TOELICHTING
I. Algemeen
1. Algemeen
De Europese Commissie (EC) zet in op een intensievere samenwerking tussen lidstaten
voor gezamenlijke ontwikkeling van defensiecapaciteiten via onder meer de ontwikkeling
van een sterke, concurrerende en innovatieve Europese defensie technologische en industriële
basis. In dat kader gaat het Europees Defensiefonds (EDF) vanaf 2021 de ontwikkeling
van Europese militaire capaciteiten ondersteunen via onderzoeks- en/of ontwikkelingsprogramma’s
waaraan de defensie-industrie, kennisinstellen en universiteiten kunnen deelnemen.
Op basis van een EDF werkprogramma worden jaarlijks oproepen gepubliceerd waarop projectvoorstellen
kunnen worden ingediend voor een bepaalde deadline. De Europese Commissie laat vervolgens
de projectvoorstellen evalueren door experts en stelt een ranglijst vast op basis
van de voorwaarden in de EDF verordening. Op basis van de EDF verordening wordt per
categorie activiteiten een specifiek percentage van de subsidiabele kosten vergoed
door de Europese Commissie.
Onderzoeksactiviteiten en haalbaarheidsstudies komen op grond van artikel 13, eerste
lid van de EDF Verordening in aanmerking voor 100% financiering vanuit het EDF. Voor
dergelijke activiteiten hoeft voorafgaand aan de aanvraag voor EDF financiering niet
te worden aangetoond dat er voldoende financiële dekking uit andere bronnen is. Ontwikkelactiviteiten
worden in beginsel niet voor 100% gefinancierd uit het EDF. Voor de resterende ontwikkelkosten
dienen deelnemers
op grond van artikel 21 van de EDF Verordening bij hun Europese aanvraag aan te tonen
op welke wijze zij die overige kosten financieren. Om ondernemers in staat te stellen
een dergelijke aanvraag in te dienen, heeft de Minister besloten zo nodig te voorzien
in cofinanciering. Voor MKB-ondernemers biedt de Minister verder de mogelijkheid tot
consultancysteun voor ondernemers, zodat het deelnemen aan een EDF consortium wordt
vergemakkelijkt.
In de Defensie Industrie Strategie (DIS (2018)) van de Ministers van Economische Zaken
Klimaat en Defensie is toegelicht dat de krijgsmacht een aantal hoofdtaken heeft die
zij te allen tijde zelfstandig, of zo nodig in samenwerking met de krijgsmacht van
andere landen, moet kunnen uitvoeren. Dit vereist een stabiele basis van Nederlandse
bedrijven die de juiste militaire kennis, technologie en capaciteiten in huis hebben.
Voor het behouden en versterken van die kennis, technologie en industriële capaciteiten
die zijn beschreven in de DIS (2018) is het noodzakelijk dat Nederlandse bedrijven
vroegtijdig betrokken worden bij de ontwikkeling van Europese defensietechnologie
en -systemen. Dit wordt bereikt door Nederlandse bedrijven actief en vroegtijdig te
laten participeren in projecten die worden uitgevoerd door Europese consortia in het
kader van het EDF. Dergelijke samenwerking kan er tevens toe leiden dat Nederlandse
bedrijven een positie verwerven in de toeleveringsketens van grote buitenlandse (defensie)bedrijven.
Vanwege het toenemende belang van civiele technologieën in toekomstige oorlogsvoering
zet de Europese Commissie nadrukkelijk in op synergie tussen het civiele en defensiedomein.
Bij de uitvoering van het EDF en met het actieplan voor synergie tussen civiel, defensie
en space zet de Europese Commissie zich hier nadrukkelijk voor in.
Vanwege de imperfecte markt en het huidige ongelijke speelveld binnen de defensiemarkt,
zijn bedrijven terughoudend met lange termijn investeringen in innovatie en kennisontwikkeling
op het gebied van defensie. Daarnaast vormt deelname aan een Europees consortium voor
veel MKB bedrijven een praktische drempel voor deelname aan EDF projecten. In het
defensie domein worden extra eisen aan onder meer veiligheid en bescherming gesteld.
Het regelen van daarmee gepaard gaande (juridische) vraagstukken vergt specialistische
kennis die MKB bedrijven en/of bedrijven die vooral actief zijn in het civiele domein
meestal niet zelf in huis hebben en waarvoor externe partijen moeten worden ingeschakeld.
Ontwikkeling van nieuwe defensietechnologie heeft positieve maatschappelijke effecten
in het Europese en nationale economische domein en veiligheidsdomein, omdat hiermee
de strategische autonomie van de EU en haar lidstaten wordt versterkt. Omdat deze
positieve effecten door individuele spelers op de defensiemarkt niet zonder meer kunnen
worden meegenomen in hun bedrijfsstrategie, is er voor de rijksoverheid een rol weggelegd
bij het stimuleren van deelname van Nederlandse bedrijven aan EDF projecten.
Onderhavige subsidieregeling heeft tot doel om het voor Nederlandse (MKB-)bedrijven
mogelijk te maken om deel te nemen aan EDF consortia en EDF projecten. De subsidieregeling
bestaat uit 2 modules: Module 1 (consultancysteun) richt zich op het ondersteunen
van MKB bedrijven indien zij specifieke externe expertise moeten inhuren om zich te
positioneren voor deelname aan EDF consortia en Module 2 (cofinanciering) beoogt een
deel van de projectfinanciering te verstrekken aan Nederlandse deelnemers aan een
EDF consortium die ontwikkelactiviteiten willen verrichten.
2. Uitvoering
Deze regeling is gebaseerd op artikel 3 van de Kaderwet EZK- en LNV -subsidies. De
uitvoering van deze regeling valt onder het algemene mandaat van EZK aan RVO.
3. Regeldruk
De regeldrukkosten die uit deze regeling voortvloeien betreffen kosten in verband
met de kennisname van de regeling, kosten in verband met het indienen van de aanvraag
en kosten in verband met het verantwoorden van activiteiten. Bij het inschatten van
de regeldrukkosten is uitgegaan van een gemiddeld uurtarief van 60 euro.
De regeling is zo ingericht dat aan de ene kant de administratieve lasten voor subsidieaanvragers
zo veel mogelijk beperkt worden en aan de andere kant een rechtmatige inzet van de
middelen gegarandeerd wordt. Om de administratieve last voor Module 2 voor deze regeling
zo veel mogelijk te beperken is voor de uitvoering van deze regeling waar mogelijk
aangesloten bij de verplichtingen die voortkomen uit de EDF-verordening en de financieringsovereenkomst
van het consortium met de Europese Commissie.
Aangezien het een nieuwe regeling betreft is het nog onduidelijk hoeveel aanvragen
er zullen worden ingediend. Er zijn inschattingen gemaakt voor het aantal te verwachten
aanvragen, het aantal toe te kennen subsidies en de te verwachte tijdsbesteding voor
ondernemers voor de verschillende modules.
Voor Module 1 zullen naar verwachting 50 aanvragen worden ingediend en 50 aanvragen
worden toegekend. Voor Module 2 zullen naar verwachting 50 aanvragen worden ingediend
en 25 worden toegekend.
