wijziging Regeling regionaal investeringsfonds mbo 2019–2022
in verband met een aanpassing van de wijze van melden aan DUS-I)
Artikel 5.7 van de Kaderregeling bevat onder andere een meldingsplicht indien de subsidieontvanger
niet tijdig of niet geheel de activiteiten zal kunnen verrichten of aan de subsidieverplichtingen
zal kunnen voldoen. Met de wijziging van artikel 30 kan deze melding voortaan per
e-mail in plaats van per post aan DUS-I worden toegezonden. De melding kan eventueel
tezamen met een verzoek om afwijking van de subsidieverplichtingen wegens COVID-19
worden gedaan. Wel is het dan van belang dat de onderwijsinstelling duidelijk aangeeft
zowel een melding als een afwijkingsverzoek te doen, om te voorkomen dat het verzoek
over het hoofd wordt gezien.
Artikel II, onderdeel I (wijziging Regeling regionaal investeringsfonds mbo 2019–2022
in verband met afwijkingsmogelijkheden subsidieverplichtingen wegens COVID-19)
Hierna wordt het nieuwe artikel 32a per lid toegelicht.
Eerste en tweede lid
In artikel 32a, eerste lid, onder a tot en met c, zijn de afwijkingsmogelijkheden
tijdens de subsidieperiode opgenomen.
Het eerste lid, onder a, voorziet in de mogelijkheid de subsidieperiode te verlengen.
De subsidieperiode kan op grond van artikel 7, vierde lid, vier of vijf jaar duren
en in bijzondere gevallen dus ook kan worden verlengd van vier naar vijf jaar. Voor
al deze gevallen geldt dat de subsidieperiode wegens COVID-19 (nogmaals) kan worden
verlengd tot in totaal zes jaar. Deze verlengingsmogelijkheid was reeds opgenomen
in het oorspronkelijke artikel 32a, maar met deze wijzigingsregeling wordt artikel
32a uitgebreid en daarom opnieuw geredigeerd in overeenstemming met het nieuwe artikel
29a, eerste lid, onder a, van de Regeling regionaal investeringsfonds mbo. Dat de
Minister de subsidieperiode kan verlengen tot in totaal zes jaar, wil niet zeggen
dat vierjarige projecten meteen een verlenging tot zes jaar kunnen krijgen: de Minister
bepaald of dat in de gegeven situatie nodig is, ervan uitgaande dat het bevoegd gezag
zich tot het redelijke inspant om alsnog zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke
planning te blijven.
Het eerste lid, onder b, voorziet in de mogelijkheid om voortijdig met een entreeproject
te stoppen als de verwachting is dat de begrote cofinanciering niet daadwerkelijk
zal worden gerealiseerd en na afloop van de subsidieperiode ook niet aan de voorwaarden voor afwijking van de cofinancieringseisen
op grond van het derde lid zal worden voldaan. Voortijdig stoppen zou er normaliter
toe kunnen leiden dat een deel van de tot dan toe verstrekte subsidie wordt teruggevorderd
wegens het niet voldoen aan de cofinancieringseisen. Bij toepassing van deze afwijkingsmogelijkheid
laat de Minister terugvordering om die reden achterwege. Wel worden de niet-bestede
altijd middelen teruggevorderd op grond van artikel 5, tweede lid. Zie ook de toelichting
bij het vijfde lid.
Het eerste lid, onder c, voorziet voorts in dezelfde mogelijkheid als het eerste lid,
onder b, maar heeft betrekking op projecten die géén entreeprojecten zijn.
De aanvraag tot toepassing van deze drie afwijkingsmogelijkheden moet worden gedaan
door het bevoegd gezag van de onderwijsinstelling die ook de subsidie heeft aangevraagd.
De aanvraag kan gedurende de hele subsidieperiode worden gedaan, maar niet na afloop
daarvan. De afwijkingsmogelijkheden na afloop van de subsidieperiode volgen uit het
derde lid. De Minister besluit in beginsel binnen acht weken op de aanvraag, maar
de beslistermijn kan eventueel worden verlengd op grond van artikel 4:14 van de Awb.
