TOELICHTING
1. Algemeen
Wanneer een jongvolwassene zijn ouders1 verliest, is dat uiterst verdrietig. Jongvolwassenen lopen op zo een moment tegen
allerlei ingewikkeldheden aan, zoals rond financiën, studie en huisvesting. Specifiek
wanneer het gaat om huisvesting, is het van belang dat stabiliteit in de eerste periode
na het overlijden van de ouder gewaarborgd blijft. Zo kunnen zij meer rust ervaren
voor rouwverwerking en om beslissingen voor de toekomst te nemen. Toch kan deze specifieke
groep door regelgeving tegen problemen aanlopen.
2. Aanleiding
In diverse (media)berichten is aandacht gevraagd voor situaties waarin jongvolwassenen
hun ouderlijke woningcorporatiehuurwoning moeten verlaten na het overlijden van hun
ouder(s). Via de motie Koerhuis (Kamerstukken II 2020/21, 35 570-VII, nr. 42) is verzocht deze problematiek in kaart te brengen en met oplossingen te komen. De
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkszaken heeft met professionals en experts
gesproken om uitvoering te geven aan deze motie en tot een gedegen oplossing te komen.
De uitkomsten hiervan zijn gepresenteerd in de Kamerbrief ondersteuning meerderjarige
weeskinderen in sociale huurwoningen2. Door aanpassing van de Regeling toegelaten instellingen volkshuisvesting 2015 (hierna:
RTIV) wordt het voor woningcorporaties mogelijk om maatwerk te bieden om met in hun
huurwoningen wonende (jongvolwassen) wezen tot een passende oplossing te komen.
3. Problematiek
Kinderen die bij hun ouders inwonen in een huurwoning gelden wettelijk gezien als
medebewoner van die huurwoning. Dit betekent dat ze het huurcontract niet als medehuurder
hebben ondertekend en dat zij evenmin van rechtswege (zoals dat wel geschiedt bij
echtgenoten en geregistreerd partners van huurders) als medehuurder worden aangemerkt.
Een medebewoner kan door de verhuurder of rechter als medehuurder worden aangemerkt
als er onder andere sprake is van een duurzaam gemeenschappelijke huishouding met
de huurder. Bij inwonende (jongvolwassen) kinderen wordt doorgaans geen duurzaam gemeenschappelijke
huishouding verondersteld, omdat verwacht wordt dat deze kinderen op een goed moment
op zichzelf gaan wonen3. In huurwoningen inwonende kinderen zijn dan ook veelal medebewoner: iemand die de
woning weliswaar als hoofdverblijf heeft, maar die niet de rechtspositie van medehuurder
heeft of verkrijgt.
Voor personen die wees worden betekent dit dat zij geen rechtsopvolger zijn van het
huurcontract van hun overleden ouder en dus niet de bestaande huurovereenkomst als
huurder kunnen voortzetten. Voor hen geldt dat het huurcontract van hun overleden
ouder(s) van rechtswege eindigt aan het einde van de tweede maand na het overlijden
van de huurder (de ouder of ouders). Dat betekent dat zij na het overlijden van hun
ouder(s) in principe een periode van maximaal twee maanden hebben om een andere woning
te vinden4. Indien zij wel met hun hurende ouder(s) een duurzame gemeenschappelijke huishouding
hebben gevoerd, zetten zij de huur voort gedurende zes maanden na het overlijden van
de hurende ouder(s)5. In die zes maanden kunnen achterblijvende (jongvolwassen) kinderen die een duurzame
gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd met hun overleden hurende ouder(s) de
verhuurder verzoeken om als medehuurder aangemerkt te worden en de huur als zodanig
voort te mogen zetten, en bij afwijzing door de verhuurder een vordering bij de rechter
indienen om te bepalen dat zij de huur na die zes maanden mogen voortzetten6. In alle gevallen kan het niet kunnen blijven wonen in de ouderlijke huurwoning na
het overlijden van de hurende ouder(s) leiden tot onwenselijke situaties waarin iemand
de ouderlijke woning na het overlijden op korte termijn tegen zijn of haar zin moet
verlaten.