Module 1
Kennisnamekosten
Bedrijven die een aanvraag willen indienen zullen zich op de hoogte moeten stellen
van de eisen waaraan zij moeten voldoen. De tijdsbesteding die hiervoor wordt ingeschat
is 0,5 uur voor Module 1. De inschatting is dat er 50 aanvragen zullen worden ingediend.
De eenmalige kennisnamekosten voor Module 1 komen daarmee uit op 1.500 euro.
Kosten in verband met de aanvraag
De tijdsbesteding in verband met het indienen van de aanvraag en het aanleveren van
de benodigde informatie wordt ingeschat op 2 uur. De aanvraag betreft ook direct de
subsidievaststelling. De kosten komen in deze fase daarmee uit op 6.000 euro. Daarnaast
wordt ervan uitgegaan dat de helft van de aanvragers het benodigde E-herkenning niveau
2+ moet aanvragen. Het aanvragen brengt extra kosten met zich mee van 20 euro. Bij
25 aanvragers zou dat tot 500 euro aan meerkosten kunnen leiden. De totale kosten
in deze fase komen daarmee op 6.500 euro.
Kosten in verband met toezicht
Steekproefsgewijs zal de subsidie worden gecontroleerd en zijn er mogelijk meldingen
dat de subsidie niet is gebruikt. De tijdsbesteding wordt hiervoor geschat op totaal
1 uur voor 10 procent van de toegekende subsidies. De administratieve lasten voor
deze fase komen daar mee uit op 300 euro.
De totale administratieve lasten voor Module 1 komen daarmee uit op 6.800 euro ofwel
2.72 procent van het budget van 250.000 euro per oproep.
Module 2
Kennisnamekosten
Ingeschat wordt dat de tijdsbesteding in verband met het kennisnemen van de eisen
voor de aanvraag in het kader van Module 2 uitkomt op 1 uur. Bij 50 verwachte aanvragen
komen de eenmalige kennisnamekosten voor Module 2 uit op 3.000 euro.
Kosten in verband met de aanvraag
Voor documenten die bij de aanvraag moeten worden bijgevoegd, kunnen verklaringen
en overeenkomsten worden gebruikt die ook bij het EDF-projectvoorstel moeten worden
ingediend. De tijdsbesteding in verband met het indienen van de aanvraag en het aanleveren
van de benodigde informatie wordt ingeschat op 2,5 uur. De kosten hiervan komen dan
uit op 7.500 euro.
Voor het aanvragen van deze subsidie is E-herkenning niveau 3 nodig. Indien bedrijven
dat niet hebben brengt dat extra kosten met zich mee van 45 euro. Voor de berekening
wordt ervan uitgaan dat 25 aanvragers dit moeten doen en dit kan leiden tot 1.125
euro aan meerkosten. De totale kosten voor deze fase komen daarmee uit op 8.625 euro.
Kosten in verband met rapporteren van voortgang
Er wordt vanuit gegaan dat uiteindelijk 25 aanvragers subsidie ontvangen uit deze
regeling, zodra de consortia een financieringsovereenkomst hebben gesloten met de
Europese Commissie. De overige aanvragers moeten melden dat ze geen financiering uit
het EDF ontvangen. Gedurende de uitvoering van het project wordt ervan uitgegaan dat
bedrijven driemaal voortgangsrapportages en wijzigingsvoorstellen zullen moeten indienen.
De tijdsbesteding die hiermee gemoeid is, wordt ingeschat op 1,5 uur. Hiermee komen
de verwachte kosten in deze fase uit op 8.550 euro.
Kosten in verband met de eindverantwoording
Voor de eindverantwoording wordt aangesloten op de eindrapportages die moeten worden
aangeleverd voor de financiering uit het EDF. De verantwoording voor rechtmatige besteding
vindt reeds op Europees niveau plaats. Voor verantwoording van deze nationale subsidie
wordt daarom geen controle verklaring gevraagd. Hieraan wordt naar verwachting 2,5
uur besteed en betreft een last van 3.750 euro. Aan de medewerking aan een evaluatie,
het archiveren van stukken en voor het doen van meldingen wordt naar verwachting 3
uur besteed en dit leidt tot een last van 6.000 euro. Hiermee komen de verwachte kosten
in deze fase uit op 9.750 euro.
De totale administratieve lasten voor de subsidiemodule 2 komen daarmee uit op 29.925
euro, ofwel 1,09 procent van het budget van 2.750.000 euro per oproep.
ATR heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het geen omvangrijke
gevolgen voor de regeldruk heeft.
4. Staatssteun
Zowel de consultancysteun als de cofinanciering betreffen staatssteun en vallen binnen
het kader van Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij
bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met
de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L187). De maximale steunbedragen
blijven beneden de aanmeldingssteunbedragen en maximale steunintensiteiten van dit
steunkader. De consultancysteun komt ten goede aan kleine en middelgrote ondernemingen
die actief zijn in de defensiesector. De cofinanciering is bestemd voor zowel kleine
en middelgrote ondernemingen als voor grotere ondernemingen die actief zijn binnen
de defensiesector. De kennisgeving en verslaglegging over deze regeling zal plaatsvinden
overeenkomstig artikelen 10 en 11 van Verordening (EU) nr. 651/2014.
II. Artikelsgewijs
Artikel 1. Definities
De definitiebepalingen van deze regeling hebben voornamelijk een Europese oorsprong
en zijn dan ofwel ontleend aan de EDF Verordening ofwel aan de algemene groepsvrijstellingsverordening
(AGVV). De definities van ‘ondernemer’ en ‘onderneming’ zijn overeenkomstig betreffende
bepalingen uit het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies. Alleen de termen
‘Europese ranglijst’ en ‘ontwikkelactie’ zijn termen die hun oorsprong vinden in deze
regeling.
‘Europese ranglijst’ is ontleend aan overweging 49 van de EDF Verordening: “Na beoordeling
van de voorstellen met behulp van onafhankelijke deskundigen, moet de Commissie de
door het fonds te steunen acties selecteren. De lidstaten moeten worden ingelicht
over de beoordelingsresultaten met de ranglijst van geselecteerde acties en over de
vorderingen van de gefinancierde acties.”
De definitie ‘ontwikkelactiviteit’ is zodanig geformuleerd dat zij verwijst naar die
subsidiabele activiteiten uit het derde lid van artikel 10 van de EDF Verordening
die op grond van het tweede lid van artikel 13 van de EDF Verordening in beginsel
niet voor 100% financiering uit het EDF in aanmerking komen: 1) systeemprototyping,
2) testen, 3) kwalificering en 4) certificering van een defensieproduct, tastbaar
of niet-tastbaar defensieonderdeel of defensietechnologie. Voor dergelijke activiteiten
bepaalt artikel 21, eerste lid, van de EDF Verordening: “Het consortium toont aan
dat de kosten van een actie die niet door de Unie worden gefinancierd, worden gedekt
door andere financieringsmiddelen, zoals bijdragen van lidstaten of geassocieerde
landen, of medefinanciering door juridische entiteiten.” De steun die Nederland volgens
deze bepaling mag verstrekken, dient vervolgens te voldoen aan de toepasselijke vereisten
uit artikel 25 van de AGVV voor wat betreft experimentele ontwikkeling.