Derde en vierde lid
In artikel 32a, derde lid, onder a tot en met d, zijn de afwijkingsmogelijkheden na afloop van de subsidieperiode opgenomen. Alle afwijkingsmogelijkheden hebben betrekking op de
cofinancieringseisen in de artikelen 10 en 13. Deze artikelen schrijven een bepaalde
omvang van de cofinanciering en cofinancieringsverhouding tussen de cofinancieringspartijen
onderling voor. Schematisch zien de cofinancieringseisen er als volgt uit, in procenten
of delen van de meerjarenbegroting:
|
Entreeprojecten
|
Overige projecten
|
A. Subsidie
|
Ten hoogste 50% (art. 10, eerste lid, onder b)
|
Ten hoogste één derde deel (art. 13, tweede lid)
|
B. Cofinanciering arbeidsorganisaties, het georganiseerd bedrijfsleven en/of O&O-fondsen
|
Ten minste 25% en ten hoogste 50% (art. 10, eerste lid, onder c)
|
Ten minste één derde en ten hoogste twee derde deel (art. 13, derde lid)
|
C. Cofinanciering onderwijsinstellingen, regionale overheden, niet-bekostigde mbo-instellingen,
bekostigde vmbo-scholen, bekostigde pro-scholen1, bekostigde vso-scholen2, bekostigde ho-instellingen en/of overige partijen
|
Ten hoogste 25%, waarvan ten hoogste 10% door de aanvragende onderwijsinstelling (art.
10, eerste lid, onder d en e)
|
Ten hoogste één derde deel, waarvan ten hoogste 10% door de aanvragende onderwijsinstelling
(art. 13, vierde lid)
|
X Noot
1Alleen in het geval van een entreeproject (zie art. 10, eerste lid, onder a).
X Noot
2Alleen in het geval een entreeproject (zie art. 10, eerste lid, onder a).
Het derde lid, onder a, voorziet in de mogelijkheid om af te wijken van de cofinancieringsverhouding
tussen de cofinancieringspartijen van een entreeproject onderling. Dit betekent dat
de verhouding tussen de groepen B en C in het schema hierboven niet langer vastligt.
Bekostigde scholen en instellingen mogen hiervoor echter géén bekostiging aanwenden,
want het is niet de bedoeling dat het wegvallen van cofinanciering door groep B wordt
opgevangen door middelen uit ’s Rijks kas voor meer dan 25% van de meerjarenbegroting.
Wel zou een gemeente dat bijvoorbeeld kunnen doen.
Bovenstaande neemt niet weg dat het samenwerkingsverband op grond van artikel 12,
derde lid, en 13, eerste lid, te allen tijde moet blijven bestaan uit in ieder geval
één onderwijsinstelling en één arbeidsorganisatie en de aan het samenwerkingsverband
deelnemende arbeidsorganisatie(s) te allen tijde iets aan cofinanciering moet(en)
blijven inbrengen. Immers, anders zou het geheel geen publiek-private samenwerking
meer zijn. Ook neemt het niet weg dat de aanvragende onderwijsinstelling op grond
van artikel 13, vierde lid, tweede volzin, maximaal 10% van de meerjarenbegroting
aan cofinanciering mag inbrengen en uitsluitend in de vorm van geld. Met andere woorden:
er kan alleen worden afgeweken van de cofinancieringsverhoudingen tussen de groepen B en C zoals voorgeschreven door artikel 10, derde en vierde lid, maar de andere subsidieverplichtingen
blijven gewoon gelden.
Het derde lid, onder b, voorziet in dezelfde mogelijkheid als het derde lid, onder
a, maar heeft betrekking op projecten die géén entreeprojecten zijn. Zie rekenvoorbeeld
1:
Rekenvoorbeeld 1
Een project, niet zijnde een entreeproject, heeft de volgende inkomsten begroot in de meerjarenbegroting:
Begrote inkomsten
|
Bedrag
|
Percentage van meerjarenbegroting
|
Subsidie
|
€ 300.000,–
|
33%
|
Cofinanciering door arbeidsorganisaties, bedrijfsleven en/of O&O-fondsen
|
€ 450.000,–, waarvan:
– € 90.000,– door bedrijf A
– € 150.000,– door bedrijf B
– € 210.000,– door bedrijf C
|
50%
|
67%
|
Cofinanciering door onderwijsinstellingen, regionale overheden, niet-bekostigde mbo-instellingen,
bekostigde vmbo-scholen, bekostigde ho-instellingen en/of andere partijen
|
€ 150.000,–, waarvan:
– € 45.000,– door aanvragende onderwijsinstelling D
– € 15.000,– door hogeschool E
– € 60.000,– door gemeente F
– € 30.000,– door gemeente G
|
17%
(D: 5%)
|
Totaal
|
€ 900.000,–
|
100%
|
Door COVID-19 heeft bedrijf B geen cofinanciering kunnen inbrengen. De aanvragende
onderwijsinstelling D besluit zelf meer cofinanciering in te brengen, dit is binnen
de reguliere mogelijkheden van de regeling toegestaan tot een maximum van 10% (in
geld). Ook hogeschool E en gemeente G verhogen hun bijdrage. Het totaal aan cofinanciering
door de onderwijsinstelling, hogeschool en gemeenten loopt hierdoor op tot 33% van
de meerjarenbegroting. De gerealiseerde inkomsten zien er daardoor uiteindelijk uit
als hieronder. Op grond van artikel 32a, derde lid, besluit de Minister dit toe te
staan.