Uit gesprekken met experts is gebleken dat de termijn waarbinnen achtergebleven jongvolwassenen
die bij hun overleden hurende ouders inwoonden en die niet de status van medehuurder
in de zin van artikel 7:268 van het Burgerlijk Wetboek hebben (en dus de huur niet
van rechtswege voortzetten), de ouderlijke woning moeten verlaten of moeten vragen
om de huur te mogen overnemen in sommige gevallen als knellend wordt beschouwd. In
deze lastige periode in het leven van een desbetreffende jongvolwassene kan het moeilijk
zijn om naast de rouwverwerking ook keuzes te maken over de eigen woonbehoefte en
het al dan niet verlaten van de ouderlijke woning. Om hiervoor een oplossing te bieden
wordt met deze regeling woningcorporaties de mogelijkheid gegeven om dergelijke jongvolwassenen
langer na het overlijden van de hurende ouder(s) in de ouderlijke woning te laten
blijven wonen met behulp van een tijdelijk huurcontract. Zo kan de termijn verruimd
worden dat iemand in de ouderlijke woning kan blijven terwijl een passende oplossing
voor alternatieve woonruimte gezocht wordt. Om woningcorporaties toe te staan hiervoor
tijdelijke huurcontracten van maximaal twee jaar te hanteren is het noodzakelijk de
RTIV aan te passen. Die regeling bepaalt immers limitatief aan welke aangewezen groep
kandidaat-huurders woningcorporaties tijdelijke huurcontracten van maximaal twee jaar
mogen aanbieden7. Uitgegaan wordt van jongvolwassenen tot een leeftijd van 27 jaar,8 maar als er een situatie is waarin een wees met een leeftijd boven deze grens ook
een tijdelijk huurcontract wenst, kan deze daarvoor ook in aanmerking komen. Omdat
het hier gaat om nieuwe toewijzingen, geldt bij het verstrekken van een tijdelijk
contract voor een DAEB-woning dat de regels voor het toewijzen van sociale huurwoningen
aan de doelgroep en passend toewijzen gelden. Dit draagt eraan bij dat de huur van
de woning past bij het inkomen van de wees.9 Bij woningen in de vrije sector (niet-DAEB) hebben woningcorporaties de vrijheid
om de huurprijs van het tijdelijk huurcontract aan te passen aan de financiële situatie
van de wees.
4. Uitvoering, toezicht en handhaving
Op grond van het Besluit mandaat Autoriteit toegelaten instellingen en aanwijzing
toezichthouders Woningwet en WNT is de Autoriteit woningcorporaties (hierna: Aw) belast
met het toezicht op de naleving van de Woningwet. Naar aanleiding hiervan heeft de
Aw een toets uitgevoerd naar de handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudegevoeligheid
van voorliggende regeling. De Aw heeft geen opmerkingen bij deze voorgestelde wijziging
in het kader van handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudegevoeligheid en verwacht
geen effect op de inzet van de Aw.
5. Regeldrukeffecten
Het is niet gemakkelijk harde cijfers te vinden over de vraag hoe vaak het voorkomt
dat een inwonende wees de ouderlijke woningcorporatiehuurwoning moet verlaten nadat
diens ouders zijn overleden. Niet alle individuele situaties zijn immers in cijfers
te vatten. Dat beeld komt ook duidelijk naar voren tijdens de gesprekken met experts.
Cijfers van het Centraal Bureau van de Statistiek (hierna: CBS) geven echter wel enigszins
een beeld van de omvang van de problematiek. Uit cijfers van het CBS blijkt dat in
Nederland jaarlijks gemiddeld 205 jongvolwassenen tussen de 16 en 30 jaar oud wees
worden doordat zij beide ouders verliezen. Gemiddeld wonen 82 van hen bij hun ouder(s)
in een huurwoning van een woningcorporatie op het moment dat zijn of haar ouder(s)
overlijden. Van deze 82 jongvolwassenen verhuizen er jaarlijks gemiddeld ongeveer
40 binnen zes maanden naar een andere woning. Ongeveer de helft van de jongvolwassen
wezen in ouderlijke huurwoningen van woningcorporaties die binnen zes maanden verhuist,
verhuist naar een andere sociale huurwoning van een woningcorporatie. De andere helft
verhuist naar een ander soort woning, zoals een huurwoning van een particuliere verhuurder
of een koopwoning.