Artikel 2. Subsidieaanvraag
Deze subsidieregeling omvat twee soorten subsidie:
-
1. consultancysteun voor MKB-ondernemers, geregeld in onderdeel a; en
-
2. subsidie in de vorm van cofinanciering naast Europese EDF-subsidie, geregeld in onderdeel
b.
De consultancysteun betreft een tegemoetkoming voor consultancykosten als bedoeld
in artikel 18 van de AGVV en is in lijn met overweging 51 van de EDF Verordening,
waarin wordt bepleit dat ter ondersteuning van een open interne markt de deelname
van MKB-ondernemers die grensoverschrijdende activiteiten verrichten, hetzij als leden
van een consortium, subcontractanten of andere juridische entiteiten in de toeleveringsketen,
moet worden aangemoedigd. Kleine en middelgrote ondernemingen hebben vanwege de aanvullende
eisen die dit nieuwe Europese defensie programma stelt, ook ten opzichte van de civiele
markt vaak niet de benodigde kennis in huis en moeten daarvoor dus externe expertise
aantrekken. Omdat de kosten die hiermee gemoeid zijn in de weg kunnen staan aan deelname
aan een grensoverschrijdend consortium en projecten onder het EDF, dient de consultancysteun
om die drempel voor deelname door MKB-ondernemers te verlagen.
De mogelijkheid tot het verkrijgen van aanvullende financiering met betrekking tot
activiteiten in het kader van EDF-subsidiabele acties is daarentegen niet beperkt
tot MKB-ondernemers, maar staat open voor alle ondernemingen die willen deelnemen
aan een ontwikkelactie die gefinancierd wordt vanuit het EDF.
Dit betekent dat MKB-ondernemers onder deze regeling op twee verschillende manieren
voor subsidie in aanmerking kunnen komen: ten eerste ter voorbereiding op mogelijke
deelname aan een consortium dat een ontwikkelactie wil uitvoeren waarvoor bij het
EDF een verzoek tot financiering zal worden ingediend en ten tweede voor nationale
cofinanciering van ontwikkelactiviteiten in het kader van die ontwikkelactie, als
daarvoor inderdaad financiering vanuit het EDF wordt verstrekt. Grotere ondernemers
kunnen alleen een aanvraag indienen voor nationale cofinanciering voor ontwikkelactiviteiten
en dus niet voor consultancysteun.
Artikel 3. Subsidiabele kosten
Op grond van artikel 18 van de AGVV kunnen de kosten die MKB-ondernemers maken voor
inhuur van externe consultants in aanmerking komen voor overheidssteun. Het betreft
hier kosten voor de voorbereiding op deelname aan een grensoverschrijdend consortium
dat een actie wil uitvoeren die mogelijk in aanmerking komt voor financiering vanuit
het EDF. MKB-ondernemers die willen deelnemen aan een dergelijk consortium hebben
niet altijd de (juridische) kennis in huis om te kunnen overzien wat er allemaal komt
kijken bij het aangaan van een dergelijke samenwerkingsovereenkomst en zullen daarom
genoodzaakt zijn om externe expertise in te huren. Om de kosten die hiermee gemoeid
zijn geen belemmering te laten vormen voor mogelijke deelname, is besloten om deze
kosten subsidiabel te maken.
Ten aanzien van de subsidiabele kosten, genoemd in het eerste lid, regelt het tweede
lid dat het uurtarief dat een externe consultant in rekening kan brengen alleen vergoed
wordt, voor zover dat niet meer bedraagt dat € 170,–/uur. Hogere tarieven worden afgetopt
op € 170,–, ook indien de totale subsidie onder het maximum subsidiebedrag blijft.
Het derde lid regelt de samenloop tussen de EDF Verordening en de te verlenen cofinanciering.
Artikel 13, tweede lid, van de EDF Verordening, bepaalt de percentages aan EDF-steun
voor de subsidiabele ontwikkelactiviteiten. Deze variëren van 20% tot 80%. Daarnaast
kunnen er op grond van het derde lid van artikel 13 van de EDF Verordening top-ups
worden toegekend. De nationale cofinanciering dient om, met inachtneming van de toepasselijke
staatssteunregels, het financieringsgat te verkleinen. Er wordt dus alleen cofinanciering
verstrekt voor zover er geen steun kan worden verstrekt vanuit het EDF en voor zover
de aanvrager kosten zal maken die te kwalificeren zijn als ‘kosten voor ontwikkelingsprojecten’
als bedoeld in het derde lid van artikel 25 van de AGVV, te weten: a) personeelskosten,
b) kosten van apparatuur en uitrusting voor zover en zolang zij worden gebruikt voor
het project, c) kosten van gebouwen en gronden voor zover en zolang zij worden gebruikt
voor het project, d) kosten van contractonderzoek, kennis en octrooien die op arm's
length-voorwaarden worden gekocht bij of waarvoor een licentie wordt verleend door
externe bronnen, alsmede kosten voor consultancy en gelijkwaardige diensten die uitsluitend
voor het project worden gebruikt en e) bijkomende algemene kosten en andere operationele
uitgaven, waaronder die voor materiaal, leveranties en dergelijke producten, die rechtstreeks
uit het project voortvloeien.
Op grond van de EDF Verordening mogen (ontwikkel)activiteiten onder strenge voorwaarden
plaatsvinden met behulp van infrastructuur, faciliteiten, activa en middelen die zich
niet op het grondgebied van een lidstaat of een geassocieerd land bevinden en mogen
onder dezelfde strenge voorwaarden subsidieaanvragers of hun subcontractanten samenwerken
met juridische entiteiten die buiten het grondgebied van de lidstaten of de geassocieerde
landen zijn gevestigd of die onder zeggenschap staan van een niet-geassocieerd derde
land of een entiteit uit een niet-geassocieerd derde land. De kosten die daarmee gemoeid
zijn komen echter niet in aanmerking voor financiering vanuit het EDF. Ten aanzien
van de cofinanciering is ervoor gekozen om in het vierde lid deze benadering te spiegelen,
waardoor deze kosten nationaal ook niet subsidiabel zijn.
Artikelen 4 en 5: steunintensiteit en subsidiemaximum
Overeenkomstig artikel 18 van de AGVV bedraagt de consultancysteun (artikel 2, aanhef
en onderdeel a) voor MKB-ondernemers 50% van de subsidiabele kosten, met een maximum
van € 5.000,– per MKB-ondernemer per actie per oproep. Dit bedrag ligt binnen de aanmeldingsdrempel
van € 2.000.000,– voorzien in artikel 4, eerste lid, onderdeel d, van de AGVV.