Begrote inkomsten
|
Bedrag
|
Percentage van meerjarenbegroting
|
Subsidie
|
€ 300.000,–
|
33%
|
Cofinanciering door arbeidsorganisaties, bedrijfsleven en/of O&O-fondsen
|
€ 300.000,–, waarvan:
– € 90.000,– door bedrijf A
– € 210.000,– door bedrijf C
|
33%
|
67%
|
Cofinanciering door onderwijsinstellingen, regionale overheden, niet-bekostigde mbo-instellingen,
bekostigde vmbo-scholen, bekostigde ho-instellingen en/of andere partijen
|
€ 300.000,–, waarvan:
– € 90.000,– door aanvragende onderwijsinstelling D
– € 55.000,– door hogeschool E
– € 60.000,– door gemeente F
– € 95.000,– door gemeente G
|
33%
(D: 10%)
|
Totaal
|
€ 900.000,–
|
100%
|
Het derde lid, onder c, voorziet voorts voor entreeprojecten in de mogelijkheid om
af te wijken van de vereiste hoogte van de cofinanciering en (dus) de verhouding met
de subsidie. Zoals gezegd kan de subsidie voor entreeprojecten in totaal nooit meer
bedragen dan 50% van de meerjarenbegroting. De cofinanciering moet dus ook altijd
ten minste 50% van de meerjarenbegroting bedragen. Als de onderwijsinstelling minder
cofinanciering realiseert dan begroot, kan de subsidie normaliter lager worden vastgesteld
zodat deze verhouding intact blijft. Indien het gebrek aan gerealiseerde cofinanciering
aan COVID-19 te wijten is, kan de Minister hiervan afwijken en de cofinancieringseis
laten zakken tot ten minste 25% van de meerjarenbegroting. Realiseert de onderwijsinstelling
echter nóg minder cofinanciering, komt de onderwijsinstelling niet in aanmerking voor
afwijking van de subsidieverplichtingen. Zie rekenvoorbeeld 2:
Rekenvoorbeeld 2
Een entreeproject heeft de volgende inkomsten begroot in de meerjarenbegroting:
Begrote inkomsten
|
Bedrag
|
Percentage van meerjarenbegroting
|
Subsidie
|
€ 400.000,–
|
50%
|
Cofinanciering door arbeidsorganisaties, bedrijfsleven en/of O&O-fondsen
|
€ 300.000,–, waarvan:
– € 100.000,– door bedrijf A
– € 90.000 door bedrijf B
– € 60.000,– door bedrijf C
– € 50.000,– door bedrijf D
|
37,5%
|
50%
|
Cofinanciering door onderwijsinstellingen, regionale overheden, niet-bekostigde mbo-instellingen,
bekostigde vmbo-, pro- of vso-scholen, bekostigde ho-instellingen en/of andere partijen
|
€ 100.000,–, waarvan:
– € 30.000,– door aanvragende onderwijsinstelling E
– € 20.000,– door een bekostigde vso-school F
– € 40.000 door gemeente G
– € 10.000,– door gemeente H
|
12,5%
|
Totaal
|
€ 800.000,–
|
100%
|
Door COVID-19 heeft bedrijf A geen cofinanciering kunnen inbrengen. De gerealiseerde
inkomsten zien er daardoor uiteindelijk als volgt uit:
Gerealiseerde inkomsten
|
Bedrag
|
Percentage van meerjarenbegroting
|
Subsidie
|
€ 400.000,–
|
50%
|
Cofinanciering door arbeidsorganisaties, bedrijfsleven en/of O&O-fondsen
|
€ 200.000,–, waarvan:
– € 90.000 door bedrijf B
– € 60.000,– door bedrijf C
– € 50.000,– door bedrijf D
|
25%
|
37,5%
|
Cofinanciering door onderwijsinstellingen, regionale overheden, niet-bekostigde mbo-instellingen,
bekostigde vmbo-, pro- of vso-scholen, bekostigde ho-instellingen en/of andere partijen
|
€ 100.000,–, waarvan:
– € 30.000,– door aanvragende onderwijsinstelling E
– € 20.000,– door vso-school F
– € 40.000 door gemeente G
– € 10.000,– door gemeente H
|
12,5%
|
Totaal
|
€ 700.000,–
|
87,5%
|
Uit artikel 10, eerste lid, onder b tot en met d, volgt dat de subsidie normaliter
niet meer dan 50% van de meerjarenbegroting mag bedragen en de cofinanciering ten
minste 50% van de meerjarenbegroting moet bedragen. Het maximale subsidiebedrag is
dus gelijk aan de totale omvang van de cofinanciering, hier begroot op € 400.000,–.