Op basis van bovenstaande wordt voor de berekening van de regeldrukeffecten ervan
uitgegaan dat de problematiek rondom huisvesting van (meerderjarige) wezen die in
hun ouderlijke (woningcorporatie)woning wonen, zich jaarlijks kan voordoen bij gemiddeld
82 jongvolwassenen. Voor deze situaties zullen woningcorporaties als gevolg van de
onderhavige regeling een tijdelijk contract van maximaal twee jaar kunnen gebruiken.
Inschatting is dat deze extra handeling, het aanbieden van een nieuw (tijdelijk) huurcontract,
voor woningcorporaties 60 minuten tijd kost: 82 * 60 minuten * € 39 per uur = circa
€ 3.198 per jaar. Dat leidt dus tot extra structurele (jaarlijkse) administratieve
lasten voor woningcorporaties van maximaal circa € 3.198 in totaal. Hierbij moet bedacht
worden dat dit niet enkel een toevoeging op de lasten is, omdat in het geval van een
gewone nieuwe verhuring een woningcorporatie meer administratieve lasten zou hebben.
Voor burgers die tot deze groep behoren geldt door de in deze regeling vastgestelde
wijzigingen dat zij gegevens moeten verstrekken, zodat de woningcorporatie het contract
in orde kan maken. Dit kost burgers circa 45 minuten. Voor hen geldt dat zij inkomensgegevens
en gegevens over de omvang van het huishouden moeten verstrekken. Hiervoor gelden
de regels inzake het passend toewijzen aan huishoudens met een inkomen onder de inkomensgrens,10 nader uitgewerkt in bijlage 5 van het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting
2015. Daarin is bepaald dat de kandidaat-huurder een door hemzelf opgestelde en ondertekende
verklaring geeft over de omvang van het huishouden (en inkomensgegevens verstrekt
van zichzelf en eventuele partner(s)). De woningcorporatie heeft gegevens over de
omvang van het huishouden van de kandidaat-huurder nodig om te bepalen welke aftoppingsgrens
op het huishouden van toepassing is. De kandidaat-huurder kan voor het aantonen van
de omvang van het huishouden ook gebruik maken van een uittreksel per huishouden uit
de Basisregistratie personen (hierna: BRP) waarop staat hoeveel bewoners op het huidige
adres van de kandidaat-huurders staan ingeschreven (circa € 12,50 legeskosten). Inschatting
is dat deze handeling leidt tot de volgende administratieve lasten voor burgers:
-
– aan tijd: 82 * 45 minuten * € 15 per uur = maximaal circa € 922,50 per jaar;
-
– en aan out-of-pocketkosten circa € 12,50 voor een uittreksel uit de BRP: 82 x € 12,50
= maximaal € 1.025 per jaar.
De totale extra structurele (jaarlijkse) administratieve lasten voor burgers komen
daar mee op maximaal circa € 1.947,50.
6. Advisering door het Adviescollege toetsing regeldruk
Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor
een formeel advies, omdat het naar verwachting geen (omvangrijke) gevolgen voor de
regeldruk heeft.
7. Consultatie en inwerkingtreding
Een ontwerp van deze regeling is van 7 september tot en met 5 oktober 2021 gepubliceerd
op internetconsultatie.nl. Op het ontwerp zijn een elftal consultatiereacties binnen
gekomen. Daarbij valt op te merken dat in de meeste reacties positief gesproken wordt
over de wijziging. Er zijn een aantal opmerkingen en vragen gesteld, waarop hieronder
verder ingegaan wordt.
De Wetgevingsadviescommissie Huurrecht (AC huurrecht) constateert dat de in de toelichting
op de regeling benoemde leeftijdsgroep waarvoor deze regeling is beoogd, niet eenduidig
is. De regeling is bedoeld voor jongvolwassenen, maar het verschilt per situatie van
de jongvolwassene of betrokkene een tijdelijk huurcontract nodig heeft. Daarin kan
de woningcorporatie maatwerk bieden. Uitgegaan wordt van jongvolwassenen tot een leeftijd
van 27 jaar, maar als er een situatie is waarin een wees met een leeftijd boven deze
grens ook een tijdelijk huurcontract wenst, kan deze daarvoor ook in aanmerking komen.