Het percentage aan maximale steunintensiteit bij de cofinanciering (artikel 2, aanhef
en onderdeel b) komt overeen met het maximale percentage voor steun voor experimentele
ontwikkeling op grond van artikel 25, vijfde lid, onderdeel c, van de AGVV. Dit percentage
kan verhoogd worden indien voldaan wordt aan de eisen, bedoeld in het derde lid, waarbij
gerefereerd wordt aan de eisen van het zesde lid van artikel 25 van de AGVV. Dit (verhoogde)
percentage wordt toegepast op de subsidiabele kosten voor zover deze met toepassing
van de financieringspercentages van artikel 13, tweede lid en derde lid, van de EDF
Verordening niet voor steun vanuit het EDF in aanmerking komen. Er zal dus alleen
cofinanciering worden verstrekt indien niet alle subsidiabele kosten door de Europese
EDF-subsidie worden gedekt. Kortom: indien na de Europese subsidieverlening nog een
financieringstekort resteert, zal dat tekort overeenkomstig de regels van de AGVV
kunnen worden verkleind. Het subsidiemaximum bedraagt € 1.500.000,– per aanvrager
per actie en blijft daarmee binnen de aanmeldingsdrempel van € 15.000.000,– voor experimenteel
onderzoek zoals voorzien in artikel 4, eerste lid, onderdeel i, sub iii, van de AGVV.
Tot dit subsidiemaximum is besloten op basis van de huidige inzichten voor wat betreft
het aantal te verwachten subsidieaanvragen ten opzichte van het beschikbare budget
van € 2.750.000,– voor 2021 en € 4.500.000,– voor 2022. Deze benadering betekent overigens
dat er bij meerdere Nederlandse deelnemers aan eenzelfde consortium meerdere malen
maximaal € 1.500.000,– aan subsidie kan worden verstrekt ten behoeve van eenzelfde
actie. Elke Nederlandse deelnemer dient hiertoe zijn eigen aanvraag in te dienen.
Artikel 6. Aanvraag tot subsidieverlening
Het eerste lid van dit artikel is overeenkomstig artikel 19 van het Kaderbesluit nationale
EZK en LNV-subsidies.
Omdat er gedurende de looptijd van het EDF verschillende oproepen worden gepubliceerd,
is de aanvangsdatum algemeen geformuleerd. De periode waarin consultancysteun kan
worden aangevraagd vangt aan dertig dagen na de eerste dag van de maand die volgt
op de datum waarop een oproep wordt gepubliceerd en eindigt drie weken voor de sluitingsdatum
van de oproep. Deze sluitingsdatum is gekozen, omdat het besluit van een MKB-ondernemer
tot het inhuren van consultancy redelijkerwijs geacht kan worden voor die datum te
moeten plaatvinden, wil het kunnen bijdragen aan de succesvolle deelname door die
MKB-ondernemer aan een consortium dat uiterlijk drie weken later een projectvoorstel
moet indienen bij de Europese Commissie. Voor de oproep van 2021 zal dientengevolge
geen consultancysteun worden verstrekt.
Voor de cofinanciering wordt eenzelfde aanvraagperiode gehanteerd als bij de consultancysteun,
maar deze loopt twee weken langer door, zodat ondernemers zo lang mogelijk de tijd
hebben om hun aanvraag voor te bereiden.
De vereisten verbonden aan de subsidieaanvraag voor de positioneringsubsidie zijn
met het oog op het voorkomen van onnodige regeldruk beperkt tot het hoogstnoodzakelijke.
De subsidieaanvraag met betrekking tot de cofinanciering moet de gegevens bevatten
die de Minister in staat stellen een inschatting te maken of de aanvrager voldoet
aan de eisen die de EDF Verordening stelt aan de aanvrager zelf, aan de activiteiten
die de aanvrager wil verrichten, aan de middelen en de subcontractanten en andere
juridische entiteiten met behulp waarvan hij dat wil doen.
Voor aanvragers waarover de zeggenschap berust bij een (entiteit uit een) niet-geassocieerd
derde land, geldt dat zij tenminste bewijs moeten kunnen overleggen van een aanvraag
tot goedkeuring door de Minister van Defensie van de garanties die een dergelijke
aanvrager op grond lid van artikel 9, vierde lid, van de EDF-Verordening moet kunnen
overleggen aan de Europese Commissie. Zonder een dergelijke goedkeuring komt een aanvrager
namelijk niet in aanmerking voor steun vanuit het EDF en dus ook niet voor nationale
cofinanciering. Die garanties moeten de waarborg bieden dat de betrokkenheid bij een
actie van een aanvrager of diens subcontractant niet in strijd is met de veiligheids-
en defensiebelangen van de Unie en haar lidstaten die zijn bepaald in het kader van
het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid op grond van titel V van het
Verdrag betreffende de Europese Unie, noch met de in artikel 3 van de EDF Verordening
vastgestelde doelstellingen. De garanties moeten tevens stroken met artikel 23 van
de EDF Verordening. De garanties moeten met name aantonen dat er voor de uitvoering
van een actie maatregelen zijn getroffen die ervoor zorgen dat:
-
a) de zeggenschap niet zodanig wordt uitgeoefend dat het vermogen van de aanvrager of
diens subcontractant om de actie uit te voeren en resultaten te boeken wordt belemmerd
of beperkt, dat er beperkingen worden opgelegd met betrekking tot de infrastructuur,
faciliteiten, activa, middelen, intellectuele eigendom of knowhow die nodig zijn voor
de actie, of dat de vermogens en normen die nodig zijn voor de uitvoering van de actie,
worden ondermijnd;
-
b) de toegang van een niet-geassocieerd derde land of van een entiteit uit een niet-geassocieerd
derde land tot gevoelige informatie met betrekking tot de actie wordt voorkomen, en
de werknemers of andere personen die bij de actie zijn betrokken, in voorkomend geval
beschikken over een door een lidstaat of geassocieerd land afgegeven nationale veiligheidsmachtiging;
-
c) de uit de actie voortgekomen intellectuele eigendom, evenals de resultaten van de
actie, zowel gedurende de actie als na de voltooiing ervan in handen blijven van de
aanvrager, niet onder zeggenschap staan van, of onderworpen zijn aan een beperking
door, een niet-geassocieerd derde land of een entiteit uit een niet-geassocieerd derde
land, en noch naar landen buiten de Unie of naar niet-geassocieerde landen worden
uitgevoerd, noch van buiten de Unie of van buiten geassocieerde landen toegankelijk
zijn zonder toestemming van de lidstaat of het geassocieerde land van vestiging van
de aanvrager en overeenkomstig de in artikel 3 van de in de EDF Verordening vastgestelde
doelstellingen.
Voor de cofinanciering geldt dat de aanvraag eveneens wordt afgewezen als de Minister
van Defensie reeds financiering verstrekt voor (een deel van) de desbetreffende activiteiten.
Artikel 7. Afwijzingsgronden
Een aantal van de afwijzingsgronden zijn overeenkomstig artikel 22 van het Kaderbesluit
nationale EZK- en LNV subsidies. Het eerste lid bevat de algemene afwijzingsgronden
die van toepassing zijn op zowel de consultancysteun als de cofinanciering. Het betreft
de grond dat de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels.
De aanvraag wordt eveneens afgewezen, indien niet wordt voldaan aan de eisen inzake
het stimulerend effect, bedoeld in artikel 6 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Met het zogenaamde stimulerend effect wordt, kort gezegd, beoogd dat de subsidieverlening
daadwerkelijk tot gevolg heeft dat de subsidieontvanger bepaalde projecten of activiteiten
verricht die deze zonder de subsidieverlening niet zou hebben verricht. De steun wordt
geacht geen stimulerend effect te hebben wanneer de te subsidiëren activiteit al is
aangevangen vóór de datum van indiening van de aanvraag.