In dit geval is slechts € 300.000,– cofinanciering gerealiseerd, in plaats van de
begrote € 400.000,–. Dit betekent dat de Minister de subsidie met € 100.000,– lager
kan vaststellen, zodat zowel de subsidie als de cofinanciering € 300.000,– bedraagt.
De Minister laat dit echter achterwege op grond van artikel 32a, derde lid, onder
c.
Het derde lid, onder d, voorziet tot slot in dezelfde mogelijkheid als het derde lid,
onder c, maar heeft betrekking de projecten die géén entreeproject zijn. Daarvoor
kan de subsidie zoals gezegd in totaal nooit meer bedragen dan een derde deel van
de meerjarenbegroting. Dit betekent dat de cofinanciering dus ook altijd minimaal
twee derde deel van de meerjarenbegroting moet bedragen. Als een onderwijsinstelling
minder cofinanciering realiseert dan begroot, kan de subsidie normaliter lager worden
vastgesteld zodat deze verhouding intact blijft. Indien het gebrek aan gerealiseerde
cofinanciering aan COVID-19 te wijten is, kan de Minister hiervan afwijken en de cofinancieringseis
laten zakken tot ten minste een derde deel van de meerjarenbegroting. Realiseert de
onderwijsinstelling echter nóg minder cofinanciering, komt de onderwijsinstelling
niet in aanmerking voor afwijking van de subsidieverplichtingen. Zie rekenvoorbeeld
3:
Rekenvoorbeeld 3
Een project, niet zijnde een entreeproject, heeft de volgende inkomsten begroot in de meerjarenbegroting:
Begrote inkomsten
|
Bedrag
|
Percentage van meerjarenbegroting
|
Subsidie
|
€ 300.000,–
|
33%
|
Cofinanciering door arbeidsorganisaties, bedrijfsleven en/of O&O-fondsen
|
€ 450.000,–, waarvan:
– € 90.000,– door bedrijf A
– € 150.000,– door bedrijf B
– € 210.000,– door bedrijf C
|
50%
|
67%
|
Cofinanciering door onderwijsinstellingen, regionale overheden, niet-bekostigde mbo-instellingen,
bekostigde vmbo-scholen, bekostigde ho-instellingen en/of andere partijen
|
€ 150.000,–, waarvan:
– € 60.000,– door aanvragende onderwijsinstelling D
– € 60.000,– door gemeente E
– € 30.000,– door gemeente F
|
17%
|
Totaal
|
€ 900.000,–
|
100%
|
Door COVID-19 heeft bedrijf B geen cofinanciering kunnen inbrengen. De gerealiseerde
inkomsten zien er daardoor uiteindelijk als volgt uit:
Gerealiseerde inkomsten
|
Bedrag
|
Percentage van meerjarenbegroting
|
Subsidie
|
€ 300.000,–
|
33%
|
Cofinanciering door arbeidsorganisaties, bedrijfsleven en/of O&O-fondsen
|
€ 300.000-, waarvan:
– € 90.000,– door bedrijf A
– € 210.000,– door bedrijf C
|
33%
|
50%
|
Cofinanciering door bekostigde onderwijsinstellingen, regionale overheden, niet-bekostigde
mbo-instellingen, bekostigde vmbo-scholen, bekostigde ho-instellingen en/of andere
partijen
|
€ 150.000-, waarvan
– € 60.000,– door aanvragende onderwijsinstelling D
– € 60.000,– door gemeente E
– € 30.000,– door gemeente F
|
17%
|
Totaal
|
€ 750.000,–
|
83%
|
Uit artikel 13, tweede tot en met vierde lid, volgt dat de subsidie normaliter niet
meer dan één derde deel van het meerjarenbegroting mag bedragen en de cofinanciering
ten minste twee derde deel van de meerjarenbegroting moet bedragen. Het maximale subsidiebedrag
is dus gelijk aan de helft van de cofinanciering. In dit geval is slechts € 450.000,–
cofinanciering gerealiseerd, in plaats van de begrote € 600.000,–. Dit betekent dat
het maximale subsidiebedrag geen € 300.000,– maar ½ x € 450.000,– = € 225.000,– zou
moeten bedragen. De Minister kan de subsidie dus met € 300.000 – € 225.000,– = € 75.000,–
lager vaststellen. De Minister laat dit echter achterwege op grond van artikel 32a,
derde lid, onder d.