Als gevolg van deze reactie is de beoogde leeftijdsgroep verduidelijkt in de toelichting,
zonder in de regeling een harde boven- of ondergrens te hanteren. De AC huurrecht
geeft in overweging om de gehanteerde terminologie van ‘bloedverwant’ en ‘medebewoners’
te verduidelijken. Met bloedverwant wordt gedoeld op bloedverwant in de zin van artikel
1:3 lid 1 BW. De graad van bloedverwantschap wordt daarmee bepaald door het getal
der geboorten, die de bloedverwantschap hebben veroorzaakt. Hierbij telt, zoals voornoemd
artikel van het BW voorschrijft, een erkenning, een gerechtelijke vaststelling van
het ouderschap of een adoptie als een geboorte. Het gaat dus om een ruim begrip van
(bloed)verwantschap. Medebewoner is iemand die geen medehuurder is (niet op het huurcontract
ingeschreven staat of niet van rechtswege medehuurder is), maar ten tijde van het
overlijden van de hurende ouder(s) wel woonachtig is op het adres van de overleden
huurder(s).
Ook de Woonbond doet een suggestie voor een andere terminologie. Zij stelt dat in
maatschappelijke en juridische zin het begrip ‘ouder’ ruimer is dan de bloedverwant
in opgaande lijn in de eerste graad en stelt daarnaast voor de mogelijkheid van een
tijdelijk huurcontract tot maximaal twee jaar ook toe te staan voor inwonende kinderen
van overleden pleegouders en andere overleden voogden met (voorheen) ouderlijk gezag.
In reactie hierop kan in de eerste plaats worden aangegeven dat het begrip bloedverwantschap,
conform artikel 1:3 lid 1 BW, ruim geïnterpreteerd moet worden. Hierdoor geldt ook
dat tussen een adoptieouder en -kind een bloedverwantschap bestaat. Niettemin is dit
een terechte opmerking, en is de bepaling daarom uitgebreid waardoor voogden gelijk
worden gesteld aan voornoemde bloedverwanten. Evenals voor de interpretatie van de
bloedverwantschap wordt voor het begrip ‘voogd’ aangesloten bij de terminologie en
interpretatie op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (ten aanzien van het
begrip ‘voogd’ in het bijzonder artikel 1:245 BW).
Netwerk Notarissen heeft een viertal suggesties bij de wijzigingsregeling. In de eerste
plaats pleiten zij om de regeling te laten gelden voor minderjarigen vanaf 16 jaar.
De AC huurrecht maakt een soortelijke opmerking. In reactie op dit punt dient te worden
opgemerkt dat in de consultatieversie van deze regeling nog expliciet de eis van meerderjarigheid
werd gesteld voor de wezen waarop deze regeling betrekking heeft. In dat geval kan
iemand onder de 18 jaar inderdaad buiten de boot vallen. Naar aanleiding van deze
opmerking van Netwerk Notarissen is de eis van meerderjarigheid in de onderhavige
regeling vervallen. Het wordt niettemin onwenselijk geacht om op dit punt af te wijken
van het Burgerlijk Wetboek. Daar wordt dan ook bij aangesloten, waardoor in beginsel
een persoon meerderjarig dient te zijn. Dit zijn personen die 18 jaar of ouder zijn,
maar daar bestaan op grond van het Burgerlijk Wetboek enkele uitzonderingen op. Zo
kan een 16-jarige meerderjarig zijn verklaard (artikel 1:253ha BW) of kan een rechter
aan een minderjarige handlichting verlenen (artikel 1:235 BW). Door op dit punt geen
nadere eisen te stellen in de onderhavige regeling, en daardoor aan te sluiten bij
het Burgerlijk Wetboek, wordt ook ruimte gelaten aan de uitzonderingsmogelijkheden
op grond van datzelfde wetboek. Netwerk Notarissen vraagt in de tweede plaats, net
als enkele andere reacties, aandacht voor betaalbaarheid voor de wees. Wanneer een
wees een tijdelijk huurcontract aangeboden krijgt, geldt dit als een nieuwe toewijzing.