Daarnaast kan de Minister een aanvraag afwijzen indien de subsidieverstrekking in
strijd zou zijn met artikel 14, derde lid, van deze regeling of de cumulatiebepaling
van artikel 8 van de AGVV. Diverse Europese steunkaders bevatten bepalingen inzake
het cumuleren van steun. Kort gezegd houdt cumulatie van steun in dat voor dezelfde
in aanmerking komende kosten maar een bepaald maximum bedrag of maximaal steunpercentage
aan staatssteun gegeven mag worden, ongeacht door wie de staatssteun wordt verleend
of op grond waarvan de staatssteun wordt verleend, behoudens centraal door de instellingen
of instanties van de Europese Unie beheerde Uniefinanciering. Dit kan met zich brengen
dat als er al voor een bepaalde activiteit steun is gegeven, goed moet worden bezien
of met een nieuwe verstrekking van steun de van toepassing zijnde aanmeldingsdrempels
uit artikel 4 AGVV en maximale steunintensiteiten zoals vermeld in Hoofdstuk III van
de AGVV nog worden nageleefd. In artikel 14, derde lid, is een bepaling opgenomen
inzake het cumuleren van steun, maar daarnaast is het op een verkeerde wijze cumuleren
van steun een afwijzingsgrond.
Het eerste lid bevat ook twee afwijzingsgronden die zien op de aanvrager. Subsidie
die als staatssteun kwalificeert mag niet bestemd zijn voor een onderneming tegen
wie een bevel tot terugvordering uitstaat. Deze eis volgt direct uit artikel 1, vierde
lid, onderdeel a, van de AGVV dat bepaalt dat de AGVV niet van toepassing is op steunregelingen
die niet uitdrukkelijk voorzien in uitsluiting van betaling van individuele steun
aan ondernemingen ten aanzien waarvan een bevel tot terugvordering uitstaat als gevolg
van een eerder besluit van de Commissie waarbij de steun onrechtmatig en onverenigbaar
met de interne markt is verklaard, met uitzondering van steunregelingen tot herstel
van de schade veroorzaakt door bepaalde natuurrampen. Uit het voorgaande volgt dat
geen steun verleend mag worden aan een onderneming tegen wie een bevel tot terugvordering
uitstaat. Op grond van artikel 1, vierde lid, onderdeel a, van de AGVV is het niet
toegestaan om steun aan een onderneming in moeilijkheden te verlenen en daarom zal
een subsidieaanvraag worden afgewezen als de aanvrager voldoet aan de omschrijving
uit artikel 2, onderdeel 18, van de AGVV.
In het tweede en derde lid zijn voor respectievelijk de consultancysteun en de cofinanciering
gelijkluidende afwijzingsgronden opgenomen die zien op de overschrijding van de toepasselijke
aanmeldingsdrempels en steunintensiteiten uit de AGVV. Een aanvraag worden afgewezen
indien de subsidieverstrekking zou leiden tot een overschrijding van de zogenaamde
aanmeldingsdrempels uit de AGVV. Daarnaast is van belang dat de subsidieverstrekking
niet mag leiden tot een overschrijding van de maximale steunintensiteit, die van toepassing
is op de specifieke steuncategorie uit de AGVV. De steunintensiteit is het deel van
de subsidiabele kosten dat uiteindelijk voor steun in aanmerking mag komen.
Met betrekking tot de cofinanciering geldt dat de aanvraag kan worden afgewezen als
de aanvrager niet voldoet aan de subsidiabiliteitseisen van artikel 9 en 10 van de
EDF Verordening. Artikel 9 heeft betrekking op de aanvrager, artikel 10 op de door
de aanvrager te verrichten activiteiten. Deze grond is opgenomen, omdat het gezien
het voorwaardelijke karakter van de cofinanciering geen zin heeft cofinanciering te
verlenen als de aanvraag door de Europese Commissie wordt afgewezen omdat deze niet
in overeenstemming is met de EDF Verordening.
Voor aanvragers die een onderneming drijven die onder zeggenschap staat van een (entiteit
uit een) niet-geassocieerd derde land, of die gebruik maken van dergelijke subcontracttanten
geldt dat de aanvraag wordt afgewezen indien de aanvrager geen bewijs kan overleggen
van een (aanvraag tot) goedkeuring te verstrekken door de Minister van Defensie over
garanties als bedoeld in artikel 9, vierde lid van de EDF Verordening.
Artikelen 8 en 9. Verdeling subsidieplafond en subsidievoorwaarden
Het budget voor de consultancysteun wordt beschikbaar gesteld per oproep. Deze bedraagt
€ 250.000 per oproep. Het tweede, derde en vierde lid van dit artikel zijn geformuleerd
overeenkomstig artikel 27 van het Kaderbesluit nationale EZK en LNV-subsidies. Deze
artikelleden hebben betrekking op de verdeling van subsidie op volgorde van binnenkomst.
In het tweede lid wordt bepaald dat, indien hiervoor wordt gekozen, de Minister de
subsidie ook daadwerkelijk op volgorde van binnenkomst moet verdelen. Dit komt neer
op «wie het eerst komt, het eerst maalt». Dit betekent dat de Minister, beginnend
met de eerste aanvraag, subsidies verleent totdat het subsidieplafond is bereikt en
dat hij aanvragen afwijst voor zover het plafond door het totaal van verleende subsidies
zou worden overschreden. Daarbij is het moment van indiening van een aanvraag, die
aan alle wettelijke voorschriften voldoet, bepalend. Het betreft hier niet een regel
over de volgorde van het nemen van besluiten. Het is zeer wel mogelijk om op een latere
aanvraag eerder te besluiten dan op een eerdere, als toewijzing van de aanvraag maar
niet tot gevolg heeft, dat op de eerdere aanvraag afwijzend moet worden beschikt,
omdat door subsidieverlening op latere aanvragen het subsidieplafond is bereikt. Dreigt
dit te gebeuren, dan zal de behandeling van de latere aanvraag worden opgeschort,
totdat op de eerdere is beslist. Indien op de dag dat het subsidieplafond wordt bereikt,
meerdere aanvragen zijn binnengekomen, wordt de rangschikking bepaald door loting.
Het subsidieplafond voor de cofinancieringssubsidie bedraagt: € 2,75 miljoen voor
de oproep van 2021 en € 4,5 miljoen voor de oproep van 2022 (lid 5) en wordt verdeeld
op basis van rangschikking (lid 6). Bij de verdeling op volgorde van rangschikking
zal eerst worden beoordeeld welke aanvragen niet voldoen aan de eisen om voor subsidie
in aanmerking te komen. Deze aanvragen worden dus niet gerangschikt, maar al eerder
afgewezen op grond van de gronden in artikel 7. De uiteindelijke verdeling van het
subsidieplafond hangt af van de wijze waarop de Europese Commissie de financieringsaanvragen
van de consortia rangschikt. De Minister besluit op basis van deze Europese ranglijst
over de toekenning van cofinanciering. Dit betekent dat de Minister, beginnend met
de hoogst gerangschikte aanvraag, subsidies verleent totdat het plafond is bereikt.