Het kan ook voorkomen dat er een combinatie tussen de afwijkingsmogelijkheden als
bedoeld in artikel 32a, derde lid, nodig is. Zie rekenvoorbeeld 4:
Rekenvoorbeeld 4
Een project, niet zijnde een entreeproject, heeft de volgende inkomsten begroot in de meerjarenbegroting:
Begrote inkomsten
|
Bedrag
|
Percentage van meerjarenbegroting
|
Subsidie
|
€ 700.000,–
|
33%
|
Cofinanciering door arbeidsorganisaties, bedrijfsleven en/of O&O-fondsen
|
€ 740.000,–, waarvan:
– € 300.000,– door bedrijf A
– € 170.000,– door bedrijf B
– € 50.000,– door bedrijf C
– € 220.000 door O&O-fonds D
|
35%
|
67%
|
Cofinanciering door onderwijsinstellingen, regionale overheden, niet-bekostigde mbo-instellingen,
bekostigde vmbo-, pro- of vso-scholen, bekostigde ho-instellingen en/of andere partijen
|
€ 680.000,–, waarvan:
– € 150.000,– door aanvragende onderwijsinstelling E
– € 130.000,– door gemeente F
– € 100.000,– door gemeente G
– € 150.000,– door niet-bekostigde mbo-instelling H
– € 150.000 door ho-instelling I
|
32%
|
Totaal
|
€ 2.120.000,–
|
100%
|
Door COVID-19 hebben bedrijf C en O&O-fonds D geen cofinanciering kunnen inbrengen.
Wel heeft gemeente F aangeboden € 50.000,– meer in te brengen. De gerealiseerde inkomsten
zien er daardoor uiteindelijk als volgt uit:
Gerealiseerde inkomsten
|
Bedrag
|
Percentage van meerjarenbegroting
|
Subsidie
|
€ 700.000,–
|
33%
|
Cofinanciering door arbeidsorganisaties, bedrijfsleven en/of O&O-fondsen (groep A)
|
€ 470.000,–, waarvan:
– € 300.000,– door bedrijf A
– € 170.000,– door bedrijf B
|
22%
|
56%
|
Cofinanciering door onderwijsinstellingen, regionale overheden, niet-bekostigde mbo-instellingen,
bekostigde vmbo-scholen, bekostigde ho-instellingen en/of andere partijen (groep B)
|
€ 730.000,–, waarvan:
– € 150.000,– door aanvragende onderwijsinstelling E
– € 180.000,– door gemeente F
– € 100.000,– door gemeente G
– € 150.000,– door niet-bekostigde mbo-instelling H
– € 150.000 door ho-instelling I
|
34%
|
Totaal
|
€ 1.900.000,–
|
89%
|
Uit artikel 13, tweede tot en met vierde lid, volgt dat de subsidie normaliter niet
meer dan een derde deel van de meerjarenbegroting mag bedragen en de cofinanciering
ten minste twee derde deel van de meerjarenbegroting moet bedragen. In dit geval is
slechts € 1.200.000,– gerealiseerd, in plaats van de begrote € 1.420.000,–. Dit betekent
dat de Minister de subsidie € 700.000,– – ½ x € 1.200.000,– = € 100.000,– lager kan
vaststellen. De Minister laat dit echter achterwege op grond van artikel 32a, derde
lid, onder b.
Verder volgt uit artikel 13, derde en vierde lid, dat groep A ten minste één derde
en ten hoogste twee derde deel en groep B ten hoogste een derde deel van de meerjarenbegroting
aan cofinanciering moet inbrengen. In dit geval klopt de verhouding tussen de groepen
A en B niet meer, nu groep A slechts 22% heeft ingebracht en groep B 34%. De Minister
staat dit echter toe en laat terugvordering om deze reden achterwege op grond van
artikel 32a, derde lid, onder d.
De aanvraag tot toepassing van deze afwijkingsmogelijkheden moet worden gedaan door
het bevoegd gezag van de aanvragende onderwijsinstelling. Het afwijkingsverzoek kan
niet gedurende de subsidieperiode worden gedaan, maar pas na afloop. Het afwijkingsverzoek
moet vervolgens binnen tien weken na afloop van de subsidieperiode zijn gedaan. Dit
is dezelfde termijn als de termijn waarbinnen de het bevoegd gezag de eindrapportage
moet indienen. Vervolgens besluit de Minister in beginsel binnen tien weken op het
afwijkingsverzoek. Dat is ook de tijd die DUS-I normaliter neemt om de eindrapportages
te bekijken. De beslistermijn kan eventueel worden verlengd op grond van artikel 4:14
van de Awb. De subsidie wordt op grond van artikel 29, vijfde lid, vastgesteld binnen
52 weken na ontvangst van het jaarverslag over het laatste jaar van besteding. Het
bevoegd gezag ontvangt het afwijkingsbesluit dus ruim voor het vaststellingsbesluit,
zodat het wel alvast de zekerheid heeft dat van de subsidieverplichtingen mag worden
afgeweken.