Daarbij zal dus bekeken worden of het inkomen past bij de huurprijs. Zo niet, dan
moet in het geval van DAEB-woningen passend worden toegewezen. Als het gaat om een
corporatiewoning in de vrije sector (niet-DAEB), dan heeft de woningcorporatie de
vrijheid om huurprijs van het tijdelijk huurcontract aan te passen aan de financiële
situatie van de wees. Het Netwerk Notarissen vraagt zich in de derde plaats af hoe
gewaarborgd kan worden dat woningcorporaties daadwerkelijk tijdelijke huurcontracten
aanbieden. Daarvoor biedt de regeling geen verplichting. Wel wordt een gedragscode
met woningcorporaties opgesteld waarin afgesproken wordt dat woningcorporaties, indien
de wees dit wenst, een tijdelijk huurcontract aanbieden. Wezen kunnen op deze manier
langer in de ouderlijke sociale huurwoning blijven wonen. Ten slotte zou Netwerk Notarissen
een en ander graag verankerd zien in het Burgerlijk Wetboek. Ook in andere consultatiereacties
wordt gevraagd naar een verdergaande, meer structurele aanpassing van wetgeving. De
toevoeging van wezen van overleden huurders van woongelegenheden van woningcorporaties
aan de aangewezen groep aan wie woningcorporaties tijdelijke huurcontracten van maximaal
twee jaar mogen aanbieden waarborgt dat weeskinderen langer in de ouderlijke woning
kunnen blijven wonen. Zoals in de brieven van 6 juli 202111 en 17 september 202112 aan de Tweede Kamer aangegeven, kan door middel van de gedragscode worden vastgesteld
op welke wijze woningcorporaties deze verruiming op een goede manier kunnen benutten.
In die brieven is ook aangegeven dat daarnaast wordt bezien of er andere wettelijke
mogelijkheden zijn om de positie van (meerderjarige) weeskinderen te verbeteren zodat
zij meer rust ervaren voor rouwverwerking en om beslissingen voor de toekomst te nemen.
Over de uitkomsten van dat onderzoek wordt de Tweede Kamer geïnformeerd alvorens eventuele
aanvullende wetgeving in procedure te brengen.
De Landelijke Organisatie Sociaal Raadslieden, aangesloten bij Sociaal Werk Nederland,
vraagt ook aandacht voor betaalbaarheid voor wezen. Zij stellen dat jongeren niet
de hoogste inkomens hebben en vragen een uitzondering voor wezen wanneer het gaat
om de huurgrens voor jongeren tot 23 voor recht op huurtoeslag. De huurtoeslag valt
buiten deze regeling. Wel geldt een tijdelijk huurcontract als een nieuwe toewijzing.
Daarbij kan de woningcorporatie de huur aanpassen zodat deze past bij de financiële
situatie van de wees.
In een andere consultatiereactie is aangegeven dat de woonzekerheid voor de wees gewaarborgd
moet worden. Dat is inderdaad de insteek van de maatregel. Door wezen een tijdelijk
contract aan te bieden, kunnen zij enige tijd blijven wonen waar zij wonen. Met de
gedragscode voor woningcorporaties spreken corporaties af dat ook na deze periode
een passende woning geboden wordt. Tot slot wordt er gepleit voor een systematiek
die berekent in hoeverre de kwalitatieve en kwantitatieve kenmerken van de ouderlijke
huurwoning (grootte, huurprijs) passen bij de wees. Voor de onderhavige regeling is
dat niet relevant, omdat de wees met het tijdelijke huurcontract in de ouderlijke
huurwoning kan blijven wonen, ongeacht kwalitatieve en kwantitatieve kenmerken van
de woning. Het tijdelijke karakter van het tijdelijk huurcontract waarborgt dat wezen
niet tot in lengte van jaren in een te grote of anderszins niet passende ouderlijke
woning blijven wonen, maar biedt wel tijd voor de woningcorporatie en de wees om naar
een andere blijvende en passende huisvesting te zoeken.
In artikel II van deze regeling is vastgelegd dat deze regeling een dag na publicatie
in de Staatscourant in werking treedt. Dit om zo snel mogelijk een begin van uitvoering
te geven aan eerdergenoemde motie om met oplossingen te komen voor de huisvesting
van (jongvolwassen) wezen die dreigen uit hun ouderlijk huis dat een corporatiewoning
is te worden gezet.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K.H. Ollongren