Hij wijst aanvragen af voor zover het subsidieplafond door het totaal van door de
Commissie hoger gerangschikte aanvragen is bereikt, dan wel door verlening van de
gevraagde subsidie zou worden overschreden.
Deze Europese ranglijst is echter nog niet bekend op het moment dat de Minister de
cofinancieringsbeschikking moet verlenen. Dit hangt samen met de eis van artikel 21
van de EDF Verordening dat de aanvragers van financiering uit het EDF voor ontwikkelactiviteiten
bij het indienen van de Europese aanvraag moeten aantonen dat de kosten die niet vanuit
het EDF worden gefinancierd, worden gedekt door andere middelen, zoals o.a. bijdragen
van lidstaten. De Minister moet dus nationale cofinanciering toezeggen, terwijl hij
op voorhand niet weet of het consortium waarvan de aanvrager deel uitmaakt EDF financiering
zal verkrijgen en ook niet hoeveel. Om die reden wordt aan alle aanvragers van wie
de aanvraag niet afstuit op een afwijzingsgrond als bedoeld in artikel 7 subsidie
verleend tot een maximum van € 1.500.000,–.
Op grond van artikel 9 gelden echter een tweetal opschortende voorwaarden waaraan
moet zijn voldaan, wil de aanvrager ook daadwerkelijk cofinanciering ontvangen. Ten
eerste moet de Europese Commissie besluiten dat de actie in het kader waarvan de betreffende
aanvrager ontwikkelactiviteiten zal verrichten daadwerkelijk financiering zal ontvangen
vanuit het EDF en dus op de ranglijst komt. Zonder EDF financiering immers geen cofinanciering.
Ten tweede geldt dat de Minister voldoende budget moet hebben om aanvragen die aan
de eerste opschortende voorwaarde voldoen daadwerkelijk te kunnen subsidiëren. Mochten
twee of meer Europese aanvragen in het kader waarvan een aanvraag tot cofinanciering
is ingediend een gelijke score hebben op de Europese ranglijst en het beschikbare
nationale subsidieplafond is niet toereikend, dan zal de Minister de onderlinge rangschikking
door middel van loting vaststellen (zevende lid). Onvoldoende budget kan betekenen
dat de Minister de door loting laagst gerangschikte aanvraag niet (geheel) kan honoreren
en dus (deels) zal afwijzen. De bepaling omtrent loting is geformuleerd overeenkomstig
artikel 28 van het Kaderbesluit nationale EZK en LNV-subsidies.
Artikel 10. Beslistermijn
De beslistermijn voor de consultancysteun is overeenkomstig de termijn gesteld in
artikel 26 van het Kaderbesluit nationale EZK en LNV-subsidies.
De beslistermijn voor de cofinanciering is in beginsel even lang als die voor de consultancysteun,
maar zal in voorkomend geval zodanig worden ingekort dat een beschikking tot subsidieverlening
tijdig verleend wordt om onderdeel te kunnen zijn van de aanvraag om EDF subsidie.
De cofinanciering wordt voorwaardelijk verleend, nu deze afhangt van de rangschikking
door de Europese Commissie en het beschikbare budget. Zodra de Minister weet of wel
of niet aan beide opschortende voorwaarden van artikel 9, eerste lid, is voldaan,
deelt hij dit mede aan de aanvrager.
Artikel 11. Start- en realisatietermijn
Om te waarborgen dat er daadwerkelijk sprake is van een stimulerend effect, is ten
aanzien van de consultancysteun bepaald dat consultancykosten alleen worden vergoed
ten aanzien van consultancyactiviteiten die plaatsvinden na de datum waarop de subsidieaanvraag
daadwerkelijk is ingediend. Kosten die dateren van na de datum waarop de aanvrager
is gebonden door de consortiumovereenkomst en/of sluiting van de oproep voor een specifiek
jaar, zijn niet meer subsidiabel.
Voor de cofinanciering geldt dat kosten voor ontwikkelactiviteiten alleen subsidiabel
zijn voor zover zij zijn gemaakt tussen de datum waarop de actie is aangevangen en
31 december 2027, te weten de einddatum van het EDF.
Artikel 12. Verplichtingen subsidieontvanger
De in het eerste lid opgenomen verplichtingen komen overeen met (delen van) de artikelen
36 en 36a van het Kaderbesluit nationale EZK en LNV-subsidies. Indien ten aanzien
van een subsidieontvanger faillissement, surseance of schuldsanering dreigt, moet
de betrokken subsidieontvanger, net als op grond van artikel 36 van het Kaderbesluit
nationale EZK- en LNV-subsidies, daarvan melding maken. De melding ingevolge dit artikel
dat met betrekking tot de subsidieontvanger een verzoek tot bijvoorbeeld faillietverklaring
loopt, kan uiteraard gevolgen hebben voor de subsidie. Een (dreigende) faillietverklaring
kan er bijvoorbeeld toe leiden dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend,
niet of niet geheel zullen plaatsvinden. In dat geval kan op basis van artikel 4:48
van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de beschikking tot subsidieverlening
worden ingetrokken of ten nadele van de subsidieontvanger worden gewijzigd. Op basis
van artikel 4:56 van de Awb kunnen dan vervolgens de voorschotten worden opgeschort.
Zodra niet tijdig of niet geheel aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen zal
kunnen worden voldaan, heeft de Minister op grond van artikel 4:48 van de Awb grond
om de subsidieverlening in te trekken of ten nadele van de subsidieontvanger te wijzigen,
indien de subsidie nog niet is vastgesteld. Net als bij artikel 36a van het Kaderbesluit
nationale EZK- en LNV subsidies, dient de subsidieontvanger melding te doen bij de
Minister van dergelijke omstandigheden.
De verplichtingen uit het tweede lid en derde lid met betrekking tot de door de subsidieontvanger
te voeren administratie zijn overeenkomstig het eerste en tweede lid van artikel 38
van het Kaderbesluit nationale EZK en LNV-subsidies. In de eerste plaats dient de
administratie alle gegevens te bevatten, waaruit op eenvoudige, duidelijke en controleerbare
wijze de aard, inhoud en voortgang van de werkzaamheden afgeleid kunnen worden. In
de administratie kunnen bijvoorbeeld vergaderstukken, rapportages, tekeningen, correspondentie,
foto’s van prototypes, testresultaten, meetverslagen, berekeningen etc. worden opgenomen.