Vijfde lid
Artikel 32a, eerste lid, onder b en c, biedt de onderwijsinstelling zoals gezegd de
mogelijkheid om tussentijds met het project te stoppen zonder dat de Minister subsidie
terugvordert wegens het niet voldoen aan de cofinancieringseisen. Wel moeten de niet-bestede
middelen, voor zover reeds ontvangen, worden terugbetaald. Artikel 32a, vijfde lid,
bepaalt dat de Minister hier ook uit zichzelf toe kan besluiten, bijvoorbeeld als
uit de tussentijdse beoordeling of een melding op grond van artikel 5.7 van de Kaderregeling
blijkt dat het project niet meer aan (de voorwaarden voor afwijking van) de subsidieverplichtingen
kan voldoen.
Overigens heeft de Minister op grond van artikel 4:48 van de Awb altijd de mogelijkheid
om de subsidieverlening uit zichzelf tussentijds te beëindigen als de subsidieontvanger
niet aan de subsidieverplichtingen voldoet. In artikel 28, derde lid, is nog eens
gespecificeerd dat dit ook op basis van de tussentijdse beoordeling kan. Ook heeft
de Minister op grond van artikel 4:47 van de Awb reeds de mogelijkheid om een eventuele
terugvordering (gedeeltelijk) achterwege te laten of te matigen. Uit het oogpunt van
rechtszekerheid is ervoor gekozen het beleid van de Minister in dit specifieke geval
bij regeling vast te leggen.
Artikel II, onderdeel J (wijziging Regeling regionaal investeringsfonds mbo 2019–2022
in verband met aanvullingen op subsidieverplichtingen wegens COVID-19)
In het nieuwe artikel 32b is een aantal aanvullingen op de subsidieverplichtingen
opgenomen in verband met COVID-19. Dit wordt hierna per lid toegelicht.
Eerste lid
De voortgangsrapportage bevat op grond van artikel 27, eerste lid, een aantal verplichte
onderdelen. Eventuele gevolgen van COVID-19 op de voortgang van het project zullen
daar meestal reeds uit blijken. Zo kan COVID-19 ertoe leiden dat het activiteitenplan
en/of de meerjarenbegroting moeten worden aangepast. Voor de volledigheid stelt het
nieuwe artikel 32b, eerste lid, de aanvullende verplichting om de gevolgen van COVID-19
expliciet in de voortgangsrapportage op te nemen, evenals een beschrijving van de
in dat verband genomen beheersmaatregelen en eventuele onzekerheden. In het formulier
voor de voortgangsrapportage zal hiervoor een extra veld worden opgenomen. Op die
manier wordt geborgd dat de gevolgen van COVID-19 inzichtelijk zijn en de beoordelingscommissie
en Minister daar rekening mee kunnen houden (zie het tweede en derde lid).
De aanvullende verplichting om een beschrijving van de invloed van COVID-19 te geven,
geldt alleen voor projecten waarop de invloed van COVID-19 groot is. Het is aan de
onderwijsinstelling om te bepalen wanneer daarvan sprake is, maar het geven van een
dergelijke beschrijving is ook in het belang van de onderwijsinstelling zelf. De beschrijving
kan namelijk helpen om een eventueel afwijkingsverzoek als bedoeld in artikel 32a,
eerste lid, te onderbouwen. De onderwijsinstelling kan ervoor kiezen dat afwijkingsverzoek
meteen in de voortgangsrapportage doen, maar dat hoeft niet en kan ook separaat of
op een ander tijdstip gedurende de subsidieperiode.
Een afwijkingsverzoek als bedoeld in artikel 32a, derde lid, kan daarentegen pas na
afloop van de subsidieperiode worden gedaan. Ook daarvoor geldt echter dat een beschrijving
van de invloed van COVID-19 in de voortgangsrapportage, tezamen met eenzelfde beschrijving
in de eindrapportage (zie het vierde lid), kan helpen om dat afwijkingsverzoek te
onderbouwen.
Er kunnen tot slot zodanig veel onzekerheden of variabelen zijn dat niet alle onderdelen
van de voortgangsrapportage volledig kunnen worden ingevuld. Zo kunnen het activiteitenplan
en/of de meerjarenbegroting door COVID-19 gaten bevatten, niet het gewenste detailniveau
hebben of afhankelijk zijn van meerdere scenario’s. Ook dat kan worden toegelicht
in het extra veld. Als de maatregelen ter bestrijding van COVID-19 raken aan de uitvoering
van de activiteiten, kan de onderwijsinstelling bijvoorbeeld toelichten wat de mogelijkheden
zijn om de activiteiten in aangepaste vorm te laten doorgaan. In het geval er door
COVID-19 cofinanciering is weggevallen en de aangepaste meerjarenbegroting niet dekkend
is, kan de onderwijsinstelling bijvoorbeeld toelichten hoe zij van plan is die cofinanciering
alsnog te realiseren en waar zij naar andere cofinancieringspartners gaat zoeken.
Zodra een en ander wel duidelijk is, dient op grond van artikel 5.7 van de Kaderregeling
een melding aan DUS-I te worden gedaan. De Minister kan ook zelf om een aanpassing
of aanvulling van de voortgangsrapportage verzoeken (zie het derde lid).
Tweede lid
De voortgangsrapportage wordt beoordeeld door de beoordelingscommissie. Indien de
onderwijsinstelling op grond van artikel 32b, eerste lid, een beschrijving van de
invloed van COVID-19 in de voortgangsrapportage heeft opgenomen, kan de beoordelingscommissie
dit op grond van artikel 32b, tweede lid, onder a, in haar beoordeling meewegen. Voor
de duidelijkheid is dit ook opgenomen in het beoordelingskader in bijlage 2 bij de
regeling (zie artikel II, onderdeel K).
Ten tweede kan de beoordelingscommissie op grond van artikel 32b, tweede lid, onder
b, rekening houden met de afwijkingsmogelijkheden die de Minister heeft. Voor een
onderwijsinstelling die naar verwachting niet alle cofinanciering zal realiseren,
kan de beoordelingscommissie bijvoorbeeld alvast uitgaan van de verlaagde cofinancieringseisen.
Dat het project waarschijnlijk niet aan alle subsidieverplichtingen zal voldoen, hoeft
op die manier niet tot een negatieve tussentijdse beoordeling te leiden. Indien de
beoordelingscommissie hiervoor kiest, betekent dat overigens niet dat een (later)
afwijkingsverzoek ook zal worden gehonoreerd. Dat is namelijk aan de Minister en hangt
ervan af of de onderwijsinstelling zich tot in het redelijke heeft ingespannen om
ondanks COVID-19 aan de subsidieverplichtingen te voldoen, bijvoorbeeld door de in
de voortgangsrapportage geschetste beheersmaatregelen ook daadwerkelijk uit te voeren.
De beoordelingscommissie kan de Minister op grond van artikel 32b, tweede lid, onder
c, ten derde adviseren een termijn te stellen waarbinnen de onderwijsinstelling de
voortgangsrapportage moet aanpassen of aanvullen of de Minister anderszins over de
nadere ontwikkelingen rondom COVID-19 moet informeren. De beoordelingscommissie kan
hier bijvoorbeeld voor kiezen als er nog teveel informatie mist, er nog teveel onzeker
is of een goede voortgang van een project afhangt van het slagen van een belangrijke
beheersmaatregel.
Ten vierde kan de beoordelingscommissie de Minister op grond van artikel 32b, tweede
lid, onder d, adviseren gebruik te maken van de bevoegdheid als bedoeld in artikel
32a, vijfde lid. Deze bevoegdheid houdt in dat de Minister uit zichzelf kan besluiten
om een project te stoppen zonder daarbij subsidie terug te vorderen wegens het niet
voldoen aan de cofinancieringseisen. De beoordelingscommissie kan dit bijvoorbeeld
doen als zij geen vertrouwen meer heeft in een goede voortgang van een project en
het onwaarschijnlijk is dat het project aan de voorwaarden voor afwijking zal voldoen,
maar wel ziet dat de onderwijsinstelling zich heeft ingespannen.
Er is tot slot voor gekozen om niet gedetailleerd uit te werken wanneer de beoordelingscommissie
van een of meer van bovenstaande mogelijkheden gebruik maakt en bij welke criteria,
deelaspecten en voorwaarden in het beoordelingskader de beoordelingscommissie de beoordelingscommissie
rekening met COVID-19 houdt. Op die manier heeft de beoordelingscommissie de flexibiliteit
om een evenwichtig, integraal oordeel te vellen en rekening te houden met de verscheidenheid
aan gevallen. Daarbij is vooral van belang of de invloed van COVID-19 die de onderwijsinstelling
beschrijft aannemelijk is en de voorgestelde beheersmaatregelen realistisch en effectief
zullen zijn. Ook is van belang dat de beoordelingscommissie er vertrouwen in heeft
dat de onderwijsinstelling zich voor een goede voortgang van het project heeft ingespannen
en zal blijven inspannen.
Derde lid
De beoordelingscommissie beoordeelt de voortgangsrapportage en geeft de Minister op
basis daarvan een advies ten behoeve van de tussentijdse beoordeling. Evenals de beoordelingscommissie
kan de Minister daarbij de gevolgen van COVID-19 meewegen en rekening houden met de
eigen afwijkingsmogelijkheden op grond van artikel 32b, derde lid, onder a en b.
Ook kan de Minister op grond van artikel 32b, derde lid, onder c, het advies van de
commissie overnemen om de onderwijsinstelling een termijn te geven waarbinnen de onderwijsinstelling
de voortgangsrapportage moet aanpassen of aanvullen of de Minister anderszins over
de nadere ontwikkelingen moet informeren. Indien de onderwijsinstelling de gevraagde
informatie niet tijdig verstrekt, kan de Minister artikel 28, vijfde lid, overeenkomstig
toepassen. Dit houdt in dat de Minister een of meer van de eerstvolgende voorschotten
verlaagt voor elke maand dat de informatie te laat is verstrekt.