Gedateerde en van naam voorziene stukken maken dat uit de administratie eenvoudiger
en duidelijker de aard, inhoud en voortgang zijn af te leiden. Uit de administratie
moet het eindresultaat van de activiteiten blijken, maar ook moet op eenvoudige en
duidelijke wijze zijn af te leiden hoe de voortgang van de werkzaamheden is geweest,
oftewel langs welke weg het resultaat is bereikt, welke knelpunten zich daarbij hebben
voorgedaan en op welke wijze deze zijn opgelost. Een registratie van de werkzaamheden
per werknemer is niet vereist. In de tweede plaats dienen de uren die worden besteed
aan activiteiten te worden geregistreerd. Per werknemer moet worden geregistreerd
op welke dagen werkzaamheden ten behoeve van de activiteiten zijn verricht en om hoeveel
uren per dag het ging. Dit hoeft geen bedrijfsbrede (sluitende) urenregistratie te
zijn, mits de voor het project gemaakte uren systematisch en controleerbaar worden
vastgelegd. In de derde plaats zal een adequate administratie moeten worden gevoerd
waaruit te allen tijde de aard en omvang van de (overige) projectkosten kunnen worden
afgelezen. Ook moeten de specifiek ten behoeve van het project gemaakte kosten zichtbaar
zijn in de administratie en herleidbaar zijn tot brondocumenten. Deze vereisten laten
onverlet de verslagleggingsvereisten die krachtens artikel 28, vierde lid, tweede
volzin van de EDF Verordening zijn opgelegd aan de ontvangers van financiële middelen
uit het EDF.
In het vierde lid is de samenhang geregeld met verplichtingen uit de EDF Verordening.
Door die bepalingen te spiegelen, kan de Minister, indien niet meer voldaan wordt
aan die Europese vereisten, de cofinanciering wijzigen of lager vaststellen op grond
van de artikelen 4:46 en 4:48-4:50 van de Awb.
Het vijfde lid is geformuleerd overeenkomstig artikel 39a van het Kaderbesluit nationale
EZK en LNV-subsidies. Dit artikel bepaalt dat een onderneming die op het tijdstip
van de verlening van de subsidie geen vaste inrichting of dochteronderneming in Nederland
heeft, ervoor zorgt dat deze onderneming voor de eerste voorschotbetaling een vaste
inrichting of dochteronderneming in Nederland moet hebben. Deze bepaling sluit aan
bij de ruimte die de Europese Commissie bij de toepassing van de AGVV biedt om een
dergelijke voorwaarde te stellen. Uit artikel 1, vijfde lid, van de AGVV volgt dat
het niet is toegestaan een bepaling op te nemen die het verlenen van de subsidie afwijst
als de onderneming geen vaste inrichting of dochteronderneming in Nederland heeft.
Omdat het op grond van het voorgaande wel mogelijk is de verplichting op te leggen
dat op het moment van de betaling een onderneming een vaste inrichting of dochteronderneming
in Nederland heeft, is ervoor gekozen een dergelijke verplichting te koppelen aan
het moment van voorschotverstrekking.
Het zesde lid is deels ontleend aan artikel 36a van het Kaderbesluit nationale EZK
en LNV-subsidies: zodra de subsidiabele activiteiten niet, niet tijdig of niet geheel
zullen worden verricht, heeft de Minister op grond van artikel 4:48 van de Awb grond
om de subsidieverlening in te trekken of ten nadele van de subsidieontvanger wijzigen,
indien de subsidie nog niet is vastgesteld. Daarom dient de subsidieontvanger melding
te doen van dergelijke omstandigheden bij de Minister. Er wordt eveneens een nationale
meldingsplicht gekoppeld aan artikel 9, zevende lid, van de EDF-Verordening.
Indien zich tijdens de uitvoering van een actie een verandering voordoet waardoor
de vraag kan rijzen of nog steeds aan de subsidiabiliteitscriteria van de EDF Verordening
wordt voldaan, moet de betrokken ontvanger van EDF financiering dit ter kennis brengen
van de Europese Commissie, die vervolgens beoordeelt of nog steeds aan die subsidiabiliteitscriteria
wordt voldaan, en de mogelijke gevolgen van die verandering voor de financiering van
de actie nagaat. Ten gevolge van dit zesde artikellid moet dezelfde melding gedaan
worden aan de Minister, zodat die kan bezien in hoeverre artikel 4:48 Awb moet worden
toegepast.
Voor wat betreft verslagleggingsverplichtingen aan de Minister wordt in het zevende
lid bepaald dat de verplichtingen ten aanzien van de Europese Commissie die voorvloeien
uit artikel 28, vierde lid, tweede volzin, van de EDF Verordening ook nationaal gelden,
om zo onnodige administratieve lasten te vermijden.
Artikel 23 van de EDF Verordening bepaalt dat de resultaten van door het EDF gesteunde
ontwikkelingsacties direct noch indirect via een of meer intermediaire juridische
entiteiten, aan de zeggenschap van of beperkingen door niet-geassocieerde derde landen
of entiteiten uit niet-geassocieerde derde landen worden onderworpen, ook wat de overdracht
van technologie betreft. En daarnaast dat wat de resultaten betreft die door ontvangers
via door het EDF gesteunde ontwikkelingsacties zijn gegenereerd, de Europese Commissie,
vooraf in kennis gesteld wordt van elke overdracht van eigendom aan een niet-geassocieerd
derde land of aan een entiteit uit een niet-geassocieerd derde land. Daarbij geldt
dat indien een dergelijke overdracht van eigendom ingaat tegen de veiligheids- en
defensiebelangen van de Europese Unie en haar lidstaten, of tegen de in artikel 3
van de EDF Verordening vermelde doelstellingen, de uit hoofde van het fonds verstrekte
steun moet worden terugbetaald.
Naast deze verplichtingen regelt het achtste lid, overeenkomstig artikel 40 van het
Kaderbesluit nationale EZK en LNV-subsidies, dat de ontvanger van cofinanciering zorgdraagt
voor een verantwoord gebruik van de uit de gesubsidieerde activiteiten voortvloeiende
resultaten overeenkomstig de subsidieaanvraag. Resultaten uit de gesubsidieerde activiteiten
kunnen bestaan uit resultaten die mogelijk beschermd kunnen worden op grond van intellectueel
eigendomsrecht (bijvoorbeeld octrooien, merkenrecht of auteursrecht), maar ook uit
andere kennis, die is vergaard in een project. Het betreft niet alleen de beoogde
resultaten, maar ook niet-beoogde resultaten van de activiteit. De subsidieontvanger
kan in het algemeen zelf het beste bepalen hoe hier mee om te gaan. Soms zal openbaarmaking
van kennis de mogelijkheid geven voor versnelling van technologische ontwikkeling
omdat onderzoek verbreed wordt. Soms zal echter bescherming via een octrooi de beste
weg zijn. De individuele subsidieontvanger wordt gehouden aan zijn voornemens uit
de subsidieaanvraag. Dat is immers de grondslag van de subsidieverlening. Dat betekent
dat de subsidieontvanger er op bedacht moet zijn dat hij die doelstelling niet nadelig
beïnvloedt. Afstand doen van kennis of resultaten door bijvoorbeeld verpanding of
verkoop van kennis of wellicht overdracht van het eigendom van zijn onderneming kan
dat effect hebben. Een verandering in de omstandigheden kan leiden tot wijziging of
intrekking van de subsidieverlening of, indien van toepassing, de subsidievaststelling.
De gronden voor de oorspronkelijke subsidieverlening zijn hierbij van wezenlijk belang.
In geval van twijfel is het verstandig voor een subsidieontvanger om tijdig contact
op te nemen met de uitvoeringsinstantie.