Tot slot kan de Minister gebruik maken van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 32a,
vijfde lid. Deze bevoegdheid houdt in dat de Minister uit zichzelf kan besluiten om
een project te stoppen zonder daarbij subsidie terug te vorderen wegens het niet voldoen
aan de cofinancieringseisen. De Minister kan hier op elk moment toe besluiten, waaronder
de tussentijdse beoordeling. Artikel 32b, derde lid, onder d, beschrijft daarom het
specifieke geval van samenloop van artikel 32a, vijfde lid, met de tussentijdse beoordeling
zoals geregeld door artikel 28. Normaliter heeft de Minister op grond van artikel
28, derde lid, de mogelijkheid om de subsidieverlening naar aanleiding van de tussentijdse
beoordeling te verlagen of te beëindigen. Daarbij kan het voorkomen dat de eerder
verstrekte voorschotten worden teruggevorderd wegens het niet voldoen aan de cofinancieringseisen.
De bevoegdheid als bedoeld in artikel 32a, vijfde lid, houdt in dat de Minister een
dergelijke terugvordering juist achterwege laat. Bij de tussentijdse beoordeling heeft
de Minister dus de keuze om artikel 28, derde lid, of artikel 32a, vijfde lid, in
te zetten. Dit hangt ervan af of de onderwijsinstelling zich tot in het redelijke
heeft ingespannen om ondanks COVID-19 aan de subsidieverplichtingen te voldoen.
Indien de Minister er inderdaad voor kiest om in plaats van artikel 28, derde lid,
artikel 32a, vijfde lid, in te zetten, geldt de termijn zoals opgenomen in artikel
28, vierde lid, niet. Deze termijn houdt in dat de Minister binnen vier weken na ontvangst
van het advies van de commissie moet besluiten tot inzet van artikel 28, derde lid,
zodat het project zo snel mogelijk zekerheid heeft over eventuele negatieve consequenties
naar aanleiding van de voortgangsrapportage. De reden dat deze termijn bij inzet van
artikel 32a, vijfde lid, niet geldt, is dat de Minister in sommige gevallen nog zal
willen wachten op de aanvullende informatie waar zij de onderwijsinstelling om heeft
gevraagd op grond van 32b, derde lid, onder c. Dit neemt uiteraard niet weg dat de
Minister de onderwijsinstelling binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvullende
informatie over de eventuele negatieve consequenties zal moeten informeren.
Vierde lid
Indien COVID-19 grote invloed op de doelrealisatie van het project heeft gehad, ligt
het vervolgens voor de hand om deze invloed in de eindrapportage te beschrijven. De
projecten waarvoor dit geldt krijgen met artikel 32b, vierde lid, daarom de aanvullende
verplichting om expliciet in de eindrapportage te beschrijven waaruit die invloed
heeft bestaan en welke maatregelen de onderwijsinstelling heeft genomen om een goede
doelrealisatie desondanks zoveel mogelijk te waarborgen. Het is aan de onderwijsinstelling
om te bepalen wanneer van een ‘grote invloed’ sprake is, maar het geven van deze beschrijving
kan onderwijsinstelling helpen om een eventueel afwijkingsverzoek als bedoeld in artikel
32a, derde lid, goed te onderbouwen. De onderwijsinstelling kan de eindrapportage
desgewenst gebruiken om dat afwijkingsverzoek meteen te doen, maar dat hoeft niet
en kan ook separaat – zolang het verzoek maar uiterlijk binnen 10 weken na van de
subsidieperiode wordt gedaan.
Artikel II, onderdeel K (wijziging Regeling regionaal investeringsfonds mbo 2019–2022
in verband met afwijkingsmogelijkheden COVID-19 bij beoordeling voortgangsrapportage)
Bijlage 2 van de Regeling regionaal investeringsfonds mbo 2019–2022 bevat een tabel
waarin de criteria aan de hand waarvan de voortgangsrapportage wordt beoordeeld nader
worden bepaald. Onderdeel J regelt dat onder die tabel wordt toegelicht dat de beoordelingscommissie
een eventuele beschrijving van de invloed van de uitbraak van COVID-19 of de maatregelen
ter bestrijding daarvan meeweegt in de beoordeling van de criteria.
Artikel III (inwerkingtreding)
De regeling treedt een dag na publicatie in werking. Hiermee wordt afgeweken van de
vaste minimuminvoeringstermijn, aangezien het van belang is dat de lopende RIF-projecten
zo snel mogelijk kennis van de afwijkingsmogelijkheden hebben en daar ook gebruik
van kunnen maken.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
I.K. van Engelshoven