De termijn genoemd in het negende lid komt overeen met de termijn in het tweede lid
van artikel 40 van het Kaderbesluit nationale EZK en LNV-subsidies.
De verplichting uit het tiende lid is overeenkomstig artikel 41 van het Kaderbesluit
nationale EZK en LNV-subsidies. Uit artikel 4:24 van de Awb volgt dat indien een subsidie
op een wettelijk voorschrift berust ten minste eenmaal in de vijf jaren een verslag
gepubliceerd dient te worden over de doeltreffendheid en de effecten van de subsidie
in de praktijk, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Omdat het bij
het opstellen van een dergelijk (evaluatie)verslag (in dit geval door of namens het
Ministerie van Economische Zaken en Klimaat) ook van belang kan zijn om gegevens van
de subsidieontvanger te verkrijgen, over bijvoorbeeld de gesubsidieerde projecten,
is er in artikel 41 van het Kaderbesluit een plicht voor de subsidieontvanger opgenomen
om aan deze evaluatie mee te werken, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem
kan worden verlangd. Deze verplichting is hier gespiegeld.
Artikel 13. Voorschotten
Voor de consultancysteun worden geen voorschotten verleend, aangezien de subsidieverlening
tevens de subsidievaststelling inhoudt.
Voorschotten in verband met de cofinanciering worden pas verstrekt zodra de opschortende
voorwaarden van artikel 9, eerste lid, zijn vervuld. Het eerste voorschot wordt verstrekt
zodra de subsidieontvanger kan aantonen dat hij het eerste voorschot uit het EDF ontvangen
heeft. Voor de volgende voorschotten is de bevoorschotting geregeld overeenkomstig
artikel 46 van het Kaderbesluit nationale EZK en LNV-subsidies. Bij de bepaling van
de omvang van de voorschotten wordt uitgegaan van de begrote kosten per mijlpaal,
of indien daarvan geen sprake is, de kosten per subsidieperiode. Een begroting hoeft
dus niet per mijlpaal of per kwartaal te worden opgesteld. De subsidieontvanger heeft
de keuze tussen lineaire bevoorschotting (het totaal subsidiebedrag gedeeld door het
aantal kalenderjaren en dan per kwartaal), waarbij het zesde lid van toepassing is,
en bevoorschotting per mijlpaal, waarbij het vijfde lid van toepassing is. In het
laatste geval dien de subsidieontvanger een mijlpalenbegroting bij te voegen zoals
deze met de Europese Commissie en met het consortium is afgesproken. Een mijlpalenbegroting
zal inhouden dat de begroting is opgedeeld in relevante beslismomenten, bijvoorbeeld
om een project al dan niet voort te zetten. Ook kan sprake zijn van een mijlpalenbegroting
indien de begroting uitgaat van behaalde deelresultaten of van belangrijke gebeurtenissen.
Een combinatie van beide soorten mijlpalenbegrotingen is uiteraard ook mogelijk. Dit
kostengetal wordt vermenigvuldigd met het subsidiepercentage en vervolgens gedeeld
door het aantal voorschotmomenten in de betreffende periode. Met dit voorschotsysteem
wordt zo nauw mogelijk aangesloten bij de in deze projectperiode daadwerkelijk gemaakte
kosten. De hoogte van een voorschot is 90% van de in dat kwartaal te maken subsidiabele
kosten en het totaal aan te verstrekken voorschotten bedraagt niet meer dan 90% van
de maximale hoogte van de subsidie.
Artikel 14. Staatssteun
Zowel de consultancysteun als de cofinanciering betreffen staatssteun die is toegestaan
overeenkomstig de AGVV, respectievelijk artikel 18 en artikel 25.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, dat verwant is aan artikel 6 van het Kaderbesluit
nationale EZK-en LNV-subsidies, worden de bijdragen van de Europese Commissie uit
het EDF ter zake van subsidiabele kosten op deze kosten in mindering gebracht. Dit
is van belang om te voorkomen dat voor die kosten twee keer steun wordt verstrekt.
Indien de op grond van artikel 9, eerste lid, voorwaardelijke subsidieverlening een
hoger bedrag betreft dan op grond van de toepasselijke Europese staatssteunregels
is toegestaan, dan biedt artikel 7 van de Kaderwet EZK- en LNV subsidies een grondslag
voor de Minister om de subsidie lager vast te stellen dan overeenkomstig de subsidieverlening
en een subsidieverlening of subsidievaststelling in te trekken of ten nadele van de
ontvanger te wijzigen. Deze bepaling van de Kaderwet is van belang, nu de Minister
voorwaardelijk subsidie verleent zonder wetenschap op voorhand in hoeverre de Europese
Commissie gebruik zal maken van eventuele top-up mogelijkheden voor EDF steun die het derde lid van artikel 13 van de EDF Verordening
biedt.
Artikel 15. Aanvraag en termijn subsidievaststelling
Voor de consultancysteun houdt de subsidieverlening tevens de subsidievaststelling
in.
Voor de cofinanciering is, waar mogelijk, aangesloten bij artikel 50 van het Kaderbesluit
nationale EZK en LNV-subsidies. Hiernaast wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de
vereisten die de Europese Commissie stelt op grond van artikel 28, vierde lid, tweede
volzin, van de EDF Verordening.
De subsidievaststelling is geregeld in de artikelen 4:42 tot en met 4:47 van de Awb.
De hoofdregel van artikel 4:46 van de Awb is dat vaststelling plaats vindt overeenkomstig
de verlening. Ingevolge artikel 4:46, tweede lid, van de Awb kan het subsidiebedrag
in vier gevallen lager worden vastgesteld:
-
a. indien de activiteiten niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
-
b. indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen;
-
c. indien de subsidieontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en dat
geleid heeft tot een onjuiste verleningsbeschikking;
-
d. indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist
of behoorde te weten.
Indien het beeld ten aanzien van voortgang of succesvolle afronding van een subsidieverlening
zodanig is dat er van uitgegaan kan worden dat de activiteiten niet succesvol kunnen
worden afgerond, dan kan op grond van artikel 4:50, onderdeel b, van de Awb de beschikking
tot subsidieverlening ten nadele van de subsidieontvanger worden gewijzigd.
Indien de Minister nog niet over alle benodigde informatie beschikt om tot vaststelling
over te gaan, dan zal hij deze opvragen. Dit artikel laat de mogelijkheden om de subsidie
in te trekken of te wijzigen op grond van artikel 4:48, 4:49 en 4:50, onderdeel a,
van de Awb onverlet.
Artikel 16. Inwerkingtreding
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van
de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Hierbij wordt afgeweken van de termijn
van vaste verandermomenten. De reden hiervoor is het begunstigende karakter van de
regeling, alsmede de sluitingsdatum voor de eerste oproep op 9 december 2021.
Artikel 17. Vervaltermijn
Deze titel vervalt vijf jaren na inwerkingtreding, met dien verstande dat deze van
toepassing blijft op subsidies die voor deze datum zijn verleend. Deze termijn is
toegestaan op grond van artikel 4.10, tweede lid, van de Comptabiliteitswet 2016.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat, S.A. Blok